| |
| |
| |
Een vrouwenportret
Door A.S.C. Wallis.
In de Esterhazy-galerij te Budapest hangt een vrouwenportret, waarvan de catalogus zegt dat het ‘'t werk van een leerling van Titiaan’ is. Men kan 't honderdmaal voorbijgaan zonder het op te merken, maar wie 't eenmaal heeft opgemerkt, blijft als vastgekluisterd er voor staan, als voor een in kleuren vertelde, geheimzinnig weemoedige geschiedenis; en hij zal soms in zijn droomen het gezicht van dat vreemde, half voltooide werk zien, zooals 't met zijn raadselachtige trekken over den bezoeker schijnt heen te zien, frisch en jeugdig als voor meer dan driehonderd jaren, men weet niet of in een verre, hoopvolle toekomst of in een lang begraven, dood verleden. Het is een volkomen schoon gelaat, omgeven door met paarlen omvlochten haren van 't beroemde Titiaansche goudblond, maar er is geen licht in de oogen, zij zien niet aan. Is de ziel, die in hun diepte woont, nog niet ontwaakt als de sluimerende ziel van een kind, of is die eens wakker geweest, en toen ingeslapen in dien zwaren slaap, die geen ontwaken heeft; is haar droom nog niet gekomen, of is die voor immer verstoord?
De heete zonneschijn, die ruim drie en een halve eeuw geleden de stad Venetië blakerde, zou misschien het geheim
| |
| |
dier wonderbare oogen hebben kunnen ontsluieren. Ze bescheen de werkplaats van Titiaan, den kunstenaar, aan wiens penseel zij iets van haar kleurengloed had bewilligd en verlichtte het gelaat van diens lievelingsscholier, Giacopo da Rima, zooals die met een diepen zucht palet en penseel neerlei, om zich, gelijk zoo dikwijls, in diep gepeins te verliezen. Het was geen vrouw waaraan Giacopo dacht, schoon hij 22 jaar telde, en zijn meester den roem van Venetië's schoone, goudblonde vrouwen heinde en ver had verspreid. Giacopo had nimmer gewenscht dat zijn hand in die goudblonde haren zou mogen woelen, en zijn lippen hadden nimmer gedorst naar roode, vochtige vrouwenlippen. Het was ook geen onbevredigde eerzucht, welke dien zucht aan zijn borst ontlokte; hij was wat anderen nauw wenschen dorsten te zijn: daar was niemand die hem zou hebben ontzegd, dat hij 't recht had, Titiaan's lievelingsscholier te wezen, geen die den kunstenaar in hem miskende.
Wat kon den jongeling deren, die zich nooit jongeling gevoeld had, den kunstenaar, wien een gelukkig lot in een omgeving geplaatst had, die hem den lauwer, niet de doornekroon der kunst bood? Dagen van koude onverschilligheid, van nuchter overleggen, zouden geen antwoord op die vraag hebben gehad, maar aan de dagen, waarin Giacopo leefde, waren de tijden van Savonarola, van 't geloof dat de wereld verloochenen en 't vleesch kruisigen wilde, nog niet zoo vreemd geworden, of zij hadden een antwoord erop, zij begrepen de smart die geen eigen pijn was. Te midden van al de kleurenpracht in Titiaan's atelier hadden de oogen van zijn leerling het bleeke, grijze spooksel zien omwaren, dat den naam droeg van ‘menschelijke ellende’. Het had hem in de nauwe, donkere huizen der armen gevoerd, waar de honger heerschte en de gemeenheid, het had hem lompen en onreinheid doen zien, en 't had in den kunstenaar den asceet gevormd, die tot al de weelde en kleurenpracht dier wereldsche omgeving het strenge ‘gij zijt uit de zonde geboren’ sprak. Maar die uit de zonde geboren wereld, waarover de asceet zoo ge- | |
| |
makkelijk zijn ‘Mene tekel’, sprak, was machtig over den kunstenaar, hij wou niet als Savonarola een mutsaard oprichten voor al wat schoon en bekoorlijk was, hij kon zich niet losrukken van 't penseel waarmee hij schiep, van 't palet, welks kleuren als zoovele gedachten waren, die hij belichaamde en liefhad, als een vader de kinderen, die hij heeft verwekt. Hij kon geven aan de armen, wier lompen zijn deernis wekten, hij kon voor hen werken, hij zou voor hen hebben kunnen sterven, hij kon niet leven met hen. Daar was iets in hem, dat walgde voor hun ruwe taal, dat zich stiet aan hun havelooze vuilheid, iets dat dorstte naar diezelfde weelde en schoonheid, naar dienzelfden glans en heerlijkheid van vormen, waartegen zijn ascetisme in opstand
kwam. En 't was die tweestrijd in hem, die hem verteerde, 't was die tweestrijd, welke hem dwong palet en penseel op te nemen, en te scheppen, groot en vrij, gelijk hij zooeven gedaan had, en die hem terstond daarop, gelijk nu, beide deed wegwerpen en neerzitten in machtelooze wanhoop als een die gezondigd, met bewustzijn gezondigd heeft.
Hij zag op zijn stuk ‘Prometheus geboeid aan zijn rots;’ was niet hij zelf ook een Prometheus, gekluisterd aan de rots der wereld? Maar hem hadden niet anderen, hij had zich zelf in ketenen geklonken, en op de knieën vallend riep hij op den luiden toon der radelooze wanhoop: ‘help mij God, ik weet geen uitweg! Ik voel dat het verleiding en zonde zijn, die mij gekluisterd houden, en toch kan ik mij niet losrukken. Ik kan niet leven zonder mijn kunst, niet leven enkel voor anderen. Ik vraag u om kracht, niet om de kracht die Savonarola had tot sterven, maar om de zwaarder kracht tot leven. Leer mij het leven der armen van geest leven, gij hebt gezegd: hunner is het koninkrijk en ik dorst en honger naar uw rijk. O God, waar kan ik u vinden? ik zie u in het schoone, in mijn schepping, in licht en geluk, maar gij zijt niet daarin, of hoe kondt gij zoo velen in duister en nood laten. Leer mij verzaken wat ik liefheb, leer mij uw wil doen en gaan in uw wegen, ik wil, ik wil....’
Een straal der zon, die scherp, bijna pijnigend op zijn
| |
| |
gelaat viel, verlichtte met plotselinge helderheid de grijze muren van het klooster tegenover hem; zou dat 't antwoord op zijn vraag zijn? Hij rilde, en toch - ja, daar was de verzaking der wereld, die hij zocht. ‘Indien het Gods wil is...’ murmelde hij zacht. Hij zuchtte diep en bedekte 't gelaat met de handen. Lang zat hij zoo. Een groote stilte scheen over zijn ziel te komen. Ten laatste stond hij op en begaf zich naar Titiaan.
De groote schilder zat in zijn loggia, bloemen en vruchten stonden voor hem, 't schitterende avondlicht viel met markante lichten over een kleed van bruin en goud, dat van de balustrade hing. Titiaan's half gesloten oogen zagen fantasieën van harmonische kleuren voorbij zweven, en genoten met kunstenaarsgenot de weelde der gloeiende avondtinten. ‘Zoo wil ik haar schilderen, bloemen en vruchten boven 't hoofd houdend, een kleed van deze kleur aan,’ murmelde hij, - hij dacht aan zijn schoone dochter.
Titiaan was een welwillend man. Hij begroette zonder verstoordheid den leerling, wiens donker gekleede gestalte op dit oogenblik tusschen hem en zijn kleurrijke visioenen trad en een eind maakte aan zijn gezichten, die de eigenlijke scheppingsuren van den kunstenaar zijn. ‘Wat deert u, Giacopo,’ vroeg hij met iets van de meelijdende deelneming van den oudere, die bij voorbaat gelooft een denkbeeldig leed te zullen hooren.
Zijn leerling kende dien glimlach, en hij kende ook den invloed ervan op zijn eigen gemoed. Bij dien glimlach was 't hem reeds zoo vaak geweest of al de sombere, zelfkwellende gedachten die zijn hart prangden, wegvluchtten als onwezenlijke schaduwen; bij dien glimlach was het of zijn oogen helder werden voor al de schoonheid en den glans der kunstwereld, waarin Titiaan leefde, en zich sloten voor al wat daarbuiten sombers en donkers lag. Hij vreesde dien glimlach, en voelde toch den wensch daaraan te gelooven. Maar de schaduwen waren ditmaal te zwaar geweest, hij weerstond de verzoeking. ‘Maëstro, 't is de oude twijfel, die mij kwelt, de oude vraag: mag ik blijven? Lang heb ik haar gehoord en weerstand geboden, thans is
| |
| |
het antwoord, dat neen roept, te machtig in mijn binnenste, ik mag niet langer aarzelen. Maëstro, ik kom u zeggen dat ik moet gaan.’
‘Om zieken te verplegen, tot wier oppassing uw handen niet gemaakt zijn, en te leven met armen, in wier taal gij niet leerdet spreken!’
‘Mijn handen zullen leeren het werk te doen, waartoe zij niet staan, en mijn lippen zullen leeren de taal dier armen van geest te spreken. Ik zal leeren hen tot hulp en tot steun te zijn.’
Titiaan wist niet of hij de woorden van den jongeling verheven of belachelijk moest vinden; voor hem, als een wereldwijs man, lagen het verhevene en het belachelijke dicht bij elkaar, hij durfde niet tusschen hen beslissen. Hij voelde alleen als kunstenaar dat hij den jongeling die zooveel voor haar zijn kon, voor zijn kunst wilde behouden. ‘En gelooft gij niet dat het beter ware die taak aan anderen te laten, voor wie uw gave niet werd weggelegd, gelooft gij dat de boom goed deed die zeide: ik wil geen bloesems dragen, ik wil alleen brandhout zijn, dat de woningen der armen verwarmt; luidt dan het woord der schrift niet ook “gij zult bij brood alleen niet leven”? Is schoonheid niet ook weldaad; geeft gij niets, waar gij schoonheid geeft?’
‘Kleedt schoonheid den naakte, voedt schoonheid den hongerende? Spreekt tot hen 't woord van de taal, die zij niet verstaan? O Maëstro, zoudt gij uw dochter geschilderd hebben, als zij gejammerd had om brood?’
‘En als ik door haar te schilderen, haar dit brood tienvoudig had kunnen verschaffen, zou ik dan ook goed gedaan hebben 't penseel weg te werpen?’
In Giacopo da Rima's oogen lichtte een plotselinge straal. ‘Tienvoudig, tienvoudig,’ herhaalde hij ‘het is waar, de wereld betaalt zoo.’
‘En gij kunt het goud in uw binnenste aan geen andere macht ter munting geven, reken dus met de maat, waarmede zij meet. Wanneer gij met uw armen leeft, zijt gij een arme als zij; met uw penseel in handen toovert gij goud op uw pad als een koning Midas; wees voor hen een
| |
| |
koning, geef hun het goud waaraan zij behoefte hebben, niet den mensch die arm is als zij.’
Titiaan glimlachte. ‘Kom, laat ons naar mijn werkplaats gaan, ik moet u eenige ontwerpen toonen.’
‘Maar die arme, die met hen arm is, zou hun dorstende lippen laven, waarvoor al het goud van koning Midas geen droppel lafenis heeft; hij zou woorden hebben om hen te troosten, waar al zijn klinkend goud stom zou blijven voor één woord van helpen, erbarmen,’ klonk 't in Giacopo's ziel, doch de woorden rezen niet tot zijn lippen. Hij voelde dat zijn hart geen vrede had met Titiaan's woorden, en toch - volgde hij. Hij volgde, ofschoon hij wist dat hem in die werkplaats de Sirenen wachtten, tegen wier macht Odysseus zich liet binden, hij die zwakker was dan Odysseus zich noch vermocht te laten binden, noch uit vrije kracht vermocht te weerstaan. De kunstenaar in zijn ziel kon niet buigen voor den fanaticus, hij kon zijn oogen niet sluiten voor de schoonheid van licht en kleuren, die hem op Titiaan's doeken tegenlachte met al de weelde van goud en purper en karmozijn, hij kon 't niet beletten, dat de drang tot scheppen zijn borst deed zwellen, en hij troostte zich weer als te voren met de gedachte dat hij zijn kunst immers in dienst der zaak stelde, die hij had omhelsd; het geld dat zij hem opbracht, besteedde hij tot weldoen. In dienst der armoede kon zij geen dochter van zondig vermaak en zinnelust wezen.
Titiaan sloeg hem van ter zijde gade, en toen hij zag hoe de hand van den jongeling zich onwillekeurig naar 't palet uitstrekte, hoe de wolken wegdreven van zijn voorhoofd, en de glans van bewonderende bezieling het overstraalde, toen voelde hij half tevreden, half en half spottend dat de schilder Titiaan toch machtiger was gebleken dan de ascetische prior van St. Marco, wiens aandenken hij haatte met kunstenaarsliefde voor het schoone, dat Savonarola vervolgd had; voelde hij dat de fanaticus weer voor een tijd verslagen was, en de kunstenaar in zijn leerling 't pleit had gewonnen.
Hij had den jongen man werkelijk lief, zelfs terwille
| |
| |
van wat hij zijn grillen noemde. Waarom dan besprak hij die op zekeren avond bij Madonna Yvonne, de rijke patricische, die hem in haar protectie had genomen omdat het tot den goeden toon hoorde kunstenaars te protegeeren? Yvonne was gehuwd met Signor Riffo, een nobile van aanzien, en bezat alles wat men met rijkdom koopen kan, maar aangezien voldaanheid niet tot die te koopen goederen behoorde, was de schoone vrouw onvoldaan te midden der weelde van haar prachtige woning, wee van den geur harer uitgelezen spijzen, en moe van den glans die haar omringde. En niets wetend te doen met den tijd, die elken dag als een vermoeiend hooge berg te bestijgen viel, zocht zij haar bezigheid in mooi te zijn en bewonderd te worden.
Madonna Yvonne, aan wie Titiaan vertelde van een man, die niets gaf om vrouwen, was gewoon iederen man, dien zij tot nog toe gekend had, aan haar voeten te zien, en Madonna Yvonne verveelde zich juist nu meer dan gewoonlijk, niemand hebbende, dien zij als tijdverdrijf kon gebruiken.
Weinige dagen later ontving Giacopo da Rima de boodschap om in een afgelegen gedeelte der stad te komen voor het schilderen van een portret.
Een als aanzienlijke, maar voor 't overige eenvoudig gekleede jonge schoone vrouw begroette hem. ‘Ik heb u hierheen geroepen,’ zeide zij minzaam, ‘om u te vragen of gij mijn portret wilt schilderen, als afscheidsgeschenk voor een mij zeer lieve zuster, die naar elders huwt. Maar tot gij gereed zijt, mag niemand iets er van zien of weten. Ik wil het tot een groote verrassing maken,’ voegde zij er met een zachten, onbeschrijflijk innemenden glimlach bij.
Blik en glimlach gingen beide volkomen aan hem verloren. ‘Ik schilder nooit vrouwen,’ antwoordde hij stuursch.
‘O, een waar kunstenaar beheerscht ieder genre, ik zal dan slechts uw eerste model zijn. Ik heb u trouwens juist om die reden gekozen, niemand zal u aan een vrouwenportret bezig onderstellen, en ik ben dus volkomen zeker van de verrassing, die ik wensch te bereiden.’ Madonna Yvonne scheen even te aarzelen; ‘ik hoorde van uw
| |
| |
weldadigheid,’ zeide zij zacht, ‘staat gij mij toe iets voor uw armen bij te dragen?’
Giacopo weifelde. Hij zou gaarne geweigerd hebben, maar eenige van zijn beschermelingen waren juist nu in fellen nood, en 't goud dat hem tegenblonk, kon veel honger verzadigen, veel tranen drogen. Het zou egoïsme zijn, de taak van zich af te schuiven, waarvoor zoo rijk een loon hem wachtte.
‘'t Is wel, ik zal beproeven uw wensch te vervullen,’ sprak hij met stijve neiging.
‘Wilt gij dus morgen beginnen?’
Het was den jongen man of iets in zijn binnenste hem waarschuwend toeriep: ‘zeg neen, deze lippen spreken de taal der wereld,’ maar hij boog... willoos boog hij opnieuw en antwoordde: ‘morgen.’
Van dien dag af kwam Giacopo elken dag naar de eenzame voorstadswoning, en elken dag vond hij er Madonna Yvonne, die hem met zachten, immer gelijken glimlach welkom heette. En Madonna Yvonne's lippen spraken niet de taal der wereld; zij spraken in 't geheel weinig, zij droegen 't geen zij te zeggen hadden liever aan de blauwe oogen op, die zacht, schier kinderlijk vragend op hem rustten.
Wat vroegen zij? In 't begin dacht hij er niet over, maar hij was schilder, hij kon niet nalaten te zien, dat zij schoon was, hij kon niet nalaten de gouden lichten op haar welig bruin haar, de sneeuw van haar hals en schouders te zien. En als zij, terwijl hij arbeidde, vroeg naar zijn ervaringen in de woningen der armen, en klaagde dat zij die in weelde leefden, die zoo zelden betraden, dan klonk hem haar stem zoet. En langzamerhand begon hij zelf te spreken over 't geen in zijn binnenste sluimerde, over zijn ervaringen, zijn twijfel, zijn strijd, langzamerhand begon Madonna Yvonne te voelen, dat niet alleen zij naar de uren van hun samenzijn verlangde.
Want zij verlangde er naar. Zij voelde het genoegen, de opwinding van met een vuur te spelen, waarvan zij geloofde dat 't haar niet verbranden kon, en dat toch altoos vuur bleef. Het zijn de naïeve, ware, liefhebbende vrouwen,
| |
| |
niet de coquette, die gemakkelijk te winnen zijn. En Madonna Yvonne wist veel te veel om zich zelve naïef te achten. Zij vreesde niets, waar zij de groote blauwe oogen plotseling opsloeg en als zoekend op hem richtte, zoo zoekend dat hij wel gelooven moest voor de vragen eener ziel te staan, die de raadselen van 't ongelijk verdeelde leven wou uitvorschen en een doel vinden om al haar krachten, haar geloof en haar liefde aan te wijden. Waarom zou hij haar niet wijzen op dat doel? En hij sprak haar van een hoogere roeping, ook voor de in weelde geboren vrouw, voor een roeping van troost en erbarmen; 't was hem als zag hij vleugelen groeien aan de blanke schouders, vleugelen van 't engelenschap der dienende, helpende liefde. En onderwijl luisterde Madonna Yvonne, de rijke patricische, die alleen een leven van genot kende, met verwonderde belangstelling naar zijn woorden, die haar vertelden van een leven van plicht, met die soort van belangstelling, die Savonarola's woorden zoo gauw ingang deed vinden - en zoo gauw deed vergeten. Madonna Yvonne luisterde zoo ijverig, dat zij zelfs vergat te denken, hoe schoon zij was, en te schooner was wijl zij daar niet aan dacht, te schooner wijl zij vergat waarom zij den jongen man had geroepen.
Het portret vorderde langzaam. Was 't omdat dit inderdaad Giacopo da Rima's eerste vrouwenportret was, of maakte iets anders de hand van den jongen kunstenaar immer trager, immer minder bekwaam om zijn werk te voltooien? schilderde hij niet meer alleen met de hand?
Madonna Yvonne haastte hem niet. Zij had hem verklaard geen blik op zijn werk te willen werpen, voor hij geheel gereed zou zijn, en geen vrouwelijke nieuwsgierigheid scheen haar ooit naar dat oogenblik te doen verlangen. Vond zij misschien in zijn dralen grooter vleierij dan 't schoonst portret haar bieden kon?
Eindelijk toch was 't uur gekomen, waarop hij verklaren moest, gereed te zijn. Schier angstig plaatste hij 't groote doek voor de oogen der schoone vrouw; schier beschroomd zag deze op zijn werk.
| |
| |
Het was haar beeltenis, en toch weer haar beeltenis niet. Het scheen meer de divinatie van iets dat zij zou kunnen zijn, dan de copie van wat zij was; het had geen lijn veranderd, maar het had voor haar gedaan wat Pygmalion deed met het marmer, het had haar een ziel gegeven. Het had vrouwelijke teederheid aan haar trotsche trekken, en vochtige zachtheid aan haar koude oogen geschonken; de werkelijke Yvonne stond voor de ideale Yvonne, die in haar binnenste sluimerde. Een vreemde angst, die toch vol was van nog nooit gekende zoetheid, greep haar aan, ze beefde als voor een ure, die over geheel haar volgend leven beslissen zou. En nu voelde zij zijn adem over haar gezicht gaan, terwijl hij fluisterde ‘kunt gij verstaan wat ik voelde, terwijl ik dit schilderde?’
Geen antwoord kwam van haar lippen, en gelijk zij daar onbewegelijk stond, haar oogen neergeslagen, haar wangen gloeiend van innerlijke ontroering, was zij inderdaad gelijk de Yvonne op de schilderij.
‘Ja, gij kunt, gij moet mij verstaan’ fluisterden zijn lippen nog dichter bij haar gelaat, ‘uw hart sloeg toen mijn hart tot u sprak. Yvonne, ik weet het nu, dat de liefde geen zonde kan zijn, zooals ik in mijn verblinding dacht, ik weet dat zij de menschen beter en sterker maakt in den strijd tegen het kwaad der wereld. O, in naam van die groote liefde in mijn binnenste, die niet uit den booze maar uit God is, eisch ik u op als de eene, die mij alles zal zijn, de eene waarvoor ook ik het zwaarste licht, het donkerste helder zal vinden, de eene die 's hemels erbarmen mij zond.’
Een groot medelijden kroop als een huivering door haar leden. O, waarom had zij ooit dat wreede spel gespeeld! En met dit gevoel ontwaakte ook nog een ander, iets dat haar eigen hart vol plotselinge pijn deed trillen in het verlangen om al wat tusschen hen stond te vergeten, om de armen om hem heen te slaan en gelukkig te zijn in den zonneschijn eener liefde, waarvan zij thans voor 't eerst voelde dat 't zonneschijn was.
‘Ik ben de gade van Lorenso Ruffo’, sprak zij dof.
| |
| |
Teruggetrokken als hij had geleefd, was die naam hem toch bekend, de geheele stad immers kende de schoone, gevaarlijke vrouw van den Nobile, en hij giste in een oogenblik het spel dat zij met hem gedreven had, alleen giste hij niet dat 't ook voor haar ernst kon zijn geworden.
Langen tijd zwegen beiden. Toen zij 't hoofd weer ophief, was zijn gelaat bleek en streng, maar 't sprak geen ontroering meer uit. Nog een laatsten blik wierp hij op de schilderij - den blik waarmee de ondergaande schipbreukeling het land aanziet, dat hij niet meer kan bereiken - toen sprak hij op kouden toon: ‘ik kan u dit portret niet geven, er heeft een vergissing plaats gehad, dit was 't niet wat gij besteldet. Ik heb een vrouw die minde en bemind werd, geschilderd, waar ik alleen een dame van de groote wereld had moeten afbeelden’ en zijn mes nemend, sneed hij het doek aan stukken.
Een kreet drong van de lippen van Yvonne, het was of 't mes door haar ziel was gesneden. Toen zij uit haar bedwelming ontwaakte, was zij alleen.
Verscheiden maanden later bracht een onbekende bij de gade van Lorenzo Ruffo een klein schilderstuk. Het papier, dat daarij gevoegd was, bevatte slechts één regel schrift: ‘geef mijn belooning aan de armen.’ Yvonne wist wie de schrijver was.
Zwijgend staarde zij langen tijd op de nieuwe beeltenis, die als een afscheidsgroet tot haar kwam. Hoe had zij geleefd in de herinnering, waaruit hij haar schilderde? De schets - want meer mocht zij nauw heeten - deed recht aan de volkomen schoonheid van haar gelaat, toch trof ze haar als een vloek: dat gelaat - was zielloos. En terwijl de ziel nog eens, voor de laatste maal, in haar oogen terug keerde, kreet zij: ‘'t is wat ik nu zal zijn - voor altoos.’
Signor Ruffo was zeer tevreden met het portret zijner schoone vrouw, en vorschte naar den maker om hem eenige nieuwe bestellingen te geven. Maar de schilder was verdwenen. Noch Titiaan, noch iemand hoorde ooit meer van hem, en daar Yvonne nimmer zijn naam noemde,
| |
| |
werd de beeltenis na haar dood slechts gekend als ‘het werk van een leerling van Titiaan’, wat kleur en penseelbehandeling verrieden dat ze moest zijn.
En onder die benaming hangt zij nog altoos in Budapest, in al den gloed van haar goudbruin haar, licht en stralend, op de blauwe oogen na, wier blik zich in de leegte verliest, als zochten zij de ziel, die hun licht zou geven - de ziel, die zij verbeurden. |
|