Onze Eeuw. Jaargang 4
(1904)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 372]
| |
De arbeidsovereenkomst der dienstboden
| |
[pagina 373]
| |
eindelijk 25 personen of gezinnen, die 10 of meer dienstboden hielden. Blijkt uit deze gegevens reeds voor hoe breede lagen onzer maatschappij de regeling der verhouding tusschen deze ‘werkgevers’ en ‘arbeiders’ een zaak van practisch belang is, toch is er reden te over om aan te nemen dat slechts zeer weinigen van de zeer vele belanghebbenden kennis hebben genomen van die regeling. Noch in de kringen der ‘mevrouwen’, noch in die der dienstboden behoort de lezing der wetsvoordrachten, welke bij de Staten-Generaal worden ingediend, tot de dagelijksche lectuur; de eersten zouden zichzelven bovendien wellicht niet dadelijk herkennen in de door het ontwerp genoemde ‘werkgevers’, de laatsten niet aanstonds bevroeden dat zij de ‘arbeiders’ zijn, waarvan in de artikelen wordt gesproken. Doch ook was de qualificatie voor iedereen duidelijk geweest, dan nog zouden de andere ‘technische’ termen, als ‘eenzijdige verbreking’ enz. de lezeressen allicht hebben afgeschrikt. Het schijnt dus geen overbodig werk, waar dit ontwerp voor zoovelen van zoo groot belang en tevens waarschijnlijk van zoo geringe bekendheid is, na te gaan wat de voorgestelde wijziging inhoudt en vooral ook, waarop zij in de praktijk vermoedelijk zal neerkomen. Vooraf echter moge omtrent dit laatste punt een meer algemeene opmerking worden gemaakt. De ‘overeenkomst’ tusschen de mevrouw en haar dienstbode is er een van zeer bijzonderen aard: bij geen andere overeenkomst (koop, huur enz.) staan ‘partijen’, die haar aangaan, tot elkaar in zoo nauwe aanraking, in zoo voortdurende, dagelijksche, persoonlijke betrekking als juist hier. Maar daaruit volgt dan ook dat juist hier tal van vragen zullen rijzen, waarop van den wetgever geen beslissing kan worden verwacht; hier toch ontstaan over en weer allerlei zedelijke verplichtingen, waaromtrent de wetgever zich wel door een declamatie kan uitspreken, maar waarvan hij de behoorlijke nakoming niet kan waarborgen door een stellige wetsbepaling, allerminst wel door straf te stellen op de overtreding. | |
[pagina 374]
| |
Zoo zal dus altijd op dit bijzonder gebied de invloed van den wetgever uitteraard beperkt zijn; toch kan een regeling als de ontworpene veel nut stichten. De thans op dit stuk geldende artt. 1637-1639 van het Burgerlijk Wetboek zijn uiterst sober: het ligt trouwens voor de hand, dat men in drie artikelen niet de rechten en verplichtingen van ‘werkgevers’ en ‘arbeiders’ (mevrouwen en dienstboden) volledig kan regelen; die schromelijke onvolledigheid nu moest natuurlijk leiden tot even groote onzekerheid ten aanzien van allerlei belangrijke aangelegenheden. Welnu, de zooveel uitvoeriger regeling, thans ontworpen, zal in vele gevallen een einde maken aan den heerschenden twijfel; het zal voortaan voor elk geval vaststaan wat de bedoeling des wetgevers is geweest. En daarmee is reeds veel gewonnen, al blijft de vraag over in hoever in de praktijk van het dagelijksch leven met die bedoeling des wetgevers feitelijk rekening zal worden gehouden. Het is immers mogelijk en het geval zal zich zeker vaak voordoen, dat een toepasselijke wetsbepaling door ‘partijen’ eenvoudig niet wordt toegepast.
Het ontwerp bevat voorschriften en regelen, die onderscheiden worden als ‘aanvullend’ of ‘dwingend’. De ‘aanvullende’ regelen dienen om aan te vullen de leemten, die de contractanten mochten hebben gelaten bij het vaststellen der wederzijdsche rechten en plichten; hebben zij b.v. wel de hoegrootheid van het loon vastgesteld, doch niet: wanneer dat zou worden uitbetaald, dan vindt men in de wet regels daaromtrent, die dus gelden zullen wanneer partijen daarvan niet zijn afgeweken. - De ‘dwingende’ bepalingen dwingen partijen zich te onthouden van bepaalde afspraken, welke de wetgever ongewenscht acht; hij verbiedt dus bepaalde regelingen door ze reeds vooraf nietig te verklaren; hij beperkt dus de vrijheid van de contracteerenden binnen zekere door hem getrokken grenzen. ‘Gij moogt’ - zoo b.v. spreekt hij tot partijen - ‘gij moogt wel afspreken dat in sommige gevallen een van u beiden een boete zal moeten betalen, maar die afspraak | |
[pagina 375]
| |
moet dan in den door mij vastgestelden vorm worden gemaakt en ik duld ook geen hoogere boeten dan tot zeker door mij bepaald bedrag.’ Het scheen noodig dit punt voorop te stellen om reeds aanstonds te doen zien dat en waarom verschillende artikelen van het ontwerp voor de praktijk der betrekking tusschen mevrouwen en dienstboden niets of niet veel zullen beteekenen. Wat toch is de zaak? Er zal heden ten dage wel niemand te vinden zijn, die - bij het ‘huren’ van een dienstbode - een schriftelijk stuk opmaakt, waarin hij zijn eigen rechten en verplichtingen tegenover de dienstbode en ook de rechten en verplichtingen van deze tegenover hem boekstaaft om dan dit document zelf te onderteekenen en aan de ander ter onderteekening voor te leggen. Nu, het ontwerp eischt ook niet dat dit voortaan zal gebeuren: mondeling, gelijk tot nog toe gebruikelijk was, zal de zaak ook onder de werking dezer wet kunnen worden afgedaan. Maar - zegt het ontwerp - wanneer gij mondeling alles afdoet, dan kunt gij ook verschillende bijzondere afspraken, die overigens wel mogelijk en wel geoorloofd zijn, niet maken, want voor die bijzondere afspraken eisch ik den schriftelijken vorm. - De wetgever had ongetwijfeld goede redenen om te vorderen dat sommige speciale bepalingen niet maar mondeling mochten, doch schriftelijk moesten worden vastgesteld. Doch het is duidelijk dat hij door dien eisch feitelijk al zulke afspraken stelt buiten de praktijk van de betrekking tusschen deze ‘werkgevers’ (mevrouwen) en deze ‘arbeiders’ (dienstboden). In theorie is het zeker denkbaar dat er schriftelijke dienstcontracten gemaakt zullen worden, doch waarschijnlijk is het allerminst en - geschiedt het niet - dan vallen daardoor geheele reeksen belangrijke wetsbepalingen buiten de praktijk. Het ontwerp zegt b.v. dat het loon van de niet- inwonende dienstbode (behalve, natuurlijk, in geld) ook kan worden bepaald in voedsel, in het gebruik en genot van vuur en licht, in kleeding en ook in ‘onderricht’; maar bij dit laatste wordt bepaald, dat - wanneer de nietinwonende dienstbode voor een deel haar loon in den vorm | |
[pagina 376]
| |
van onderricht zal krijgen - dit punt vooraf schriftelijk moet zijn vastgesteld. Nu schijnt het ons onbetwijfelbaar dat deze eisch van den schriftelijken vorm tengevolge zal hebben dat zoodanige afspraak nooit wordt gemaakt of liever: dat zij wel gemaakt wordt, maar dan mondeling als tot nog toe, dus in een vorm, dien de wet niet toelaat. En wordt dan - wat ook al niet zeer waarschijnlijk is - de rechter ooit geroepen over een daaruit voortvloeiend geschil uitspraak te doen, dan zal hij deze afspraak nietig verklaren (omdat geen schriftelijk stuk kan worden overgelegd). Genoeg om te doen zien dat de wetsbepaling omtrent het onderricht van niet-inwonende dienstboden als deel van hun loon voor de praktijk geen waarde heeft. - Telkens weer zullen wij trouwens bij het verder onderzoek van het ontwerp stuiten op dien eisch van schriftelijken vorm; het zal dan genoeg zijn naar het boven aangevoerde te verwijzen om er aan te herinneren dat daardoor voor de praktijk aan deze bepalingen geen beteekenis kan worden toegekend. Een bepaling, waarin het ontwerp afwijkt van het tot nog toe geldend recht, is deze: dat de gehuwde vrouw als dienstbode zich mag verbinden zonder dat haar man daartoe zijn toestemming geeft. Doch - zooals de Minister zelf zegt - deze regeling komt overeen met de heerschende praktijk, m.a.w. geregeld placht tot nog toe buiten de wet om de gehuwde vrouw zich als arbeidster in 't algemeen of ook als dienstbode te verhuren zonder vooraf haar man daarin te kennen; van zijn kant placht de man daarin te berusten en niemand dacht er aan zoodanige overeenkomst nietig te doen verklaren omdat de toestemming van den man had ontbroken. Zal nu voortaan die toestemming onnoodig zijn, dan zal dit voor de praktijk dus geen verschil maken. Vrijwel hetzelfde zal gelden ten aanzien van minderjarigen. Het ontwerp stelt den eisch dat de minderjarige worde gemachtigd door zijn wettelijken vertegenwoordiger (vader, voogd enz.). Maar, wel voorziende dat zoodanige machtiging trots dien wettelijken eisch in de praktijk veelal | |
[pagina 377]
| |
zal uitblijven, heeft de ontwerper daaraan toegevoegd dat ook zonder de machtiging toch wel een regelmatige toestand kan geboren worden. Wanneer n.l. een minderjarige geen machtiging van zijn vader of voogd heeft gevraagd of verkregen en hij heeft zich toch verhuurd en hij heeft reeds veertien dagen bij den ‘werkgever’ arbeid verricht zonder dat de vader of voogd zich daartegen heeft verzet, dan is de zaak evengoed in orde als wanneer hij naar den eisch der wet dadelijk gemachtigd was geweest. Nu weet men, dat tot nog toe minderjarigen zich veelal tot een dienst verbinden zonder ‘machtiging’ van vader of voogd en dat dezen niet gewoon zijn daartegen op te komen. Het eenige onderscheid zal dus dit zijn, dat - wanneer het ontwerp wet is - een vader of voogd, wiens machtiging niet gevraagd of verkregen is, binnen veertien dagen zal moeten vragen dat de rechter aan de onregelmatige verbintenis een einde make. Intusschen is het niet gebruikelijk hier de tusschenkomst van den rechter in te roepen; heeft de vader bezwaar tegen den dienst van den minderjarige, dan maakt hij zelf daaraan een einde. Zoo gaat het thans en zoo zal het wel blijven gaan. Belangrijker schijnt de te verwachten wijziging ten aanzien van den hand- of godspenning. Het Burgerlijk Wetboek laat zich daar niet over uit en de regelen, die thans daaromtrent gelden, berusten dus niet op wetsbepalingen, doch op gewoonte en gebruik. De gewoonte en het gebruik dan brengen thans mee dat, wanneer een godspenning is gegeven en aangenomen als tastbaar bewijs dat men zich over en weer heeft verbonden, die verbintenis toch weer kan worden verbroken door de mevrouw, zoo zij den penning laat behouden, door de dienstbode, zoo zij het geld terug geeft. Hiertegen nu verzet zich het ontwerp: het bepaalt nadrukkelijk dat men niet weer van elkaar af is door het laten houden of teruggeven van de handgift. En deze wijziging schijnt niet onbelangrijk. Doch is het meer dan schijn? Stel dat nu in strijd met de bepalingen der wet een dienstbode haar penning terugbrengt, wat dan? Haar ‘verbintenis’ is daarmee niet te niet gedaan; zij heeft | |
[pagina 378]
| |
zich schuldig gemaakt aan wat het ontwerp noemt ‘eigenmachtige verbreking der dienstbetrekking’ en zij is deswege aan de andere partij een schadeloosstelling verschuldigd. Maar is het nu te gelooven dat de mevrouw, aan wie de godspenning teruggegeven is, zich grondend op de bepalingen der wet, schadeloosstelling gaat vorderen van de dienstbode? In theorie is zeker ook dit denkbaar, maar in de praktijk? Weinig minder onwaarschijnlijk is het tegenovergestelde geval, dat de dienstbode, aan wie gezegd is dat zij de handgift behouden kan doch dat van haar diensten geen gebruik zal worden gemaakt, van de mevrouw in quaestie een schadeloosstelling vorderen gaat. Doch wanneer noch het een noch het ander geschiedt, wanneer dus de straf op de door den wetgever afgekeurde praktijk uitblijft, dan zal die praktijk zich handhaven en het verbod des wetgevers zal een doode letter blijven. Er is ten aanzien van dit punt in het ontwerp nog eene bepaling, welke afwijkt van het geldend gebruik. Volgens dit laatste kan de dienstbode, die toch liever niet in den dienst wil treden, waartoe zij zich verbonden had, maar die toch ook niet de 5 pCt., haar bij voorbaat geschonken, terug wil geven, zich redden door (zooals het heet) den godspenning te gaan verdienen, d.i. door in dienst te gaan doch na drie dagen of langer den dienst weer te verlaten. (Veelal is de mevrouw op een dergelijke tijdelijke betrekking niet gesteld en ontslaat de dienstbode daarvan door haar eenvoudig den penning te laten behouden). Het ontwerp nu kent een zoodanig ‘verdienen’ van den godspenning niet; het bepaalt echter dat, wanneer een dienstbode zich verbonden heeft voor meer dan drie maanden (of wel voor onbepaalden tijd) en zij verlaat den dienst na verloop van drie maanden (of korter tijd), alsdan de godspenning - dien zij vooraf immers had gekregen - kan worden afgehouden van het haar toekomend loon. Deze regel is nieuw, doch vindt in zeker opzicht een aanknoopingspunt in het nu geldend gebruik: de gewoonte toch brengt thans mee dat dienstboden met Nieuwjaar enz. ‘wenschen’, waarmee dan stilzwijgend te kennen gegeven wordt dat zij | |
[pagina 379]
| |
van haar kant verlangen in den dienst te blijven; heeft de dienstbode met Nieuwjaar ‘gewenscht’ en de Nieuwjaarsfooi ontvangen, doch zegt zij niettemin met 1 Februari den dienst op tegen 1 Mei, dan is zij volgens usance verplicht - gelijk meer dan eens ook de rechter besliste - de fooi terug te geven. In deze gevallen is dus, zooals men ziet, wel niet sprake van een bij het sluiten, maar dan toch van een bij de vermoedelijke voortzetting van den dienst gedane gift, welke moet worden ‘verdiend.’ De nieuw-ontworpen regel steunt dus op hetgeen reeds gebruikelijk is ten aanzien van Nieuwjaars- en kermisfooien. Dat die nieuwe regel overigens veel beteekent, zal wel niemand willen beweren. Verder het ontwerp doorlezend, ontmoet men eenige bepalingen, welke ook op dienstboden wel betrekking hebben, doch voor dezen van geen of gering practisch belang zullen zijn: zoo de regel, waarin de wetgever uitmaakt op welk loon iemand aanspraak heeft, wanneer niet vooraf zeker loon is vastgesteld: het is duidelijk dat juist omtrent dit punt (de hoegrootheid van het loon) meer dan omtrent eenig ander punt dadelijk een ondubbelzinnige afspraak tusschen de meesteres en de dienstbode pleegt te worden gemaakt; zoo ook de bepaling, inhoudend het verbod van zoogenaamde ‘gedwongen winkelnering’, een misbruik waarvan, voor zoover ons bekend, niet dienstboden gewoonlijk de slachtoffers zijn. Wij zijn nu genaderd tot de regelen omtrent het ‘reglement.’ Het ontwerp bepaalt dat de ‘werkgever’, dus in ons geval de mevrouw, onder zekere voorwaarden bevoegd is een reglement te maken, aan welks bepalingen de arbeider (dienstbode) zal zijn onderworpen. Zoodanig reglement nu moge denkbaar zijn b.v. voor de bedienden in een groot hotel - men kan zich kwalijk voorstellen een huisvrouw, die voor het richtig bestier van haar huishouden allerlei regelen op schrift brengt (want de schriftelijke vorm is hier vereischt), naar welke regelen de een of twee dienstboden zich hebben te gedragen. En mocht de lust daartoe ooit bij een huisvrouw opkomen, dan zijn de verdere | |
[pagina 380]
| |
bepalingen van het ontwerp op dit stuk van dien aard, dat haar wel heel spoedig die lust weer vergaan zal: niet slechts moet de dienstbode, wil het reglement voor haar verbindend zijn, vooraf verklaard hebben zich daarmede te vereenigen; niet alleen moet een volledig exemplaar daarvan gratis door of vanwege de huisvrouw aan de dienstbode zijn verstrekt; (het een en het ander is practisch niet bezwaarlijk); - maar: een door de mevrouw onderteekend volledig exemplaar moet door haar of van harentwege ter griffie van het kantongerecht voor een ieder ter inzage zijn neergelegd. Nu behoeft men wel geen groot profeet te zijn om te durven voorspellen dat onze huismoeders dezen laatsten eisch nooit zullen willen vervullen. En - daar zonder die vervulling het reglement ook niet verbindend is - zullen zij op dien grond reeds afzien van een mogelijk voornemen om den ‘arbeid’ in haar huishouden te reglementeeren. Werd in den aanhef dezer beschouwingen door ons reeds opgemerkt dat verschillende afspraken, tusschen de mevrouwen en de dienstboden volgens het ontwerp veroorloofd, practisch niets beteekenen zullen omdat die afspraken slechts dan veroorloofd en alleen dan geldig zijn, wanneer zij gemaakt zijn in een schriftelijke overeenkomst; dezelfde opmerking kan gelden ten aanzien van het reglement: zoo men geen schriftelijke overeenkomst wil maken, kan men de bijzondere afspraken, welke het ontwerp toelaat, neerleggen in een reglement; doch daar ook dit reglement een schriftelijk stuk moet zijn (bovendien, gelijk wij zagen, ter griffie gedeponeerd!) is er ook langs dezen weg voor die speciale regelingen geen ruimte. Het is juist op dezen grond dat hetgeen het ontwerp vaststelt ten aanzien van boete-oplegging voor de praktijk der dienstboden-overeenkomst waardeloos zal blijken. Kan men zich veel eerder een huisvrouw denken, die boeten stelt bv. op het breken, op telaat komen en andere dergelijke overtredingen, dan een, die een reglement uitvaardigt, - het ontwerp verwijst ook de boeten naar het gebied der onwaarschijnlijkheden door ze aan het reglement vast te | |
[pagina 381]
| |
koppelen: de boete toch moet gesteld zijn op de overtreding van de bepaling van een reglement en in dat reglement moet de boete zijn aangegeven. En daar nu, zooals gezegd, de praktijk wel geen dienstboden-reglementen zal kennen, zal zij het ook zonder boete-bepalingen moeten doen. 't Is waar, een reglement is voor de geldigheid van boetebepalingen niet volstrekt onmisbaar; zij kunnen ook in de overeenkomst worden vastgesteld, maar deze moet alsdan schriftelijk zijn aangegaan; men ziet dus dat deze tweede mogelijkheid voor de praktijk al even onvruchtbaar zijn zal als de eerste. Doch ook al werden deze bezwaren overwonnen, al ging een huisvrouw er toe over een reglement voor haar dienstboden uit te vaardigen of een schriftelijke overeenkomst met haar aan te gaan om aldus tot het stellen van boete-bepalingen te kunnen geraken, dan nog zou het ontwerp aan de toepassing van zoodanige bepalingen vele bezwaren in den weg leggen: de huisvrouw zou natuurlijk het bedrag der opgelegde boeten willen afhouden van het aan de dienstbode toekomend loon, doch wilde zij daartoe bevoegd zijn, dan zou zij bij het opleggen van een boete telkens aan de dienstbode een schriftelijk bewijs moeten afgeven, waarop vermeld stond: het bedrag der boete, den tijd waarop, de reden waarom en de bepaling (van reglement of overeenkomst) op grond waarvan de boete is opgelegd!... Genoeg reeds om te doen zien dat ook dit instituut aan de praktijk der dienstboden-overeenkomst voorbijgaat. Bij het volgend punt: de verplichtingen van den werkgever (huisvrouw) ten aanzien der betaling van het loon, zijn er echter eenige nieuwe bepalingen, welke ook voor de arbeidsovereenkomst van dienstboden van wezenlijk belang zijn. Vooreerst treft men hier den regel aan, dat het loon, wanneer het is vastgesteld per uur, dag, week, maand, kwartaal enz., verschuldigd is van den eersten dag tot den laatsten, dus van den dag, waarop de dienst is begonnen tot den dag, waarop de dienst is geëindigd.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 382]
| |
Het is duidelijk dat deze bepaling vooral dan van beteekenis is, wanneer er tusschentijds een einde komt aan den dienst, bv. midden in een kwartaal, terwijl de dienstbode geregeld aan het einde van elk kwartaal haar loon kreeg. In hoever nu is deze bepaling nieuw? Het Burgerlijk Wetboek zegt in een van de drie artikelen, die over dienstboden handelen, dat wanneer dienstboden binnen den bepaalden of gewonen huurtijd den dienst zonder wettige redenen verlaten, zij ‘het verdiende loon’ verbeuren, d.w.z. het sedert de laatste betaling verdiende loon, zoodat dus een dienstbode, die in den loop van een kwartaal zonder geldig motief den dienst verlaat, geen betaling ontvangt over de dagen, waarop zij in dat aangevangen kwartaal nog gediend had. Volgens het ontwerp nu zal zij in dit geval aanspraak hebben op loon ‘tot op den dag’, gelijk het Burgerlijk Wetboek thans reeds toekent aan de dienstbode, die door den ‘meester’, zonder dat deze daarvoor redenen aanvoert, wordt weggezonden; volgens art. 1639 B.W., toch moet de meester in zoodanig geval aan de dienstbode zekere schadeloosstelling voldoen (n.l. het loon over zes weken) ‘behalve het verschenen loon’, onder welke laatste uitdrukking het loon tot op den dag pleegt te worden verstaan. - De praktijk brengt bovendien thans reeds mede dat, wanneer aan den dienst tusschentijds met onderling goedvinden een einde wordt gemaakt, de vertrekkende dienstbode het loon tot op den dag krijgt. De regel van het ontwerp, dat het loon ‘van dag tot dag’ verschuldigd is, zal dus slechts een verandering brengen in die gevallen, waarin zonder geldige redenen door de dienstbode een einde aan de dienst wordt gemaakt. Belangrijker zijn de consequenties van andere bepalingen in het ontwerp, die ook over het verschuldigde loon handelen. Geen loon zal verschuldigd zijn voor den tijd gedurende welken de dienstbode niet als zoodanig is werkzaam geweest. Nieuw is deze bepaling slechts in zoover als tot nog toe een zoo stellige uitspraak van den wetgever op dit stuk voor de dienstboden-overeenkomst ontbrak, doch ook zonder die uitspraak werd en wordt ook | |
[pagina 383]
| |
thans reeds aangenomen dat deze regel geldt. Maar het ontwerp voegt aan dien regel twee beperkingen, twee uitzonderingen toe, welke de aandacht verdienen. Noemen wij eerst de tweede: de dienstbode verliest, hoewel zij als zoodanig niet werkzaam geweest is, haar aanspraak op het loon niet, wanneer zij wel bereid was geweest de gebruikelijke werkzaamheden te verrichten, maar de andere partij (haar mevrouw) daarvan geen gebruik heeft gemaakt. Wil men zich dezen regel practisch toegepast denken, dan stelle men het geval, dat een familie op reis gaat doch niet aan de dienstbode den dienst opzegt. Bracht ook thans reeds het gebruik - gelijk volkomen verklaarbaar en billijk is - mede dat ook over dien ongevraagden vacantietijd loon aan de dienstbode wordt uitbetaald, het ontwerp maakt van dit gebruik een met zooveel woorden in de wet vastgestelden regel. - In dit verband moet nog een andere bepaling uit het ontwerp worden genoemd: wanneer de mevrouw tijdelijk verhinderd is aan de dienstbode kost, inwoning enz. te verschaffen (hetgeen als een deel van haar loon wordt aangemerkt) en wanneer die verhindering niet het gevolg is van een aan de dienstbode op haar verzoek verleend verlof, dan moet aan de dienstbode een vergoeding voor dat gemis worden betaald; indien het bedrag van die vergoeding niet vooraf reeds bepaald was (n.l. bij de overeenkomst, wat wel zeer zelden het geval zal zijn), dan beslist het plaatselijk gebruik over de vraag hoeveel schadeloosstelling moet worden gegeven. - Men ziet dat de wet hier vaststelt wat reeds als het geven van ‘kostgeld’ gewoonte was: gaat de familie op reis en wordt de dienst niet opgezegd, dan moet aan de dienstbode kostgeld worden gegeven; dit is dus niet noodig, wanneer de dienstbode zelve eenigen tijd vrijaf vraagt b.v. om haar elders gevestigde familie te gaan bezoeken. De andere uitzondering op den regel, dat wie niet werkt ook niet zal eten d.w.z. dat wie niet als dienstbode in functie is, daarvoor ook geen loon krijgt, is deze: het loon is toch wel verschuldigd, wanneer de dienstbode verhinderd was den arbeid te verrichten wegens ziekte, mits | |
[pagina 384]
| |
deze ziekte niet veroorzaakt zij door opzet (dus willens en wetens) of door onzedelijkheid. Het spreekt echter van zelf dat de verplichting tot betaling van loon ook bij ziekte niet langer duurt dan over den tijd, dat de dienst voortduurt, m.a.w. wanneer er geen uitzicht is op vrij spoedig herstel, zal de mevrouw - door de wet verplicht om aan de zieke dienstbode het loon te betalen - allicht haar den dienst opzeggen; zoodra deze dan den dienst verlaat, eindigt de verplichting. Het ontwerp bevat nog eene bepaling, welke gevoeglijk hier kan worden besproken: wanneer de (inwonende) dienstbode getroffen wordt door een ziekte of ongeval, moet de ‘werkgever’ (mevrouw) voor haar behoorlijke verpleging en geneeskundige behandeling zorg dragen, voorzoover daarin niet voorzien is ‘uit anderen hoofde’ (b.v. doordat de dienstbode lid is van een ziekenfonds); de mevrouw mag niet de kosten der eerste zes weken op de dienstbode verhalen, indien althans niet de ziekte (of het ongeval) het gevolg is van een lichaamsgebrek, dat de dienstbode voor haar willens en wetens bij de indiensttreding had geheim gehouden of indien althans niet de ziekte of het ongeval willens en wetens of door onzedelijkheid van de dienstbode is veroorzaakt. In deze twee laatste gevallen mag de mevrouw dus wel de kosten der eerste zes weken op de dienstbode verhalen, maar zij blijft ook dan verplicht voor behoorlijke verpleging en geneeskundige behandeling zorg te dragen. - In hoever wordt door deze wetsbepalingen iets ingevoerd, dat heden ten dage niet reeds gebruikelijk was? De Minister zegt dat het onzeker is (onder de nu geldende bepalingen), welke aanspraken een dienstbode in dergelijke gevallen kan doen gelden; ‘de practijk is zeer verschillend.’ Volledigheidshalve moet hier nog één punt worden vermeld: behalve bij ziekte beurt de dienstbode haar gewone loon ook (volgens het ontwerp), wanneer zij verhinderd is als zoodanig werkzaam te zijn ‘wegens een door wet of overheid zonder geldelijke vergoeding opgelegde verplichting.’ Van veel belang schijnt deze bepaling ons niet; de Minister wijst er op dat zij niet van toepassing zal zijn, | |
[pagina 385]
| |
indien zoodanige verplichting vervuld kan worden in den vrijen tijd van de dienstbode, ‘gelijk in de meeste gevallen de uitoefening van de stembevoegdheid,’Ga naar voetnoot1) verplichting tot aangifte bij den burgerlijken stand enz.; ook niet: indien van overheidswege een vergoeding wordt gegeven, gelijk de militaire dienst of de verschijning voor den rechter als getuige. - Men ziet uit deze voorbeelden reeds dat de toepassing dezer bepaling niet veelvuldig zal voorkomen en dan nog meestal uitsluitend ten aanzien van mannelijke bedienden; men kan hierbij ook nog opmerken dat veelal de noodzakelijkheid der vervulling van militairen dienst b.v. door den huisknecht zal leiden tot opzegging van den dienst, wanneer zijne diensten als zoodanig niet gedurende geruimen tijd kunnen worden ontbeerd. Ten slotte moge hier nog worden aangestipt dat het ontwerp de bovenstaande bepalingen omtrent het verschuldigde loon vaststelt als regelen van ‘dwingend recht’, hetgeen dus beteekent dat men niet daaromtrent iets anders kan afspreken: zoodanige afspraak erkent de wetgever niet; hij verklaart die eens en voor al nietig. Verschillende bepalingen omtrent de betaling van loon kunnen wij voorbijgaan als van geen belang voor de praktijk der dienstbodenovereenkomst. En wat het ontwerp bepaalt omtrent den tijd, waarop het loon moet worden voldaan, sluit zich volkomen aan bij hetgeen reeds nu als gewoonte geldt: is het loon bij de week of korter vastgesteld, dan moet het ten minste éénmaal per week worden betaald; is het vastgesteld per tijdruimte gelegen tusschen eene week en eene maand, dan moet het ten minste éénmaal in die tijdruimte worden voldaan; loon per maand moet ten minste éénmaal per maand en loon dat bij langeren tijd dan eene maand is vastgesteld moet ten minste éénmaal per kwartaal betaald worden. Een nieuwigheid geeft het ontwerp door te bepalen dat: indien het loon niet uiterlijk den derden dag na den boven aangewezen termijn betaald is, daarvoor een vergoeding | |
[pagina 386]
| |
ten bedrage van 5% voor den 4den tot den 8sten dag en 1% voor elken volgenden dag is verschuldigd, totdat de vergoeding 50% (dus de helft van het oorspronkelijk verschuldigd loon) heeft bereikt. Maar zal deze nieuwe bepaling in de praktijk vaak worden toegepast? Van nog minder waarde voor die praktijk schijnen ons de regelen, die het ontwerp geeft ten aanzien van ‘schuldvergelijking;’ onder zekere voorwaarden zal op het loon kunnen worden gekort het bedrag van schulden, die de dienstbode tegenover den werkgever (mevrouw) heeft aangegaan. Doch wanneer men nagaat welke schulden volgens het ontwerp hiervoor in aanmerking komen, dan zal men zien dat de practische beteekenis dezer bepalingen voor de dienstboden-overeenkomst uiterst gering is. Niet minder negatief schijnt de beteekenis der regelen in het ontwerp, welke aan het ‘staangeld’ (décompte) zijn gewijd: de werkgever is bevoegd te bedingen dat hij een zeker bedrag op het loon zal inhouden om daaruit eventueel door den arbeider verschuldigde schadevergoeding te verhalen; terwijl bij elke loonbetaling niet meer dan het 1/5 van het alsdan verschenen loon mag worden ingehouden, zal het totaal niet meer mogen bedragen dan het wettelijk beloop der schadeloosstelling, die verschuldigd is wanneer de arbeider zonder geldige redenen tusschentijds den dienst verlaat. Het behoeft wel geen betoog waarom zoodanig staangeld een, ook ten onzent reeds vrij vaak deugdelijk gebleken, middel is ter voorkóming van werkstaking of in 't algemeen van tusschentijdsche verbreking der dienstbetrekking zonder gegrond motief. Volkomen terecht is erop gewezen dat de economisch-zwakkere juist als zoodanig sterker is dan zijn wederpartij, wanneer er van schade vergoeden sprake zal zijn: de executie van het tegen een arbeider verkregen vonnis biedt zoo geringe kans op succes, dat daarvan reeds bij voorbaat pleegt te worden afgezien en men daarom zelfs niet poogt een vonnis tegen hem te verkrijgen. Aan die feitelijke onaantastbaarheid van den economisch-zwakke maakt het (vóór bijna dertig jaar door mr. Veegens reeds aanbevolen) instituut van het staangeld | |
[pagina 387]
| |
een einde: wat de arbeider eventueel aan schadevergoeding verschuldigd zal zijn, dat wordt door inhouding op het loon van den aanvang af als een cautie bij den werkgever gedeponeerd en blijft daar berusten totdat het òf zijn waarborgfunctie vervult òf die vervulling zeker en vast ondenkbaar is. Er zou zeker ook in de praktijk der dienstboden-overeenkomst voor toepassing van dit even eenvoudig als billijk en doeltreffend middel alleszins ruimte zijn, doch ook hier heeft de ontwerper (om misbruiken te voorkómen) bepaald dat een afspraak tot het inhouden van zoodanig staangeld slechts gemaakt mag worden òf bij schriftelijke overeenkomst òf bij reglement, en voorts: dat ook de inhouding telkens moet geschieden tegen schriftelijk bewijs. Men kan toestemmen dat deze eischen inderdaad behoorden te worden gesteld, doch het schijnt evenzeer onbetwijfelbaar dat die eischen tevens de hier verleende bevoegdheid maken tot een voor de praktijk der dienstboden-overeenkomst doode letter: men kan zich - meenen wij - zeer moeilijk een huisvrouw denken, die bij het huren van een dienstbode met haar schriftelijk overeenkomst dat telkens 1/5 van het loon tot op het wettelijk totaal voor eventueele schadeloostelling zal worden ingehouden; een enkelen maal moge zoodanige schriftelijke afspraak worden gemaakt, regel zal dat wel nimmer worden. En wanneer zoo iets niet regel wordt, draagt de uitzondering altijd het hatelijk karakter van een bijzonderen maatregel, wegens bijzonder wantrouwen genomen. Het ontwerp somt nog meer verplichtingen van den ‘werkgever’ (huisvrouw) op, zegt ook welke verplichtingen op de dienstbode rusten; dit alles echter komt beter ter sprake, wanneer de vraag aan de orde wordt gesteld: wat ‘grondige’Ga naar voetnoot1) redenen zijn om tusschentijds de dienstbode weg te zenden of voor deze om den dienst te verlaten. Daarover straks. Doch thans reeds moet op eene nog niet genoemde verplichting der huisvrouw worden gewezen: zij moet aan de dienstbode, wanneer deze haar dienst verlaat, | |
[pagina 388]
| |
een getuigschrift geven; (zij behoeft dit slechts dan niet te doen, als de dienstbode tusschentijds zonder geldige redenen uit den dienst is weggeloopen en geen schadeloosstelling daarvoor betaald heeft). - Is deze verplichting tot het geven van een getuigschrift nieuw? Ja, in zoover als naar de opvatting van sommige rechterlijke colleges onder het nu geldend recht een aanspraak van de dienstbode op zoodanig document niet wettelijk erkend is. Het ontwerp sluit hier dus twijfel uit; het regelt voorts dit punt op een wijze, die de moeite loont even daarbij stil te staan. Vooreerst kan men opmerken dat volgens het ontwerp het getuigschrift aan de dienstbode moet worden uitgereikt, dus niet aan een huisvrouw, die voornemens is haar in dienst te nemen en nu zich zekerheid wil verschaffen omtrent haar eigenschappen en bekwaamheden. De vraag trouwens, of het getuigschrift over die eigenschappen en bekwaamheden mededeelingen zal bevatten, staat volgens het ontwerp uitsluitend ter beslissing van de dienstbode zelve: als regel bevat het getuigschrift een juiste opgave alleen omtrent den aard van den verrichten arbeid en den duur der dienstbetrekking; het zal dus b.v. luiden: ‘Ondergeteekende verklaart dat N.N. twee jaar bij haar als keukenmeid heeft gediend’. Meer niet. ‘Alleen op bijzonder verzoek van dengene aan wien het getuigschrift moet worden uitgereikt’ - zegt het ontwerp - d.i. dus alleen wanneer de dienstbode bepaald verklaart dat te verlangen, bevat het getuigschrift ook een opgave omtrent de wijze, waarop zij aan haar verplichtingen heeft voldaan en van de redenen, waardoor de dienst geëindigd isGa naar voetnoot1). De dienstbode zal dus aan de huisvrouw kunnen vragen, dat deze aan het eenvoudige formulier, waarvan boven een voorbeeld werd gegeven, haar oordeel over ‘die Leistungen und die Führung im Dienste’ toevoegt. - Tot welke praktijk deze regel | |
[pagina 389]
| |
zal leiden, is niet moeilijk te voorzien. Wie meent te kunnen rekenen op een goed testimonium, zal niet verzuimen dat aan te vragen; wie te vreezen heeft dat van haar niet veel goeds zal worden getuigd, zal wenschen dat alleen omtrent ‘den aard van den arbeid en den duur der dienstbetrekking’ eene mededeeling gedaan wordt. Maar van haar kant zal ook de mevrouw, aan wie de dienstbode haar getuigschrift overlegt, aldus redeneeren: wanneer het aan deze dienstbode mogelijk geweest was een gunstig getuigenis te verkrijgen, zou zij zich dat wel verschaft en het geproduceerd hebben; zoo dit laatste niet geschiedt, ligt het vermoeden voor de hand dat een loffelijke vermelding niet te verkrijgen was. - Nog bepaalt het ontwerp op dit stuk het volgende: de huisvrouw, die weigert het gevraagde getuigschrift af te geven, die in het getuigschrift tegen beter weten in onjuiste mededeelingen opneemt of die daarin teekens plaatst, bestemd om op eene niet voor de dienstbode duidelijke wijze een oordeel over haar uit te spreken, is zoowel jegens die dienstbode als ook jegens anderen aansprakelijk voor de daardoor veroorzaakte schade. Waarbij dit valt op te merken: vooreerst dat naar de bedoeling des Ministers onder die ‘teekens’, waardoor op eene niet voor de dienstbode duidelijke wijze een oordeel wordt uitgesproken, niet alleen te verstaan zijn mogelijk tusschen huisvrouwen overeengekomen (geheime) teekens, doch ook het gebruik van een vreemde taal; voorts: dat bij de aansprakelijkheid jegens anderen wegens onjuiste mededeelingen vooral moet worden gedacht aan het geval, dat een te gunstig luidend brevet wordt uitgereikt, waardoor dus een huisvrouw er toe gebracht wordt een dienstbode te huren, die zij, zoo ze de waarheid had geweten, zou hebben afgewezen; eindelijk dat er echter slechts dan van schadevergoeding sprake kan zijn, wanneer de onjuiste mededeeling ‘tegen beter weten’ gedaan is, zoodat wie onbevangen, te goeder trouw zijn (te gunstig) oordeel neerschrijft, vrij uitgaat; hetzelfde geldt natuurlijk wanneer het brevet al of niet te goeder trouw te ongunstig luidt en de dienstbode daardoor bij het zoeken naar een nieuwen | |
[pagina 390]
| |
dienst het hoofd stoot. - Ten slotte moge er op worden gewezen dat in het ontwerp alleen gesproken wordt over het aan de dienstbode uitgereikt getuigschrift; de wet laat zich niet in en kan zich ook niet inlaten met de gebeurlijkheid dat de vroegere ‘mevrouw’ aan een andere, particulier, mondeling of schriftelijk, inlichtingen verstrekt over de dienstbode in quaestie; zulke (schriftelijke) inlichtingen zijn zeker niet een ‘getuigschrift’ in den zin van het ontwerp. Maar vraagt men, na dit alles overwogen te hebben, wat het practisch resultaat dezer bepalingen zijn zal, dan schijnt dit vrij negatief. Een huisvrouw zal een getuigschrift moeten geven; desverlangd moet daarin over de dienstbode een oordeel worden uitgesproken. Een dwang dus voor de huisvrouw, maar die weinig als dwang zal worden gevoeld. En zoo de huisvrouw weigert, zal de dienstbode dan door een rechterlijk vonnis haar tot schadevergoeding doen veroordeelen? Zullen er vaak processen gevoerd worden tusschen mevrouwen, van wie de eene beweert dat zij schade heeft geleden doordat de andere een vroegere dienstbode te overmatig heeft geprezen? Zal de rechter vaak geroepen worden uit te maken of en in hoever hier werkelijke schade geleden is, uit te maken ook of inderdaad het oordeel over een dienstbode te gunstig luidde? Men kan zich dit alles moeilijk denken! - Wij zijn met onze bespreking der bepalingen van het ontwerp thans genaderd tot die, welke betrekking hebben op het beëindigen van den dienst: dit kan geschieden òf in der minne, op normale wijze, na tijdige opzegging vooraf; òf op een wijze en om redenen, die buiten het normale vallen. Bij de eerste reeks van gevallen onderscheidt het ontwerp tusschen twee mogelijkheden: vooraf kan, van het begin af aan, een tijdstip zijn aangewezen, waarop de dienst zou eindigen (b.v. als men iemand in dienst neemt voor een week, een maand of een jaar); het kan ook zijn dat niet vooraf het tijdstip, waarop de dienst zal eindigen, is aangewezen, dat men dus voor ‘onbepaalden duur’ zich | |
[pagina 391]
| |
over en weer heeft verbonden; dat laatste zal het geval zijn, wanneer de huisvrouw en de dienstbode niet een tijdstip voor beëindiging hebben vastgesteld en zoodanig tijdstip ook niet is aangegeven door het plaatselijk gebruik. Het lijdt geen twijfel of de dienstboden-overeenkomst in den gewonen zin van het woord wordt schier altijd gesloten met de bedoeling dat de dienstbetrekking van onbepaalden duur zal zijn. Meestal huurt men niet een dienstbode en verbindt deze zich niet voor een week, een maand of een jaar; gewoonlijk wordt daaromtent niets afgesproken en het stilzwijgend voornemen van beide ‘partijen’ is den dienst zoolang te laten voortduren, totdat een van de twee blijk geeft dat niet langer te wenschen. Men bedenke hierbij dit: het feit dat een dienstbode b.v. per kwartaal haar loon ontvangt, beteekent niet dat zij voor een kwartaal is gehuurd of zich verbonden heeft. Welken regel stelt nu het ontwerp voor het beëindigen van den dienst, wanneer dat einde niet vooraf was aangewezen? Dezen: dat zoowel de huisvrouw als de dienstbode bevoegd is den dienst op te zeggen, mits onder deze drie voorwaarden: 1o. de opzegging moet geschieden tegen een bepaalden dag of tegen bepaalde dagen; zijn deze opzeggings-dagen niet door de huisvrouw en de dienstbode vastgesteld (in de overeenkomst of in het reglement - wat wel nimmer zal voorkomen), dan heeft men zich te houden aan den dag of de dagen, die door het plaatselijk gebruik voor de zoodanige opzegging zijn aangewezen; 2o. de opzeggingstermijn is bij inwonende dienstboden zes weken vooraf, bij nietinwonende dienstboden ééne week; 3o. die opzeggingstermijn (van zes weken of ééne week) wordt met veertien dagen verlengd voor elk vol jaar, dat de dienstbetrekking onafgebroken heeft geduurd, met dien verstande dat de aldus telkens verlengde termijn toch nooit meer dan zes maanden kan zijn. Men ziet dat de hoofdregel (sub 2o) de geldende gewoonte volgt, volgens welke de opzeggingstermijn voor een inwonende dienstbode is zes weken, voor de andere ééne week. De bepaling sub 3o is nieuw; zij komt hierop neer | |
[pagina 392]
| |
dat de opzeggingstermijn voor een inwonende dienstbode na 1 vol jaar dienst is 8 weken (niet-inwonende: 3 weken); na 2 jaar 10 weken (niet-inwonende: 5); na 3 jaar 12 weken (niet-inwonende: 7); na 4 jaar 14 weken (niet-inwonende: 9) enz. totdat het maximum van 26 weken opzeggingtermijn voor inwonende dienstboden bereikt is na een onafgebroken dienst van 10 jaar of langer, voor niet-inwonende na 13 jaar of meer. Eene nieuwe bepaling, die natuurlijk haar grond vindt in deze overweging: naarmate de band langeren tijd heeft bestaan, mag hij minder plotseling worden verbroken. Maar de vraagt rijst of deze bepaling inderdaad in het voordeel is van onze huisvrouwen en van onze dienstboden. Heeft een (inwonende) dienstbode ergens 4 jaar onafgebroken gediend, dan zal zij 14 weken vooraf haar voornemen om heen te gaan moeten aankondigen; zij zal dus langer dan drie maanden vooraf moeten opzeggen en hetzelfde geldt voor de huisvrouw, die haar ontslaan wil. Ziet de dienstbode kans elders een bv. beter bezoldigden dienst te krijgen, dan zal zij, zoo zij 4 jaar in den vorigen geweest is, daaruit dus niet dan na 14 weken weg kunnen gaan; de mogelijkheid bestaat dat door dit lange uitstel de nieuwe dienst voor haar onaannemelijk wordt... of liever: dat met de bepaling in quaestie de hand zal worden gelicht. Ook voor de huisvrouw, die niet de dienstbode, welke 4 jaar bij haar geweest is, ‘op stel en sprong’ wil wegzenden en geen bepaalde redenen heeft om haar tusschentijds te ontslaan, doch meent door een ander beter te zullen worden gediend, - ook voor die huisvrouw is het niet gewenscht dat zij 14 weken de ‘demissionaire’ dienstbode moet behouden. Zoo schijnt voor beide partijen deze nieuwe band te knellend. Knellend is die band ook in dezen zin: dat de wetgever van geen korteren termijn wil hooren: een afspraak, dat er van zoodanige verlenging geen sprake zal zijn, is nietig; men heeft zich hier te onderwerpen aan des wetgevers wil. Des te waarschijnlijker, dat in de praktijk zal worden gehandeld alsof deze bepaling niet in de wet stond! Volledigheidshalve moet hier nog worden aangestipt dat volgens het ontwerp de dienst eindigt door den dood | |
[pagina 393]
| |
der dienstbode, niet ook door den dood der huisvrouw; in dat laatste geval dus zullen zoowel de dienstbode als de erfgenamen der huisvrouw de bovenbedoelde bepalingen nopens de opzegging moeten in acht nemen. - En thans zijn wij genaderd tot de gevallen, waarin de dienst eindigt op andere wijze dan normaal, in der minne, anders dan door tijdige opzegging vooraf. In de desbetreffende artikelen treft men er allereerst eenige aan, die voor de praktijk der dienstboden-overeenkomst vermoedelijk weinig zullen beteekenen. Men herinnert zich dat de gehuwde vrouw zich als dienstbode zal kunnen verhuren zonder de toestemming van haar man daartoe te vragen. Als correctief daarvoor bepaalt het ontwerp dat de echtgenoot der dienstbode, wanneer hij meent dat haar ‘arbeid’ als zoodanig nadeelige gevolgen heeft of zal hebben voor haar of voor het gezin, zich wenden kan tot den kantonrechter zijner woonplaats met het schriftelijk verzoek aan die dienstbetrekking een einde te maken. - Nu zal het wel uiterst zelden voorkomen dat een gehuwde vrouw is inwonende dienstbode of dat de inwonende dienstbode een gezin heeft, waarvoor haar arbeid nadeelig kan zijn; de gevallen, waarin bovenstaande bepaling toepassing zal vinden, zijn dus practisch schier uitsluitend beperkt tot die, waarin een gehuwde vrouw zich per dag of per week verhuurt voor het verrichten van huiselijke werkzaamheden zonder inwoning. Het is mogelijk en denkbaar dat de man dier vrouw zich daartegen verzet; mogelijk ook, schoon minder goed denkbaar, dat de man aan dat verzet kracht meent te moeten bijzetten door rechterlijke tusschenkomst. Doch waarschijnlijk is het niet, dat een bepaling als deze voor de praktijk van het dienstboden-recht ooit veel beteekenen zal. Een overeenkomstige bevoegdheid is den wettelijken vertegenwoordiger (vader, voogd) van den minderjarige gegeven: meent deze vader of voogd dat de arbeid voor den minderjarige nadeelige gevolgen heeft of zal hebben, dan kan ook hij aan den kantonrechter vragen aan den dienst een einde te maken; hij kan dat ook vragen, wanneer hij den minderjarige tot de indiensttreding had gemachtigd en | |
[pagina 394]
| |
daarbij voorwaarden had gesteld, waaraan niet wordt voldaan; eindelijk kan onder deze omstandigheden de ambtenaar van het Openbaar Ministerie een dergelijk verzoek tot den kantonrechter richten. - Het is, meenen wij, waarschijnlijker dat de vader of voogd, gelijk hij ook thans reeds doen zal wanneer hij bezwaar heeft tegen den dienst van het kind, dat kind zal thuis houden en aan de huisvrouw zal doen weten dat de jeugdige dienstbode niet meer terug komt, - waarschijnlijker dan dat die vader of voogd tot een (al is 't ook nog zoo eenvoudige) procedure voor den kantonrechter zijn toevlucht zal nemen; dit laatste zal wellicht alleen gebruikt worden als redmiddel, wanneer de minderjarige is een inwonende dienstbode en zich ongenegen betoont om den dienst te verlaten. Zoo zal in de overgroote meerderheid der gevallen ook deze bepaling wel ‘theorie’ blijven. Het uit een oogpunt van wettelijke regeling meest belangwekkende geval is natuurlijk dit, waarin hetzij de huisvrouw de dienstbode ontslaat, hetzij deze den dienst verlaat tusschentijds, ‘op stel en sprong’, zonder voorafgaande tijdige opzegging, zonder inachtneming der opzeggingstermijnen, en wel òf met òf zelfs zonder opgave van redenen. Ter vergelijking met de nieuw ontworpen bepalingen op dit stuk moge vooraf er aan worden herinnerd wat ons Burgerlijk Wetboek (art. 1639) hieromtrent bepaalt. Dit artikel stelt voorop als algemeenen regel dat dienstboden, die voor een bepaalden tijd zijn gehuurd, zonder wettige redenen hunnen dienst niet mogen verlaten noch daaruit worden weggezonden' voordat de tijd verstreken zij. Het bepaalt voorts ten aanzien der dienstboden dat dezen, indien zij binnen den bepaalden of den gewonen huurtijd den dienst zonder wettige redenen verlaten, het verdiende loon verbeurenGa naar voetnoot1); wat den ‘meester’ betreft, deze is ten allen tijde bevoegd zonder het aanvoeren van redenen de dienstbode weg te zenden, doch hij betaalt dan, behalve het verschenen loon, als schadeloosstelling zes weken te | |
[pagina 395]
| |
rekenen van den dag, waarop de dienstbode is weggezonden (dus in totaal: het loon tot op den dag + 6 weken extra). En het artikel voegt nog hieraan toe dat, indien de huur voor een korteren tijd dan zes weken is aangegaan of minder dan zes weken te loopen heeft, alsdan de dienstbode recht heeft op het volle loon. Deze bepaling komt dus hierop neer: de dienstbode, die zonder wettige redenen tusschentijds vertrekt, verbeurt (bij wege van schadeloosstelling, kan men zeggen) het verdiende loon over de dagen, gedurende welke zij na de laatste betaling nog heeft gediend; de huisvrouw, zonder wettige redenen een dienstbode ‘op staanden voet’ ontslaande, betaalt het loon tot op den dag met 6 weken. - Wat ‘wettige redenen’ zijn, zegt de wet niet. En nu het ontwerp. Het stelt vooreerst vast dat, als de huisvrouw een dienstbode wegzendt of als deze uit den dienst weggaat, daarmede ook in juridischen zin aan de dienstbetrekking een einde is gemaakt; een practische bepaling, omdat hieruit voortvloeit - wat naar het geldend recht betwijfelbaar was en ook betwijfeld werd - dat door zoodanige handeling alles tusschen ‘partijen’ uit is en er dus geen rechterlijke tusschenkomst noodig is om daarna nog de overeenkomst te ontbinden; het eenige wat tusschen de huisvrouw en de dienstbode kan overblijven, is een verplichting tot het geven, een aanspraak op het ontvangen van een schadeloosstelling. Tot het geven van zoodanige schadevergoeding is volgens het ontwerp gehouden hetzij de huisvrouw, die zonder wettige redenen de dienstbode tusschentijds wegzond, hetzij deze, zoo zij zonder wettige redenen tusschentijds den dienst heeft verlaten. Maar geen schadeloosstelling is verschuldigd wanneer het wegzenden of weggaan is geschied om ‘grondige’ redenen, welke vooraf aan de ‘wederpartij’ (dus door de wegzendende huisvrouw aan de dienstbode of door deze, zoo zij weggaat, aan gene) zijn meegedeeld. Wat zijn nu volgens het ontwerp zoodanige ‘grondige’ redenen? ‘Als grondige redenen voor den werkgever om de | |
[pagina 396]
| |
dienstbetrekking te verbreken worden beschouwd eigenschappen, daden en gedragingen van den arbeider, die in strijd zijn met de goede zeden of die, in aanmerking genomen het door den arbeider bedongen loon, redelijker wijze van hem niet konden verwacht worden, en in het algemeen omstandigheden, welke, teweeggebracht door opzet of schuld van de zijde des arbeiders, de verdere voortduring der dienstbetrekking voor den werkgever of diens huisgezin in ernstige mate nadeelig maken.’ ‘Als grondige redenen voor den arbeider om de dienstbetrekking te verbreken worden beschouwd eigenschappen, daden en gedragingen des werkgevers, welke in strijd zijn met de goede zeden of met eene behoorlijke behandeling van den arbeider en in het algemeen omstandigheden, welke, teweeggebracht door opzet of schuld van de zijde van den werkgever of van een der leden van diens huisgezin, de verdere voortduring der dienstbetrekking voor den arbeider of diens huisgezin in ernstige mate nadeelig maken.’ Reeds vroegerGa naar voetnoot1) is door ons verklaard dat en waarom wij deze redactie al uiterst ongelukkig vinden; zij biedt geen houvast, geeft geen zeker geluid; zij maakt de huisvrouwen en de dienstboden niet wijzer omtrent de vraag wat nu eigenlijk ‘grondige redenen’ zijn en wat niet. Men zal allicht meenen dat een ‘grondige reden’ ook zal gevonden worden in het niet nakomen hetzij door de huisvrouw hetzij door de dienstbode van verschillende in het ontwerp genoemde (door ons nog niet besproken) verplichtingen. Maar veel verder komt men ook langs dien weg niet. Zoo b.v. bepaalt het ontwerp dat, indien het loon der dienstbode geheel of gedeeltelijk is vastgesteld in kost, inwoning enz., de huisvrouw verplicht is dit ‘overeenkomstig de vereischten van gezondheid en goede zeden’ volgens plaatselijk gebruik te voldoen. En: in het algemeen is de huisvrouw verplicht al datgene te doen en na te laten, wat een goede huisvrouw in gelijke omstandigheden behoort te doen en na te laten. Hetzelfde geldt (met de wijziging van ‘huisvrouw’ in ‘dienst- | |
[pagina 397]
| |
bode’) ook voor dezen. Voorts is de dienstbode ‘in geval van nood’ verplicht anderen arbeid te verrichten, dan dien, waarvoor zij gehuurd was; zij moet zich houden aan de voorschriften omtrent het verrichten van den arbeid haar door of namens de huisvrouw gegeven; de inwonende dienstbode moet zich gedragen naar ‘de orde des huizes’ ..... Doch wanneer het geval aanwezig is dat de huisvrouw of de dienstbode in de nakoming van zoodanige verplichting is te kort geschoten, en of die niet-nakoming van dien aard is dat zij een ‘grondige reden’ oplevert voor tusschentijds wegzenden of weggaan; - dat zal telkens de rechter moeten uitmaken (indien althans zijn oordeel gevraagd wordt). Bij de beoordeeling en beantwoording van die vraag nu geeft het ontwerp den rechter een slechts zwakke leiddraad in de bovenaangehaalde omschrijving der grondige redenen. Een voorbeeld moge dit verduidelijken: stel dat aan een dienstbode veroorloofd wordt na haar wekelijksch ‘uitgaansavondje’ te elf uur thuis te komen; zij pleegt echter niet vóór half twaalf zich aan te melden. Men kan zeggen dat zij zich niet gedraagt naar de orde des huizes, dat zij niet doet wat een goede dienstbode in gelijke omstandigheden behoort te doen. Na herhaalde vermaningen besluit de huisvrouw haar, zoo zij nog eenmaal te laat komt, aan te zeggen dat deze overtreding door haar beschouwd wordt als een ‘grondige reden’ voor onverwijld vertrek. Stel voorts (wat niet waarschijnlijk is) dat de dienstbode aan den rechter vraagt de mevrouw tot het geven van schavergoeding te veroordeelen, daar het feit in quaestie niet is een ‘grondige reden’. Dan zal de rechter zich deze vragen hebben voor te leggen: is het geregeld des avonds te laat thuiskomen van de dienstbode een ‘eigenschap, daad of gedraging’, welke in strijd is met de goede zeden? En indien allicht op deze vraag het antwoord ontkennend luidt, rijst dit tweede punt: is het dan een eigenschap, daad of gedraging, die in aanmerking genomen het door de dienstbode bedongen loon, redelijker wijze niet van haar kon worden verwacht? En indien de slotsom zijner overpeinzingen is dat er geen verband bestaat tusschen het delict en het | |
[pagina 398]
| |
loon, dan zal de rechter ten slotte moeten nagaan of dit voortdurend te lang uitblijven der dienstbode is een omstandigheid, welke, teweeggebracht door haar opzet of schuld, de verdere voortduring der dienstbetrekking voor de huisvrouw of haar gezin in ernstige mate nadeelig maakt? Wat zal des magistraats conclusie zijn? Ongetwijfeld deze: dat zoo het Burgerlijk Wetboek door te zwijgen over de wettigheid der redenen de beslissing op dit stuk geheel aan hem (den rechter) overliet, de nieuwe wet hierin nauwlijks eenige verandering brengt: zij geeft niet meer dan den schijn van een bepaalde omschrijving. Zoo zal dus bij wegzenden of weggaan uit den dienst tusschentijds zonder grondige vooraf meegedeelde redenen een schadeloosstelling verschuldigd zijn. Het ontwerp voegt hieraan toe de bepaling dat mede tot schadevergoeding gehouden is de huisvrouw of de dienstbode, die ‘door opzet of schuld’ (dus: willens en wetens of ook niet) aan de ander grondige reden tot het weggaan of wegzenden gegeven heeft. De huisvrouw of de dienstbode, die dus door haar gedraging het voortduren van den dienst voor de ander tot een ongewenschte zaak maakt, zal evenzeer verplicht zijn aan de ander de schade te vergoeden, die deze lijdt doordat zij wel aan de dienstbetrekking een einde moest maken. Denkt men zich deze beide regelen in de praktijk onzer dienstboden-overeenkomst in, dan ziet men dat dus: 1o de huisvrouw voor betaling van schavergoeding kan aanspreken de dienstbode, die zonder billijk, vooraf opgegeven motief tusschentijds den dienst verlaat; 2o de huisvrouw een gelijke aanspraak heeft jegens de dienstbode, die al of niet willens en wetens tot haar onverwijld ontslag aanleiding geeft; 3o de dienstbode schavergoeding kan eischen van de huisvrouw, die haar zonder het aanvoeren van een grond op staanden voet wegzendt; 4o de dienstbode denzelfden eisch kan instellen tegen de huisvrouw, die al of niet willens en wetens door haar gedrag de dienstbode noopt den dienst te verlaten. - Men ziet dus dat de gevallen sub 1 en 3 gelijk staan met die, waarvoor de bepaling van art. 1639 | |
[pagina 399]
| |
(Burgerlijk Wetboek) geldt en dat de gevallen 2 en 4 nieuw zijn. Wat de hoegrootheid der volgens het ontwerp verschuldigde schadeloosstelling betreft, bij een dienstbetrekking voor onbepaalden tijd (zooals de dienstboden-overeenkomst schier altijd is) zal het bedrag der schavergoeding zijn: het loon (in geld) voor den duur van den opzeggingstermijn; men kan niet afspreken dat een lager bedrag zal verschuldigd zijn. Nu herinnert men zich dat die opzeggingstermijn voor inwonende dienstboden is: 6 weken, of na 1 vol jaar dienst 8, na 2 jaar 10 enz. tot 26 weken en voor niet-inwonende 1 week, na 1 vol dienstjaar 3, na 2 jaar 5 enz. mede tot 26. Hieruit blijkt dat het montant der schavergoeding volgens het ontwerp soms hooger zal zijn dan volgens het Burgerlijk Wetboek: wij merkten immers op dat overeenkomstig art. 1639 de zonder billijk motief tusschentijds vertrekkende dienstbode verbeurt het (sedert de laatste betaling) verdiende loon, dus (in de praktijk) altijd minder dan 13 weken, terwijl de ‘meester’ boven het verschenen loon (tot op den dag) een vast bedrag van 6 weken betalen moet; dit laatste nu is volgens het ontwerp voor inwonende dienstboden het minimum, n.l. wanneer zij nog geen vol jaar in dienst zijn geweest. Men kan voorts opmerken dat het ontwerp (anders dan het Burgerlijk Wetboek) een en denzelfden regel stelt voor de door de huisvrouw en de door de dienstbode eventueel verschuldigde schadeloosstelling. Tot zoover de theorie op dit stuk. Maar nu rijst de vraag wat de nieuw-ontworpen bepalingen voor de praktijk der dienstboden-overeenkomst zullen beteekenen. Men herinnere zich hierbij allereerst de boven door ons gemaakte opmerking dat de huisvrouw wel nimmer ‘staangeld’ van de dienstbode onder haar berusting zal hebben, wel nimmer op het loon zekere kortingen zal inhouden ten einde zich daaruit de schadeloosstelling te betalen, omdat een daartoe strekkende afspraak schriftelijk moet worden gemaakt. Men bedenke voorts dat het loon der dienstbode verschuldigd is van den eersten dag tot den laatsten en dat dit loon | |
[pagina 400]
| |
(gewoonlijk per jaar vastgesteld) per kwartaal wordt betaald. In verband met het bovenstaande kan men dan aannemen, dat de dienstbode, die op staanden voet uit den dienst wegloopt, haar loon zal vorderen tot op den laatsten dag; dat de huisvrouw - zoo zij daar al neiging toe mocht gevoelen - aan de wet geen bevoegdheid ontleent om op dit loon de schadeloosstelling te korten;.... de huisvrouw kan echter de loonbetaling weigeren; wanneer de dienstbode dan den rechter vraagt de huisvrouw te veroordeelen tot betaling van het nog verschuldigde, kan de huisvrovw tevens den rechter vragen de dienstbode te veroordeelen tot het vergoeden van de schade; wijst de rechter ook die laatste vordering toe, dan kan er naar de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek (art. 1462) schuldvergelijking plaats vinden, d.w.z. slechts het verschil behoeft te worden betaald door haar, die aan de andere meer had uit te keeren dan deze aan gene.... Maar ligt het niet voor de hand te gelooven dat het in de praktijk gansch anders, veel eenvoudiger, veel huiselijker zal toegaan? Ook thans wordt over het al of niet bestaan van ‘wettige redenen’ zelden geprocedeerd; huisvrouwen en dienstboden zijn niet gewoon dergelijke zaken voor den rechter te brengen en de nieuwe wet zal daarin wel geen verandering doen ontstaan. Verlaat een dienstbode tusschentijds den dienst vlak nadat zij betaling had ontvangen, dan zal zij het (haar volgens het ontwerp toekomend) loon voor de enkele dagen van den nieuwen termijn niet verlangen en de huisvrouw zal bij zichzelve overleggen dat het verhalen van een schadeloosstelling onbegonnen werk is. Zoo zal de praktijk zich vermoedelijk buiten de wet om redden. Doch zal wellicht een juridisch-aangelegde dienstbode, die op stel en sprong is ontslagen zonder grondige, haar vooraf meegedeelde redenen, een actie tot schavergoeding tegen de huisvrouw instellen of zelfs deze schavergoeding van haar verlangen en haar daarbij er op wijzen dat, na 3 jaar dienst, de opzeggingstermijn 12 weken en dus ook het bedrag der schadeloosstelling het loon over 12 weken | |
[pagina 401]
| |
geworden is? Waarschijnlijk is het niet! Men zou zelfs vooraf de vraag kunnen stellen of de nieuwe wettelijke bepaling, het wisselend beloop der schadevergoeding: 6, 8, 10 weken enz. tot 26 toe, zal doordringen tot de kennis van de lagen der belanghebbenden. Men leeft voort in de kennis der bepaling van de ‘zes weken’ en het staat te bezien of de wijziging, nadat zij zal zijn tot stand gekomen, ook in de kringen der dienstboden bekend zal worden. Te bezien evenzeer of zij zich tot den rechter zullen wenden om het bewijs te leveren dat de huisvrouw al of niet willens en wetens een grondige reden tot haar tusschentijdsch vertrek uit den dienst heeft gegeven.
Zijn wij te sceptisch? Zal inderdaad de ontworpen regeling, wanneer zij kracht van wet verkregen heeft, een ommekeer teweegbrengen in de ‘arbeidsovereenkomst’ onzer dienstboden? In het bovenstaande werd meer dan eens aangetoond dat verschillende bepalingen der ontworpen wet langs de dienstboden-overeenkomst heengaan als kennelijk niet dáárvoor geschreven. Van andere is de toepasselijkheid in theorie denkbaar, maar - men denke aan de schriftelijke overeenkomst of het ter griffie gedeponeerd reglement als onmisbare voorwaarde voor verscheidene speciale afspraken als boete, staangeld enz. - wat theoretisch denkbaar is, zal niet daarom ook in de praktijk der verhoudingen overgaan. Zoo ergens, dan geldt hier gewoonterecht, heerscht hier het gebruik, zijn hier ‘partijen’ - huisvrouwen en dienstboden - gelijkelijk afkeerig van rechterlijke tusschenkomst, zelfs van inmenging der politie: een huiselijke aangelegenheid als deze zaak bij uitstek is doet men liefst af op huiselijke wijze. Wat de wetgever wil, men neemt er nauwlijks kennis van en - daar een toepassing van de wet door den rechter zelden wordt gevraagd - duurt het geruimen tijd voordat de door den wetgever vastgestelde beginselen in de praktijk zijn doorgedrongen. Gaat de wetgever bovendien eischen stellen (als b.v. den schriftelijken vorm), waarnaar de personen in quaestie weigeren zich te voegen, dan blijft daardoor een belangrijk deel der regeling | |
[pagina 402]
| |
geheel uitgesloten van het terrein der practische toepassing. Ziedaar, meenen wij, eenige redenen om te veronderstellen dat de toekomstige wet niet dan langzamerhand en niet dan in zeer beperkte mate invloed zal doen gelden op de verhoudingen tusschen deze door haar als ‘werkgevers’ en als ‘arbeiders’ aangeduide personen. |
|