Onze Eeuw. Jaargang 4
(1904)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 403]
| |
De dageraad der Hellenistische Renaissance te RomeGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 404]
| |
nistische cultuur in het Seleucidenrijk of in het Aegypte der Ptolemaeën. Te Antiochië en te Alexandrië brengen de Helleensche overwinnaars hunne beschaving zelfstandig en onvermengd in een vreemd, maar onderworpen gebied. Maar te Rome vindt het hellenisme een volk van hooge ontwikkeling, Griekenlands meerdere in krijgskunde, in rechtszin, in besturend talent. Was het wonder, zoo bij de besten onder die vele Grieksche ballingen of arme emigranten, die brood kwamen zoeken in de stad aan den Tiber, de hoop levendig werd, dat de Mater Urbium ook het hellenisme zou doen ontwaken? Inderdaad, terwijl de ster van Athene daalde, terwijl te Alexandrië de zorgzaam gekweekte plant van het Museum verdorren ging, terwijl Pergamum mèt zijne zelfstandigheid zijne vruchtbaarheid had verloren, vindt hier te Rome het hellenisme eenen akker van ongeëvenaarde vruchtbaarheid. Het is tot juiste waardeering van de hellenistische cultuur zelve, die te Rome haar culminatiepunt gevonden heeft, volstrekt noodzakelijk dien akker nauwkeurig te leeren kennen; maar ook uit meer algemeen standpunt beschouwd is een verschijnsel als het Romeinsch hellenisme zeldzaam genoeg in de wereldgeschiedenis der literatuur om uitvoeriger bespreking te wettigen. Er is een essentieel onderscheid tusschen de gastvrijheid in ons moderne Europa aan Fransche, Duitsche of Engelsche letterkunde verleend, en de inplanting der Helleensche beschaving op Romeinschen grond. Voltaire's verblijf te Sans-souci leidde niet de Fransche pöezie zelve op nieuwe banen; dat gansch Europa Shakespeare leest, wijzigt niet den gang der Engelsche letterkunde. Maar toen de poging werd ondernomen om voor de Grieksche cultuur het licht te zoeken in den vreemde, dat in Hellas begon te ontbreken, wies uit de samenwerking der twee stamverwante volken eene nieuwe en in elk van beiden zich op eigen wijze openbarende graeco-romeinsche beschaving. Feitelijk is er dus tweeërlei Romeinsch hellenisme: de cultuur der Grieksche Romeinen en die der Romeinsche Grieken: de eerste èn ouder èn gezonder èn rijker dan de | |
[pagina 405]
| |
tweede. Haar naar waarde te teekenen zou zijn de geschiedenis van Rome's geheele geestelijke leven te schrijven. Maar ook bij de beschouwing van dat hellenisme, dat ons thans bezighoudt, eischt die Romeinsche cultuur onze aandacht. Wij willen weten, hoe Rome zich voor hare taak heeft voorbereid, hoe zij het verstaan heeft de Helleensche beschaving over te nemen en voort te zetten zonder hare eigene gespierde zelfstandigheid prijs te geven. Het is gewoonte geworden, de Romeinsche literatuur kortweg eene vrijwel geslaagde navolging der Grieksche te noemen. Onbillijker miskenning van het adaptatievermogen der Romeinen is nauwelijks denkbaar. Toch laat zij zich begrijpen. Want, hoe ver wij achterwaarts gaan op den weg der Romeinsche literatuurgeschiedenis, het hellenisme ontmoeten wij steeds, reeds eeuwen vóór Augustus. Den echten ouden Romein uit de dagen van de Samnitische oorlogen kennen wij niet. Enkele fragmenten, brokstukken van wetten, korte gebeden geven ons eenig vermoeden, hoe die oudste Romeinen spraken en dachten. De stoere kracht, de eenvoud dier ongetooide taal, die eerlijk en ernstig op u afkomt zooals een man dat doet, die weet wat hij wil en dat slechts éénmaal zegt, wekt onzen eerbied, maar volstaat voor een klaar beeld niet. Waar duidelijker beelden rijzen, daar is ook reeds het hellenisme. Zelfs Marcus Porcius Cato - niet slechts de man van het Carthago delenda, doch ook de groote Griekenverdelger van zijn tijd - is niet meer een zuiver oud-Romein. Zonder twijfel, echt Sabijnenbloed stroomde nog door de aderen van dezen pater familias, die den zelfden kost eet als zijne slaven, hen cureert met de recepten zijner huisapotheek, doch hen, zoodra zij hun kost niet meer waard zijn, wegdoet als oude schoenen. Romein is hij in zijne liefde voor het mannenwerk van den krijg, in zijne diep gaande kennis van den akker, in zijn eerbied voor den echtelijken band - ook in zijnen haat tegen de Koningen, ‘die vleeschetende dieren.’ Onmiskenbaar reactionnair-Romeinsch zijn zijne strafreden tegen de stad, waar de paarden goedkooper zijn dan de koks, is zijn Sabijnsche | |
[pagina 406]
| |
afkeer van den nieuwerwetschen homo urbanus, den kosmopolitischen ‘Weltmann’, die geestig spreken kan, maar weinig vechten en nog minder ploegen. En eindelijk, wie uit ééne uiting een gansch karakter wil beoordeelen, die moet wel uitroepen: ‘Zie hier waarlijk een anti-hellenist’, als hij Cato tot zijn zoon Marcus hoort zeggen: ‘Wanneer het Griekenvolk ons zijne literatuur komt brengen, dan zal het alles in den grond bederven!’ In waarheid echter was met de strekking dezer boutade Cato's geheele geestelijke arbeid in strijd. ‘Groote en achtenswaardige mannen’, zoo zegt hij, ‘behooren evenzeer van hunne rust als van hun arbeid rekenschap te geven’; en hij gebruikt zijne rust tot het schrijven van zijne Origines. Ondanks zijn strijd tegen de Graeculi geeft hij daarmee het eerst onder zijne tijdgenooten welsprekend getuigenis voor den levenwekkenden invloed van het hellenisme; want Cato's Origines zijn de eerste Romeinsche proefneming van historiografie in den grooten, d.i. den Griekschen stijl. Zonder verzet erkent verder de ‘Griekenhater’ hier den helleenschen oorsprong van zijn volk: met ingenomenheid begroet de stoere Sabijn in den mythischen Spartaan Sabo den stamvader van zijn geslacht; en zoo goed als de veldheer Cato met Herodotus' Geschiedenis in de hand de Thermopylae-passen doortrekt, zoo goed volgt de historicus diens verhalen wanneer hij, de parallel trekkend tusschen Rome's helden en de veel beroemder Grieken, er op wijst hoeveel beter de oude Hellenen het hadden verstaan hunne groote mannen te eeren dan zijn eigen zwijgzame voorvaderen. Maar uit den inhoud van één geschrift - zoo zal men zeggen - blijkt nog geen diepgaand Hellenisme. Zeker niet; maar de fragmenten van Cato's oraties zijn daar, om te bewijzen, dat de man, die uit voornaamheid zich te Athene van een tolk bediende, en die van de boeken der Grieken had gezegd: ‘'t is goed ze eens in te kijken, niet ze van buiten te leeren’, meer had gedaan dan de redenaars van Hellas inkijken. Met onmiskenbare duidelijkheid klinken in de helaas bitter weinige brokstukken zijner redevoeringen de getuigenissen zijner Grieksche studie. Nu eens | |
[pagina 407]
| |
hooren wij Lysias, dan weer Demosthenes, ja soms Thucydides. In de handige syllogismen der Attische advocatuur moest Cato met zijn Romeinsche slimheid wel behagen scheppen; maar merkwaardiger is het, dat dezelfde man, die in het dagelijksch leven den ruwsten arbeid het edelst acht, als orator er zoo vaak zijn lust in vindt zijne hard gebouwde zinnen te tooien met de technische versieringen der Grieksche rhetoriek. In die tegenstelling ligt een deel van de aantrekkingskracht welke van Cato's reden uitgaat. Juist omdat deze reactionnair tegelijk zoo frisch en nieuw, omdat deze anti-feminist een zoo trouwhartig echtgenoot is, omdat deze schrijver zoo gaarne Romeinschen humor met Griekschen geest mengt, boeit hij ons. Wie Cato tot het volk van Rome hoort zeggen: ‘alle andere menschen zijn de baas over hunne vrouwen, en wij over alle andere menschen; maar onze vrouwen over ons,’ die gevoelt, dat hier eene taal op het forum wordt gesproken, vóór dezen geliefd op de agora, bij de stadgenooten van Aristophanes - en hij erkent, dat Rome's groote Hellenenbestrijder den invloed van het hellenisme in zijne geheele persoonlijkheid had gevoeld. En dat kon ook bezwaarlijk anders. Reeds in Cato's jeugd was niet slechts op het gebied der literatuur, maar zelfs in den godsdienst, het hellenisme te Rome niet maar tersluiks ingedrongen, neen, in triumf binnengeleid. Wie Rome's bouwvallen kent, heeft dat door een tweetal ruïnes welsprekend bevestigd kunnen zien. Nog heden staan in de schaduw van het capitool de zuilen en de architraaf van de porticus deorum consentium om ons te herinneren, hoe bij de nadering van Hannibal Rome, te weinig meer op de eigen Goden betrouwend, pulvinaria gespreid heeft voor de Olympiërs en vergulden statuën (ook dat was Grieksch!) bij den opgang naar het capitool heeft gewijd voor het Helleensche twaalftal. En op nog heiliger, nog echt-Romeinscher plek - op den Palatijn - staat rijzig in den ruïnenhof de hooge onderbouw van den tempel der Magna Mater, Cybele van het Idagebergte, in 204 met | |
[pagina 408]
| |
welwillende hulp van Pergamums Koning uit het land van Troje naar Rome overgebracht. In die dagen, toen meer en meer Grieksche godenbeelden door de veldheeren uit Hellas meegevoerd de stad kwamen versieren, toen onder de handen der dichters de nationale sagen meer en meer met hellenistische elementen werden vermengd, toen ook niet zelden hellenistisch rationalisme de oud-Romeinsche vroomheid overwoekerde, is zeer zeker menige oude Italische godheid gestorven. Maar ten onrechte ziet men in deze hellenizeering eene verstikking der gansche nationale religie. Zoo min als de Romeinsche huisvader zijne Lares en Penates, of de Romeinsche burgerij hare compitalia en lupercalia - echte buurtfeesten - ooit vergeten heeft, zoo min verloochent Jupiter Capitolinus zijn Romeinschen aard. Wij vinden in deze vermenging van de Romeinsche religie met zoo sterke Grieksche elementen geenszins eene bevestiging van de leer, dat in de ontwikkelingsgeschiedenis het zwakkere wijken moet voor het sterkere. Veeleer geeft zij ons het inzicht, hoe twee oorspronkelijk nauw verwante elementen zich als in huwelijk kunnen vereenigen. Gastvrijheid had in die dagen Rome reeds herhaaldelijk en op groote schaal verleend aan de uit Hellas overgekomen of uitgeweken vertegenwoordigers van Grieksche wijsheid en wetenschap. Ondanks Cato's protest hingen Rome's jongelingen aan de lippen van Carneades, toen deze - als gezant van Athene in eene questie van grensregeling - de plichten zijner officieele taak afwisselde door voordrachten over de grondbeginselen der jongere Academie; en bij den wassenden aandrang van allerlei, niet slechts daklooze of berooide, Grieksche geleerden baatte het weinig, dat de Senaat van tijd tot tijd in een oogenblik van reactionnaire vaderlandsliefde de Grieksche philosofen en hunne gelijken in den ban deed. Immers de toongevende kringen van Rome openden voor dezen hun huizen. In de onmiddellijke omgeving van Scipio en Laelius arbeidde Polybius, onder hunne bescherming leefde Panaetius, de vader van dat Romeinsche Stoïcisme, dat aan de manlijkste | |
[pagina 409]
| |
karaktertrekken der Italiërs, aan hun plichtgevoel, hun zelfstandigheid, hun sobere zelfbeheersching, de uitnemendste wijding der Grieksche wijsheid heeft gegeven. Gaat men den invloed van die mannen, en van de geschriften door hen verklaard, op de aristocratie te Rome na, dan valt het niet moeilijk zooveel symptomen van hellenisme in de Romeinsche literatuur van de tweede eeuw op te merken, dat de vraag rijst, of er waarlijk daarnaast van oorspronkelijkheid sprake kon zijn. Moest die vraag ontkennend worden beantwoord, dan ware ten onrechte Rome de akker genoemd van een herboren hellenisme. Maar niemand, die met volle aandacht leest wat ons van Rome's oudste dichters is gebleven, kan in goeden ernst volhouden, dat wegwerpen der eigen zelfstandigheid de prijs is geweest voor welken Rome de hellenistische beschaving heeft gekocht. Livius Andronicus en Naevius - voor de meesten onzer slechts namen, maar toch waardig hier genoemd te worden - hebben dat beiden op hun wijze getoond. Livius, het is waar, gaf een vertaling van de Odyssee; maar hij gaf die niet in den griekschen hexametervorm, doch in den oud-italischen versus Saturnius. Naevius bouwt zijne tooneelspelen geheel op Grieksche gegevens; maar daar is in eene dier verloren stukken eene Tarentijnsche coquette van zoo zuiver Italiaansche bevalligheid dat men zich niet verbaast over het sterk uitgesproken zelfbewustzijn waarmee de dichter zich een echt Romein noemt. Naevius heeft voor zich zelf een grafschrift gemaakt. ‘Toen de Orcus Naevius aangreep,’ zoo luidt het daar, ‘toen vergaten de Romeinen Latijn te spreken.’ Voorwaar, de vrees, in die voorspelling uitgedrukt, was ongegrond. Zal ooit iemand beweren, dat Plautus' taal eigenlijk maar vertaald Grieksch was? Neen, de stukken van den dichter der Aulularia mogen brutaal vernielde en door de meest gewetenlooze contaminatie verbasterde Grieksche drama's zijn; wat in die stukken leeft, dat is echt en onbedorven Romeinsch: de geniale oorspronkelijkheid van de Latijnsche taal, die hij zijne minnaressen en slaven laat spreken, de | |
[pagina 410]
| |
frissche virtuositeit van zijn metrischen vorm, en de gulle boertigheid, die niet Attisch glimlacht, maar schatert met al de luidruchtigheid van eenen echten Italiaan. Van Terentius, in wiens gedistingueerde taal men bijna zou zeggen, dat het ‘urbane’ Latijn het eerst aan zich zelf is ontdekt geworden, van Ennius, van de tragici, wier werken ons slechts in fragmenten zijn bewaard, worde hier, waar het niet geldt eene korte Latijnsche literatuurgeschiedenis te schrijven, gezwegen. Maar ten opzichte van éénen dichter - ofschoon ook niet dan uit fragmenten bekend - valt volstrekt zwijgen te zwaar. In den kring van Scipio Aemilianus heeft ook Lucilius, Rome's eerste Satirendichter, geleefd, d.i. stil gelachen om de zwakheid, zonder al te groote bitterheid gespot met de kleinheid zijner mede-Romeinen, verteld van zijn leven, geklaagd over het verval: kortom met de oorspronkelijkheid van een gezonden Romein en met de voornaamheid van een groot kunstenaar het eerst die kunst beproefd, die aan Horatius een onvervreemdbare plaats in ons hart heeft gegeven: met een glimlach de waarheid te zeggen. Cato was een antihellenist en iedere bladzijde die hij naliet verraadt zijn hellenisme; Lucilius was een hellenist - en niets treft ons zoo zeer als zijne oorspronkelijkheid. Niet dat hij geen navolger der Grieken zou zijn geweest. Hij kent de Ilias van buiten zoo goed als zijnen Epicharmus, hij verhaalt de geschiedenis der Platonische school met het gemak van een philosoof en neemt een loopje met de elementenleer, zooals alleen een kenner doen kan; voorts sprenkelt hij de Grieksche woorden met grooter goedgeefschheid over zijne sermones dan onze grootvaders hun Fransche frazes uitstortten over hunne brieven. Maar met de graecomanie spot hij, en nergens is hij een nabootser. Bovenal echter draagt zijne satire - oorspronkelijk, al ontleent hij ook den vorm aan den Gadareenschen Cynicus Menippus - de kenmerken van meesterschap en rijpheid. Lucilius is een beschaafd causeur, die zich in voorname ongedwongenheid durft laten gaan, omdat hij weet, dat de vorm hem niet ontglippen zal. Cato zou hem | |
[pagina 411]
| |
licht met minachting een homo urbanus hebben genoemd, terecht misschien; maar die zelfde urbaniteit is de band die dezen dichter - in meer dan één opzicht de Boileau van zijn tijd - eenerzijds aan het hellenisme, anderdeels aan de Romeinsche literatuur der eeuw van Cicero verbindt.
Het hellenisme der Romeinen van Cicero's tijd is zoo dikwijls en zoo uitvoerig geschilderd, dat het overbodig zou mogen heeten daarvan thans nog eene nauwkeurige schets te geven, indien het voor ons doel niet wenschelijk ware de meer uiterlijke elementen van de dieper gaande te scheiden en althans deze vraag te stellen: wat van het zelfstandig geestelijk leven der Romeinen is geworden onder dien schijnbaar zoo alles overheerschenden invloed van buiten. Want veel inderdaad, dat men tot dit Romeinsch hellenisme rekent, raakt niet het wezen der zaak. Wanneer wij Lucullus of Sulla, Cicero of Pompeius hunne villa's zien orneeren in Griekschen stijl of met behulp van Grieksche architecten, getuigt dat op zich zelf evenmin van gebrek aan patriotische gezindheid, als wanneer een onzer zou wenschen zijn salons in den stille Louis XV te meubileeren. Smaak voor Grieksche kunst verzwakt niet den Romeinschen aard. Zelfs dat voorname Romeinen op hun landhuis te Bajae of te Misenum de toga gaarne eens wisselen met het Grieksche pallium, maakt hen nog niet tot halve Grieken! Wil men in dit alles symptomen van hellenisme zien, dan is bij den lof dezer beschaving velerlei reserve noodig. Immers dit hellenisme is aristocratisch, oppervlakkig, en laatdunkend. Een man als L. Sulla rekent zich zelf een hellenist, omdat hij bij de verovering van Athene in den Mithridatischen oorlog ‘het kleine hoopje levenden spaarde uit eerbied voor de groote dooden’; zijne devotie verricht hij gaarne voor een - geroofd! - Apollobeeldje uit Delphi, zijn genoegens zoekt hij bij Grieksche comedianten. - Lucullus stort tranen van retrospectieve deernis, als hij eene Grieksche stad moet verwoesten, en voor de Grieksche uitgewekenen staat zijn huis open; maar een man als C. Marius staat, | |
[pagina 412]
| |
bij wijze van protest, op en gaat heen als er in het theater een Grieksch stuk wordt gegeven - en hij zal wel niet de eenige zijn geweest die er zich op beroemde, dat hij geen Grieksch verstond! Oppervlakkig - als iedere mode - is bovendien dit hellenisme van Rome's voorname burgers in vele opzichten. Immers, een bezoek, onder leiding van eenen cicerone gebracht aan de beroemde historische plaatsen van Hellas, een tijdelijke koestering in de gevaarlijke weelde eener Grieksche modebadplaats, een cursus tot het aanleeren van een handvol citaten, zelfs een paar maanden collegehouden te Athene maakt een Romein nog niet tot een waarachtig hellenist. Pompeius heeft op zijne expeditie een Griekschen geschiedschrijver bij zich, en verzuimt niet als hij te Rhodus of te Athene komt alle beroemde philosofen te gaan hooren; ja - als men Plutarchus gelooven mag - zijn bij zijn noodlottig einde te Alexandrië zijne afscheidswoorden tot de zijnen een paar verzen van Sophocles geweest. Zou men daarom mogen beweren, dat in Pompeius sterk sprekende hellenistische trekken waren? Geenszins. En evenmin als een Fransche gouvernante of een Duitsch huiskapelaan een Hollandsch of Engelsch gezin in den grond verandert, mag er groot gewicht aan worden toegekend, dat Rome's heeren niet zelden uit den vreemde een philosoof meebrachten wiens taak het was, al naar het geviel in peripatetischen, stoïschen, of sceptischen stijl, den meester vermaning, troost en leering toe te dienen. Wij zien niet voorbij, dat de Romeinen, de beteekenis van het Grieksch als internationale taal erkennend, in hun jeugd Grieksch leerden en zich daarvan later - ook wel in hunne geschriften - bedienden. Stelt men de lijst van Grieksche geschriften der Romeinsche Nobiles te zamen, dan krijgt men een eerbiedwaardig aantal. Maar, of het Grieksch dezer Heeren, als het niet geretoucheerd was door den secretaris, de ooren der Helleensche toehoorders heeft gestreeld, dat is eene tweede vraag. Toen Cicero, als jong advocaat, voor den rhetor Apollonius op Rhodus eene proeve van zijn grieksche eloquentie gaf, barstte deze in tranen uit, hoorende ‘hoe de éénige gave, in welke | |
[pagina 413]
| |
Hellas Rome nog overtrof, hier door dien jongen Romein óók nog voor zijn volk werd opgeëischt.’ De beleefde bedroefdheid van den Rhodiër kunnen wij nauwelijks zonder meesmuilen aanzien, wanneer wij een oog slaan op het Grieksch, waarmee die zelfde Cicero in zijne correspondentie zijn vriend Atticus onthaalt: prozaïsche en poëtische termen door elkaar, naast over-oude woorden al te nieuwe, zinsbouw als van eene schoolthema, Latinismen in constructie en woordvoeging! En eindelijk, het philhellenisme dezer Romeinsche hellenisten is trotsch - ja zelfs laatdunkend. Natuurlijk is dat ten deele een gevolg van de moreele nietswaardigheid veler hongerige Grieken te Rome. Goochelaars en koks, comedianten, danseressen - en erger dan die! - overstroomden bij de toenemende verkommering van Hellas de Romeinsche hoofdstad. En de zulken waren nog niet de bedenkelijkste dragers der Grieksche beschaving. Veel verderflijker waren de halve en kwart-philosofen, die met een klein deel Grieksche wijsheid en eene ruime mate Grieksche genotzucht de mondaine opvoeding van rijke Romeinsche erfgenamen kwamen voltooien. Zelfs zulke Romeinen, die werkelijk den Grieken welgezind waren, drong deze verbasterde troep tot terughouding. Al voelen de Heeren van Rome de geestelijke meerderheid van het Helleensche ras, al waardeeren zij de gemakkelijke élégance van het hellenisme, oneindig diep achten zij de levende Grieken beneden zich. Om nog te zwijgen van de cynische minachting waarmee Sulla den tempel van Apollo plundert en zich van het protest der Pythia afmaakt door eene brutale aardigheid, wijs ik slechts op de recommandatie-brieven, die Cicero aan geleerde Grieken meegeeft; op hooger toon kan geen Lord een Franschen dansmeester recommandeeren. De houding der Romeinsche aristocratie zou den Graeculi ondragelijk zijn geweest, indien dezen niet lang reeds geleerd hadden elken Romeinschen glimlach met een lofgedicht of een eere-decreet te betalen. Het zou niet de moeite waard zijn, in onze beschouwing juist met zooveel nadruk op de schaduwzijden van het hellenisme dezer periode te wijzen, en bepaaldelijk stil te | |
[pagina 414]
| |
staan bij het duidelijk aan den dag tredende meerderheidsgevoel der Romeinen, indien dit gevoel uitsluitend hadde berust op veroveraarstrots, op het in den grond hoogst plebeïsch bewustzijn, dat zij, de rerum domini, door de kracht hunner wapenen de Grieksche goden voor hunne tempels, de Grieksche wijsheid voor hunne bibliotheken en de Grieksche kunst voor hunne paleizen hadden veroverd. In de zelfwaardeering van Cicero's tijdgenooten lag ook een nobeler element. De besten onder hen, de mannen tot zelfstandig oordeel bevoegd, beseften met trots, dat Rome wel veel aan het oude Hellas dankte, maar dat het, gewekt door den bezielenden adem der Grieksche literatuur, groot was geworden door eigen kracht. En juist in het begin van de eerste eeuw moet dat gevoel wel duidelijk hebben gesproken. Toen vielen de scheidsmuren, die Latiums hoofdstad gescheiden hadden gehouden van de provincie, toen werd Rome in waarheid het caput Italiae; en tevens werd toen die fijnheid van steedschen toon, gevoed door lectuur en gesprek, geboren, dien de Romeinen zelf zoo gaarne urbanitas noemden. Romeinsche hoofschheid verzacht door hellenistische gratie, ziedaar een kenmerkende karaktertrek van de werkelijk beschaafde kringen der hoofdstad in het eind van de republiek. Bij de rijke verscheidenheid van meesters in dezen kring opgegroeid, vooral van die gansche rij van dichters, die begint met Lucretius om in Vergilius, dien koninklijken vertolker der Helleensche schoonheid, haar glanspunt te bereiken, is het een uitnemend genot na te gaan, hoe elk hunner op andere wijze de Grieksche kunst weet te paren aan de eigene Romeinsche gaven. Hellenisten, zeker ze zijn het allen, die herauten der ontwakende graecoromeinsche cultuur, maar men wachte zich hen nabootsers te noemen. Is een man als Lucretius een navolger, omdat de philosofie, die hij omhelst, Grieksch is? Toen Lucretius ‘de onbetreden paden’ insloeg, leidende naar de Grieksche bron, uit welke hij zoo oprechtelijk - en zoozeer ten onrechte! - hoopte reddende wijsheid voor zijn volk te putten, toen klaagde hij, dat Latiums taal te | |
[pagina 415]
| |
arm was voor de vertolking dier Helleensche openbaring. Maar zie, in spijt van die klacht grijpt hij, met eene macht als nauwlijks ooit aan een didactisch dichter geschonken werd, de harde, de dorre, de volkomen onvoegzame materie der Epicureïsche wijsheid aan en dwingt ze tot gehoorzaamheid - neen bezielt ze tot vrijwillig aanvaarden der vormen van zijn vers. Wonderbaar is dan ook zijn triumf. Naast de gave eener klemmende overtuigingskracht valt hem het geschenk der bekoring in den schoot. En zoo wordt deze vertolker tegelijkertijd een van Rome's meest oorspronkelijke dichters. Want uit zijne sappige verzen geurt de thijm der Albaansche bergen, dreunt de koperen stem van den Romeinschen legioensoldaat, die niet van wijken weet. Bij geen van deze mannen verloochent zich de landaard. Zelfs niet bij Catullus. Soms kan het schijnen, alsof deze hoogst begaafde lierdichter geen hooger doel kent dan de perverse zinlijkheid en de zeldzaam weeke aesthetiek der Alexandrijnsche poezie nog te overtreffen in zijne vertolking. Maar naast zijn talent van herschepping der gevaarlijkste van Hellas' gaven bezit deze dichter nog een eigen kunst, eene eigene taal. Die taal spreekt hij, als hij zingen wil van zijn dartel begeeren, zijn bitter lijden, zijne brandende liefde, zijn doodelijken haat: zuiver Latijn is de taal van Catullus' Nugae. Inderdaad spreekt in Catullus' poezie tweeërlei richting: de beide uitingen van het literaire leven zijns tijds heeft hij gelijkelijk verstaan, en ook hierin is hij een volkomen zoon van dien tijd. De lyrische dichters te Rome zijn bijna allen beurtelings Alexandrinisten of Romanisten. Tibullus en Propertius zoo goed als Catullus wedijveren in ode en elegie, in epithalamium of epigram, hoe zij het fijnst zullen imiteeren; maar ook hoe ze tegenover de imitatie het zuiverst Romeinsch gedachte poëem zullen stellen. Er zijn onder Rome's schrijvers maar enkelen, die zich van dien wedstrijd onthouden, zooals Caesar, die in de sobere zuiverheid van zijn verslag over den Gallischen oorlog al de kunstmiddelen van pakkende schildering, van sterksprekende karakteristiek versmaadt, welke aan | |
[pagina 416]
| |
een schrijver als Sallustius zoo onmiskenbaar succes hebben verzekerd. Het meerendeel dezer Romeinsche schrijverswereld is dan ook nauwelijks volkomen te waardeeren voor wie geen Grieksch kent, en zij verliezen inderdaad - hoe kon het anders! - in die sfeer van cosmopolitische urbaniteit geen gering deel van hunnen Romeinschen aard. Schaarsch zijn in dien kring persoonlijkheden als M. Terentius Varro, in wien de toegankelijkheid voor hellenistische beschaving de oude Italische karaktertrekken van deftigen humor en van afkeer van spilzieke weelde onaangetast had gelaten. Richt hij op zijn landhuis in het Sabijnsche gebergte zijn goed-Romeinschen vriendendisch aan, een gastmaal met meer dan Gratiën-aantal maar minder dan de Muzen zijn, dan leidt de gulle gastheer het gesprek. Waarover spreekt men? Varro zegt het u zelf in zijne Menippeïsche satiren. ‘Over al wat voor het leven belangrijk is en op het forum in de drukte der zaken vergeten wordt.’ Praktische moraal, Romeinsch tot in het merg! En toch, herleest gij wat Varro over zijn gastmaal zegt, dan erkent gij in de bijna pieuze zorg aan dit symposion gewijd, dat ook over dezen arbeid de adem van het hellenisme is gegaan. Het is geen toeval, dat de geleerde Varro, die in zijne Antiquitates zoo eerbiedwaardig een monument heeft willen stichten voor de grootheid van het Romeinsche voorgeslacht, in zijne Imagines de groote mannen van Hellas en die van Rome naast elkander heeft geplaatst. Oorspronkelijkheid en hellenisme; heeft iemand die beide trekken zóó zeer vereenigd als Cicero, de incarnatie van den beschaafden Romein? Cicero is een hellenist van het zuiverste water. Voor hem is in waarheid Griekenland een tweede vaderland. Er is maar één middel om deze bewering volkomen te staven: de studie van Cicero's leven en arbeid in zijn geheel. Wie den redenaar op den voet volgt, in zijne voorbereiding, in zijnen oratorischen arbeid, in zijne nooit geheel gestaakte philosofische studiën, en vooral ook in zijne geestige correspondentie, die kan niet anders dan | |
[pagina 417]
| |
erkennen, dat in zijnen geest inderdaad Romeinsche en Grieksche gedachtenschatten tot één gaaf en volkomen geheel zijn samengegroeid. Vooreerst natuurlijk - doch hierin verschilt hij slechts gradueel van zijne tijdgenooten - omdat geheel oud Griekenland, geschiedenis zoowel als mythologie, land en volk beiden, voor hem leven, en de Grieksche oudheid voor hem een nooit uitgeput arsenaal is: voor zijn vernuft in de brieven aan Atticus, voor zijn welsprekendheid in tal van pleidooien, voor zijn geest overal: ook in de politiek. Maar de geleerdheid door Cicero op deze wijze betoond kan per slot van rekening geput zijn uit de vele handboeken, die Atticus hem leende; zijne Grieksche citaten, zelden eerste hands, zullen ons niet meer verblinden; zijne woordspelingen erkennen wij zelfs als niet zelden grammaticaal bedenkelijk, en eindelijk die zelfde Cicero, onze meerdere in uitgebreide kennis van geheel Hellas, is onze mindere in enthousiasme voor dat land en wellicht zelfs in diep gegrondveste waardeering der Grieksche pöezie. Hierin echter ligt het zwaarte-punt van Cicero's hellenisme: duidelijker dan een zijner tijdgenooten heeft hij den eisch gesteld, dat de kennis der Grieksche taal en letterkunde voor iederen beschaafden Romein zoude zijn eene humanistische propaedeuse. Voor hem zelven is die kennis oneindig meer dan propaedeuse geweest. De eloquentie - ziedaar Cicero's door de praktijk niet gewraakte overtuiging - heeft geen levenskracht, tenzij ze wortele in de philosofie: wie dat niet beseft, voor hem hebben Plato en Demosthenes te vergeefs geleefd. Welnu, de beide literaire kunsten waarin Cicero groot heeft willen zijn, de welsprekendheid en de wijsbegeerte, heeft hij geplant op den Griekschen akker. Dat beide die plantingen zoo rijkelijk vrucht hebben gedragen als Cicero, in het optimisme van zijn niet gering zelfbehagen, verwachtte, kan niet worden getuigd. Zijne philofische werkzaamheid - ten slotte slechts de vrucht van de gedwongen rust eens teleurgestelden staatmans - brengt niet veel eigens! Want het eclecticisme van Cicero, niet uit streng theoretische scepsis geboren, doch | |
[pagina 418]
| |
slechts uit laakbaren tegenzin tegen consequent en logisch scheiden, handhaaft zich niet eens in de praktijk der moraal, en gaat bij zijne religieuze overpeinzing schuil, zich buigend voor het dogma van het ‘aangeboren godsbegrip.’ Voor dezen arbeid van Cicero zal nauwlijks zijn warmste vereerder iets meer durven vragen dan die waardeering, welke toekomt aan eerlijke, duidelijke, herscheppende interpretatie. Zijn philosofisch werk draagt geen eigen vrucht, al opent het den weg voor mannen als Seneca. Doch een geheel andere hulde - ook van hellenistisch waardeeringsstandpunt uit - komt toe aan zijne oratorische werkzaamheid, de praktische zoowel als de onovertroffen theoretische. Alleen de beteekenis van die werkzaamheid voor het hellenisme mag hier kortelijk in het licht te worden gesteld. Aan Cicero is het te danken, dat een strijd, die oorspronkelijk op helleensch gebied te huis behoorde, op de Romeinsche linie is volstreden met veel belangrijker resultaten dan op de Grieksche, en tevens met veel scherper wapenen. Ik bedoel den strijd tusschen Asianisme en Atticisme. Ook zonder een enkel Grieksch citaat valt het gemakkelijk in hoofdzaak de beteekenis van dien strijd duidelijk te maken. Het was, eerst in de Grieksch sprekende landen, straks te Rome, de botsing van die twee elementen uit wier worsteling overal feitelijk telkens nieuwe schoonheid voor de taal geboren wordt: het modernisme en het klassicisme. Toen Alexanders wereldheerschappij aan de vrijheid van Griekenland een einde had gemaakt, wijzigde zich bijna oogenblikkelijk het karakter der Atheensche welsprekendheid. Slechts in de open lucht der vrije felbewogen agora kon de rede van Demosthenes bestaan. Aan de hoven der Diadochen bloeide een gansch andere eloquentie. Nu eens was het de diatribe, de philosofische ‘leeken-preek’, in korte moralizeerende zinnen met drastische voorbeelden verlevendigd - dan weer de piquante epideixis, het ‘essay’, dat geen enkel kunstmiddel, dienstig ter verfraaiïng, vergat. Duidelijk openbaarde zich vooral in de rhetorenscholen van Azië het gewijzigd karakter der kunst. Was het de weelderige bloem- | |
[pagina 419]
| |
rijkheid van het Oosten, het enthousiasme der orgiastische Aziatische godsdiensten, de zin bedwelmende hartstocht der oostersche poezie, die hier haren invloed deden gelden? Aan deze moderne kunstenaars scheen de soberheid van Lysias' rede armoe; het zorgvuldig architectonische gebouw van Isocrates' groote Attische zinsperiode haalden zij omver als verouderd. Ziet men de fragmenten aan van hetgeen zij daarvoor in de plaats stelden: hun korte, heftig uitgegalmde zinnen, hun zotte woordenspel, hun laffe rhythmen, hun slappe gevoelstaal, dan verbaast men zich niet, dat onder den invloed van de geleerde onderzoekers der oude schatten van Hellas weldra eene oppositie tegen hun streven ontstond, die in terugkeer tot de oude Attische taal en stijl uitsluitend heil zag. De strijd tusschen deze twee uitersten heeft niet jaren maar eeuwen geduurd. Hoe hij voor de Grieksche literatuur is geeindigd in een waarlijk niet onverdeeld toe te juichen triumf van het Atticisme, zal later blijken. Maar ook te Rome onder de Romeinsche redenaars is die strijd gestreden, wederzijds met heftigheid. Ook daar was het feitelijk de strijd tusschen oud en nieuw, soms de wedijver tusschen jongen hartstocht en manlijk zelfbedwang, soms de worsteling tusschen kleurenrijkdom en vormengestrengheid. Wat echter te Rome dien feitelijk hellenistischen strijd zoo uiterst belangrijk maakt, dat is de arbeid van Cicero. Zijne theoretische studie der Romeinsche welsprekendheid in het licht te stellen is eene zeer aantrekkelijke taak, maar die, ook door haren omvang, niet zou passen in het kader eener studie over het hellenisme. Maar op Cicero's beteekenis voor dat hellenisme mag toch hier met eenigen nadruk de vinger worden gelegd. Indien uit het chaotisch warren der beide richtingen te Rome, - het verbasterend Asianisme en het verstarrend Atticisme - eene krachtige en nieuwe kunst is geboren, dan dankt de welsprekendheid dat aan Cicero. De man, die in de politiek zoo vaak terecht den smaad van zijne wankelmoedigheid heeft gedragen, staat hier vrij en vast als een zelfstandig kunstenaar van de hoogste begaafdheid. Noch voor het Asianisme, | |
[pagina 420]
| |
noch voor het Atticisme eenzijdig partij kiezend, heeft hij het verstaan aan de kunst van Lysias en Demosthenes nieuw leven te schenken. Toen Cicero de taal van Rome, in kleurenrijkdom en lenigheid van woordvorming de mindere van het Grieksch, doch krachtiger door de fijnere nuanceering van hare syntaxis, verhief tot een later nooit weer geëvenaard voertuig der forenze welsprekendheid, toen mocht hij de eerste waarachtige hellenist onder Rome's burgers heeten.
Eene graeco-romeinsche cultuur intusschen als welke door Cicero's arbeid voorspeld scheen, heeft de keizertijd niet gebracht. In de omvangrijke Grieksche letterkunde, die ons de drie eeuwen tot op Constantijns regeering hebben gelaten, hebben de Romeinsche karaktertrekken het niet tegen de Helleensche kunnen volhouden. Sinds Hadrianus wordt het Grieksch openlijk als meester erkend. Het hellenisme van dit meer dan driehonderdjarig tijdperk draagt in zijne opkomst, zijn bloei en zijn voortgang zeer verschillend karakter. Zuiver hellenistische renaissance is het slechts in de dagen van Hadrianus en de Antonini. Daarna bepaalt de botsing van Helleensche en Christelijke wereldbeschouwing voor een niet gering deel zijnen aard. En daarvóór - in de eerste eeuw - is niet zoozeer sprake van renaissance, als van renaissance-verwachtingen: verwachtingen ten deele gewekt en ten deele ook gewettigd door de toewijdende belangstelling van hellenisten als Cicero. Zonder twijfel waren voor de Grieken van Cicero's tijd de door ons aangeduide teekenen van hellenisme veel minder duidelijk zichtbaar dan voor ons, die op een afstand staan. En al hadden zij den arbeid van Cicero, de poëzie van Vergilius, de levenswijsheid van Horatius, erkend als gegroeid uit Helleensche beginselen, een hellenisme in Romeinsch kleed, eenen renaissance-dageraad glorend aan den westelijken horizon, zouden zij bezwaarlijk hebben toegejuicht. Het hellenisme, dat zij verwachtten te | |
[pagina 421]
| |
zien herleven, was niet het voortbloeien van de graeco-romeinsche cultuur in de werken der Romeinsche meesters doch het herstel van de Grieksche taal en de Grieksche letterkunde op hare wettige eereplaats. Was het wonder, dat zulk een begeerte vooral van keizerlijken steun redding verwachtte? Van het jonge principaat verwachtten alzoo deze Hellenisten, elk op zijne wijze, de herleving. Voorzeker, de houding van Octavianus Augustus gaf daartoe aanleiding. Eene geheele reeks bewijzen van zijne keizerlijke sympathie voor het hellenisme laat zich samenvatten in ééne sterk sprekende daad: den bouw van den tempel van Apollo op den Palatijn. Deze is als een symbool van hulde aan Hellas. Juist dat Octavianus het was, die dien tempel wijdde, Octavianus, de ‘Hersteller van den Romeinschen eeredienst’, die de oudste priestercolleges had doen herleven, en twee en tachtig Romeinsche tempels weer had opgebouwd, dit maakte de wijding zoo wel-sprekend. De zelfde imperator, die op het forum Augusti tegenover den tempel van Mars Ultor eene gansche rij van oud-Romeinsche helden had doen opstellen in marmer, als een waarschuwend teeken tegenover al te kosmopolitische geringschatting van oud-Romeinsche glorie, plaatst op den Palatijn - als herinnering aan zijn eigen overwinning op de binnenlandsche tegenstanders zijner monarchie - een tempel, Grieksch zóózeer als maar een tempel Grieksch kan zijn. De elpenbeenen deuren verhalen de wonderbare verdrijving der Gallische roofbenden van den Delphischen Apollotempel, en ter andere zijde den dood der Niobiden; alzoo verkondigt hellenistische symboliek de onverwinlijkheid van Apollo en Augustus beiden. De Grieksche zonnegod bekroont met zijn vierspan het akroterion, de Helleensche Apollo Citharoedus troont in het heiligdom, en onder dien troon vinden de zeer heilige Sibyllijnsche boeken hun veilige bergplaats. Zóózeer acht Augustus de religie van Hellas en Rome één. Wat moeten dan de op herrijzenis hopende Grieken wel gevoeld hebben, toen ze eerst naast dien tempel een bibliotheek zagen bouwen, Grieksche en Latijnsche schatten te | |
[pagina 422]
| |
zamen herbergend en versierd met een colossaal beeld van Augustus als Apollo, en eindelijk zelfs den tempel zagen verheven tot middelpunt van de hoogheilige Ludi saeculares? Toen de lierdichter van het jonge rijk, zich zelf overtreffend bij de vertolking van Helleensche vroomheid in zuiver Latijnsche pöezie, daar aan zijne virgines lectae puerique casti de bede tot den Helleenschen lichtgod op de lippen legde, ja, toen kon het niet anders of menig Grieksche balling, aan den ouden adel zijns volks indachtig, moet hebben gedacht, dat nu het oogenblik gekomen was, waarop de Mater Urbium de sluimerende schoonheid van Hellas weer zou wekken. Van de monarchale sympathie - dat zou spoedig genoeg blijken - verwachtte intusschen het hellenisme voorloopig tevergeefs opwekking. Wat Grieksche pöezie aan het hof vermocht, zegt ons een bijna bij toeval in de Anthologie bewaard epigrammendichter, een zekere Crinagoras van Mitylene, bij wiens werk wij hoogstens één oogenblik mogen stilstaan. De meest geacheveerde Alexandrijnsche kunst, een soort van sonnettistische volleerdheid, stelt deze dichter in dienst van het keizerlijk familieleven. Scheert zich Marcellus voor de eerste maal, gaat Drusus trouwen, verkeert Antonia in belangwekkende omstandigheden: Crinagoras heeft zijn lofdicht gereed. Kleine geschenken op hoop van zegen biedt hij met een handig gepointeerd epigram zijnen machtigen beschermers aan; de weelde hunner villa's bezingt hij tot verlustiging der eigenaars, in technische verzen; maar al wint hij zoo zijn brood, en al verlokt hij zelfs eenen Germanicus om ook eens epigrammen te maken, hij blijft een Graeculus esuriens. En daardoor is hij een beeld van de literatuur, die hij vertegenwoordigt. De levenskracht en de vruchtbaarheid zijn in deze periode nog uitsluitend aan de zijde der Romeinsche letterkunde. De Grieken hebben dat zelf niet ingezien. Hoe vreemd het klinke, de woordvoerders van het hellenisme in den eersten keizertijd hebben blijkbaar nooit begrepen, tot hoe kostelijken wasdom de grieksch-romeinsche kunst in de poëzie van Vergilius, en de historiografie eerst van Livius, straks van Tacitus, was gekomen. En intusschen | |
[pagina 423]
| |
was in het hellenisme zelf de opkomst van het daglicht zóó traag, dat het bijna spot schijnt hier van eenen dageraad te spreken. De strenge heerschappij van Tiberius, het despotisme van Calligula, Claudius en Nero kweekten hoofdzakelijk slechts apathie; en onvervuld bleef menige hooggespannen verwachting. En toch - niet geheel onvervuld. Van de eerste tijden der monarchie af ziet een oplettend toeschouwer het licht van de herrijzenis - zij het nog flauw - gloren aan den horizon, en zulks op zeer verschillende punten.
Het eerst, en ook het duidelijkst, op het gebied van de kunst. In zekeren zin zou men kunnen beweren, dat hier het licht nooit was ondergegaan. In de Helleensche kunst zijn de décadence-verschijnselen minder talrijk geweest dan in de literatuur, en gestadiger vergezeld van nieuwe levensteekenen. Ook te Rome ontgaan die levensteekenen ons niet, wanneer we na de eerste overweldigende indrukken der copieën-massa's in Rome's museums ons rekenschap trachten te geven van het karakter der Grieksch-Romeinsche kunst. Wat zien wij? Den Romeinschen kooper zijn oude roofzucht modernizeerend tot modieuzen kooplust, maar tevens straks zich zelven opvoedend tot kunstkennis, en tot dien verfijnden kunstsmaak, welke de levensvolle stuc-versieringen van de villa in den tuin der Farnesina bestelde en verstond te waardeeren; een smaak, die de kunstenaars lokte tot toewijdende navolging van het oude en tot verder voortgaan in de techniek, door de oudheid aangewezen. Zeker niet altijd tot zegen voor de kunst! Archaïsme was eene weinig schadelijke mode; maar erger was de elegante zinlijkheid, die, reeds zoo sterk sprekend in de erotische literatuur van het door Alexandrië opgevoede Rome, thans ook de mythologizeerende kunst der Hellenen voortdurend verder voerde op den hellenden weg, die van de dartelheid naar de wulpschheid leidt. Hoe hier de kunst gehoorzaamde aan den bedorven smaak harer koopers, toonen ons niet alleen de Pompejaansche fresco's, of de talrijke Hermaphroditen en Kallipygen in de Romeinsche en Napel- | |
[pagina 424]
| |
sche museums. Niet in deze vermenigvuldiging lag het bedenkelijke; veeleer in het feit, dat het mythologizeerend navertellen der goddelijke liefdesgeschiedenissen zich in steeds zinlijker duidelijkheid uitdrukt. Deze plastiek vermenschelijkt hare goden zoo goed als zij straks eenen Antinoüs als Hermes of Dionysos zal afbeelden - niet tot vergoddelijking van menschelijke waardigheid, gelijk de dienaren der Diadochen hadden gedaan, doch tot vermenschelijking van de godentypen. Zoo maakt zij de lichaamsbekoring van Romeinsche Keizerinnen tot publiek eigendom, hare Venus-gestalten ontkleedend zooals eeuwen later Canova het Paulina Borghese zal doen. Mag het tegenover die zonden herschepping heeten, dat de kunst nieuwe wegen zoekt in de allegorie - als in Pudicitia's waardig omhulde gestalte, of in de wonderfijn geacheveerde harnasversiering van den Vaticaanschen Augustus? Of dat zij nieuwe stof vindt in de poëtische idylle van het genre-beeld, van spelende putti en droomende meisjes? Kan men van renaissance spreken, omdat in de decoratieve kunst te Rome het plantmotief, bovenal de heerlijke vorm van den acanthus, zich ontwikkelt in steeds rijker pracht? Hoe armelijk schijnt ons deze renaissance, zoodra wij bedenken dat wij dien zelfden naam gebruiken, wanneer we in de Johannes-statuen van Donatello christelijk geloofsleven zien gloeien onder de bewonderende navolging der antieke kunst! Maar uit de loutering, die de vrucht is van elke aanhoudende aandacht gewijd aan de klassieke kunst, is toch in één opzicht te Rome een nieuw levensbeginsel voor de Grieksche kunst geboren, of liever een sluimerende kracht weder ontwaakt. Levenswaarheid, realisme: zie daar wat Rome, aan Pergamums lessen indachtig, voor de hellenistische kunst zal kweeken. Rome prikkelt de kunst tot dieper gaande studie van het lichaam: nu eens - als in den Borghesischen kampvechter - boetseert zij het rappe soldatenlijf met al de détails der mannenschoonheid; dan weer lokt zij den geest des toeschouwers naar de arena en toont hem den rustenden pugilator met zijn kleinen bar- | |
[pagina 425]
| |
baarschen kop, gedeukt door vuistslagen, met zijn zware lijf, waarop de spieren liggen als koorden. - Lijfsaanbidding heeft men deze kunst genoemd, en zelfs de grootste leerling dezer meesters, Michel Angelo is aan dat vonnis niet ontkomen. Toch is het iets anders, dat ochtend aan ochtend den bezoeker van het Vaticaansche Museum terugroept naar den torso van den zoogenaamden Hercules. Deerlijk geschonden spreekt deze romp nog luid van de heerlijke kunstenaarsgave, die hier liefdevolle kennis van het lichaam dienstbaar heeft gemaakt aan de vertolking van dat altijd boeiende vraagstuk: hoe openbaart zich in alle deelen des lichaams de stemming des geestes? Realisme is voor zulk eene kunst eene armelijke benaming. Immers de kunstenaars dezer richting wilden niet, dat hunne waarheidsliefde zich zou spenen van subjectief, reflecteerend gevoel. Juist daardoor is de portretkunst, uiting van psychologische studie, in deze periode zoo rijk. Ernstig en individueel, weet zij niet slechts de natuur lijn voor lijn na te beelden; maar omdat zij zelve spiritueel en ironisch en ook wel droefgeestig is, verscherpt zij de persoonlijke trekken, en toont ons Julia daemonisch, Antonius wereldsch, Sulla spotziek. Weldra verbreedt hare belangstelling zich tot humor in hare studie van de typen der barbaren, maar zij verheft zich tegelijk tot eerbied voor de majesteit der smart en vertolkt op de edelste wijze het Vergiliaansche parcere devictis in de hooge gestalte der ‘Germania devicta’ van de loggia de' Lanzi. Bovenal echter wijden deze kunstenaars hunne oud-Grieksche ontvankelijkheid voor indrukken aan de beschouwing van den Romein. Hier bepaalt zich de kunst niet meer tot den welbekenden, geïdealizeerden heerscherstypus. Zij begrijpt en vereeuwigt den Romeinschen aard volkomen: den strengen overlegzamen huisvader, zijne matrone kuisch tot koelheid toe, de ernstige vroomheid van den offerenden senator. En zoo brengt zij nieuw leven. Het mocht een waagstuk heeten, toen de kunstenaars van de Ara Pacis hun altaarreliefs lieten verhalen van de ambtswaardigheid der rerum domini in de zelfde taal, in welke | |
[pagina 426]
| |
eens de parthenonfries had gezongen van de Atheensche schoonheidsglorie. De voorname togafiguren der Romeinsche offeraars beschamen dat waagstuk niet. Hier is eigen leven, eigen zorgvuldige kunstvaardigheid, bovenal eigen gedachte. Zinvol en eenvoudig is hier de waardeering uitgesproken van het ideaal, dat de vrede-vorst zelf door zijne altaarwijding trachtte te belichamen.
Grooter welwillendheid en meer aandacht is er noodig om op het gebied der geestelijke kunsten reeds in de periode van Augustus het naderen van de hellenistische herrijzenis te erkennen. Toch heeft het reeds toen aan mannen, die zochten naar nieuwe wegen, niet ontbroken. Op het gebied der historiografie is Diodorus Siculus zulk een zoeker. Diodorus, minder talentvol dan zijne Romeinsche vakgenooten, evenzeer verstoken van de psychologische gaven, die Sallustius onderscheidden, als van Livius' dramatisch genie, heeft met zijne Bibliotheca ongetwijfeld dit succes gehad, dat hij van zijne eigene dagen af tot op onzen tijd toe een der meest gelezen Grieksche schrijvers is geweest. Dit succes echter dankt hij eenvoudig aan zijne compilatie. De ‘algemeene geschiedenis’, met welke hij de behoefte aan ‘universeele beschaving’, die zijnen tijd kenmerkte, kwam bevredigen, deed wat compilaties plegen te doen. Zij werkte mede om de schrijvers, waaruit zij putte, te doen vergeten. Dat alzoo thans Diodorus' Bibliotheca voor de geschiedenis der Oostersche volken, voor Hellas' mythische periode zoowel als voor den bloeitijd, en tevens voor een gedeelte der Romeinsche geschiedenis een onzer voornaamste Grieksche autoriteiten is, hij dankt het slechts aan de afwezigheid zijner voorgangers; en het is minder om de wijze, waarop hij zijne taak als historicus vervuld heeft, dan om de opvatting, van welke zijn arbeid getuigenis hoopte te geven, dat hij hier onze aandacht verdient. Die opvatting is niet door Diodorus uitgedacht, maar uit de hand van anderen aanvaard; doch dat hij ze aanvaardde, bewijst zekere zelfstandigheid. Als een zelfstandig man treedt Diodorus naar voren uit de rij van die vrij talrijke geschiedschrijvers ‘in duodecimo’, | |
[pagina 427]
| |
die de verschillende Romeinsche veldheeren op hunne tochten plachten te vergezellen, waarlijk geene Joinville's, al reisde ook deze mémoire-schrijver met zijnen vorst mede. Diodorus wil iets meer dan de mémoires van eenen Pompeius of een Lucullus schrijven. Dertig jaren reizens en denkens geeft hij - naar zijn zeggen althans - aan de voorbereiding voor zijne taak, en voor die taak heeft hij diepen eerbied. Niet als Herodotus, wiens werk bijna een epos is, zal hij geschiedenis schrijven, noch als Thucydides, die slechts van één volk éénen oorlog beschreef. Op de schouders van Polybius wil hij staan: zijn doel is pragmatische historiografie. Maar wie Diodorus' rhetorische inleiding leest, ziet duidelijk, hoe zich voor den schrijver onder den onmiddellijken invloed der Stoa het arbeidsplan van Polybius uitbreidt tot afmetingen ver boven zijne krachten. Welk eene taak wacht dezen priester van de goddelijke voorzienigheid! Gelijk de astronoom de onveranderlijke banen der sterren weergeeft op zijne hemelkaart, zoo zal hij in zijne historie - dat boven alle verdichting leerrijke boek der menschheid - de lijnen teekenen van het groote wereldplan Gods: immers de wereldgeschiedenis is de tot daad geworden gedachte der voorzienige godheid. In de taal, die de schoonste is der wereld, en die ook de wereldtaal geworden is, zal hij de overlevering te boek stellen van die stad, die de aardkring heet, van die éene groote familie, wier kinderen de menschen zijn, en wier middelpunt Rome is, het centrum van de Oikumene. Weinig oorspronkelijk als ons deze opvatting der historiografie - afgezien van haar eenzijdig opbouwend karakter - dunkt, in Diodorus' tijd was zij in vele opzichten nieuw. Aan Diodorus zelven geeft zij een duidelijk gepreciseerd plan. Er bestaat voor hem eene Oude, eene Nieuwe en eene Nieuwste Geschiedenis. Vóórgeschiedenis, belangrijk genoeg om stof te leveren voor de eerste zes van de geprojecteerde veertig boeken, is alles wat aan den Trojaanschen oorlog vooraf gaat. Het tweede tafereel (Boek VII-XVII) reikt van dien mythischen tijd tot aan | |
[pagina 428]
| |
den dood van Alexander. Dáár ziet hij den nieuwen tijd, aan welken hij de volgende drie-en-twintig boeken van zijn werk wijdt, geboren worden: daar ontstaat de novus rerum ordo, die cumuleert in het imperium Romanum en zijne symbolische afronding vindt in Caesar's tocht over zee naar Brittannië. Wie de geschiedenis der hellenistische historiografie wil schrijven vindt leerrijke stof in de beschouwing van Diodorus' vele tekortkomingen bij de uitwerking van dit plan. Voor ons zijn zijne technische vergrijpen van minder belang dan zijn persoon als historicus; maar indien wij uit de nu eens gecopieerde, dan weer verkorte, straks gecontamineerde ontleeningen van Hecataeus, van Ctesias, van Herodotus, Ephorus, Theopompus, Duris iets trachten uit te lichten, dat naar de eigen persoonlijkheid van den schrijver dezer histoire encyclopédique heenwijst, dan kunnen wij gemakkelijker een zondenregister samenstellen, dan eene karakteristiek geven. Had Diodorus beseft, wat het zeggen wilde, in de wereldgeschiedenis de ontwikkeling der godsgedachte aan te toonen, dan hadde hij althans eene poging gedaan tot het aanwijzen van de geleidelijke opvoeding der menschheid. Hij gevoelt, dat eene wereldgeschiedenis als de zijne behoort te beginnen met eene schets van het ontwakend godsbewustzijn der menschen, met eene vergelijkende mythologie; maar de taak is hem te zwaar, en in de plaats van de vereischte inleiding geeft hij den lezer eene cosmogonie - compilatie eener aan Hecataeus den Teïer ontleende, maar met de grondslagen van zijn eigen opvatting der Voorzienigheid bitter slecht strokende materialistische wijsheid. En eenmaal aan zijn gids gewend volgt hij dezen onbeschroomd, ook al leidt hij zijn stoïsch geloof op de paden van het platste euhemerisme. Feitelijk is hier mede alles gezegd. Met handen en voeten geeft Diodorus zich over aan zijn toevalligen gids: hoogstens waagt hij op ondergeschikte punten eene ietwat wijze polemiek. Wil men in die compilatie leidende karaktertrekken ontdekken? Men zou de voorliefde voor romanti- | |
[pagina 429]
| |
sche verhalen kunnen noemen, weinig treffend, zooals zij zich hier vertoont ontdaan van de naieveteit van Herodotus zoowel als van de leerzaamheid welke de Cyropaedie-fantasiën bezaten. Die voorliefde verleidt hem om Herodotus te laten liggen en Ephorus te volgen. Welk eene keuze! En hij blijft - gemakshalve - die keuze getrouw! Terwijl hem voor den Peloponnesischen oorlog zulk een uitnemend voorbeeld van nadenkend zoeken naar de groote bewegingslijnen der historie in Thucydides ten dienste stond, verkiest hij Ephorus! Voor Thucydides is de oorlog tusschen zijne vaderstad en Sparta eene gebeurtenis, die hare schaduw ver vooruit werpt. Uitvoerig is zijn onderzoek, breed zijne uiteenzetting der oorzaken. Afgunst tusschen naburige staten, jarenlang gevoede naijver van Sparta tegen den staat, die haar verdrong uit hare hegemonie, gisting onder de tegenstrijdige elementen, die de Atheensche democratie wel samenbond maar niet vereenigde: zie daar de hoeksteenen van het fundament zijner beschrijving van den fatalen krijg. Maar Diodorus? Wel verklaart hij vooraf, dat het de taak van den waren geschiedschrijver is, van zulk eenen oorlog vooraf de oorzaken aan te geven; maar voor zijn kleingeestig inzicht dringt zich, met zeer onjuiste toepassing van de leer, dat de geschiedenis der volken de geschiedenis hunner leiders is, het persoonlijk element naar voren. ‘De Atheners,’ zoo schrijft hij Ephorus na: ‘hadden de bewaring hunner schatkist opgedragen aan Pericles, en deze, niet in staat zich te verantwoorden, verwekte den Peloponnesischen oorlog.’ Is het niet, alsof wij een modern historicus hooren verklaren, dat de eenige aanleiding tot den Fransch-Duitschen oorlog gelegen was in den hachelijken toestand der Bonapartistische dynastie? Erger nog. Want geen Aristophaneslezer kan voorbij zien, dat op den bodem van Diodorus' verhaal de spottende verdichting der comedie ligt. Hier is eene oorlogsbeschrijving aan het woord, die de historie documenteert met citaten uit Punch. Een zoeken naar algemeene voorstellingen vindt men bij Diodorus wel; maar de poging gaat boven zijne macht. | |
[pagina 430]
| |
Er leeft in hem een vaag besef, dat er telkens in de geschiedenis perioden zijn, in wier rondgang één woord voortdurend van mond tot mond gaat, één denkbeeld geleidelijk tot rijpheid komt; maar als hij tracht die idée dominante te grijpen, verduistert zich dat besef tot rhetorische fraseologie. Aan het drama van den strijd tegen Perzië heeft deze priester der voorzienigheid geen bemoedigender gedachte kunnen ontlokken dan deze, dat een onberekenbaar en wisselziek noodlot speelt met de menschelijke voorstellingen van macht en onmacht. De heerlijkheid der Pentekontaëtie wil hij concentreeren in één fijn beeld, en hij brengt het niet verder dan tot eenen onvolledigen catalogus. Hij is overtuigd, dat de ware wereldgeschiedenis zou moeten beginnen met de studie van het ontwakend godsgeloof, en in de plaats daarvan geeft hij een goden-lijst. En tenslotte, terwijl de ziel van zijn werk zou zijn de gedachte, dat de gansche menschheid ééne polis vormt, staan in zijne Bibliotheca de volken - elk hunner gebeeldhouwd naar het model, hem door zijn toevalligen gids verstrekt - in starre afzondering naast elkaar, gelijk de archaïsche figuren in het gevelveld van eenen oud-griekschen tempel. Zoo is niet het vinden, maar het zoeken van Diodorus voor ons belangrijk. Slechts dat hij is voorgegaan op den weg, later door Plutarchus en Appianus met gelukkiger uitkomst betreden, gaf hem aanspraak op onze belangstelling. Falend in de uitwerking van zijn philosofisch plan, heeft toch Diodorus den schat van kennis zijner bij uitstek weetgierige tijdgenooten belangrijk vermeerderd. Geheel verschillend is het doel waarmede Dionysius van Halicarnassus zich tot het schrijven van zijne geschiedenis zet. Omstreeks den tijd van den slag bij Actium - als zoovele Grieken - uit klein-Azië naar Rome overgekomen trad de rhetor Dionysius uit den talrijken en arbeidzamen stoet van Grieksche privaatdocenten naar voren met hoogere pretensies dan die van consulteerend deskundige te zijn voor Romeinsche dilettanten. Hij wil historicus heeten. Dat zijne ‘Romeinsche Archaeologie’ hem tenauwernood aanspraak op dien eeretitel geeft, erkent ieder, | |
[pagina 431]
| |
die het boek heeft gelezen. Toch verdient de schrijver een oogenblik onze aandacht om het doel dat hij zich stelt. ‘Niet alles,’ aldus ongeveer redeneert de Halicarnassiër, ‘is waardige stof voor de historie. Als iedere kunst, zoo streve ook de historiografie uitsluitend naar het schoone.’ Inderdaad had de rhetor niet licht eene stof kunnen kiezen, minder geschikt tot staving van zijne doctrine. Het kan niemand ontgaan, hoe hij de ontwikkeling van het imperium Romanum tot aan de Punische oorlogen teekent zonder inzicht in het karakter van het Romeinsche volk, zonder scherpe voorstelling van de in den jongen staat worstelende krachten, zonder besef van het organisme der Romeinsche republiek. Maar ook hier is het billijk minder op de uitwerking van het plan, dan op het plan zelf te letten. Uit de kleine grootheid van zijne Aziatische provinciestad overgekomen naar de wereldstad, beseft deze Helleen, dat krachtens een onverbreekbare natuurwet Rome als sterkere wel moest heerschen over Hellas; maar tegelijkertijd leeft in hem deze troostende gedachte, dat onmiskenbaar deze wereldbeheerschers zonen van Griekschen bloede zijn. Het is alsof hij tot hen zegt: Wij hebben U ons verleden geschonken, gunt ons nu ook eene plaats in uwe toekomst. De ‘Romeinsche Archaeologie’ - van welke ons slechts het eerste gedeelte, handelend over de jaren vóór 450, bewaard bleef - eischt van den modernen lezer heel wat toegevendheid. Onloochenbaar talent voor natuurbeschrijving, ontwakend ethnografisch schiften gaat hier schuil onder zware rhetoriek. En dat is de wil van den schrijver geweest. De criticus, die het Thucydides niet vergeven kon, dat deze voor zijne historie geen ‘mooi’ onderwerp had gekozen, wilde den ouden historiograaf verbeteren, ook in den stijl, vooral in de rhetoriek. Deernis bevangt ons, wanneer wij denken aan de Romeinsche toehoorders, die op dezen ‘verbeterden Thucydides’ zijn onthaald. Hier oreert alles: Aeneas, Romulus ja, de vader van Virginia - ieder heeft zijne redevoering. In den grond outreert hier Dionysius een gebruik | |
[pagina 432]
| |
aan de geheele oude historiografie eigen. Bij hare geboorte reeds had deze de dramatische eloquentie van het epos overgenomen, en onder de toejuiching der redelievende Grieksche toehoorders hadden van Herodotus af de historiografen èn de oraties vermeerderd èn haar karakter gewijzigd. Bij den ouden Herodotus is de redevoering meestal het voertuig van algemeen menschelijke beschouwingen. Thucydides echter ontwikkelt soms in zijne oraties de verschillende inzichten der politieke partijen ten opzichte van een bepaald aanhangig punt, soms legt hij daarin de karakterschets neer van zijne hoofdpersonen. Maar wat daarvan wordt bij Dionysius, die al zijn helden dezelfde schoolfrazen in den mond legt, behoeft nauwlijks nader aangeduid, indien men bedenkt, dat hij kans heeft gezien om den held Coriolanus vijftien redevoeringen te laten houden.
Het noodlot heeft gewild, dat Dionysius vooral bekend is gebleven door zijne Romeinsche geschiedenis. Toch ligt zijne hoofdverdienste elders. Door de eischen zijner praktische werkzaamheid als rhetor gedreven trad hij tevens op als literair criticus; en van de literaire kritiek, zooals onze tijd die verstaat, mag hij bijna de vader heeten. Beoordeeld naar den maatstaf onzer tegenwoordige psychologische kritiek, is ongetwijfeld de kunst van Dionysius zwak, en zijn oordeel bekrompen, zijn standpunt doctrinair. Doctrinarisme trouwens is aan de literaire kritiek der oudheid nooit vreemd geweest. Aristoteles, die het eerst de grondslagen der aesthetische waardeering als systematische wetenschap heeft gelegd, had zelf daarbij streng vastgehouden, vooreerst aan zijne eigene philosofische definitie van het schoone als 't geen tegelijk zedelijk goed en welgevallig is, daarnaast aan zijne grondstelling: ‘kunst is mimetiek’; en dat, bij zijn schematisch onderscheiden van de natuurlijke eischen der genre's, bij zijn onverbidlijk toewijzen: ‘dit is de taak van den poëet, dat van den prozaschrijver’, voor hem zelven die leer geen al te starre dogmatiek werd, is uitsluitend te danken aan zijnen fijnen per- | |
[pagina 433]
| |
soonlijken smaak. Bij zijne volgelingen, philosofen als rhetoren, wijzigde zich wel telkens de definitie van het schoone, maar werd de leer van het klassieke schoon steeds strenger, en zoo kwam er een dogmatisch wetboek voor literaire kunst tot stand, dat geene afwijking gedoogde. Welke woorden ‘mooi’, welke klanken welluidend, welke zin-rhythmen overredend waren: de toekomstige schrijvers en lezers konden het nazoeken in hunne technische handleidingen. Dat Dionysius die handboeken met eenige lijvige deelen heeft vermeerderd, geeft hem weinig aanspraak op onze bewondering. Inderdaad heeft hij de diepgaande aesthetische theorie van Aristoteles gelezen met een oog door classicisme verblind. Bovendien wijdt hij eenzijdig zijne aandacht aan de rhetoriek. De vraag, sinds Plato's Gorgias nooit vergeten, door Aristoteles grondig tot in hare fundamenten onderzocht, en in den kring, voor welken Cicero zijne boeken de Oratore schreef, meer dan ooit aan de orde: de ernstige grondquestie of werkelijk de rhetoriek recht had op eene plaats onder de philosofische wetenschappen, verontrust Dionysius geen oogenblik. Met eene tevredenheid, die door de toekomst slechts zeer ten deele zou worden gerechtvaardigd, constateert hij, antimodern en nimmer transigeerend, dat de Asianische afdwalingen hare stervensure nabij zijn, en proclameert hij als zijn renaissance-ideaal het onvervalscht Atticisme. Het ideaal door Dionysius gesteld, en door de latere Atticisten ten deele bereikt, is kenmerkend voor de omstandigheden. Slechts in de ballingschap, slechts in een land waar het Grieksch niet dagelijks gesproken werd, kon men droomen van een terugkeer der taal tot de vormen van drie eeuwen her. Maar die droom getuigt van iets beters dan van louter studeerkamer-doctrinarisme. Den moed om de oude taal van Hellas in de verstrooiing voor degeneratie te behoeden dankt Dionysius aan de warme belangstelling zijner Romeinsche tijdgenooten. Die belangstelling heeft ten slotte aan den Halicarnassiër de bladzijden in de pen gegeven, welke zijne beteekenis | |
[pagina 434]
| |
als literair criticus zouden bepalen. Om den Romeinen de schoonheid der oudgrieksche literatuur te toonen begon hij - naast zijne theoretische leerboeken - portretten te teekenen van redenaars en geschiedschrijvers. En terwijl hij zich afvraagt: ‘Waarom heb ik Lysias lief? Wat bewonder ik in Demosthenes? Waar ligt de bron van Thucydides' aangrijpende kracht?’ begint de grauwe theorie te leven; voor het napraten komt de eigen waardeering in de plaats, en doet zich - zij het ook nog zwak - psychologische belangstelling voor den kunstenaar gevoelen onder het technisch schematizeeren der eigenschappen zijner kunst. Zoo wijst hij zijnen lezers den weg tot het kostbare en levenverrijkende genot der zelfbewuste bewondering van het literaire schoon. Is de aesthetiek van Dionysius nog eng en schoolsch, toch verdient de schrijver onze aandacht; want hij heeft den weg bereid voor den fijn ontwikkelden en geestigen Anonymus, die in zijn boekje ‘over het Verhevene in den Stijl’, minder theoretisch, ook minder wijsgeerig dan Aristoteles, maar met meer levendigheid en met ruimer smaak dan de Meester, de literaire kritiek zelve tot eene kunst heeft gemaakt, en negentien eeuwen vóór onzen tijd met de daad heeft bewezen, dat echte literaire kritiek altijd moet zijn vergelijkende literatuurgeschiedenis. Over den tractatus de sublimi kort te zijn valt te moeilijker, omdat de onbekende schrijver, de pseudo-Longinus, van wien eens Boileau getuigde dat hij ‘en parlant du sublime, lui même est très sublime’, de man, die volgens Pope ‘al zijne wetten staaft door 't eigen voorbeeld’, in onze dagen buiten den kring der eigenlijke philologen nauwlijks meer genoemd wordt. Heeft in die mate de historische methode de aesthetische verdrongen? In ieder geval verdient pseudo-Longinus ook om zijne historische beteekenis wel, dat wij bij hem stil staan. Zijn boek is eene verrassing van het begin af. Zie hier een grammaticus, die het werk van een voorganger over het door hem behandelde onderwerp verwerpt ‘omdat het, handelend over het verhevene, laag bij den grond blijft’, een rhetor, die | |
[pagina 435]
| |
boven de overreding het enthousiasme plaatst, een geleerde, die in den bloeitijd der meest schematische stijltechniek stoutweg waagt te verklaren: ‘niet het schoolsch naspeuren van al die begrippen van inventie, stofindeeling, ordening acht ik onze schoonste taak. De bron der literaire extase wil ik kennen. Ik wil weten, van waar die raadselachtige gave ontspringt, die als eene bliksemflits ons plotseling de gansche heerlijkheid van het dichtergemoed toont. Is enthousiasme aangeboren? Kan men de extase toetsen aan eene theorie? Wint zij in kracht door oefening?’ Met deze vragen op de lippen komt nu de Anonymus tot de klassieken, en terwijl hij, onbevooroordeeld, doch met een door jarenlang scherp toeluisteren verfijnden smaak, hunne werken beschouwt, staan wij als dankbare leerlingen aan zijne zijde, verwarmd door zijne liefde, verhelderd van inzicht door zijne ongeveinsdheid, geleid door zijne methode. Want, al verwerpt hij de schoolsche theorie, onder zijn schijnbare losheid verbergt hij eene uitnemende orde. Eerst komt de kennismaking. Hij toont u de verzen ‘die hunne tragische kleur verliezen, zoodra ze in het daglicht komen’, de onvruchtbare tobberij der onoprechte extase, de valsche beeldspraak der gezwollenheid; en die vonnissend, hetzij de schuldige Aeschylus, Plato of Timaeus heet, laat hij op het vonnis de vraag volgen naar de oorzaak der fout. ‘Van waar - zoo vraagt hij - in onze eigene dagen zooveel onware verhevenheid? De fouten eens schrijvers ontspringen meest uit de zelfde bron als zijne deugden. Onze fout is ons onafgebroken jagen naar wat nieuw is. Herstel is slechts te vinden in de juiste kennis van aard en oorsprong der ware extase.’ Zoo komt hij dan toch tot de theorie? Ja maar aan de theorie gaat de definitie vooraf. ‘Hieraan,’ zoo spreekt hij, ‘zult gij het verhevene erkennen: door hetgeen waarachtig hoog is wordt onze ziel omhoog geheven, en bij het hooren vervuld van eene blijdschap, als hadde zij zelve geschapen, wat zij hoort. In waarheid groot is wat herhaalde beschouwing niet slechts duldt, maar eischt, wat steeds aan onze ziel rijker stof tot nadenken geeft dan in | |
[pagina 436]
| |
de gebruikte woorden is uitgesproken.’ Is juister omschrijving van het klassieke denkbaar? De theorie aangaande de grondslagen van het verhevene, welke de schrijver hierop laat volgen, is evenmin nieuw als overtuigend. Het belangrijke is, dat hij de grauwheid van die technische beschouwing kleurt door zijne beeldspraak. Den van Gode geschonken kunstenaarsaanleg noemt hij den bodem waaruit de vijf bronnen der extase ontspringen: de vatbaarheid voor groote concepties, den hartstocht, de door oefening te verwerven bekwaamheid in schepping van den inwendigen gedachtenvorm en van de uitwendige expressie, dan de keus van edele woorden, eindelijk de waardige compositie. Natuurlijk zijn dergelijke schematische theorieën altijd eenzijdig en doctrinair. Maar het opwekkende, het karakteristieke van dit kleine en nog slechts fragmentarisch bewaarde boekje ligt niet in die leerstellingen, doch in des schrijvers diepen eerbied voor het Schoone. ‘Het is niet mogelijk’ zoo verkondigt hij, ‘dat hij, die in zijn leven laag denkt en handelt, werken schept der onsterflijkheid waardig.’ En terwijl hij die overtuiging toetst aan de werken der dichters, wier studie ze in hem wekte, wordt hij wonderbaar aangedaan door de verscheidenheid hunner middelen. ‘Zie,’ zegt hij, en hij grijpt u bij den arm: ‘welk een verschil in beeldende kunst en toch welk eene hoogheid in beiden! Zie bij Homerus - Poseidon Troje naderend. De bergen dreunen; de wouden op Troas' heuvelen sidderen, doch onder zijn wagen duiken uit alle schuilhoeken duizenden dartele dieren op. En stel nu daar tegenover de verhevenheid van den Joodschen wetgever, die volstaat met aan den aanvang van zijn boek te schrijven: Daar zij licht - en daar was licht!’ Onvruchtbaar kon zoo groote blijdschap over het schoone niet blijven. Behalve een zeer duidelijke en persoonlijke kennis van de schrijvers die hij bewonderde, heeft zij aan pseudo-Longinus twee kostbare gaven geschonken. Vooreerst de macht, om, in een tijd van smaakverslapping en over-geleerdheid, uit den verwarrenden stroom van allerlei literatuur met bewust oordeel te grijpen naar het waarlijk | |
[pagina 437]
| |
klassieke, en daarnaast de overtuiging, dat ten allen tijde - ook in zijn eigen, niet door hem bewonderden tijd - eene zoodanige navolging van die kunstenaars mogelijk is, welke geene nabootsing is. Die navolging - zegt hij - opent de oogen onzer ziel niet voor Plato of Homerus zelven, maar voor de schoonheid door hen aanschouwd. Dan is het alsof de groote mannen der oudheid aan onze zijde staan als rechters over ons werk. En aan den anderen kant staat het nageslacht, dat ons lezen zal na onzen dood. Ziedaar het gezelschap, dat ons beletten zal bij iedere letter die we op papier zetten angstig te vragen: ‘Wat zeggen mijne tijdgenooten er van?’ De tijdsomstandigheden hebben niet gewild, dat de studie, door dezen Griekschen Quinctilianus begonnen, op waardige wijze door Helleensche volgelingen zou worden voortgezet. Maar daarom heeft hij, die het levensgenot zijner lezers door zijn smaakvolle liefde voor de oudheid op zoo edele wijze vermeerderde, te meer aanspraak op onze aandacht.
Verrijking van levensgenot mag op zich zelf nog geene renaissance heeten. Maar op een ander gebied dan het hierboven betredene geeft ons het geestelijk leven van het Rome der Julii en Claudii teekenen te zien van eene werkelijke wedergeboorte. Wel geldt van deze herrijzenis in de philosofie, wat van de geheele hellenistische renaissance moet gezegd worden, dat de schoone naam, ontleend aan het rinascimento der vijftiende eeuw te glansrijk is om deze periode naar waarheid te kenschetsen; maar door den arbeid der philosofen van de eerste eeuw is het geestelijk leven der Romeinsch-Grieksche maatschappij verdiept en veredeld. Dit ontkent niemand, al groeien voor de hellenistische literatuur de beste vruchten van dien arbeid eerst in eene volgende periode. Duidelijker dan ergens elders komt hier, in de werken der moraal-philosofen, aan het licht, hoe innig de zusterculturen van Hellas en Rome thans waren samengegroeid. Anders dan uit speciaal letterkundige belangstelling vraagt niemand onzer er naar, of Sotion, de Sextii, Seneca, | |
[pagina 438]
| |
Musonius Rufus, Epictetus in het Grieksch of in het Latijn schreven: zij dragen allen hetzelfde karakter, den aard dien later het duidelijkst M. Aurelius zal toonen: het is Graeco-Romeinsche wijsheid. Romeinsch is in die philosofie de bezadigde zelfbeperking, verstandiger dan het eclecticisme van Cicero, die na het wikken en wegen van Epicureïsche, Stoïsche en Academische stelsels wel, als ware het op grond van welwillende onpartijdigheid, tot een soort van plichtmatige scepsis komt en ernstig verklaart: opinabor, non sciam; maar zoodra hij zich wendt tot de moraal-philosofie dien geleerden twijfel doet slinken tot deze kleine concessie, dat in zaken van ethischen aard onze persoonlijke meening bezwaarlijk voor anderen bindend kan zijn. Door den eisch der praktische moraal gedwongen aanvaardt hij het waarschijnlijke als waar: maakt hij van zijn voorzichtig opinor een geloovig scio. Consequenter, beslister, en als zedemeester hartstochtelijker dan de welbespraakte schrijver der Academica is Seneca. Bij hem heeft de philosofie het karakter en de idealen eener godsdienstige overtuiging. Zijn philosoof wil zijn een generis humani paedagogus, zijne wijsheid wil genezing brengen en is ter wille van dat doel zelfs bereid haar karakter als zuivere en slechts om haarzelfs wil beoefende wetenschap prijs te geven. Zal zij de waarde eener bepaalde wetenschap schatten, dan vraagt ze niet: ‘wat beoogt deze?’ maar: ‘wien maakt zij sterker? Wiens hartstochten overwint zij?’ - Soms, het is waar, is ook in dezen wijsgeer de natuur sterker dan de leer, zoodat hij begint zich te verdiepen in de fundamenteele vragen der theorie; maar ras schrikt hij wakker en zegt: ‘dat spel schept geleerde, geen brave menschen!’ Geheel consequent zal zich deze verwaarloozing van de logische grondslagen der moraalphilosophie eerst toonen bij Epictetus; toch past hare vermelding op deze plaats, omdat zij zoo echt Romeinsch is. Ruiterlijk komt de school der Sextii verklaren, dat het beter is geene wetenschap te bezitten dan eene, die in plaats van verantwoordelijkheidsgevoel scepticisme teelt. En evenzoo | |
[pagina 439]
| |
denkt Seneca. ‘Niet spreken, maar doen!’ zegt hij, en hij dringt ook zelfs de overwegingen van het eclecticisme nog op den achtergrond om aan de menschheid, die hongert en dorst naar levenswijsheid, het sterkend voedsel te brengen eener kloeke moraal. Den levensmoeden tijdgenoot van Nero schudt hij wakker uit zijne laffe levensverzaking en roept hem toe in dien korten, afgebroken, hartstochtelijken stijl, dien de Grieksche Stoïci van hem zullen erven: ‘Uw ziel is god, uw leven Gods geschenk, u toe vertrouwd... wat hebt gij er mede gedaan?’ Het is niet uitsluitend in de Stoïsche school, dat zich te Rome die behoefte aan dogmatische moraalphilosofie heeft geopenbaard. Beslister spreekt het nieuw-pythagoreïsme, zich ontworstelend zoowel aan de verslapping der hedonistiek als aan de verwarringen der logische philosofie het bankroet der oudhelleensche vreugdeverheerlijking uit. Tegenover het naturae convenienter vivere stelt deze school den eisch der ascese. Maar hoezeer opgewekt door Romeinschen invloed, het Neopythagorëisme zelf stamt uit het Oosten en openbaart zich eerst krachtig in eene latere periode. De menigte apocryphe geschriften, oud-Pythagoreïsche wijsheid vermengend met Platonische en Aristotelische elementen, die in de eerste eeuw onzer jaartelling - niemand weet van waar - voor den dag trad, verdient minder onze aandacht dan de schets van den idealen wijze, die in de derde eeuw in ‘het leven van Apollonius van Tyana’ onze opmerkzaamheid zal wekken. Ook de eens zoo bekende cathechismus, die onder den veelbelovenden naam van ‘Pythagoras' gulden woorden’ levenswijsheid en geluk aan zijne lezers beloofde, kan hier blijven rusten. Den invloed der Romeinsche philosofie zal straks het hellenisme in den middag zijner renaissance ondergaan op velerlei gebied. De wijsbegeerte zal op haar voorbeeld haar recht tot prediking ontleenen aan hare religieuze overtuiging: in de korte pakkende zinnen van Epictetus' Enchiridion zal Seneca's hartstocht zich weêrspiegelen. De Stoa zal Dio Chrysostomus den rhetor bezielen, | |
[pagina 440]
| |
zoodat hij levenernst, natuurwaardeering, menschenliefde plaatst tegenover geblazeerdheid en zedenbederf. Maar in geenen vertegenwoordiger der Helleensche renaissance zal duidelijker in het licht treden wat Rome voor Hellas is geweest dan in Plutarchus. Want voor den schrijver der historische portretten zijn onweersprekelijk Rome en Hellas te zamen de draagsters der antieke beschaving. Al wijkt in den voortgang der hellenistische ontwikkeling de beteekenis van Rome op den achtergrond, toch brengt ons haar dageraad een dubbele les. Wie voorbij ziet, wat voor het hellenisme de arbeid van Horatius en Lucretius, van Livius en Vergilius, van Tacitus en Seneca is geweest, wordt voor zijne eenzijdigheid gestraft door een zeer eenzijdig inzicht in de Grieksche literatuur van den keizertijd. Maar aan den anderen kant zou de waardeering der Latijnsche poëzie haren hechtsten grondslag verliezen, indien de meening post vatte, dat het mogelijk is Rome's literatuur te verstaan zonder uit eigen aanschouwen de Grieksche te kennen. Want inderdaad: Rome en Hellas zijn één. |
|