| |
| |
| |
Onze leestafel.
Prof. Dr. H.G. Groenewegen. De Theologie en hare Wijsbegeerte. Amsterdam. Y. Rogge 1904.
Over de vechtperiode van mijn leven ben ik lang heen. Ook gevoel ik niet de minste behoefte voor Dr. Kuyper en zijne vrienden het harnas aan te schieten op gevaar af dat zij uitroepen: non tali auxilio! Toch zij het mij vergund met alle bescheidenheid te vragen, hoe Dr. Groenewegen er toe komt aan het adres van bovengenoemde heeren de volgende woorden neer te schrijven:
‘Het ware hun taak geweest de geocentrische kosmologie, de psychologie der kerkvaders, de bijbelsch-traditioneele voorstelling van Israels godsdienstige ontwikkeling en den oorsprong zijner heilige letterkunde, benevens de katholieke overleveringen aangaande het oudste christendom, de wording van het N. Testament, de stichting der christelijke kerk, om maar iets te noemen, te handhaven tegen de overwegende bezwaren, die andere ernstige onderzoekers hebben belet daar langer zich bij neer te leggen.’ Om maar iets te noemen! Nu weet Dr. Kuyper het: hij had Copernicus behooren te wederleggen. Maar stel eens: onze theoloogstaatsman neemt op gezag van ‘ernstige onderzoekers’ aan, even goed als Dr. Groenewegen zelf, dat de aarde om de zon draait, wat dan? Moet hij dan toch de geocentrische kosmologie ‘handhaven’? De psychologie der kerkvaders! Ik wist niet dat er een systeem van dien aard bestond. Wel was het mij bekend, dat de geschriften dier oude christenen, en met name die van Augustinus, een goudmijn zijn voor ieder, die het menschelijk zieleleven doorgronden wil. Voorts is het mij niet ter oore gekomen, dat eenig theoloog van gezag al de zware raadsels beweert te hebben opgelost, welke het vroegste christendom, de wording van het N. Testament en de stichting der kerk betreffen. Toch kan dat het geval zijn en dan, ik moet het bekennen, wordt het hoog tijd voor ‘de dogmatische theologen’ om te onderzoeken of zij die nieuwerwetsche wijsheid in haar geheel behooren te verwerpen. Denkelijk zullen zij niet voor het ont- | |
| |
stoken licht halstarrig hun oogen sluiten. Naar ik van Dr. Groenewegen zelf hoor, hebben zij reeds menig resultaat van de zoogenaamd ongeloovige wetenschap zich toegeëigend.
De in bedekte woorden uitgesproken verdenking, dat de dogmatische reactie, van welke wij heden ten dage getuigen zijn, in gebrek aan zin voor waarheid zou kunnen wortelen, wordt verzacht door wat Dr. Groenewegen elders schrijft. ‘Niemand mag in deze inderdaad machtige reactionaire beweging het oorspronkelijk godsdienstig motief miskennen, dat er soms een eerbiedwaardig karakter aan verleent. Theologen zijn zelden of nooit mannen van wetenschap alleen, en dat strekt hun waarlijk niet tot oneer.... Zij zijn tevens dragers en verdedigers van godsdienstige overtuigingen. En zijn deze niet 's menschen innigst en onaantastbaarst geestelijk bezit?.... En al is het onmiskenbaar dat geen resultaat van wetenschap de zuiver godsdienstige overtuigingen, de onmiddellijk onder den invloed van ons affectief-emotioneel-impulsieve leven in den geest gewekte gedachten, oordeelen, inzichten en gewisheden heeft aangetast of ooit aantasten kon, het is even onmiskenbaar dat tal van hare resultaten iets losmaakten van die historische voorstellingen en wijsgeerige begrippen, waarmede dat innerlijkste overtuigingsleven sinds eeuwen in zijn opgroei was verstrengeld. En het was, zij het ook in dit geval een verkeerde, toch natuurlijke zucht tot zelfbehoud, die het in zijn dogmen levende geloof grijpen deed eerst naar een kerkelijk en staatkundig, daarna naar een universitair en wetenschappelijk middel van zelfverdediging’
Prof Groenewegen zegt uitmuntende dingen, waar hij spreekt over de methode en de onderlinge verhouding der wijsgeerig-theologische vakken. Er is veel goeds in zijn boek. Hij toont op de hoogte der philosophische litteratuur te zijn. Zijn stijl is soms wat zwaar en overladen, soms daarentegen krachtig en mooi.
Een paar aanmerkingen zij het mij nog veroorloofd te maken. De hooggeleerde schrijver laat geen recht wedervaren aan de definitie, die Dr. Martineau van godsdienst geeft op blz. 16 van het eerste deel van zijn beroemd werk: ‘A study of religion’. Ieder zal het bespeuren, die de moeite neemt in het oorspronkelijke den kontekst na te gaan. Voorts bevreemdt het mij te hooren dat het gemoedsleven van den religieuzen mensch tot dusver ‘nagenoeg onontgonnen terrein’ is p. 73. Het algemeene oordeel is, dat reeds door Augustinus en de latere mystici ‘het zalig leven met God’ op treffende wijze geschilderd is geworden, dat wij zoo aan vrome mannen, die uit een schat van eigen ervaring konden putten
| |
| |
een belangrijk hoofdstuk van eene op innerlijke waarneming berustende psychologie te danken hebben. Die soort van zelfbedrog, welke men bijgeloof noemt, heeft nog onlangs den grijzen Eduard Zeller onbetwistbaar juiste beschouwingen over den invloed van het gevoel op de werkzaamheid der phantasie in de pen gegeven. Men kan ze vinden in de aan Christian Sigwart gewijde ‘Philosophische Abhandlungen.’ De leer van ‘het religieus gevoels- en waardeeringsleven’ is zeker niet voltooid, maar het beste middel om de taak, die hier nog te verrichten is, voort te zetten, schijnt mij toe dit te zijn, dat men begint met een nauwkeurig overzicht van wat reeds verkregen werd. Te recht heeft Dr. Groenewegen zelf gezegd: ‘Voorstudie is ook studie, en niet minder noodzakelijk dan deze.’ Doch de voorstudie, die hier wordt aangeboden, bestaat soms uit algemeenheden, welke den lezer vragen op de lippen brengen, die hij niet beantwoord krijgt. Wie in staat is het boek geheel te begrijpen, is er reeds boven uitgegroeid en kan zich wellicht de moeite besparen er mede kennis te maken.
v.d.W.
L.H. Wagenaar. Het leven van graaf Willem Lodewijk, een vader des vaderlands, ‘Uz Heit’. Amsterdam en Pretoria, Hövecker en Wormser, 1904.
Sedert jaren heeft Dr. Wagenaar met liefde alles verzameld wat dienen kon om het leven van prins Maurits' onvergetelijken vriend en medestander toe te lichten. Hij hield voor het Friesch Genootschap een paar jaren geleden een viertal lezingen over den Frieschen stadhouder uit het huis van Nassau, die den Friezen in hun ‘gouwspraak’ als ‘Uz Heit’ (onze vader) nog steeds, en terecht, een hoogvereerde figuur is. Genoemde lezingen werden in dit boek ‘om- en bijgewerkt’ tot eene biografie. Het dient erkent te worden, dat de schrijver alles in het werk heeft gesteld om zijn held uit de oorspronkelijke stukken zelf te leeren kennen; het beeld, dat hij zich in zijn geest van den Graaf gevormd heeft, schijnt ook wel treffend van gelijkenis, evenzeer als de tamelijk goed uitgevoerde reproductie van 's Graven portret tegenover den titel, genomen naar de bekende schilderij te Valenciennes. Zoowel in den tekst als in de uitvoerige aanteekeningen is van de correspondentie van en over den Graaf een ruim gebruik gemaakt en breede aanhalingen werden gedaan uit gedeeltelijk nog ongedrukte bescheiden, vooral in het Huisarchief der Koningin en in het Rijksarchief voorhanden. Maar het beeld, dat de schrijver zich vormde, is door hem niet zoo geteekend, dat de lezer van het zware boek
| |
| |
den man zelf voor zich ziet staan. Alle bijzonderheden worden nauwkeurig vermeld, alle feiten uitvoerig nagegaan en met waardeering mag worden getuigd, dat de schrijver zich blijkbaar veel moeite heeft gegeven om tot een billijk oordeel te komen ook over de twisten tijdens Leycester en die tijdens het Bestand, al is hem dit niet altijd gelukt. Maar dit alles is nog niet voldoende om het boek tot een voor het groote publiek, waarvoor het bestemd is, leesbaar boek te maken. De stof is den schrijver boven het hoofd gegroeid. Zijn werk levert uitmuntende gegevens voor hem, die eenmaal eene biografie van Willem Lodewijk zal schrijven; zulk een biografie zelve is het nog niet.
P.J.B.
Het Jaarboekje van Jos. Alb. Alberdingk Thijm. Nieuwe Reeks, onder redactie van W. de Veer S.J. en J.F.M. Sterck. 3de Bundel, 53ste jaar 1904. Amsterdam, C.L. van Langenhuysen, 1904.
Ieder jaar verschijnt een bundel van dit door Alberdingk Thijm, den vurigen strijder voor de Katholieke belangen ten onzent, gesticht Katholiek periodiek geschrift. Het bevat geschied- en letterkundige bijdragen benevens jaarverslagen over de werkzaamheid van Katholieken op het gebied van muziek, godsdienst, wetenschap, letteren en kunst, over de voornaamste gebeurtenissen op het gebied der natuurwetenschap en der Nederlandsche politiek. Zoo tracht dit jaarboekje in de eerste plaats een beeld te geven van het denken en werken onzer Katholieke landgenooten, en verdient de aandacht van allen, die, hetzij met bekommering, hetzij met voldoening, hetzij met wijsgeerig-geschiedkundige waardeering kennis plegen te nemen van de belangrijke wijzigingen sedert 1848 in dat denken en werken op te merken. Geschiedkundige artikelen van de heeren De Bont, Allard, Albers, Van Nieuwenhoff en Sterck, een biografie van mgr. Klönne door mgr. Eygenraam; verzen van Brom, Van der Meijden, D'Hoop, Van den Bossche, Donders, De Veer, Noyons e.a. komen in dezen bundel voor. Met leedwezen zullen velen, ook Katholieken, de heftige taal van den heer De Bont over prins Willem en de Calvinisten lezen. Dergelijke uitingen en zoogenaamd-historische beschouwingen behooren thuis in een vroeger tijdperk van het bestaan van dit jaarboekje. Veel bevredigender is de studie van pater Allard over Augustijn van Teijlingen en diens historisch-polemischen arbeid. Die van pater Albers over de samenwerking der Katholieken in de eerste helft der 19de eeuw spant in deze
afdeeling de kroon.
P.J.B.
| |
| |
E. Rodocanachi. Le Capitole Romain antique et moderne. Librairie Hachette. Paris 1904.
Van zichtbare teekenen harer vroegere grootheid is Rome op niet vele punten in zoo hooge mate beroofd als op den Capitolijnschen heuvel. En toch voelt zich, naar het ons voorkomt, nergens in gansch Rome de hedendaagsche Romein zóó zeer civis Romanus, toch spreekt hij nergens met zooveel trotsche overtuiging over de ‘città eterna’ als op zijn Campidoglio. Geen wonder. Indien er één plek in de wonderstad is waar steeds nieuw leven - het oude verdringend - bleef opgroeien, dan is het hier.
Het is niet onmogelijk, dat het bewustzijn hiervan slechts vaag leeft in de harten van de vele toeristen, die, na plichtmatig met hun rooden gids in de hand het forum te hebben opgemeten, komen opklimmen langs den clivus of de breede cordonata. Tevreden over den volbrachten plicht sluiten zij hun forum-boekje en onder de geruststellende verzekerdheid, dat hier nu althans ‘geen oude steen te zien is,’ brengen zij hun groet aan de Wolvin en aan Cola di Rienzi, of kritizeeren het bronzen paard van M. Aurelius' ruiterstandbeeld, om ten slotte koele rust te zoeken op de ruime trappen of den steenen muur-rand van het Senatoren paleis.
Zulke reizigers uit hunne rust op te jagen door hun den grooten 280 pagina's bevattenden kwartijn van Rodocanachi op de knieën te leggen, zou wreed zijn. Maar voor hoevele anderen zou het een genot wezen met dit rijk geïllustreerde, rijk gedocumenteerde boek een ochtend in de schaduw van de boomen bij Cola's standbeeld te lezen! Op een koelen morgen, en met geduld. Want Rodocanachi en zijn medewerker Homo, die de beschrijving van het capitool in de oudheid op zich nam, zijn geen haastige ciceroni noch impressionistische essayïsten: ze doen niet hier en daar een greep, doch zij schrijven een geleerd werk, met uiterst uitvoerige (maar dan ook hoogst belangwekkende) citaten, ten einde u schrede voor schrede, en ab ovo beginnende met de stukken aan te toonen - en waar 't kan met allerinteressantste afbeeldingen te laten kijken - hoe het Capitool in de Romeinsche republiek is geworden en sedert door de eeuwen heen is gebleven het middenpunt van Rome's politiek leven: Capitolium quod est caput mundi.
Voor de geschiedenis van de wording van Arx en Capitolium en voor het verhaal van de exploratie der even schaarsche als belangrijke resten van antieke fundamenten was hier niet veel nieuws te wachten.
Éclatante ontdekkingen, zooals de opgravingen op het forum
| |
| |
in de laatste decenniën hebben gebracht, zijn hier uit den aard uitgesloten, en zelfs het pikante genot van partij te kiezen in den strijd tusschen Italianen en Duitschers ten opzichte van de vraag of de Arx noordelijk en 't Capitolium met den Jupiterstempel zuidelijk moet hebben gelegen of andersom, moet een archaeoloog zich ontzeggen nu sinds een kwart eeuw de controverse zonder tegenspraak is beslist ten gunste van Duitschland. Wat van den Capitolijnschen tempel, van Juno Moneta, van de rupes Tarpeja gezegd worden kan, is reeds lang in alle handboeken opgenomen, en zoo bleef aan den heer Homo niet veel anders over dan in zijne inleiding een duidelijk en conscientieus referaat te geven. Hij kwijt zich van die taak met zorg, en om het genot zijner lezers niet door historische kritiek te verstoren, laat hij - terecht in een werk van topografisch karakter - ook de oudste en meest legendaire bewoners in het genot hunner historische waardigheid.
Maar het boeiende gedeelte van het werk begint, waar Rodocanachi zelf het woord neemt.
Hier pakt zoowel de onderhoudende beschrijving, nauwkeurig en streng historisch, als de rijkdom van hoogst belangrijke, vaak weinig bekende citaten. Uit de schemering der middeleeuwen, met hare wonderverhalen over de pracht van het ‘oude paleis met gouden muren en glazen daken’, met hare fantastische legenden over de Salvatio, bouwt de schrijver steen voor steen de drie schoone paleizen van Michel Angelo op, ons leidend ‘à travers les âges.’ Helder illustreeren de teekeningen van Heemskerck, van Silvestre en van talrijke Italianen het wisselend aspect van den heuvel, en al geeft soms de streng synchronistische beschrijvingsmethode iets vermoeiends, op aangename wijze wordt de historische topografie afgewisseld door de schildering van feesten en dichterkroningen. Petrarca's kroning o.a. is goed en naar authentieke gegevens verteld en wint in belangwekkendheid door den welkomen afdruk zijner niet zeer bekende oratio, in stijl merkwaardig verschillend van de vrije elegance, die zijne brieven kenmerkt.
Ons woord van aankondiging mag geen referaat worden. Het zij genoeg, te verzekeren, dat niemand, die het Capitool wenscht te kennen, Rodocanachi's boek zonder leering en genoegen zal doorbladeren.
In het heden onder zijne voorlichting het verleden te zien is een groot genot, ook al zien wij daarbij telkens hoe sterk heden en verleden verschillen. Mij aangaande, de beschrijving van Petrarca's kroning lezend gedacht ik, hoe in onzen tijd Rome's
| |
| |
senaat gansch andere geesteshelden kroont. In het voorjaar van 1903 zagen wij op de plek waar eens Petrarca stond in den koningsmantel van koning Robert van Napels, Marconi's smalle gestalte staan en het nageslacht van hen die een Petrarca het ‘evviva’ had toegeroepen juichte thans den ‘inventore’ toe, die met trillende stem uitriep: ‘Civis Romanus sum.’
K.K.
Alfred Tepe. Verloren Paradijs. Utrecht, Wed. J.R. van Rossum.
‘Geschreven in 1874’ laat de dichter van dit berijmd verhaal op den binnentitel drukken. Waarom? Wil hij ons waarschuwen dat hij het nu anders zou doen? Wil hij ons door de uitgave van een gedicht, dat een kwarteeuw, onbesmet door alle moderniteit, in portefeuille is bewaard, een wenk geven, hoe wij thans nog behoorden te dichten? Of is heel het werk eene fictie - een historisch, archaistisch spel- en plaagzieke parodie misschien? Ter leering van hen die de balladen van Beets nog lezen, ten Kate's Tasso-vertaling waardeeren, genieten van de Genestet's Oudejaarsavond?
Heel diep in te gaan op de beantwoording dezer vragen verdient Tepe's berijmde verhaal niet. Voor eene parodie is het te zwaar; neemt men het daarentegen - zooals ik geloof dat des dichters bedoeling is - als ernst, dan mag men er van zeggen, dat het publiek van 1874 minder kritisch in zake van poëzie, maar niet minder bevoegd tot oordeel - geen groote schade heeft geleden door de aarzeling van den schrijver om zijn werk uit te geven. Schade echter moet door de uitgave thans de herinnering der poëzie van Potgieters bloeitijd lijden, indien de ‘Jongeren’ in waarheid gaan gelooven dat dit ‘Verloren Paradijs’ het dichter-Eden hunner ouders was.
De geschiedenis hier vertaald is alledaagsch, en wie weet, of zij - in andere handen - niet leerrijk had kunnen zijn. Zij begint in een aardsch Paradijs; bij nader inzien een ‘Buiten vol van Hollands lieflijkheden’ waar Anna en Max als onschuldige kinderen leven, dartel maar rein, immers
Zij voelen zich nog heilig en verheven
Als 't godlijk meesterstuk in 't scheppingsuur.
Laten wij eerlijkheidshalve erkennen dat van zoo farizeesche gevoelens bij Anna en Max voorloopig niets blijkt. Zij zijn vroolijk, en mededeelzaam; den graad hunner kinderlijke zoetheid leert de lezer kennen uit deze zoete verzen:
| |
| |
Die kinderlipjes weten, slag op slag,
Zelf kersjens, 't gutsend kersensap te persen,
En daar 't zoo lekker, och, hun smaken mag,
Hoe zouden we nu moesjelief vergeten?
Kijk Ma, wat zijn die mooi! die moet U eten!
De scherpzinnige lezer vermoedt reeds, dat het zoo mooi niet blijven kan. Trouwens, wij worden gewaarschuwd. Als straks Anna's moeder over de kinderbedjes biddend het hoofd buigt dan zucht de schrijver:
Neen moederzorg, ook gij, ge moogt niet weren
Van 't wichtjen de bestemming van zijn aard.
en de zekerheid, die we nu hebben, dat het mis zal gaan verhindert ons om ten volle te genieten van den tweeden zang waarin Max en Anna, ‘Jonkman’ en ‘Jonkvrouw’ geworden, elkander hun liefde belijden. Intusschen reeds de omineuze omstandigheden, waaronder hunne verloving in 't ‘Mastbosch’ plaats heeft: het ratelend onweer en het dreigend gedoe van een wolkendraak maken ons ongerust. 't Is waar: na Max' liefdebekentenis glimlacht Anna teeder, en de dichter vindt hierin vrijmoedigheid om Max aan te moedigen: ‘o Max, omhels haar vrij!’ Maar is het niet een fataal omen, dat juist dan een bliksemflits haar doet flauw vallen?
Een vonk, een ronken ....
Ze is aan zijn boezem - zielloos - neergezonken!
Op Max werkt dit noodlottig. Men zal billijk handelen door hem de verwarde taal, waarmede hij den hemel toespreekt niet te zeer toe te rekenen. Hoe heftig zijn stemming is blijkt uit zijn daden:
In Hellesmart, nog meer in woede ontstoken,
Bedreigt hij met zijn vuisten 't dreigend zwerk:
De wrok, die 't bloed in hart en aar doet koken
Vindt woorden niet, maar zoekt een reuzenwerk...
Daar eensklaps ligt een jonge den gebroken,
Der droeve plek een Hemeltartend merk:
Steunde een kolom die hemelsche gewelven,
Hij rukte ze om, hij zou heel de aard bedelven.
Voor den belangstellende is het geringe moeite, in het volgende twintigtal pagina's na te gaan hoe Max, die zelf een ‘hemeltartend merk’ is, te midden van zijne vrienden ‘hoogst charmante lieden, van varken, hond en aap een mengelmoes’ - geblaseerd ondanks bijkans naive bewondering voor Veuve Cliquet, maar zelfs in het
| |
| |
gezelschap van ‘krullen zwart als git’ en van ‘armen die ons omslingeren als een rozenband’ nog gemarteld door een Gods geloof dat hij niet kan dooden, den eentonigen weg der zonde afwandelt. Of deze don Juan in duo decimo de belangstelling verdient is een andere vraag. Ons liet hij koel, ook in zijn berouw, wanneer hij de verlaten Anna in eene kerk ziet wijden tot non en snikkend het hoofd buigt - al geeft zijn bekeering den dichter deze slotverzen in de pen:
Al ging U 't aardsche Paradijs verloren
Uw lustwarande, Mensch, uw koningshof,
Gij blijft tot hooger heerschappij verkoren,
Tot een bestemming boven Tijd en Stof:
Het reddend Kruis verscheen, in 't bloed herboren
Dat nederlekend Adam's schedel trof.
O Balling, richt vol moed en hoop uw schreden,
Naar 't hemelsch Paradijs, naar 't Eeuwig Eden!
K.K.
Florence Hull Winterbury. Ouderliefde en Opvoeding. H.J. den Boer. Baarn.
Mevrouw Bronsveld - Breyer, die dit Amerikaansche werkje vertaald heeft, moet wel overtuigd zijn, dat in ons land, aan vertaalde en oorspronkelijke werken over opvoeding niet arm, voor de woorden van Missis Hull nog plaats is. Wat ons betreft, de lezing van dit boek heeft ons daarvan niet overtuigd. De wenken die de Amerikaansche schrijfster geeft omtrent de ware houding der ouders, den eisch der gehoorzaamheid enz., komen ons deels uiterst elementair voor, deels zijn ze gericht tot een soort van ouders, dat - indien het bestaat - zeker de moeite niet nemen zal boekjes als het hierboven genoemde te lezen.
‘Trots alle spreken over en het gelooven in de genegenheid van ouders, is het een feit dat ware onzelfzuchtige ouderliefde zeer zeldzaam is’ zegt de schrijfster. Deze miskenning van den waren toestand en daarnaast haar gebrek aan juiste waardeering van hetgeen reeds op het gebied der opvoeding is gedaan (‘wat nu genoemd wordt “studie van het kind” is zonder twijfel niets dan fijn bewerkte onzin’) hebben haar een boek doen schrijven, waarin een zeker aantal behartenswaardige opmerkingen schuil gaat onder den stroom eener vrij oppervlakkige en niet zelden onjuiste causerie.
K.K.
| |
| |
B. Stichter. Leven en Bedrijf van Barendje Licht. - Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. 1904.
Dit boek meldt zich aan als een ‘dat, ondanks zijn humoristischen aard, een ernstig werk met een ethischen ondergrond wil zijn’; het ‘verbergt’ (volgens het door den schrijver geteekend prospectus) ‘achter den lach van den humorist de traan van den ernstigen zede-kastijder. Het is een philippica tegen het materialisme.’
Op deze kenschetsing van het werk door den auteur valt o.i. heel wat af te dingen. De titelheld is een allerobscuurst, arm en armzalig individu, die een groote vennootschap zonder eenigen reëelen ondergrond op het getouw zet, daaraan als commissarissen verbindt een volslagen mislukten jonker (flesschentrekker), een dito dito Duitschen baron en een advokaat, die met al zijn confrères overhoop ligt. En nu wil de auteur ons doen gelooven dat zelfs onder zoodanige auspiciën de aandeelen der ‘zaak’ worden geslikt door een uiterst lichtgeloovig, winzuchtig publiek. Dat is van het verhaal, zoo men het van al zijn bijwerk ontdoet, de kern. Maar juist dat is onwaarschijnlijk en wordt ons ook door den schr. niet waarschijnlijk gemaakt. Neen, zouden wij zeggen, wie als ‘promotor’ van een minder dan dubieus zaakje geld verdienen wil, moet een heel ander type zijn dan deze Barendje Licht, die toch met zijn kermisachtige welbespraaktheid alleen de onnoozelsten inpakken kon; die zorgt ook voor een heel ander stel commissarissen; die zal in één woord in alle opzichten anders doen dan dit scharrelaartje, dat we heusch niet au sérieux kunnen nemen.
Zeker, er was hier een mooie stof te verwerken voor iemand, die den speculatie-zucht ook van het nu levend geslacht op den kaak wilde stellen; hij had, grijpend in het volle menschenleven, het bedrijf kunnen doen zien van hen, die te kwader trouw zich verrijken door andermans domheid of lichtgeloovigheid. Maar dan zou er een heel ander boek dan dit moeten geschreven zijn. Dit is grof, dit is te dik opgelegd en maakt juist daarom geen indruk. Wie zich door Barendje Licht liet beetnemen, verdiende niet beter.
H.S.
J. Huf van Buren. Het nieuwe Hotel. Tooneelspel in vier bedrijven. - Amsterdam. Van Holkema en Warendorf.
Tooneelspel’? Of klucht? De ‘dramatis personae’ lijken voor een tooneelspel wat te kluchtig: die authentieke markies, die kellner is, die indische familie, welke hem nareist om hem als schoonzoon
| |
| |
in te rekenen; die plotselinge ontdekking van petroleum op het land van Durzel en die even plotselinge verkoop daarvan voor ettelijke millioenen, waardoor Kasper Root van arm welgesteld wordt; - dat alles en veel meer riekt naar de klucht. Maar aan den anderen kant (hoewel er veel in- en uitgeloop is in dezelfde kamer vier bedrijven lang) er gebeurt toch ook te weinig en de handeling gaat, zonder veel spanning en zonder, verrassingen te langzaam, dan dat men dit stuk een klucht zou kunnen noemen. En dan.... hoe kalmpjes eindigt elk der vier bedrijven! Zoo heelemaal geen klap op den vuurpijl; heelemaal geen vuurwerk trouwens. Als een brave, statige kaars brandt alles op, schier zonder knettering of flikkering. En wanneer de auteur aan het eind van de verwikkeling, die zoo weinig verwikkeld is, alles weer recht gezet heeft, dan gaat het stuk uit als een (nacht)kaars. Kan men in gemoede gelooven dat de vertooning iemand vermaken of boeien zou? Misschien dat een heel vlug tempo en een flinke charge van allen en alles iets doen zou. Maar dan nog! Neen, men kan toch onmogelijk den schrijver of onze tooneellitteratuur met dit stuk gelukwenschen. 't Is zoo heelemaal niet brillant.
H.S.
G.H. Priem. Langs Donkere Paden. Een Dorpstragedie. Amsterdam, C.L.G. Veldt.
Het bizonder prettige dezer novelle, dat ze nl. zoo zeker, beslist en eenvoudig is, verliest veel van zijn bekoring door 'n even beslist gebrek aan diepte. En des lezers aangename gewaarwording, dat hij in handen is van een schrijver, die, reeds lang en met eere de beginnersperiode door, geen oogenblik in 't onzekere omtrent den weg is, weet waarheen hij zijn lezer brengen moet en zal ook, neemt af, als deze onwillekeurig gaat vragen: of die met zulk een zekerheid bewandelde weg, wel de eenige, de onvermijdelijke, ja de ware is?
De hier verhaalde tragedie is deze: een achtienjarige blinde wees, Teunis, die den naam zijner moeder draagt, en voor wien een onbekende een kapitaaltje had vastgezet, van welks rente een kostgeldje kan betaald worden, is daarvoor door een molenaarster in huis genomen. Zij mag den armen jongen wel, en hij houdt zich onledig met kleine werkjes, met zijn viool, met droomen en vertellen. Waarnaar iedereen gaarne luistert, maar vooral het eenige dochtertje des huizes, de vijftienjarige Geertje. Teunis leeft zoo gelukkig - totdat Geertje schooljuffrouw wil worden,
| |
| |
de ondermeester haar les komt geven, en in Teunis een hevige jaloezie ontwaakt. Als hij organist is geworden hoopt hij nog een oogenblik door zijn spel een positie te krijgen, en den ondermeester te kunnen verdringen - maar tevergeefs. Men vindt dat hij 's Zondags wel mooi speelt in de kerk, men heeft ook wel medelijden met hem, maar laat hem toch merken dat hij niet voor vol meetelt. Ook Geertje; zij hecht zich aan den ondermeester die haar klaar moet maken voor de cursus in de stad. Teunis voelt dat hij terrein verliest, maar kan hierin niet berusten, wijl hij weet dat zijn liefde voor Geertje veel zuiverder en reiner is dan die van den ondermeester. Op een schoolfeest bemerkt hij dat Geertje voor hem verloren is. Hij waarschuwt haar nog, worstelt wanhopig om haar te behouden, maar Geertje laat hem geheel los. Haar moeder, die zijn wanhopige liefde bemerkte, zegt dat hij maar liever heen moest gaan, en 't is haar een verademing als Teunis' voogd komt vertellen dat hij voor hem een plaats heeft gekregen in 't blindengesticht. Teunis belooft te gaan - maar wil zich nog eerst wreken op den ondermeester. Dagen lang slijpt hij zich een mes, dat hem echter op 't laatste oogenblik door een vriend wordt afgenomen. In stomme wanhoop wacht hij dan den dag af, dat hij weg zal moeten gaan naar 't gesticht. Totdat, even voor zijn vertrek, hij 't huis met petroleum drenkt en aansteekt, om zoo zijn wraak aan Geertje en den ondermeester, die op de bovenkamer zijn, te koelen. Als de moeder gilt om haar Geertje, ontwaakt Teunis uit zijn razernij en ‘holt als een wild paard de vlammen in...’ Maar Geertje was met den meester naar school gegaan, en als zij den molen ziet branden roept zij in doodsangst
‘en Teunis!’
Prachtig beschreven en ook zuiver tragisch is de ontwaking van des blinden liefde, die hoe vurig en rein ook, door dochter en moeder en eigenlijk door iedereen wordt verworpen voor die van den zooveel groveren, maar maatschappelijk - sterkeren meester.
Bij de beschrijving echter miste ik vooreerst het dialect. We zijn in een heidedorp, maar welke boerenknecht zegt daar (als hier bl. 100) ‘heur haar is mooi’?
En bij de tragedie miste ik de behoorlijke diepte. Want in een zuivere tragedie ontbreekt niet het element van den troost, zooals hier. Als de schrijver van Teunis zegt: ‘de godsdienst had voor hem geen troost, was doodsch en donker als de rest’ (bl. 82) heeft hij daarmede wel verklaard, hoe Teunis, als zijn liefde niet beantwoord wordt, niets anders kan en zal doen dan zich
| |
| |
wreken en in die wraak ondergaan, maar daarmede aan het tragisch karakter van zijn verhaal schade gedaan. Het wordt er dan bijna een van messentrekkerij van een boerenknecht. Jammer! De opzet was zoo mooi: die blinde droomer, meer stadskind, fijngevoeliger, sympathieker dan zijn omgeving had den troost van den godsdienst niet mogen missen. Ik bedoel niet dat hij ten slotte toch met Geertje gelukkig had moeten trouwen; o neen, maar, als hij moest ondergaan, dat zijn ondergang dan werkelijk tragischer geweest was, niet in de zelf gestookte vlammen van zijn eigen wraak, maar als van den misdeelde, dien we ook in zijn ondergang konden blijven liefhebben.
G.F.H.
F.J. Mijnssen. Postale Schetsen. Snoek's stoomdrukkerij. Utrecht.
Wat indertijd Potgieter in een ongure bui Hildebrand verweet, dat deze nl. in zijn Camera Obscura te veel toegaf aan ‘copiëerlust des dagelijkschen levens’ zou hij nu volkomen terecht kunnen inbrengen tegen deze Postale Schetsen.
Want de heer Mijnssen geeft niets dan kiekjes van de menschheid, vluchtig gezien door het loket van 't postkantoor, of ook van de postmannen zelve, waarmede hij vluchtig kennis maakte op zijn verschillende kantoren. Hij wil ook niet anders geven, gelijk hij zelf zegt: ‘Geen vak, waar men, zoo men daartoe lust heeft, meer “studies of mankind” kan maken, dan bij de post; de bezigheden zijn over 't algemeen dor en droog, routinewerk en dagelijksche sleur.... maar als compensatie voor zooveel proza hebben we den omgang met het publiek. In bonte volgorde krijgt men alle soorten van menschen voor oogen: armen en rijken, brutalen en bedeesden, enz.’ (bl. 121).
Als ons nu de vrees overvalt: ‘maar op die manier komen we te staan voor een onafzienbare literatuur van wagonale, inspectorale of electorale schetsen, als die zelfde menschen op reis gaan, belasting betalen, kiezen of wat ook maar doen!’ dan wordt die vrees ons dadelijk ontnomen door de overweging: dat de heer Mijnssen ons in zijn boekje geen eigenlijke literatuur gaf. Daarvoor missen zijn schetsjes het doorwrochte, doorwerkte en diep-menschelijke. Zijn menschen zijn wel echt, maar al te vluchtig gezien. En liefst van den komischen kant. Van kleine kluchten, goedkoope boert en grapjes is zijn boek vol. En verlangt de lezer niet meer, dan zal hij, met uitzondering misschien van de vele staaltjes van kleppermanspoëzie, waaraan de ‘postale’ heeren zich hier bovenmatig bezondigen, in ledige uren deze schetsen met genoegen lezen.
G.F.H.
| |
| |
Herm. Heyermans Jr. Diamantstad. 2 dln. Amsterdam. S.L. van Looy. 1904.
Men kan het bejammeren of niet, maar een feit blijft dat de heer Heyermans ons in dezen tweedeeligen roman niets dan een grootsche mislukking aanbiedt. Want hoewel menig schetsje er van wel is gelukt, is Diamantstad toch eigenlijk een naar en zielig boek.
Het onderwerp: de ellende van arme Joden tijdens een staking der diamantwerkers; de taal: een woordenboek voor hen die in 't vervolg bij voorkeur willen spreken met verwenschingen, vloeken en gemeenheden; de levensbeschouwing: 't socialisme van een zwak Joodje, dat scheldend op zijn volk en op de christenen toch een Joodje blijft; 't is alles even naar - tenzij men voor de variatie het eerste naar, het tweede nog naarder, en 't derde allernaarst wil noemen.
En kon nu maar een oprechte bewondering voor de pure kunst van dit boek eenigszins de walging en verveling, die het opwekt, verdrijven. Maar ook uit oogpunt van kunst maakt het een zieligen indruk. Want de lange, minutieuse beschrijvingen, waaraan de naturalistische roman ons wende, aanvaarden we hier niet, omdat Diamantstad geen roman is, maar een vervelend geflodder en gemodder met woorden. Neen, dan zijn de achterbuurtschetsen van van Hulzen - ook niet zoo pretentieus en niet zoo expres vuil - veel nobeler werk uit oogpunt van kunst. En denkt misschien de schrijver dat hij heerlijk oprecht is door de menschen uit zijn boek te laten vloeken en gemeenheden uitbraken, precies zoo, neen nog flinker dan de ruwste sujetten van Zola dat doen, dan moet ik voor mij zeggen dat die op mij geen anderen indruk maakten dan van gepeperde ruwheden en melodramatische narigheden, saamgeflanst om het onbeduidende en rammelende van dit boek als Geheel te bedekken.
Zoodat 't mij een raadsel is waarom de schrijver Diamantstad schreef, waarom de uitgever 't boek uitgaf - en wie dit met een goed geweten aan anderen geven om te genieten, of ook zelf het genieten.
G.F.H.
M.C. Nieuwbarn. Ord. Praed. S. Theol. Lect. Sint Domicus in de kunst. L.C.G. Malmberg. Nijmegen MCMIV.
‘Nijmegen handhaafde onzen ouden roem op dit terrein’ kan men zeggen, als men de verschijning van de laatste Nederlandsche prachtuitgaven nagaat. Want het is verbazingwekkend en verblijdend te gelijk dat de smaakvolle uitgever en kunsthistoricus zoo
| |
| |
korten tijd na de prachtwerken over Fra Angelico, en van Dyck, nu dit over St. Dominicus konden laten verschijnen.
‘Het oogmerk, dat bij de monografie van “Fra Angelico” voorzat, worde dan hier eveneens bereikt, namelijk: een sierwerk te geven, dat ook door technische uitvoering met goed recht de plaats zou kunnen vervangen veler artificieele salon-edities, wier sensueel karakter den christen tot ergernis strekt.’ En dit oogmerk is bereikt in - gelijk de ondertitel van dit werk luidt - deze: ‘Ikonografische studiën der voorstellingen van den H. Dominicus in de beeldende kunsten.’
En wel een voortreffelijke gids is de heer Nieuwbarn, niet alleen als hij ons weer brengt in S. Marco, het klooster van Fra Angelico, en verder overal waar in den loop der tijden de groote kunstenaars het leven des heiligen uitbeeldden, niet slechts als hij ons alle symbolen, attributen en zinnebeelden weet te verklaren, ook met verwijzing naar een uitgebreide literatuur - maar vooral door zijn persoonlijke eigenschappen.
Hij toch schrijft een nobele, gebeeldhouwde taal, en zijn verklaring van de 40 lichtdrukken staat literair even hoog als de smaakvolle tekst en de platen dit doen op 't gebied der typografische kunst.
- Maar is hij dan niet erg roomsch, vraagt misschien een protestantsch lezer.
Natuurlijk pater Nieuwbarn schaamt zich zijn geloof niet, maar is toch niet zoo eenzijdig, of hij noemt den vaak verketterden Michel-Angelo, den ‘artist wiens meesterschap in de techniek welhaast aller naam zou verduisteren, den universeelen kunstenaar Michel-Angelo Buonarotti’ (bl. 31).
Wijde waardeering sluit vastheid in eigen beginsel niet buiten - integendeel. En allerminst in de kunst.
Zoodat wij Nederlanders, gerust trotsch mogen zijn op dit prachtwerk.
G.F.H.
Voorts zijn door de redaetie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Wat onze Ouders wel eens weten mogen door een Volwassen Jongen. Amsterdam. Scheltens & Giltay. |
Vereeniging Het Vondel-Museum. Eerste Verslag. Dr. P. Leendertz Jr., Vondel en Trigland, J.M. Sterck, Drie Brieven van Willem van den Vondel. - Amsterdam C.L. van Langenhuyzen 1904. - |
Henri van Booven. Tropenwee. Amsterdam. van Holkema en Warendorf. |
Dr. H.T. de Graaf. Moeilijkheden in het zedelijk leven. Vergelijken. Groningen. G.A. Evers. |
|
|