| |
| |
| |
Toscaansche steden
Door Mr. S. Muller Fz.
I.
Pisa.
Geene vriendelijke herinneringen heeft Pisa in de geschiedboeken achtergelaten. Dat is het lot der handelsnatiën. Pisa's mededingster Genua is niet gunstiger bekend; de Hollanders der 17e eeuw waren weinig gezien buitengaats, en Engeland ervaart thans ten volle, dat winstbejag niet in de eerste plaats bemind maakt. Maar behalve deze algemeene grieven heeft men tegen Pisa nog ééne bijzondere: sedert Dante zijn Inferno schreef, houdt de schim van graaf Ugolino niet op, zijne medeburgers aan te klagen bij het nageslacht.
Zwaar heeft de stad geboet. In de 11e eeuw, toen geheel westelijk Europa nog in barbaarsche onwetendheid verzonken was, kon het grafschrift der markgravin Beatrix (wier sarcophaag men nog kan bewonderen in het Campo santo) de edele vrouw beklagen, omdat zij moest rusten in eene stad, altijd vol heidenen uit alle oorden der wereld. Reeds twee eeuwen later was die glorie voorbij, en sedert vierhonderd jaren is de naam van het eenmaal beroemde
| |
| |
Pisa een symbool geworden van verlatenheid en droevig verval.
Geheel anders was onze eerste indruk. Ter weerszijden van de Ponte di mezzo stroomden gezellige café's licht uit op de breede Arnokaden, waar tal van tafeltjes noodigden tot zitten in de koele avondlucht. En in den Borgo stretto, die tusschen de café's uitmondt op de kade, was het druk en woelig onder de gewelfde galerijen, die de straat begrenzen en den pittoresken gevel der oude kerk van San Michele passend omlijsten. Eene vroolijke drukte: kleine optochten van opgeschoten jongens, voorafgegaan door jonge mannen met mandoline en harmonica, baanden zich telkens een weg door de menigte; een hooge tenor hief een vroolijk lied aan, en het koor, nu en dan invallend, deed den aangeboren zin der Italianen voor de muziek eer aan. In het halfdonker der nauwe winkelstraat en op de breede helderverlichte kade weerklonk voortdurend muziek en gezang; wij meenden niet te dwalen door eene doode stad.
Maar dit plekje van licht en leven was klein: aan weerszijden, langs de beide oevers van de Arno, waar de lange rijen gaslichtjes uitnoodigden tot eene wandeling langs de breede kaden, was het stil en doodsch. Om tien uur reeds werd het leeg ook bij de Ponte di mezzo; de tafeltjes werden opgeruimd. Pisa gaat vroeg te bed, want Pisa heeft niet veel meer te doen. Maar toen wij het voorbeeld der bewoners gevolgd hadden en niets zich meer bewoog in de stad, verhief zich onverwachts onder onze vensters een veelstemmig gezang van volle jonge mannenstemmen in plechtig koraal. Langs de Arno en om de bruggen trok de stoet, en de droeve accoorden zwollen aan en stierven weg, om weer te herleven in nieuwe kracht. En het was, of de stem van Pisa zelf zich verhief over de Arno, klagend over de verlatenheid van hare havens en de ledigheid van hare kaden.
Zonderling diep is de indruk, dien de stad maakt. Veel plaats is er binnen de wijde muren; grasvelden zijn er en ruime onbebouwde pleinen; breed en wijd zijn de kaden en de rivier. Te wijd, zooals de kaden en de havens
| |
| |
van Middelburg, wier leege ruimten, aangelegd voor een groot verkeer, den bezoeker grooter indruk van verlatenheid geven dan de kleine grachtjes van het nog stillere Brugge. Alles is vreemd te Pisa. De huurkoetsiers beijveren zich de koppen kunner paarden te versieren met spichtige fazantenveeren en met afhangende vossenstaarten, die hun een air geven van ongemeene belachelijkheid. Maar in deze omgeving schijnen de ongelukkige dieren onder hunne vermomming u aan te zien met een navranten blik: men wil niet om ze lachen. Paleizen zijn er te Pisa, groote deftige paleizen, wier gevels rijk versierd zijn met kolommen en loggia's en ornamenten in terra cotta. Maar de loggia's zijn dichtgemetseld, en de muren zijn beplakt en onkenbaar gemaakt door pleister en witkalk: slechts met moeite herkent men de fraaie oude lijnen der gevels. Alles is verwaarloosd en verburgerlijkt: de meeste paleizen zijn winkels geworden en burgerhuizen. Maar toch wonen er te Pisa nog deftige Italianen, teruggetrokken in stille, ouderwetsche rust, genietend van het kalme leven in de ruime stad. Reeds Lorenzo il magnifico voelde zich hier gelukkig; Byron en Shelley hebben hier geleefd in oude paleizen. En ook de universiteit schijnt er te bloeien, zooals zoovele harer zusteren, die zich thuis gevoelen in de stille plaatsen, door den handel en de nijverheid verlaten. Zoo worden Pisa's straten, eenmaal geschuwd om hare woelige drukte, thans gezocht door hen, die, voortgejaagd door den wervelwind van het bestaan, eene wijle tot zich zelf willen komen.
Maar niet de straten zijn het treffendst van de stad: het karakteristiekste blijft altijd de Arno met hare kaden, die oneindig melancholiek zijn. Droef en langzaam stuwt de breede rivier hare troebele gele golven voort; aan weerszijden staan lange rijen witte en gele huizen, klein en laag schijnend naast den breeden stroom en op de breede kaden. Aan het einde rijst de hooge citadel, waar eenmaal de zware ketenen, die thans in het Campo santo hangen, de haven afsloten; en daarbij staat het wit marmeren kerkje van Santa Maria della spina, - de opene hal, waar de Pisaansche zeevaarder zijn laatste gebed opzond tot de
| |
| |
Heilige Maagd, voordat hij zich waagde op de onstuimige zee daar buiten. Alles is wijd en ledig. Niet somber: licht is de kleur der huizen, zachtblauw de hemel, die zich daarboven welft. Maar die helderheid en dat licht doen de eenzaamheid der plaats nòg duidelijker uitkomen: droevig is het er en stil, koel en verlaten, angstig bijna. Overal is te veel plaats; gras groeit in de straten; men hoort de stilte. Geen zeeman zendt meer zijne gebeden op tot de Heilige Maagd; de zeelieden zijn dood, en de schepen, die hen eenmaal herbergden, zijn vergaan.
Toch zijn het niet de breede Arnokaden, die jaarlijks honderden vreemdelingen even doen ophouden bij de stille stad. Allen spoeden zich naar een uithoek, waar Pisa's roem zich concentreert op de Piazza del Duomo. Als men van de Arnobrug noordwaarts de geheele stad ten einde toe is doorgegaan, en dan, linksom geslagen, nog een eind is voortgewandeld, dan staat men plotseling op het plein, verbaasd, overweldigd. Een onafzienbaar grasveld - geen gazon maar een gewoon grasveld - in een hoek van den verweerden stadsmuur; en daarop, naast elkaar, de vier wonderwerken, die Pisa beroemd maken door de eeuwen. De eenvoud van het geval treft. Niet de geringste zorg is er gewijd aan de mise en scène dezer wereldberoemde kunstwerken. Met volkomen onbevangenheid heeft de echt middeleeuwsche naieveteit der oude Pisanen deze vier gebouwen daar neergezet, en het nageslacht heeft ze laten staan: het is alsof de een of andere reusachtige bouwmeester dit kolossale speelgoed in den uithoek der stad even van de hand heeft gezet, om het even te herstellen of schoon te maken, voordat het naar zijne plaats wordt teruggebracht. Zonder eenige pretensie staan de wonderwerken daar, argeloos, op het nauwelijks onderhouden grasveld, waar een paar geiten grazen en een troepje aardige kinderen speelt. Geen levend wezen is hier, die zich om de monumenten bekommert; niemand schijnt er naar om te zien. Het is doodstil; plotseling beginnen alle klokken van den campanile te gelijk even te luiden, zenuwachtig en allen dooreen, alsof ze haast hebben om
| |
| |
weer te zwijgen; dan is het op nieuw stil, stiller dan te voren.
De campanile, de bekende ‘scheeve toren van Pisa’, is behalve door die scheefheid ook opmerkelijk door het allereenvoudigste plan van aanleg, eenig in zijne soort. Een open ronde koker, omgeven door zeven rijen kolommetjes boven elkander, waartusschen een wenteltrap zich kronkelt naar omhoog; boven hangen eenige klokken, te klein om als voorwendsel te dienen voor het stichten van zulk een reusachtig monument. Dit is alles. Inderdaad, als eenvoud het kenmerk is van het ware schoone, dan heeft Pisa's campanile kans den palm weg te dragen. Maar ik moet erkennen, dat ik het bij de beschouwing toch niet verder heb kunnen brengen dan tot kalme bevrediging. De campanile is de gevel van den Dom, opgerold en weer overeind gezet; en het geval scheen mij niet belangrijk genoeg, om deze eentonige herhaling te wettigen, die zoo uiterst kostbaar moet zijn geweest.
Geheel anders is het met den Dom, een van Italië's rijkste en meest imposante gebouwen. Een deftige gevel: zeven bogen, bekroond door vier zich steeds versmallende opene galerijen, door kolommetjes gesteund. Daarbinnen eene heerlijke hal van wit en zwart gestreept marmer met vier zijschepen, verdeeld door zuilen met rijk gebeeldhouwde kapiteelen. Een breed transept met zijgangen, en een kwistig versierd koor, uit welks nis Cimabue's reusachtig mozaiek op goudgrond, de zegenende Christus, sedert zes eeuwen de grootsche ruimte beheerscht in indrukwekkende majesteit. Het was ledig in de kerk, niettegenstaande den Hemelvaartsdag: twintig menschen, meest vreemdelingen; de heerlijke afmetingen van het gebouw kwamen geheel tot haar recht in deze rustige leegte. Maar op het koor was het vol: witte en roode en paarsche gewaden bewogen zich daar in ambtelijke drukte. Het orgel zette in met machtige galmen en een zwaar mannenkoor hief de aanvangshymne aan, toen de grijze aartsbisschop in zijn schitterend rood plechtgewaad met langen sleep binnentrad en, gevolgd door een statigen stoet, langzaam voortschreed
| |
| |
naar het koor. De mis begon: één warreling van schitterende kleuren tusschen de rijzige marmeren wanden, - één geluid van heerlijke harmonieën onder de statige gouden gewelven.
Bedwelmende indruk, bedwelmend vooral voor den protestant uit het nuchtere noorden, aan zooveel praal niet verwend! Maar te veel storends is er toch in dit geschitter van kleuren en tonen, om een blijvenden indruk te maken. Schoon is de muziek; maar zij is plechtig noch aangrijpend, vroolijk bijna. De rijk uitgedoste geestelijken verkorten zich den tijd tusschen de zangen der mis met luchtig gekout, dat nu en dan een vriendelijken glimlach doet glanzen op hunne weinig ascetische trekken. Soms brengt een koorknaap aan een der heeren eene boodschap, die ijverig verder wordt overgebracht. Geene stemming, geen decorum zelfs; geen aandacht ook bij het publiek. En eenmaal ontnuchterd, vraagt de bezoeker zich af, of het wel alleen dit is, dat den indruk der plechtigheid bederft. Nog eens ziet hij rond. Zeker, het gebouw is fraai, buitengemeen fraai, stellig een der fraaiste van Italië. Maar imponeert het ook? is het eigenlijk wel eene kerk? Nauwelijks is het te gelooven. Zie dit ruime schip met zijne zware renaissancedeur en zijne drie rijen kleine vensters onder het vlakke plafond met rijkversierde caissons! Zie het koor, uitgedost, tot overlading toe, met goud en kleuren! Rijk is alles en prachtig, maar indrukwekkend noch verheffend. Eene prachtige feestzaal is het, en het verwondert u niet langer, dat ge hier feestmuziek hoort, onwillekeurig herinnerend aan het koor eener opera. In oude geschiedboeken lezen wij met verbazing, dat in het begin der 16e eeuw de Utrechtsche bisschop zelf een diner aanrichtte in eene van Utrechts hoofdkerken: in deze kerk wordt het feit begrijpelijk. En hier gevoelen wij ook, waarom de beroemde vader der moderne devotie het oorbaar achtte te protesteeren tegen het ontwerp van den torenbouw bij Utrechts kathedraal; hij, die den katholieken eeredienst gezien had in zijn luister, zooals wij verleerd hebben dien te zien, kon weten, dat dergelijke weelde op den duur allicht niet leiden zou tot
vermeerderde stichting en tot gezuiverde vroomheid.
| |
| |
Volkomen het tegendeel van den Dom is het Battistero. Naakte steenen wanden, dan eene galerij en een koepel: niet het allergeringste spoor van versiering. Onder den koepel een reusachtige doopvont met Chineesachtig beeldhouwwerk (à jour gewerkte rosetten), dat u tureluursch maakt. Daarnaast de beroemde preekstoel van Niccolo Pisano: verder niets, volstrekt niets. Een merkwaardig stuk is die preekstoel. Haast ongeloofelijk kan het schijnen, dat dit een arbeid is uit het jaar 1260, toen in Europa de gothiek hare triomfen eerst aanving. Zeldzaam voortreffelijk beeldhouwwerk in zóo vroegen tijd! Hoe fraai is de stal van Bethlehem met de rijk gedrapeerde, voorname Madonna! Maar gij verbaast u: deze Madonna is eene Romeinsche matrone, die waardig troont op haar rustbed en recipieert. In het Campo santo toont men nog den antieken sarcophaag, die den beeldhouwer het model heeft geleverd voor dit beeld; en het beroemde werk van meester Niccolo maakt geen anderen indruk dan het beeld der Romeinsche vrouw, dat hem als voorbeeld heeft gediend. Fraaie vormen, op den duur eene revolutie belovend in de kunstvormen der 13e eeuw; maar geen spoor van sentiment, geene ziel en geene warmte, volkomen gemis aan alles, wat de middeleeuwsche beeldhouwkunst bedoelde en wat haar, ondanks hare soms onbeholpen vormen, voor ons zoo aantrekkelijk maakt. Maar met dat al, welk een belangrijk historisch document is deze preekstoel! Als men hem beziet, gevoelt men, dat de gothiek in dit land niet geheel tot haar recht zal komen; nauwelijks in hare opkomst, wordt zij reeds verstikt door de herleving der antieke vormen, die een paar eeuwen later de renaissance heeten zal.
Geen wonder dus, dat de Italianen met de gothiek altijd op een slechten voet hebben gestaan. Wilt gij bewijs? het Battistero zelf kan het u leveren. Bezie slechts het gedrochtelijke uiterlijk dezer doopkerk. Zuiver genoeg was de opzet: drie rijen rondbogen boven elkander omgaven het ronde gebouw, gedekt door een hoogen koepel. Beantwoordde deze aanleg ook niet geheel aan het inwendige van den bouw, eenvoudig en klaar was hij zeker.
| |
| |
Doch hoe jammerlijk heeft de gothiek dit kalme geheel bedorven! Om de eerste verdieping plakte zij eene rij opzichtige pilasters met wimbergen en fialen, schreeuwend tegen de stemmige rij pilasters daaronder, druk en zéér in het oogvallend. En het was niet genoeg: ook de tweede verdieping werd versierd met eene rij spitse geveltjes, rondloopend om het dak, dat daarachter half verdween. En nòg hooger kropen de versieringen op: eene tweede rij doellooze gesloten venstertjes groeide op aan de eene zijde van het dak, dat ten slotte, ware de toeleg niet gestuit, geheel zou zijn schuilgegaan in een krans van ornamenten. Zóóver kwam het gelukkig niet; maar de indruk van het gebouw was toch reeds bedorven. Veel te laag schijnt het dak; en de ongelukkige vensterlooze knobbel, die ten slotte boven op den koepel het werk kwam bekronen, heeft aan het gebouw ook den laatsten schijn van welstandigheid en gratie ontroofd. De gothiek - het hooge woord moet er uit - heeft Pisa's Battistero bedorven.
Mag men zich verwonderen over zoo ongunstig resultaat? Kon het wel anders uitkomen, nu de ornamenten tegen den gevel aangeplakt werden, zonder het geringste verband met het gebouw, dat zij bedoelden te versieren? Helaas, het Battistero is op Pisa's Piazza del Duomo niet het eenige voorbeeld van goedbedoelde, maar smakelooze pogingen om gebouwen te vermooien. Als gij omziet, trekt het uwe aandacht, dat ook de koepel van den Dom bedorven is, wegzinkend in eene galerij van versierde spitsbogen, die later te onpas er omheen is gebouwd. Hoe hebben de zoo fijn ontwikkelde Italiaansche kunstenaars niet gevoeld, dat geen bouwstijl minder dan de gothieke zich leende tot zoo onware schijnversieringen? De renaissance gaat gebukt onder het verwijt, dat zij het was, die onware constructiën en redeloos plakwerk heeft ingevoerd in de architectuur. Ten onrechte, naar het mij toeschijnt. Want de neiging tot dit plakwerk zat den Italiaanschen kunstenaars reeds in het bloed, lang voordat de renaissance hare intrede had gedaan. Beschouw nog eens den gevel van Pisa's Dom, dien ge thans van het Battistero uit
| |
| |
goed kunt opnemen. Geen slecht figuur maakt hij met zijne vier galerijen van kleine pilaartjes. Maar ik vraag u in gemoede: waartoe is deze gevel geplaatst voor deze kerk? Is er de geringste harmonie tusschen het uit- en het inwendige van het gebouw? tusschen de hooge hal met hare zijschepen en den horizontaal verdeelden gevel? Fraai is de gevel, heerlijk de kerk; maar even goed had deze gevel geplaatst kunnen worden voor een gebouw van geheel andere verdeeling en geheel andere verhouding. De kerk en de gevel passen niet bij elkander.
Maar niets, volstrekt niets valt er te betreuren bij het vierde monument op het Pisaansche Domplein, het beroemde Campo santo. Verrukkelijk is het, een kunstwerk van de zuiverste, indrukwekkendste schoonheid. Een grasveld (gewijde aarde, door Pisaansche schepen aangevoerd uit het Heilige land!) waarom vier gangen een langwerpig vierkant vormen: dat is alles. Maar o, de rust en de wijding van dit heerlijke plekje! Statig liggen de breede gangen onder den donkeren dakstoel; in strengen eenvoud vullen de witte gothische traceeringen de vensteropeningen. En op de muren prijken in gedempte tinten de fresco's, door de beroemdste kunstenaars der 14e en 15e eeuwen met pieuse handen hier gepenseeld. Benozzo Gozzoli's verrukkelijke tafereelen uit het Toscaansche landleven, verlevendigd door de kleurrijke pracht en de gratieuse heerlijkheid van de cavalcades der Medici; daarnaast, beter passend op deze plaats, treffend door machtige contrasten, de beroemde Trionfo della morte. En in de gangen is het overal stil, aangrijpend stil. Want onder die schilderingen, sprekend van het vroolijke leven op de zonnige aarde, staan geschaard de sarcophagen en de mausoleeën van allen, op wie Pisa eenmaal trotsch was. Hier sluimert keizer Hendrik VII, Dante's hoop, die zijn leven ontijdig zag afsnijden op zijn Italiaanschen triomftocht. Hier rust hij, ten grave gedragen door drieduizend burgers van het beroemde Pisa. Maar boven zijn monument zijn de fragmenten opgehangen van de ketenen, die eenmaal Pisa's haven afsloten, - zegeteekenen, waarop Genua en Florence eeuwenlang roem
| |
| |
hebben gedragen. De Duitsche keizer is dood; Pisa zelf is hem gevolgd. En om deze dooden geschaard, sluimeren honderden den eeuwigen slaap: allen beroemd, bekend althans in hunnen tijd, gehuldigd in pralende grafschriften, geëerd door kunstrijke beeldgroepen, vergeten toch bijna allen. De oudheid, de middeleeuwen en de nieuwe tijd, allen hebben hunne dooden geleverd aan deze hal; de monumenten en de beelden verdringen zich hier. Maar de bezoeker gaat ze voorbij; niet dit treft hem hier, de opzichtige vereering dezer vergeten namen door kortzichtige tijdgenooten doet pijn. Stil zet hij zich neder op de trappen voor het rustige grasveld, waaromheen de strenge witte bogen zich welven vredig en stil, een monument voor den dood. En ook in hem wordt het stil: wereldsche ijdelheid, wereldsch streven komt tot rust. Niets gevoelt hij dan ontzag tegenover het groote raadsel van het leven, - het raadsel, dat hetzelfde blijft voor alle geslachten. Zooals het levenslustige Toscaansche volk op Gozzoli's fresco's triomfeert in de schoonheid van het leven, zoo geniet nog de Italiaan der 20e eeuw zijn bestaan vol heerlijkheid en genot in het verrukkelijke land. Maar nu als toen viert ook de dood zijne triomfen te midden van den zegetocht van het leven; nu als toen staat de feestvierende hoveling, de jonkvrouw die zich verlustigt in muziek en dans, plotseling voor den dood in zijne schrikwekkendste gedaante. Maar de 14e eeuwsche kunstenaar, die in schitterende kleuren de oplossing van het levensraadsel, die hij meende gevonden te hebben, tooverde op deze wanden, vreesde niet. De dood triomfeert, maar kalm zag hij hem naderen. Gezegend de mensch, die den koning der verschrikking in het gelaat ziet met stille berusting, verheerlijkt in vredigen glans!
| |
Lucca.
Lucca is overoud. Men verhaalt, dat het aartsbisschoppelijk archief bijna driehonderd oorkonden bezit, die dagtee- | |
| |
kenen uit de 8e eeuw. En de reiziger, die deze zeldzame antiquiteiten niet ziet, hoort het verhaal toch aan met zeker onbestemd ontzag. San Frediano met zijne zonderlinge façade, versierd met een mozaiek op goudgrond, met zijn hoogen gekanteelden toren en zijne grootsche hal met open dakstoel maakt sterkeren indruk. Het moet dus wel waar wezen. Maar overtuigd is de reiziger toch niet; want Lucca schijnt meer ouderwetsch dan oud.
Een merkwaardig verleden heeft het stadje; de geheele middeleeuwen door heeft het de halve wereld voorzien van kostbare zijden stoffen. Zeldzame verdienste! Maar de geschiedboeken vermelden ze nauwelijks; het is de onophoudelijke strijd met Pisa, de machtige buurvrouw, die Lucca's annalisten bezighoudt. De reden van die eeuwenlange veete? Wie zal ze noemen? Waarom, met welk doel bevochten steden elkander in de middeleeuwen? Was het verschil van belangen, die eene groote handelsstad in het harnas joeg tegen eene nijvere zuster? Gewis niet, want er was geen wedijver mogelijk: beiden bewogen zich op verschillend terrein! Men moet wel aannemen, dat zekere zenuwachtige prikkelbaarheid het gestel onzer middeleeuwsche voorouders beheerschte; buren mochten al geen reden hebben tot naijver en rivaliteit, toch was het niet minder zeker, dat zij elkaar op gezette tijden te lijf zouden gaan, uitsluitend om het genoegen te smaken, elkaar eens te hinderen. Zoo hebben Pisa en Lucca geleefd, voorvechters van de Ghibellini en de Guelfi: toen Pisa Ghibellijnsch werd, was het zeker, dat Lucca de Guelfen zou voorthelpen. En nu zijn de leuzen, waarin zij een voorwendsel vonden om te vechten, dood, en ook de beide stadjes liggen naast elkander, dood en verlaten. Pisa heeft althans zekere grootsche waardigheid overgehouden, maar Lucca is oud geworden en dwaas.
Want Lucca is wel het dolste stadje, dat men zich denken kan. Het bestaat uitsluitend uit stegen. Stegen tusschen bouwvallige huizen, die elkaar alle rechthoekig snijden, zoodat men niet verdwalen, maar toch onmogelijk den weg vinden kan. Niet de minste afwisseling is er in
| |
| |
deze gangen: alle zijn smal en recht, geplaveid met groote zerken; alle zijn bezet met gelijksoortige huizen, niet bijzonder mooi en niet bijzonder leelijk, die men niet goed ziet, omdat men geen afstand nemen kan; in alle ziet men onveranderlijk tallooze katten, - meer nog dan elders in Italië, waar deze diersoort de straten bevolkt, terwijl honden alleen voorkomen in de kerken. Bij het omslaan van een hoek staat men soms plotseling op een klein pleintje, waarop eene overoude, verwaarloosde kerk zich staat te vervelen in volkomene verlatenheid. Maar ook dit brengt geene afwisseling; want Lucca bezit een ongeloofelijk aantal kerken, wier gevels alle volkomen aan elkander gelijk zijn. Smerig en ruineus zijn ze allen; maar zoo is het niet altijd geweest. De Italianen zijn verzot op den uiterlijken schijn: te Lucca evenals elders is dan ook buitengewone zorg besteed aan het uitwendige der kerken. Alle hebben dezelfde hemelhooge, vierkante, met kanteelen bekroonde klokkentorens, en dezelfde kostbare, met marmer ingelegde gevels. Maar een zorgeloos en verarmd nageslacht heeft die kostbare gevels zoozeer laten vervallen en vervuilen, dat zij geheel geen indruk meer maken. Alleen San Michele trekt nog de aandacht der vreemdelingen; de hooge en zware, met drukke zuiltjes en beelden versierde gevel, die uitsteekt hoog boven het kerkdak en met ijzeren stangen daaraan bevestigd is, wekt de vroolijkheid van den een, de ergenis van den ander over zooveel wansmaak. En het inwendige van al deze bedehuizen is kaal en naakt, armelijk en pitoyabel.
Wat kan de bedoeling geweest zijn van den aanleg van zulk een doolhof van nauwe stegen en kleine pleintjes? Men zou eenige poezie willen leenen aan de rechthoekige sloppen door zich voor te stellen, dat dit de verblijven zijn, die eenmaal de beroemde middeleeuwsche zijdewevers van Lucca hebben geherbergd. Maar ten onrechte, want op het onverwachtst ontmoet men in een der stegen een paleis: nu eens een middeleeuwschen burg met een toren, waarop een boom heeft wortel geschoten, - dan weêr een meer
| |
| |
modern palazzo met langen zijmuur, waarachter een werkelijk park zich verbergt. Ook de aristocratie van Lucca heeft zich dus vergenoegd met deze stegen en stelt zich nog steeds daarmede tevreden; men ziet het aan de zware ijzeren hekken, waarmede zij onveranderlijk hunne vensters verdedigen tegen hunne min voorname buren. Zoo maakt Lucca een verbijsterenden indruk. Het is alsof Venetië met zijne tallooze nauwe kanaaltjes op het drooge gesleept is: daar staat nu de stad, ontdaan van hare karakteristieke schoonheid; waar men verwacht had een gondel te ontmoeten, wordt men soms verschrikt door de nadering eener ordinaire vigilante, waarvoor men gaarne zou uitwijken, als er maar ruimte was.
Aan dit benauwde complex van stegen en sloppen is in een hoek der stad een onmatig groot plein aangebouwd, de Piazza Napoleone, die, als men uit de stegen treedt, reusachtig schijnt. Eene der lange zijden van dit plein wordt geheel ingenomen door een niet minder onmatig groot, vierkant en lomp gebouw, nog niet half volbouwd en toch reeds den indruk gevend, alsof achter die lange rijen vensters half Lucca huisvesting zou kunnen vinden. De ouderen onder ons herinneren zich nog uit hunne schooljaren, toen zij op een afstand moesten kennismaken met wijlen de Italiaansche Kleinstaaterei, dat Lucca tot voor eene halve eeuw residentie was, en dat eene groothertogin toen regeerde over de stegen van Lucca en over eenige mijlen grond in den omtrek. Hier nu, in dit onafzienbare paleis, heeft deze groothertogin getroond en de goede Lucchesen in verbazing gebracht over hare macht en haren rijkdom. De aanwezigheid van dit weidsche gebouw verklaart de aanwezigheid der vele paleizen van Lucca: het zijn de planeten, die zich bewogen om deze zon. Maar op een goeden dag zag de burgerij met smart, dat de tallooze vensters van haar paleis gesloten waren: de groothertogin was dood, de zon was ondergegaan. De schildwachten voor het paleis werden ingetrokken: het was gedaan met de glorie der residentie Lucca; het groothertogdom was ingelijfd bij Toscane, dat nu zelve reeds
| |
| |
den weg is gegaan, dien ook alle groothertogdommen eenmaal zullen gaan. Wat nu te doen met het reusachtige gebouw, dat zoolang de bewondering was geweest van de heele bevolking? Er was geene bestemming meer voor in het kleine provinciestadje. Zoo hielp men zich dus met verschillende bestemmingen. Het gerechtshof vond er meer ruimte dan het behoefde. Het postkantoor kwam het gezelschap houden: nog was er plaats te over. Nog eenige bibliotheken en een museum, - nog altijd was de ruimte niet gevuld. Maar ten slotte slaagde men toch: inderdaad zijn alle vertrekken thans bewoond, en op het reusachtige binnenplein is weêr eenig leven gekomen.
Toen wij het bezochten, was er zelfs veel leven, want Musolino, de befaamde Siciliaansche bandiet, stond daar terecht, en van heinde en ver waren belangstellenden gestroomd naar het paleis der oude groothertogin. De ongewone toevloed van dagbladreporters en andere vreemde bezoekers had dan ook het hotel aan het plein, dat zich bescheidenlijk tooit met den naam van Universo, geheel gevuld, en wij moesten onze toevlucht nemen tot het tweede hotel La croce di Malta, natuurlijk gelegen in eene steeg. En de teleurstelling bleek eene winst. Want het was wel het eigenaardigste hotel, dat ik betrad. De heele familie der eigenaars, die huiselijk bijeenzat in haar vertrekje naast de kleine rommelige vestibule, schoot uit om ons te ontvangen: de dikke waard, die recipieerde en representeerde, zijne vrouw, die het keukendepartement beheerde, en de twee zoons, die dienst deden aan tafel. De dame toonde ons al hare vertrekken, bezorgd dat wij niet tevreden zouden zijn: donkere kamers met zonderlinge loggia's aan het raam, die men met twee treden bereikte; ook ouderwetsche mahoniehouten meubels, ledikanten met ronde hemels en verkleurde gordijnen; donkere portaaltjes en gangetjes, een leeszaaltje met revues van voor twintig jaren. Maar alles net en ordelijk en aantrekkelijk door de goedhartige zorg, waarmede men ons de voordeelen der verschillende lokaaltjes aanprees en ons telkens weder deed verhuizen naar een kamertje, dat nòg beter gelegen scheen.
| |
| |
Het diner, waaraan wij alleen aanzaten met een Engelsch echtpaar, werd opgedischt in een laag vertrekje, ergens onder den grond, waaruit de poes van het huis zich niet liet verjagen, zich onbeschroomd aanmeldend om haar deel aan de restjes van de tafel, waarop vaste gewoonte haar blijkbaar aanspraak had gegeven. Het maal werd voorgediend met zekere weidsche statigheid; maar toch niet zonder eenige neiging tot het geven van goedhartige inlichtingen, die verried, dat men niet geheel gerust was over de ontvangst, die onze veeleischendheid zou bereiden aan de kostelijke spijzen: vitulo di latte (vleesch van nuchtere kalveren), dunne harde groene asperges, kip in olie gebraden en een pudding, die uit theekopjes verorberd moest worden. Spoedig waren wij gereed: even luisterden wij naar een concert in de open lucht in een der met boomen beplante vestingwerken. Maar wat nu? Tusschen twee vermakelijkheden konden wij kiezen, zoo verzekerde men ons: een concert, waarop vijf ‘professoren’ en een kinematograaph zouden wedijveren om ons te amuseeren, en eene opera-voorstelling in het Teatro del Giglio. Wij kozen het laatste. Het theater is een echt ‘Residenztheater’ van 1830. In de lage vestibule wekt dadelijk een marmeren gedenkplaat de herinnering aan de onvergetelijke gebeurtenis, dat twee prinsen Poniatowski (gasten zonder twijfel van de groothertogin) hier in 1843 zijn opgetreden voor een liefdadig doel, en onverwelkbare lauweren hebben geoogst met hunne kunstvolle voordrachten. Maar men laat ons geen tijd om ons te verdiepen in de lectuur der lange inscriptie; een lakei ontvangt ons: welk een lakei! Zes voet lang, een livrei van blauw en rood met tressen, een reusachtige steek en een lange staf! Met indrukwekkende majesteit geleidt hij ons naar de goedkoope staanplaatsen achter het parterre, waar wij besloten hadden met een ‘ingresso’ een kwartiertje te vertoeven. De zaal is ouderwetsch en laag, met
veel rood en goud; rondom vijf rijen loges - bakken waaruit de toeschouwers juist ruimte vonden om hunne hoofden naar buiten te steken - en eene koningsloge met reusachtigen gouden kroon. Het was eivol, en toen
| |
| |
wij binnentraden, daverde de zaal van toejuichingen voor het koor, dat juist in luidruchtig gebrul zijne gevoelens had uitgegalmd. Da capo! het koor werd herhaald, en de herders en herderinnen verdwenen, om plaats te maken voor een verliefd paar, dat elkander daar toevallig ontmoette. De jonkman gaf nauwelijks geluid; maar de jonge dame was blijkbaar eene ster en werd warm toegejuicht. Toen een monnik te goeder ure verscheen, om de aan haar wreeden vader ontvluchte schoone te verbinden aan haren geliefde, kende de geestdrift geene perken meer: zoodra de monnik (bas) zijne inzegenings-aria begon, verhief zich een oorverdoovend gejuich en gegil; men moest ophouden totdat het publiek wat bedaard was en de eerwaarde vader op nieuw beginnen kon. Natuurlijk werd de scène gebisseerd; toen vertrokken wij.
Het was geheel donker geworden en wij zwierven nog wat rond door de verlaten steegjes, alleen verlicht door het rossige licht van de kleine lantaarns, die aan ijzeren armen in de gevels bevestigd waren. Heel Lucca was reeds te bed; slechts hier en daar scheen nog licht door een raam. Droomerig zingende mannenstemmen klonken vèr door de eenzame straatjes: het einde van de Zondagsviering te Lucca. Een enkele late wandelaar zocht zijn weg naar huis en sloot bij het binnentreden zijne deur met den grendel, die luid knarste door de stilte der nacht. Nu en dan sloop eene kat over de straat en nam bij onze nadering zonder omslag den wijk in een paleis. Alles was stil en donker, ouderwetsch en naargeestig. Op den hoek eener straat vinden wij ons plotseling in een kring staan met twee katten, een hond en een jongetje, dat zich de nachtelijke uren kort met hoepelen, - tous bien étonnés de se trouver ensemble. Het is zeer vreemd en zeer somber: tijd om naar bed te gaan!
Maar in deze onvergetelijk dwaze omgeving verrijst éen monument, niet minder onvergetelijk door zijne verhevene schoonheid: het is de Dom. Op een stil plein, waar eene fontein hoorbaar klaterend haar water uitstort, verrijst de kerk. Eene heerlijke kalme voorhal met drie statige
| |
| |
bogen en een fraaien St. Maarten; daarboven de gebruikelijke drie rijen zuiltjes van gekleurd marmer, die den gevel bekronen. Ter rechterzijde houdt de buitengewoon hooge klokkentoren, gedekt door zijne kanteelen, de wacht, oprijzend achter het aartsbisschoppelijk paleis. Wonderbaar imponeerend en rein is het inwendige der kerk, de schoonste die ik in Italië zag. Heerlijk wit marmer; pijlers, fraai geprofileerd en door rijke kapiteelenbundels verlevendigd, krachtig en toch niet zwaar; hooge goed verdeelde vensters onder een rustig, door ribben verdeeld gewelf; reine blanke wanden en een koor met stemmige zijkapellen achter het transept. Rustige verhevenheid, ernstige waardigheid, stille harmonie, waar vindt gij ze in eene Italiaansche kerk, behalve in Lucca's heerlijken Dom, zoo eenvoudig en toch zoo grootsch? De kerk is weinig versierd; alleen het gewelf en het koor zijn helaas beschilderd in harde kleuren. In het schip staat het rijke renaissance-tempeltje, waarin het beroemde Volto santo bewaard wordt: een overoud beeld van de wonderlijke vrouwelijke gekruiste St. Wilgefortis, dat doorgaat voor een Christusbeeld. Maar niet dit zijn de ware sieraden van den Dom; elders vindt gij die, in het transept. De rechterhelft wordt verheerlijkt door het werk van Civitale, den Luccheser beeldhouwer uit het laatst der 15e eeuw, wien het dankbare nageslacht niet ten onrechte een standbeeld heeft gewijd in de loggia van het Palazzo pretorio. Veel werk van zijne hand is hier, maar twee grafmonumenten trekken vooral de aandacht. De rijke sarcophaag van een pauselijken secretaris, helaas te hoog geplaatst om rustig bewonderd te worden. Fraai van stijl en van ornament is zij, maar allervoortreffelijkst is het beeld van den doode. Een glad gelaat, type van den hooggeplaatsten geestelijke, tegelijk hoveling en man van de wereld, vriendelijk en gedienstig, slim en handig, glimlachend
zelfs in den dood, wiens kille hand het fijne plooibare gelaat verstijfd heeft met die strakheid, waarmede hij alles stempelt, imponeerend ook hier, waar hij ernst en waardigheid mist. Maar nog pakkender dan dit aangrijpende kunstwerk is het monument van graaf Domenico Bertini, den stichter van het
| |
| |
tempeltje voor het Volto santo, dat wij zooeven opmerkten. Hoogst eenvoudig: alleen eene versierde gedenkplaat; maar daarboven in eene kleine ronde nis het wit marmeren borstbeeld van den doode, sterk uitkomend op den rooden achtergrond der nis. Een wonderlijk ‘sprekend’ portret! Geen dood, zooals op het monument van den pauselijken secretaris, maar het volle leven. Toen Michel Angelo het beeld van San Marco zag, dat Donatello gegoten had voor Florence's Orsanmichele, moet hij mijmerend gesproken hebben: ‘Marco, perchè non mi parli?’ De bezoeker van Lucca's Dom is geneigd het hem na te zeggen: als de vriendelijke oogen der buste hem rustig aanzien, wacht hij verlangend op de woorden, die de intelligente en gedistingeerde oude edelman tot hem richten zal.
Maar het wonder van Lucca's Dom is een ander kunstwerk, aan de andere zijde van het transept. Daar hangt Fra Bartolommeo's meesterstuk, de Heilige Maagd met St. Stephanus en St. Jan Baptist, met zijne wonderbare kleurengamma van roode, groene en violette gewaden. En aan de voeten daarvan slaapt Ilaria del Carreto op hare witmarmeren tombe. O dat verrukkelijke vrouwenbeeld van smetteloos marmer, met het reine profiel onder den rijkversierden hoofdwrong! de edele gestalte, gehuld in hoog aan den hals gesloten gewaden van soepele zijde, rustig liggend met de fijne gevouwen handen, stil slapend den eeuwigen slaap! In een van Lucca's stegen heb ik het palazzo Guinigi gezien, waar eenmaal ook Ilaria's gemaal, Paolo Guinigi, de tyran van Lucca, moet gewoond hebben. Nog oud en eerwaardig is het, maar vervallen, somber en vuil: twee deernen stonden op de straat het hof te maken aan een werkman, die uit een bovenvenster op ze neerzag. Maar ik verbeeldde mij, dat de deur zich opende om eene vorstelijke verschijning door te laten, en uit het donkere voorhuis scheen de goddelijke Ilaria te voorschijn te treden, het lieftallige gelaat zacht blozend en bezield, de hooge gestalte zich bevallig bewegend in de lange slepende plooien van het gewaad, getint in rose en hemelsblauw, het goudblonde haar onder de flon- | |
| |
kerende juweelen van het kapje neêrstroomend over den slanken rug. Zoo daalde zij de treden af in hare liefelijke gratie, en de nauwe steeg werd verheerlijkt door den glans harer bovenaardsche schoonheid.
| |
Pistoja.
Bij Pistoja liet Catilina, befaamder gedachtenis, in een bloedigen veldslag het leven. Maar de bezoeker van het stadje voelt zich niet geneigd te tobben over deze ‘aloude en bloênde treurtooneelen’. Want liefelijk ligt Pistoja aan den voet der Appenijnen: het is klein, maar gezellig.
Het jongste, buitenste gedeelte der stad behaagt het minst. Lange, breede, stille straten vol kerken. Alle kerken van buiten ingelegd met veelkleurig marmer, van binnen armelijk en ordinair, van buiten èn van binnen vuil en verwaarloosd. In alle kerken zware steenen preekstoelen, vierkant of zeshoekig, rijk versierd met beeldhouwwerk, - elke kansel op zich zelf een monument, waarop een Nederlandsch stadje terecht trotsch zou zijn, maar waarop vermoeidheid hier ten slotte nauwelijks meer letten doet. Pistoja was vroeger te rijk of het is thans te arm: arme edelman, kan het de erfenis zijner vaderen niet behoorlijk meer beheeren, niet leven in den stand, dien het door zijne afkomst verplicht is op te houden. Het rijke marmermozaiek zijner kerkgevels komt niet tot zijn recht, bedekt als het is door gelen aanslag en zwartachtig vuil. Niemand ontzeg ik het recht voorliefde te koesteren voor dergelijke wandversiering; maar toegeven moet men mij, dat hier deze kleurige ornamentatie, vervuild als zij is, alleen hare bedenkelijke zijde vertoont.
Maar de kern, de kleine kern van het stadje treurt niet om de verdrietige omstandigheden, waaronder hare buitenwijken lijden. Gezellige levendigheid en vroolijke drukte maken daar de oude straten aantrekkelijk. Niet licht laten de bewoners van Pistoja zich terneerslaan:
| |
| |
het regende dien dag voortdurend, de huurkoetsiers hadden allen hunne winterpelzen weder voor den dag gehaald, en herhaaldelijk moesten wij toevlucht zoeken in restaurant of café. Maar met welgevallen herinner ik mij den genoegelijken toon, die overal heerschte, en de gezellige verhouding der verschillende standen, die zich hier, zooveel men kon nagaan, gezamenlijk amuseerden in vroolijke opgewektheid. Zoover men kon nagaan: niet altijd is dat gemakkelijk in Italië. Want zóo levendig is het Italiaansche volk, zóo verzot op sterke kleuren, dat de voorname wereld zich soms uitdost met kleedingstukken, wier kleurenpracht ons min gedistingeerd schijnt; en weinig wil het weten van dat zelfbedwang in houding en gebaren, dat de Hollander eischt van een ‘deftig’ heer. Daarentegen zijn zuidelijke volken van nature eleganter, hoffelijker dan wij noordelijken: dikwijls vermoedt gij niet, dat de welgemanierde man, die u op straat voorthelpt, behoort tot zoo lagen stand als toch inderdaad het geval is. Mogelijk acht ik het dan ook, dat de verbroedering der standen, die ik mij verbeeldde op te merken in het vroolijke restaurant te Pistoja, alleen door mijne gebrekkige waarneming werd ondersteld.
Trouwens niet die gezelligheid was het, die ons naar Pistoja had gelokt. Het heeft andere en betere attraits. Ziehier een klein pleintje, waarop eene oude put prijkt met een pittoresken gebeeldhouwden opzet, eerwaardig door oude inscriptiën. Alleraardigst komt de verweerde grauwe massa uit tegen den achtergrond van een nauw donker steegje, waar de zon de uitstallingen van blauw en groen en rood laken fel verlicht, die in massa's voor de winkeltjes ten toon hangen en den doorgang bijna versperren. Als ge het steegje doorwandelt, staat ge voor den Dom. Buiten vindt ge een vuilen gevel, door de Della Robbia's opgesierd met hun terra-cotta, dat hier bijzonder kil schijnt en hard van kleur; binnen treft u een vermakelijk relief, dat den 14e eeuwschen jurist Cino di Sinibaldi vertoont, college gevend aan zijne studenten, houterig en duf. Ontken, zoo ge durft, dat, zoo ge u ver- | |
| |
maakt over het aardige genrestukje, de lust u niet bekruipt, om 's mans vertoogen mede aan te hooren van de harde houten banken. Maar toch zoudt gij ongelijk hebben, zoo ge bezwaar maaktet plaats te nemen aan de voeten van deze celebriteit, waarop Pistoja trotsch is; want deze jurist was een zeldzame vogel, die in de tusschenpoozen, hem gelaten door zijne dialectische oefeningen, gelegenheid vond liedjes te kweelen van zoete min; en niemand minder dan Petrarca betreurde den dood van dezen amoureusen jurist in een beroemd sonnet. Toch, veel fraaier dan dit grafmonument is het kolossale zilveren altaar-retabel uit denzelfden tijd, een waar wonder van drijfwerk. Het aanziende en u verliezende in de honderden details der vijftien groote tafereelen, vergeet gij de verbazende moeielijkheden dezer techniek en de hooge oudheid van het kunstwerk. En gij gevoelt u gelukkig, dat ge ditmaal niet, als zoo dikwijls, de handigheid van den drijver bewondert, die met dit stroeve materiaal zulk een
betrekkelijk fraai resultaat wist te bereiken, - dat ge kunt bewonderen geheel en zonder bijgedachte. Maar - de koster, die reeds lang ongeduldig uwe minutieuse aandacht heeft verdragen, rammelt met zijne sleutels: het retabel wordt weêr gesloten. Ge ziet om u heen: het gebouw is koud en gewoon. Naar buiten dus, den hoek om, - daar staat ge op de Piazza del Duomo.
Het oudste Pistoja, klein en zuinig op zijne ruimte, is genoodzaakt geweest, zijne schoonste monumenten alle bijeen te plaatsen. En zoo vindt men dus hier, als centrum van de stad, een plein, zoo schoon als ik geen ander in Italië zag. Het herinnert aan Brugge's markt met den hoogen hallentoren; maar hoeveel belangrijker is het kleinere pleintje te Pistoja, trotscher en argeloozer! Naast den Dom rijst de campanile op, vierkant en solide, elegant toch met de drie door zuiltjes gedragen galerijen, die hem bekronen onder het spitse dak. Daarover staat het achthoekige Battistero: strenger en schooner dan de ronde puddingvorm van Pisa's doopkapel. Blanke marmeren wanden, verlevendigd door zwarte banden, een paar deuren en
| |
| |
eenige smalle vensters; om den bovenrand loopt eene enkele galerij van gothische boogjes, en daaruit verrijst het ranke dak, bekroond door een luchtig open koepeltje. Naast de kapel, tegenover elkander, twee paleizen van machtige heerlijkheid, zwaar en geweldig, vierkante sombere massa's van gehouwen steen met kleine spitsbogige vensters: de verblijven van den raad en van den podestà van Pistoja. Drie zijden van het pleintje nemen de imposante gebouwen in; alleen de vierde zijde vult eene rij kleine huisjes, oude vervallen brokken, verbouwd en verknoeid, zonderling en leelijk, maar kleurig en meer eigenaardig dan de nette rij opgeknapte huisjes van Brugge's marktplein. Hier spreekt de geheele omgeving van de geweldigheid der middeleeuwen, machtig en imposant, somber in haar verval. Wilt ge een aangenamer indruk van de majesteit dezer tijden? Treed dan het paleis van den podestà binnen; want het strenge uiterlijk van dit paleis verbergt een monument, dat even fraai is als indrukwekkend. Eene opene binnenplaats, aan alle zijden omgeven door massieve pijlers en bogen; daaronder zware en donkere gewelven, scherp afstekend tegen het open middenvak, waarop het schelle licht der zuiderzon blinkt; een breede trap leidt uit den hof naar boven. En de donkere wanden pronken met wapens en beelden; de gewelven schitteren in kleurige pracht. Stil is het op het pleintje, niemand bezoekt het meer; verlaten staat in een der gangen een eenvoudige steenen bank voor eene grijze steenen tafel. Toch was daar eenmaal de plaats, waar de podestà van Pistoja terecht zat en vonnis wees, omstuwd door een bonten stoet: een tooneel vol kleurige schoonheid, maar ook van waardigen ernst, onder het heerlijke uitspansel der breede gewelven.
Middeleeuwsche bouwwerken zijn meestal schoon; grootsch en geweldig zijn zij altijd. Geheel anders is de kunst van den nieuweren tijd; nergens wordt dit duidelijker dan hier te Pistoja. Enkele schreden van de Piazza del Duomo staat het Ospedale del Ceppo, beroemd door het fries, waarmede de Della Robbia's zijne loggia versierden. Welk een verschil! De gracieuse hal, open aan alle zijden,
| |
| |
luchtig en licht, wordt gedragen door slanke zuiltjes; daarboven prijkt, rondloopend onder het lage dak, het verrukkelijke breede terra-cotta fries: de Zeven werken van barmhartigheid. Eene serie geestige tooneelen uit het 16e eeuwsche leven: aardige donkerbruine en witte figuurtjes op matblauwen grond, of (fraaier) donkerbruin en blauw op witten grond. Een enkel relief, het laatste, veel later bijgevoegd, vertoont andere kleuren: figuren in roodbruin en oranje op een groen fond, fletscher van toon, fletscher ook van teekening. Ook dit relief is nog fraai en krachtig: alles wat de 17e eeuw leverde is voortreffelijk, verzwakte naklank toch van de kerniger impulsie, die de 16e eeuw had ontvangen door de studie der oude kunst.
Machtige invloed van de eeuwig jeugdige klassieke oudheid, waaraan het zwakkere nageslacht, als de smaak ontaardt en de stijl verwildert, altijd weder nieuwe motieven ontleent van strengheid, door vroolijkheid getemperd! Als de kunstrichting, die eenmaal de machtige hal van het Palazzo del Podestà schiep, is afgeleefd en verzwakt, dan breekt in Italië, de eeuwige bron van het schoone, eene nieuwe richting zich baan, en schept monumenten, die verrassen en boeien door iets geheel nieuws, door de frischheid der jeugd. Open en luchtig staat daar reeds vier eeuwen de loggia van het hospitaal van Pistoja; helder en blijde prijken daarboven de geestige figuren van Della Robbia's kunstvaardige hand. Vier eeuwen staan ze daar; de tijd heeft ze ontzien: nog stralen ze u tegen in kleurige schittering, - beeld van den tijd, toen van Italië uit de nieuwe stijl zijn triomftocht begon door Europa, om overal nieuw licht te brengen en nieuw leven, toen het oude leven neigde ten ondergang. |
|