Onze Eeuw. Jaargang 4
(1904)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 276]
| |
Naar het Toba-meer
| |
[pagina 277]
| |
steenachtige terreinen of aardstortingen te passeeren. Hetzij men te paard, per tandoe (draagstoel) of te voet gaat, van snel reizen is daar geen sprake. De koeli's kunnen u bijhouden, en dat geeft een zekere gezelligheid aan den tocht door eenzame streken. Het komt er nu maar op aan, te weten wat men mee moet nemen, want in de pasanggrahans kan men wel overnachten, maar men moet voor eigen onderhoud zorgen. Het is trouwens al mooi, dat men in die gouvernementshuizen in de wildernis een bed en eenige keuken- en eetgereedschappen vindt. Doch het komt wel eens voor, dat reizigers van den anderen kant, even voor u, de plaatsen hebben ingenomen. Daarom is het wenschelijk vooraf plaats te bespreken, of een veldbed mee te nemen en op reis de koeli's bij zich te houden; dan is men op alle eventualiteiten voorbereid en kan men, zoo noodig, in een inlandsche woning overnachten. Wat moet er nu verder meegenomen worden? Ja, dat hangt geheel af van de eischen, die men stelt. Kijken we eerst eens naar den Inlander. Een koeli is tevreden met rijst en eenige gedroogde vischjes. Hij neemt zijn maaltijd op een plaats, waar een bron helder drinkwater biedt; hij neemt eens per dag een bad, rookt tallooze inlandsche cigaretten; slaapt 's nachts op den houten vloer van een inlandsche woning, staat den volgenden morgen weer frisch op; kan dat reizen zonder moeite volhouden en verlangt niets anders. Maar een Europeaan is van ander hout gesneden. Hoe hooger zijn maatschappelijk standpunt is, hoe meer behoeften hij heeft, hoe aangenamer hij het op reis wenscht te hebben. Het genot van weinig bagage mee te nemen is echter zoo groot, dat de reiziger na eenige ervaring al spoedig tot de conclusie komt: ‘wat maar eenigszins gemist kan worden, moet ik thuis laten.’ In bergstreken verdient een flanellen pakje aanbeveling; met een helmhoed, of een ronden hoed met breeden rand en een paar gemakkelijke schoenen, liefst van zeildoek, is het kostuum voltooid. Van slobkousen, zooals de indische | |
[pagina 278]
| |
militairen op expeditie dragen, kan men soms veel dienst hebben. Als men langen tijd in de zon moet rijden, is het gebruik van handschoenen geen luxe. Groote koffers zijn lastig voor den gebruiker en nog meer voor de koeli's. Kleine koffers of valiezen, met een kap van imitatie-leer tegen den regen, kunnen door één man op het hoofd gedragen worden en zijn dus praktisch. Eenige messen, lepels en vorken, een paar geëmailleerde borden, dito kop en schotel, waschkom en blaker, vorderen weinig plaats en verschaffen veel gerief. Heeft men een accuraten bediende, die zoo'n tocht al meer gemaakt heeft, dan kan men het hem overlaten om voor kippen, rijst, thee, koffie, suiker, zout en andere ingrediënten te zorgen. Al de kleine benoodigdheden, die men op Java in elke waroeng (gaarkeuken) vindt, maar die in de uitgestrekte binnenlanden van Tapanoeli ontbreken, maken dat men een heelen rompslomp achter zich aansleept en alzoo een kleine karavaan vormt. Hoe meer men zich houdt aan het echt indische maal, bestaande uit rijst en kip, hoe gemakkelijker men reist. Maar zij, die een europeesche tafel gewend zijn, houden het niet lang vol om drie maal per dag rijst te eten en dan wordt al spoedig de voorraad blikjes: hutspot, groenten en vleeschspijzen, aangesproken. Wat dranken betreft, hoe minder hoe beter; helder bronwater, zooals men dat in bergstreken vindt, is de beste lafenis op reis. Dat neemt niet weg, dat een glas bier of wijn, na een zwaren tocht, soms heel goed smaakt. Rijke wereldreizigers - die komen ook wel op Sumatra - verzuimen nooit een paar kisten champagne mee te nemen. Gewone menschen zeggen: ‘niet meer dan het hoogst noodige’, en zij hebben bij slot van rekening gelijk.
Schrijver dezes heeft eenige jaren in Tapanoeli gewoond en deze residentie in verschillende richtingen doorkruist. Van een tocht naar het Toba-meer zal hier iets worden medegedeeld. Ieder, die te Si Boga - dat men als de poort van | |
[pagina 279]
| |
Toba kan beschouwen - geweest is, kent daar het eenvoudige logement Palm. Evenals de meeste huizen op Sumatra, is het een houten gebouw met een dak van atap. De bijgebouwen zijn nog al primitief en vooral de badkamer is alles behalve weelderig ingericht. Maar - en dat is de hoofdzaak - de hotelhouder is welwillend. Logé's, die ‘naar boven’ - dat is naar de afdeeling Toba en Silindoeng - moeten, geeft hij gaarne inlichting omtrent de reis en voorziet hen desverkiezende van een koude rijsttafel om onderweg te gebruiken. Het is 's avonds zes uur; er heerscht een gezellige drukte; morgen-ochtend vijf uur zal de reis aanvangen. Er zijn vier dagen noodig om het Toba-meer te bereiken. De koeli's zijn aangeworven en zullen in de voorgalerij slapen om tijdig gereed te zijn. Koffers en pakken worden gereed gezet en stevig met rotan omwonden om gemakkelijk gedragen te kunnen worden en onderweg geen oponthoud te hebben. Allerlei kleine benoodigdheden zijn in het chineesche kamp aangekocht en moeten op de geschiktste wijze verpakt worden. Besprekingen met den transport-aannemer voor later op te zenden goederen moeten nog even plaats hebben. De slimme Chinees buigt, knikt en lacht maar; hij heeft het goed begrepen en zal voor de verzending zorgen. En de onkosten? O, die zijn heel weinig, zegt hij, want hij houdt zich aan het gouvernements-tarief; dat is wel te laag, maar hij houdt er zich toch aan. Hij is niet de chef, maar slechts de gemachtigde van zijn rijken chineeschen meester, die te Padang woont; en deze heeft hem uitdrukkelijk gelast, nooit boven het vastgestelde tarief te gaan. Als wij gouvernements-goederen vervoeren, betalen wij den koeli's meer, dan we van het gouvernement terug ontvangen, beweert hij lachend; wij verliezen steeds, en met een ietwat komisch-bedrukt gezicht verwijdert hij zich, al buigend en groetend. Hij is er van overtuigd, dat zijn europeesche toehoorder dit raadsel van chineesche opoffering wel niet zal oplossen. Als men in Tapanoeli groote afstanden in de binnen- | |
[pagina 280]
| |
landen moet afleggen, is het geraden 's morgens vroeg op reis te gaan om tijdig de plaats van bestemming te bereiken, want in den namiddag en avond heeft men de meeste kans op regen. Menschen, die zich per spoor of per reiswagen verplaatsen, letten weinig op het weer; maar voor reizigers langs voetpaden is de regen het criterium van een al of niet aangename reis. Om vier uur 's morgens worden we gewekt. Gauw met een lantaarn naar de badkamer en dan het reispak aangetrokken. Terwijl we in de achtergalerij een kop koffie drinken, is er op het voorerf een levendige drukte. De koeli's nemen alles in ontvangst, wat nog mee moet; dan is het een wikken en wegen zonder ophouden om den last zoo gemakkelijk mogelijk te dragen. Tegen vijf uur zijn we gereed en nemen we afscheid van vader Palm, die ons, als we het erf verlaten, nog eens vriendelijk ‘goede reis’ toewuift. Een bediende met een lantaarn loopt vooruit om den koers aan te geven. 't Is frischjes, maar die morgenkoelte heeft iets opwekkends. Een klein half-uur hebben we effen terrein, tot aan het kerkje van het Rijnsche zendingstation, aan den voet van het gebergte. Hier begint het pad zigzagsgewijze naar boven te leiden. We hooren het ruischen van het riviertje Aek Deras, dat te Si Boga in de baai van Tapanoeli uitmondt. Bij het schemerlicht zien we de talrijke varens aan weerszijden. Hoe heerlijk is dat eerste ontwaken van een tropische bergnatuur. Wij denken er niet aan om te paard te stijgen; het is een genot te loopen en de heerlijke morgenlucht met volle teugen in te ademen. Steeds klimmen we; links steile begroeide rotswanden, rechts diepe ravijnen. Het is nu al zoo licht geworden, dat we de omgeving duidelijk kunnen onderscheiden. Nu en dan zien we een paar reusachtige stammen; dat zijn kamferboomen. Even houden we halt om een blik achterwaarts te wenden; dan zien we de baai van Tapanoeli, een der schoonste van Nederlandsch-Indië, als het ware aan onze voeten. Onbeschrijfelijk mooi is dat panorama bij opkomende zon. Met moeite rukken we ons los van dit heerlijke tafereel. | |
[pagina 281]
| |
Na een klim van ruim een uur bereiken we het eenvoudige christenkerkje van de bataksche kampoeng Bonan Dolok. We zijn nu ongeveer 1000 meter gestegen en hebben het koele hoogland bereikt, dat zich noord-oostwaarts tot Midden-Sumatra uitstrekt. De frissche berglucht maakt ons opgewekt en die aangename temperatuur zullen we steeds houden tot Toba, het doel van de reis. Het is hier nog een woest bergland, dicht begroeid en zeer schaars bevolkt, zoodat slechts enkele plekjes zijn ontgonnen. Het smalle bergpad kronkelt steeds; daalt, als we in een ravijn een kleinen stroom moeten passeeren, en klimt als we over een begroeiden bergrug moeten trekken. Bij de rivier Aek Raïsan, waarover een hangbrug is aangebracht, houden we stil om een ontbijt uit het vuistje, met meegenomen koude thee, of frisch bergwater, te gebruiken. Ook de koeli's zetten zich in groepjes neer en ontpakken hun gekookte rijst met een paar gedroogde vischjes. Telkens nemen ze een handvol rijst, knijpen die hoeveelheid samen, steken dien rijstbal in den mond en nemen een stukje visch toe; zoo eten ze. De eetlust laat niets te wenschen over; spoedig worden de gesprekken levendiger; hier en daar bemerkt men aan het lachen, dat er een aardigheid getapt wordt. Na een half uur rust wordt de reis hervat onder ongunstige voorteekenen, want de lucht betrekt meer en meer. De koeli's hebben hun vrachtje zoo goed mogelijk tegen den regen verzekerd. Als ze er een sarong, badjoe of hoofddoek op na houden, ontdoen ze zich van dat kleedingstuk en pakken het bij de vracht. Een soort zwembroekje van ongebleekt katoen is alles, wat ze aan hebben. Goed zoo, zeggen ze, laat het nu maar regenen. De Europeanen, die een regenjas bij zich hebben, zeggen hetzelfde; doch zij, die niet zoo gelukkig zijn, kunnen een nat pak niet ontwijken, want er is geen gelegenheid om te schuilen. Als men flink in beweging blijft, is dit niet zoo heel erg, doch als men geruimen tijd met natte kleeren loopt, heeft men den volgenden dag minstens een koortsig gevoel. De Europeaan kan hier onmogelijk het- | |
[pagina 282]
| |
zelfde doen als de Tobanees, met zijn van der jeugd af aan tegen zon en regen geharde huid; daarenboven zal eerstgenoemde steeds het decorum in acht nemen. Reeds hooren we de bui nader komen; spoedig vallen de eerste droppels; dan volgt plotseling een tropische regen, zoo geweldig, dat na eenige oogenblikken alles druipt; en zoo dicht is het vallende water, dat men slechts enkele passen voor zich uit kan zien. De weg wordt glibberig; de ruiters zijn afgestegen en leiden de paarden aan de hand. Bij een helling kunnen de koeli's zich met moeite staande houden; groote en kleine rotsblokken, naast en op het pad, noodzaken tot voorzichtigheid. Kleine stroompjes vormen zich en zoeken een uitweg naar het ravijn; iedereen plast en ploetert door water en modder. Het is een van die sumatraansche buien, die eenige uren aanhouden en waarin zooveel water valt, dat de bergstroomen te snel gevoed worden en daardoor met donderend geraas den naderenden bandjir aankondigen. Als een stoet ongelukkige slachtoffers sukkelen we verder; de paarden met de koppen naar beneden, de koeli's hijgende onder het vermoeiende loopen. Eindelijk leidt onze weg naar het laagste punt van het ravijn, waar door de bevolking een wildhouten brug over het anders zoo kalme bergriviertje is gelegd. Met stomme verbazing zien we er nu een woest bruisenden stroom, waarin losgerukte boomstammen worden voortgezweept, zoodat mensch noch dier er zich in durft wagen. De brug is weggeslagen. De geheele karavaan houdt halt; men staat perplex. Wat ben ik begonnen! Was ik maar een dag later gegaan! Wat een pech! Allah, tjelaka! Dat zijn de uitroepen, die men hoort. Wat nu? Aan terugkeeren valt niet te denken, daarvoor zijn we reeds te ver gevorderd; zoowel de koeli's als de paarden zouden dat ook niet kunnen uithouden. We moeten dus wachten tot de bandjir wat minder wordt en dan met pak en zak door den stroom naar den overkant. Aldus wordt besloten. Twee volle uren moesten we daar wachten, zonder | |
[pagina 283]
| |
eenige beschutting; doch gelukkig werd de regen steeds minder. Zij, die stonden te bibberen van de kou, kregen een vingerhoed cognac uit de veldflesch; meer kon niet verstrekt worden, want de voorraad was niet groot. De bataksche koeli's vonden dat slokje heerlijk en betreurden het, dat er niet meer was. In zulke gevallen is ook een blik biscuit een ware weldaad. Gelukkig hadden we een paar ‘Huntley and Palmers’ bij ons; het overschot ging naar de koeli's en ook deze sterke kerels waren erg dankbaar voor een koekje. Eindelijk, eindelijk begon de bandjir te minderen en zouden we den overtocht beproeven. Een Tobanees, die goed kon zwemmen, probeerde het eerst over te loopen; hij ging tot den hals in het water, kon met groote moeite de kracht van den stroom weerstaan, en bereikte ten slotte den overkant. Toen werden de paarden, gedeeltelijk zwemmende, overgebracht. Daarna volgden de koeli's met eenmans-vrachten, die ze op het hoofd plaatsten om ze droog te houden, terwijl ze door een paar makkers gesteund werden om het evenwicht te bewaren. Dan volgden de tweemansvrachten, waaraan heel wat meer moeite verbonden was en waarbij telkens een half dozijn menschen vereischt werd. Ten slotte was het onze beurt; het kon ons weinig meer schelen, we waren toch al nat; daarom maar gekleed en wel, dwars er door heen. En dan maar loopen, loopen, niet te paard zitten, om door voortdurende beweging de kleeren aan het lichaam te laten drogen. Och, och, wat een reis. Ongeveer half zes - we waren dus ruim twaalf uren onder weg geweest - bereikten we doodaf de pasanggrahan te Pagaran Pisang, 23 paalGa naar voetnoot1) van Si Boga, waar we moesten overnachten. Met een hartgrondig ‘goddank’ betraden we het eenvoudige houten gebouw, bestaande uit een kleine voorgalerij en vier vertrekken, waarvan één eetkamer. Aan de linkerzijde van het erf bevindt zich het passantenhuis, waar de koeli's overnachten; rechts ziet men de stallen voor de | |
[pagina 284]
| |
paarden. De koffertjes werden naar binnen gebracht; de meegenomen ingrediënten voor een maaltijd afgegeven, de slaapplaatsen in orde gemaakt, een schoon pakje aangetrokken, een paar droge muilen te voorschijn gehaald en langzamerhand begonnen we ons al ietwat behagelijk te gevoelen. Om half acht was een eenvoudige rijsttafel gereed en de bekende hutspot uit blik zou weldra volgen. Na zulk een vermoeienden tocht smaakt alles lekker, ook al verstaat de kok zijn vak niet. Wij leefden heelemaal op en zaten gezellig te keuvelen over alles en nog wat. De doorgestane misère was spoedig vergeten. Tegen tien uur waren de tijdelijke bewoners van de pasanggrahan in rust.
Den volgenden morgen werden we om vijf uur gewekt en tegen zessen gingen we met nieuwen moed op reis. Het was juist licht genoeg om op te merken, dat men voor deze pasanggrahan een hoogte heeft uitgekozen, van waar men een heerlijk uitzicht heeft op het dicht begroeide heuvelland, met hooge randgebergten aan den horizon. Als het den vorigen dag zwaar geregend heeft, is de ochtend gewoonlijk volkomen helder; zoo was het nu ook. Indrukwekkend schoon zijn dan de eerste morgenuren in het tropische bergland van Sumatra. Het frissche groen van de rijke plantenwereld en het zachte blauw van den helderen hemel hebben dan iets bekoorlijks, dat ons aangenaam aandoet. Er gaat een opwekkende kracht van de natuur uit; alles wat leeft, richt zich op en vertoont zich op zijn mooist. Millioenen varens ontplooien de nieuwe fijne bladeren; tallooze slingerplanten en orchideeën vertoonen nieuwe bloemen in schitterende kleuren. De Europeaan komt onwillekeurig onder den indruk van deze omgeving; hij zegt niets, hij bewondert, hij gevoelt de schoonheid van dit trotsche scheppingswerk. Zooals te voorzien was, bemerkten we spoedig de gevolgen der zware regens van den vorigen dag. Hier en daar was de weg uitgespoeld en moesten we plassen, over de geheele breedte van het pad, doorwaden. Natte voeten beschouwt men dan echter als zoo'n gewoon iets, dat men er nauwelijks | |
[pagina 285]
| |
notitie van neemt. Hier en daar, waar de weg langs steile heuvels en diepe ravijnen leidde, had grondverschuiving plaats gehad. Dan werden de vrachten neergezet en moesten de koelie's eerst een begaanbaar pad maken. Soms waren boomen dwars over den weg gevallen en kostte het heel wat tijd en moeite om het gebladerte weg te kappen, en reizigers, paarden en vrachten over de stammen te krijgen. Gewoonlijk heeft men dan nog het meest last van een kwaadaardig soort groote roode mieren, die zich in eindelooze rijen langs stam en takken voortspoeden. Het weer was echter prachtig en die factor was voor ons belangrijk genoeg om alle bezwaren te overwinnen. Eén oogenblik kwam er nog een kleine emotie over ons door een slang van ongeveer twee meter lengte, die een paar passen vóór ons den weg zou oversteken. Fier verhief zij zich op den staart en dreigde met den kop, als om te waarschuwen: ‘raak mij niet aan.’ Na een paar seconden had zij het smalle pad reeds verlaten en verdween in het ravijn. De koelie's achter ons, zetten dadelijk de vrachten neer en wierpen haar steenen achterna, doch zullen het doel wel niet geraakt hebben, want in zulk een plantenwildernis kan men niet veel onderscheiden. De ongeschoeide Inlander en de door kleeren eenigszins beschermde Europeaan hebben beiden hetzelfde ontzag voor een slang in actie. Toch heeft zij, evenals de meeste wilde dieren in de bosschen, de eigenschap dat zij den mensch niet aanvalt, mits men haar den doortocht niet belemmert, want dan moet zij zich verdedigen. In de dicht begroeide streken van Tapanoeli zijn ook olifanten en wilde varkens lang niet zeldzaam, doch zij maken weinig gebruik van onze aangelegde wegen en hebben hunne eigene smalle paden, die leiden naar een plaats om te drinken. De geoefende jager herkent die paden terstond aan de voetsporen. Alleen de tijger is brutaal; tijdens mijn verblijf in Tapanoeli werd de post, die in twee kisten op een pikoelpaard vervoerd wordt, 's nachts aangevallen. De postbode met een brandenden fakkel in de hand wist zich door een snelle vlucht te redden. Den volgenden morgen | |
[pagina 286]
| |
vond men de postkisten op den weg en de bloedsporen duidden aan wat er met het kleine paard gebeurd was. Daarna werd voorloopig de post 's nachts begeleid door twee mannen met een lantaarn en een fakkel; op zulk een schitterende verlichting gaat een tijger niet in. Het bovenstaande had plaats op den weg van Si Boga naar Padang Sidempoean, dus niet op den weg naar Toba. Ook in de buurt van Pagaran Pisang, waar we den nacht doorbrachten, worden wel eens tijgers gezien, maar over het algemeen heeft deze route reeds zoo'n druk verkeer, dat de wilde dieren er meer en meer terugwijken. Alleen uit Toba gaan wekelijks 300 à 500 menschen naar Si Boga om zout te halen en behalve die voorname levensbehoefte moeten nog vele andere zaken worden opgevoerd. Wij treffen dan ook herhaaldelijk lange rijen koeli's op onzen weg aan en het kost soms heel wat moeite om op het smalle pad niet met hen, of met hunne vrachten, in botsing te komen. Bij het eenzame passantenhuis te Banoe Adji, op 9 paal afstand van Pagaran Pisang, houden we een half uur stil om een geïmproviseerd ontbijt te gebruiken. We hebben nu het hoogste punt op den weg Si Boga-Taroetoeng bereikt. Met opgewektheid vervolgen we den tocht, want het laat zich aanzien, dat we goed weer zullen houden. De weg leidt langs den voet van den Dolok (berg) Martimbang en we komen steeds dichter bij de eerste groote inzinking van het hoogland, nl. de vallei van Silindoeng. Als het terrein reeds begint te dalen, houden we even halt bij den waterval Aek si Borgong. De daling wordt nu belangrijk en spoedig krijgen we een gezicht op de vallei, zoo eenig mooi, dat hij, die 't voor 't eerst ziet, vol bewondering blijft staan. Gewoonlijk wordt het bergland van Zwitserland en Italië mooier gevonden dan dat van Indië. Het eerste is meestal gestoffeerd met schilderachtig gelegen woningen, een kasteel, een kerk of een spoorweg; het laatste is een stuk ongerepte natuur. Wel is waar wordt het natuurschoon van het indische landschap verhoogd door de forsche | |
[pagina 287]
| |
tropische plantengroei, maar de toerist wordt vooral geboeid door afwisseling, en die ontbreekt in Insulinde. Als men van den heuvelrand op de vallei van Silindoeng neerziet, wordt men in hooge mate verrast door het eigenaardige landelijke tafereel, half indisch, half europeesch. Men vraagt zich onwillekeurig af, wat is dat, waar ben ik hier? De geheele vallei, ongeveer 14 paal lang en 1 à 2 paal breed, is aan beide zijden door randgebergten ingesloten en vormt één groot rijstveld. Een tak van de Batang Toroe slingert er in het midden als een zilveren streep doorheen. Hier en daar liggen de bataksche kampoengs, met bamboe omgeven, verspreid, donker afstekende bij het heerlijke frissche groen van jonge rijstvelden; dat is het indische karakter van het landschap. Aan het oostelijke randgebergte ziet men de kleine kerktorens van Pansoer na Pitoe, Simorangkir, Hoeta Barat, Portali, enz.; aan de westzijde die van Parboeboe, Sait ni Hoeta, Pea Radja, Pea na Djagar, enz.; dat is het europeesche karakter. Treft men het oogenblik, dat de torenklokken luiden, dan wordt de bekoring nog grooter en is de vraag: ‘ben ik hier in Indië’ alleszins gerechtvaardigd. In deze vruchtbare vallei is het Rijnsche Zendinggenootschap te Barmen in 1861 hare werkzaamheden begonnen. De tegenwoordige Ephorus der Rijnsche Zending op Sumatra, I.L. Nommensen, thans nog werkzaam te Si Goempar (aan het Toba-meer), heeft dat werk gegrondvest. Hij had daarbij met vele moeilijkheden te kampen, maar door groote toewijding en - waar het vooral op aankwam - met den steun der besturende ambtenaren, is hij alle bezwaren te boven gekomen. Het is hoogst interessant hem over den eersten tijd van zijn vestiging te hooren vertellen, toen de bataksche hoofden vergaderden en zeiden: ‘Wat moeten wij met dien witten man aanvangen, zullen wij hem dooden, wegjagen, of bij ons houden?’ Welnu, hij is hun vriend geworden. Al die torenklokken behooren bij christenkerkjes; bijna de geheele bevolking van de vallei heeft daar thans het | |
[pagina 288]
| |
christendom aangenomen. Nog grooter wordt de verbazing van den toerist, als hij de van den veldarbeid terugkeerende bataksche mannen en vrouwen ontmoet, die hem een vriendelijk ‘tabé’ toeroepen, en als hij de schoolkinderen, tweeof driestemmige liederen zingende, tegenkomt. De vallei van Silindoeng levert een eenig schouwspel in Indië; het boeit ons zoo onafgebroken, dat we ongemerkt het doel van de reis bereiken. 's Middags twee uur kwamen we te Taroetoeng, de standplaats van den Assistent-Resident van de afdeeling Toba en Silindoeng, ongeveer in het midden van den westelijken rand, op duizend meter boven de oppervlakte der zee. De afstand van Si Boga is 41 paal. De helft van de vierdaagsche reis naar het Toba-meer was nu achter den rug. Natuurlijk gingen we in den vooravond nog een wandeling maken in de vallei en merkten we, dat het aangename klimaat er veel overeenkomst heeft met dat van het gezonde Fort de Kock in de Padangsche Bovenlanden. Tegen zonsondergang heeft men in de vlakte een prachtig gezicht op de bewoonde heuvelranden. Duidelijk kunnen we nu de verschillende zendingstations onderscheiden. Dat van Pea Radja, waar onlangs een zieken-etablissement is geopend, dat door twee zending-doktoren wordt beheerd, is het belangrijkste. Verder brengen we nog een bezoek aan de minerale bron te Parboeboe. Over een oppervlakte van ongeveer 20 M2. zien we het water opborrelen; het gaat met een flinken stroom in de sawah. De daarin gekweekte rijst staat bekend als vet en voedend. Dit water heeft ook geneeskrachtige eigenschappen, want menschen met huidziekten worden er door genezen; een afgeschoten plaatsje om te baden is daarvoor aangewezen. De hoofdzaak is echter, dat het voor allerlei kwalen zoo heilzaam is, dit water te drinken. Wegens onbekendheid wordt er nog weinig gebruik van gemaakt, doch als de bron later in exploitatie komt, zal dat wel anders worden. De temperatuur van het water is niet heet, zooals die van de Kochbrunnen te Wiesbaden, maar lauw; men kan het zoo uit de bron dadelijk drinken. | |
[pagina 289]
| |
Terugkeerende hoorden we reeds in de verte de muziek van het garnizoensbataljon; er werd een uitvoering gegeven in de tent vóór de societeit. Een halve eeuw geleden waren de bataksche landschappen van Silindoeng steeds met elkaar in oorlog; bleven de akkers grootendeels onbebouwd en verkeerde de bevolking nog in een toestand, dat zelfs het eten van menschenvleesch soms voorkwam. Thans behoort de vallei tot het gouvernementsgebied; er is een ordelijke maatschappij ontstaan; de bewoners zijn rustig en tevreden. De besturende ambtenaren en de zendelingen hebben eer van hun werk. Er is hier veel gedaan. Met het oog op de dikwijls ongemotiveerde klachten, over weinig tot stand brengen in Indië, mag dit hier wel eens uitdrukkelijk worden geconstateerd.
Om half zeven waren we den volgenden morgen gereed om de reis voort te zetten. We zouden nu een landschap van heel ander karakter dan het vorige te zien krijgen. Tusschen de vallei van Silindoeng en het Toba-meer strekt zich de hoogvlakte van Toba uit, die we dus moeten oversteken. De reis kan met een tweewielig rijtuigje gemaakt worden, doch de klim naar - en de daling van de hoogvlakte zijn lastige terreinen voor voertuigen, vooral als het regent. Voor ons was er geen keuze, omdat we geen karretje tot onze beschikking hadden; dus op de gewone wijze, dan eens te paard, dan eens te voet, met de koeli's bij ons, begonnen we den tocht. De weg loopt eerst vijf paal noordwaarts door de vlakke vallei tot het zendingstation Si Poholon. Van 1878 tot 1883 hadden we hier een militaire post; doch toen de tijdelijke gebouwen daar afbrandden, werd hij verplaatst naar Taroetoeng, waar het civiel bestuur reeds gevestigd was. Op het terrein van de oude benteng is thans de zendingskweekschool tot opleiding van inlandsche onderwijzers verrezen. Vroeger was deze inrichting te Pansoer na Pitoe, op den zuid-oostelijken rand der vallei, gevestigd. Ze bestaat reeds 20 jaar en voorziet de talrijke zendings- | |
[pagina 290]
| |
scholen in de afdeeling Toba en Silindoeng van personeel. Het gouvernement steunt de zaak met een ruime subsidie. De goden zijn van daag weer niet met ons, want een fijne regen maakt onze kleeren vochtig en verhindert het uitzicht op de bij zonneschijn zoo fraaie omgeving. Even voorbij Si Poholon begint de stijging en het ‘zachtjes aan op die gladde helling’ wordt door allen in acht genomen. De paarden worden weer geleid, de koeli's zuchten onder de vrachten. Een scherpe zwavellucht en opstijgende dampen links, zijn de teekenen van vulkanische werking in dit bergachtig terrein. We zijn hier niet ver van de bronnen van de Batang Toroe. Gelukkig behoeven we niet voortdurend te klimmen; er komt nu en dan een daling, waardoor we weer wat op adem komen. Bij een bron met helder drinkwater wordt een oogenblik gerust. Er valt nog wel vocht, doch het weer wordt iets beter; er zijn teekenen, dat het geen regendag zal worden, maar dat het tegen den middag zal opklaren. Vol moed vervolgen we den tocht. In dit geaccidenteerde terrein van Si Poholon tot den rand der hoogvlakte moeten we 500 meter klimmenGa naar voetnoot1). Was de weg maar niet nat, dan zou het beter gaan; het loopt zoo lastig op die gladde klei en als het pad langs een ravijn leidt, is er zoo weinig plaats; op enkele punten moet men bepaald voorzichtig zijn. Deze zes paal stijgen kost meer moeite dan de dubbele afstand op effen terrein. Nog eenmaal moeten we een groot ravijn doorworstelen en dan bereiken we Hoeta Radja, een bataksche kampoeng op den zuidelijken rand der hoogvlakte. De frissche koelte doet ons aangenaam aan; 't is of we in een europeesch klimaat zijn; nog een wending en dan vertoont zich de langverwachte grasvlakte aan onze oogen. We moeten ons eerst even oriënteeren. Heel in de verte onderscheiden we enkele bamboe-boschjes, die zeker hoeta's (bataksche kampoengs) zullen omsluiten. Nog verder, aan den horizon, verrijst flauw het randgebergte. Hier is | |
[pagina 291]
| |
nu het veelbesproken plateau van Toba, dat zich uitstrekt van de vallei van Silindoeng tot de veel grootere inzinking, het Toba-meer. De Bataks noemen het ‘Hoembang’ (vlakte); als zij spreken van ‘Toba’ bedoelen ze speciaal de landschappen aan het zuidelijke meer. Het terrein is niet effen maar golvend, doch wel geschikt voor rijtuigen; men heeft er echter alleen landpaden en nog geene verharde wegen. Bevindt men zich tusschen twee golvingen, dan ziet men niets dan lucht en gras. Eenige oogenblikken later is men weer op een kleine verhevenheid; dan heeft men een ruim uitzicht, doch tevens volop wind, en het kan er geducht waaien. In het westen verrijzen nu en dan met bamboe-doeri omsloten hoeta's; in het midden, waardoor onze weg loopt, en in het oosten is het akelig stil, hier en daar zelfs doodsch. De bodem is overal bedekt met een harde lage grassoort en het doet den nederlandschen reiziger goed, als hij daarin een veldbloem of een orchidee ontdekt. Dat is een herinnering aan de vlakke streken van zijn vaderland. Het weer is heelemaal opgeklaard; iedereen is vroolijk gestemd. We schieten flink op; de koeli's loopen alsof de vrachten steeds lichter worden en babbelen onder elkaar over allerlei, in hun oog, belangrijke onderwerpen. Geen enkel incident doet zich voor; menschen uit de bergstreken vinden zoo'n drentsche hei een ideaal terrein. Op een triangulatie-paal, aan den weg, staat in cijfers uitgedrukt dat we ons hier 1440 meter boven den zeespiegel bevinden; dat belooft een frisschen avond. Na ongeveer acht paal op het plateau te hebben afgelegd, bereiken we tegen den middag de passanggrahan van het eenzame Si Borong-borong, waar we zullen overnachten. We zijn nu in het centrum van de hoogvlakte, op 18 paal afstand van Taroetoeng en moeten den volgenden dag nog 15 paal afleggen om Baligé aan het meer te bereiken. De logeerkamers zijn reeds in orde, want men wachtte ons; de benoodigdheden voor een rijsttafel worden uitgegeven. In afwachting nemen we in de voorgalerij plaats bij een ronde tafel, maar de wind begint zoo aan te wakkeren, | |
[pagina 292]
| |
dat we naar binnen moeten. Een uur later is de maaltijd al gereed en het is te begrijpen, dat de koele temperatuur de eetlust prikkelt. Het menu is zeer eenvoudig, maar de opgewekte stemming draagt veel bij tot een gezellig samenzijn. De dag duurt nog lang en we hebben dus gelegenheid om de omgeving in oogenschouw te nemen en bijzonderheden aan te teekenen. Allereerst valt onze aandacht op de ruime stallen van Si Borong-borong, die verband houden met de pogingen van het Gouvernement om het bataksche paardenras te verbeteren en de veeteelt bij de inlandsche bevolking aan te moedigen. In deze nog maar sedert kort ingelijfde streken wordt geen landrente geheven, doch de inlandsche hoofden ontvangen ook geen bezoldiging. Wel worden nu en dan eenige gelden toegestaan om den hoofden een passend geschenk aan te bieden, meestal bestaande uit best vee en vooral schapen, waarvoor de vlakte zoo geschikt is. Tot nog toe zijn die pogingen mislukt. Men heeft het beproefd met raspaarden, met ezels uit China (waarvan er nog enkele aanwezig zijn), met bengaalsche koeien en met schapen uit Nederland, doch het nam niet op. De Bataks zijn hier nog te veel natuurmenschen om belang te stellen in economische vraagstukken. Als een hoofd een paar schapen cadeau krijgt, wil hij ze liefst zoo spoedig mogelijk opeten; hij vindt het jammer om die beesten in de wei te laten loopen; want, zegt hij, wellicht loopen ze weg of worden ze mij ontstolen. Men kan het hem duidelijk uitleggen, dat hij door die schapen, na verloop van jaren, een heele kudde kan krijgen en dat hij dan een rijk man zal zijn; maar als de besturende ambtenaar vertrokken is, valt hij terug in zijne eigen beschouwingen en hij kan niet langer van het lekkers afblijven. Als de controleur later informeert naar de schapen zegt hij: ‘o, die zijn dood;’ en daar is 't mee afgeloopen. Op het erf vinden we ook koffieboonen en die zien er heel goed uit; bodem en klimaat schijnen daar geschikt voor te zijn. Vooral aan de noordzijde van het plateau is deze cultuur in opkomst. Het is een wijze maatregel van de Regeering om de afdeeling Toba en Silindoeng niet in het | |
[pagina 293]
| |
koffie-monopolie op te nemen. De cultuur is vrij en de Bataks beginnen dit groote voorrecht al op prijs te stellen; want uit eigen beweging breiden zij de cultuur uit. Zij verzenden de koffie naar Si Boga, waar de Chineezen ± f 40 voor een pikoel betalen. De qualiteit der Toba-koffie is zoo goed, dat de handelaars het product voor ± f 65 aan de europeesche handelshuizen te Padang kunnen van de hand zetten. Ook aan rijstbouw wordt iets gedaan, want in de nabijheid van de eenzame hoeta's vinden we ladangs of, als er stroomend water is, ook sawahs. Toch zal het wel geruimen tijd duren voor deze streek tot ontwikkeling komt, want de bevolking is zeer schaarsch. Zij wordt geschat op 17000 zielen, waarvan 2000 het christendom hebben aangenomen; de overigen zijn nog heidenen; mohammedanen zijn er niet. Wel is waar neemt de bevolking toe door vestiging van personen uit de landen aan het Tobameer en ook uit Silindoeng; maar in den regel zijn deze landverhuizers minder goede bestanddeelen, die meer van dobbelen dan van werken houden. In de dichtbevolkte centra worden die lui te veel op de vingers gekeken; op de eenzame hoogvlakte kunnen ze ongestoord hun gang gaan. Op het geheele plateau woont slechts één Europeaan, n.l. de missionair van het Rijnsche zendinggenootschap. Zijn standplaats is Si Laïtlaït, op drie paal afstand van de pasanggrahan, ongeveer in het midden van de vlakte. Zijn woning is zoo ruim, dat reizende ambtsbroeders altijd bij hem kunnen logeeren. Levensbehoeften, waarvan meel om brood te bakken het voornaamste is, worden hem toegezonden van Si Boga. Rijst, kippen en klapperolie zijn op de naburige onan (pasar) te krijgen. Eens in de maand bezoekt hij de filialen op de hoogvlakte, dat zijn kleine christengemeenten onder een pandita-batak (inlandsche hulpzendeling). Hij heeft hoegenaamd geen conversatie en verlangt dat ook niet, want zijn werk is een werk van toewijding. Dat neemt echter niet weg, dat een eenzaam wonende zendeling-leeraar het zeer op prijs stelt, als een in dienst reizend ambtenaar of een toerist hem komt bezoeken. De hoogvlakte behoort nog niet tot het gebied der | |
[pagina 294]
| |
moessons; het is een zeldzaamheid als het er gedurende acht dagen niet regent. 's Morgens 7 uur wijst de thermometer 50 à 60o F. en klimt over dag maar weinig boven 70o. De nachten zijn zoo koel, dat een deken onmisbaar wordt. Door de reten in vloer en omwanding hooren we den wind blazen. Het kan er zoo guur zijn, dat men 's avonds naar iets warms verlangt.
Den volgenden morgen vertrokken we tegen zeven uur. De wind had opgehouden; het was een prachtige ochtend. Wolkjes van allerlei kleur en vorm vertoonden zich aan den horizon; hier en daar lag nog een dichte lichtgrijze nevel over het grasveld. In onze onmiddellijke nabijheid bemerkten we het vochtige spinrag, dat men in Holland gewoonlijk herfstdraad noemt. Het is een genot in die frissche morgenuren op reis te zijn; men voelt zich opgewekt en krachtig. Nu zouden we het doel van den tocht bereiken; we zouden eindelijk het geheimzinnige meer zien, dat eeuwen lang voor den vreemdeling ontoegankelijk is geweest. Daar zetelde eertijds het bataksche opperhoofd Si Singa Mangaradja, en de woeste stammen bedreigden den Europeaan met den dood, als hij een poging waagde om die heilige plaatsen te betreden. Voor zoover bekend, is Dr. H.N. van der Tuuk, die zich door de beoefening der indische talen zoo verdienstelijk gemaakt heeft, de eerste Europeaan geweest, die het Tobameer heeft gezien. Van Baros uit ondernam hij in 1853 een tocht naar de onbekende binnenlanden, doch het was hem niet mogelijk vriendschapsbetrekkingen met de hoofden aan te knoopen; hij moest terstond terug om niet in moeielijkheden te komen. Aan zijn langdurig verblijf te Baros danken we een standaardwerk over de bataksche taal. Na ongeveer acht paal op de eenzame hoogvlakte te hebben afgelegd, naderen we het noordelijke randgebergte en bereiken eindelijk de bataksche kampoeng Tangga Batoe. Hier begint een zeven-paal-lange, met eenige ravijnen doorsneden, zigzagweg, waarin we 700 meter moeten dalen. Op | |
[pagina 295]
| |
een bepaald punt zien we voor het eerst het zuidelijke meer, als een kleine plas, heel in de verte. Bij elke wending ontdekken we nieuwe gezichtspunten; steeds wordt het meer grooter en duidelijker. Nu en dan zien we een groepje bewoners van het randgebergte op weg naar Baligé, om daar producten van de hand te zetten en inkoopen, vooral van zout, te doen. De vrouwen, met ontbloot bovenlijf, dragen de vrachten op het hoofd; de mannen, met een bataksche kléwang onder den arm en een tasch voor pruim- en rookbenoodigdheden over den schouder, maken het zich gemakkelijker. Als ze in een rust-oogenblikje een gesprek met een onzer koeli's kunnen aanknoopen, hooren we de volgende, bij een Batak gebruikelijke, vragen: ‘Waar ga je heen? waar kom je van daan? wat kom je hier doen?’ Daar verschijnt een schamel gekleede Batak met een hond aan een dunne bamboe. Hij houdt het eene eind van den stok in de hand en het andere is aan het halsbandje gebonden; hij kan dus nooit gebeten worden. Dat beest moet ook op de pasar verkocht - en daarna gebraden en gegeten worden; misschien brengt het nog dertig duiten op. De Tobaneezen eten alles; ook de huiden der dieren, ja zelfs ratten en muizen worden met graagte verslonden. Als een paard of karbouw aan een besmettelijke ziekte sterft en op last van het Bestuur begraven wordt, kost het heel wat moeite om opgraving in den nacht te voorkomen, zelfs al is het cadaver met petroleum overgoten. De Bataks vinden het jammer, zoo iets lekkers in den grond te stoppen. Ja al is het vleesch reeds adellijk geworden, dan is dat voor hen hoegenaamd geen bezwaar om het nog te braden en te eten. De daling van de hoogvlakte naar het Toba-meer is ongetwijfeld een der schoonste tochten, die men in Indië kan maken. Onafgebroken worden we geboeid door de prachtige panorama's met het vooruitspringende Si Gaol en het schiereiland Samosir op den achtergrond. De reiziger komt in een stemming, dat hij zoo gaarne een paar uren stil zou houden, om van dat verrukkelijke vergezicht een | |
[pagina 296]
| |
schets te maken. De kleurschakeering door het zonlicht op het door groene bergwanden omsloten blauwe water is zoo mooi, dat we ons met moeite losrukken van dit natuurschoon. Altijd hebben we het meer vóór ons; steeds komen we naderbij. Verscheidene bataksche kampoengs met bamboeboschjes omgeven, teekenen zich al duidelijk af; enkele vaartuigjes kunnen we reeds onderscheiden. Na een paar genotvolle uren, eigenlijk nog te spoedig, bereiken we den zuidoostelijken oever van het meer. Ongeveer half twaalf houden we stil te Baligé, de standplaats van den Controleur van Toba.
Na het prachtige gezicht uit de hoogte valt de werkelijkheid ietwat tegen, voornamelijk omdat men ontwaart, dat de bergen hier wel groen, maar niet met geboomte bedekt zijn. De zorgelooze bewoners hebben de bosschen als timmer- en brandhout gebruikt. Jong opkomend geboomte, op de berghellingen, wordt ook thans nog door brand vernield; de Tobaneezen beweren, dat zij daardoor de tijgers uit de buurt houden. Dat is wel waar, maar er staat tegenover, dat ook de regens in deze streken minder worden. Het klimaat aan de oevers van het meer is het aangenaamste wat men zich denken kan, niet warm en niet koud en zeer gelijkmatig; het meer ligt op 750 meter boven den zeespiegel. Een smalle, zacht glooiende, zandige oever en een badhuisje om zich uit te kleeden, noodigen te Baligé tot een bad in het heldere blauwe water. Dat is een groot voorrecht, want in Indië is het zich met water begieten in badkamers regel en het baden in stroomend water uitzondering. Alleen heeft men er hier op te letten, dat op sommige plaatsen zooveel waterplanten onder de oppervlakte groeien, dat men, al zwemmende, er in verward zou kunnen raken. Men heeft niet overal vast zand; er zijn ook plaatsen waar de oever moerassig is. Het Toba-meer zal ongeveer tweemaal zoo groot zijn als het meer van Genève. Met zekerheid is dat niet te zeggen, want het is nooit nauwkeurig opgemeten; de | |
[pagina 297]
| |
onrustige toestand in de onafhankelijke Bataklanden liet dat nog niet toe. Van de Karo-Bataks ten noorden en de Orang Rajah ten oosten van het meer, wordt al iets bekend door de loffelijke pogingen van besturende ambtenaren en zendelingen in de residentie Oostkust van Sumatra, doch van de onafhankelijke Pak-pak, aan de westzijde van het meer, weten we nog heel weinig. Al deze onafhankelijke Bataklanden worden ingesloten door Troemon, Atjeh, Deli en Asahan. Het op een binnenzee gelijkende meer is door het schiereiland Samosir in twee deelen gescheiden. Aan de westzijde is Samosir door een smalle landengte met het vaste land van Sumatra verbonden. Aan de oostzijde vormt de breede straat van Si Gaol de verbinding tusschen het noordelijke (het grootste) en het zuidelijke meer. Het eerste wordt door de Bataks Tao Silalahi en het laatste Tao na Bolak (het breede meer) genoemd. Voor zoover bekend wordt het meer overal door een randgebergte omgeven, zoodat het den indruk geeft een reusachtig kratermeer te zijn. De vlakke of licht hellende strooken land tusschen het water en het randgebergte zijn vruchtbaar en meestal dicht bevolkt. De landschappen aan het zuidelijke meer vormen het eigenlijke Toba. Zij bestaan uit Baligé en Lagoe Boti, die in 1883 -; Si Goempar, Parparean, Si Antar, Si Torang en Porsambilan (in het zuidoosten), die in 1892 -; Bakara en Moeara (in het zuiden), die in 1894 werden ingelijfdGa naar voetnoot1). De noordelijke grens van ons gebied wordt hier gevormd door ‘de uitwatering van het Toba-meer,’ die in het onafhankelijke landschap Si Roear door het randgebergte breekt, daarna als Asahan-rivier de oostelijke vlakte doorstroomt en in de straat van Malaka uitmondt. Het voornaamste middel van bestaan in Toba is de rijstbouw; er zijn prachtige sawahs. Djagoeng (maïs) en ketèla (aardvruchten) worden ook geplant. Het meer levert veel visch; de mannen gaan er in den vroegen morgen al | |
[pagina 298]
| |
op uit om de fuiken na te zien en komen tusschen 8 en 9 uur terug. De vangst wordt dadelijk op de zoogenaamde vischpasar, die overal om 9 uur gehouden wordt, verkocht. Tot de artikelen van uitvoer behooren: koffie, getah pertja, kamfer en de bekende bataksche paarden. De koeli's, die boschproducten en koffie naar Si Boga brengen, komen met zout of europeesche katoentjes en garens terug. De handelaars van de Oostkust brengen petroleum en allerlei huishoudelijke artikelen, en koopen paarden op; zij bezoeken de paardenmarkten te Naroemonda aan de uitwatering van het meer. De Controleur te Baligé is de eenige gouvernementsambtenaar in dit land. Bij het kleine garnizoen van het zes paal noordelijker gelegen Lagoe Boti zijn twee Luitenants der infanterie en een Officier van gezondheid geplaatst. Sedert eenige jaren is op het Toba-meer een aluminiumstoombootje ter beschikking gesteld van den Controleur van Toba en gestationneerd te Baligé. Daar het al zoo moeielijk is om gewone vrachten naar boven te krijgen, kan men begrijpen wat het zeggen wil om een vaartuig op te voeren. We zullen even vertellen, hoe dat in zijn werk is gegaan. Op voorstel van de besturende ambtenaren in de afdeeling Toba en Silindoeng, en met gunstig advies van den Resident van Tapanoeli en den Gouverneur van Sumatra's Westkust, werd door de Indische Regeering besloten een stoombootje voor het Toba-meer aan te schaffen. Het belang van dezen maatregel ligt voor de hand: men krijgt daardoor gemakkelijker aanraking met de onafhankelijke landschappen aan het noordelijke meer; ingeval troepen en goederen moeten worden vervoerd, kan de kleine stoomer als sleepboot dienst doen; op de pasardagen in de gouvernementslanden kunnen kruistochten worden gemaakt, om de handelsvaartuigen tegen de rooversprauwen uit het onafhankelijke gebied te beschermen. Het naar boven brengen van de boot - het moeielijkste van de geheele zaak - was door genoemde ambtenaren eerst goed overwogen. Opvoering langs de Asahan-rivier | |
[pagina 299]
| |
was onmogelijk, wegens watervallen en stroomversnellingen in den bovenloop. Van het Toba-meer is de afstand naar Tandjoeng Balei aan de Oostkust, even ver als die naar Si Boga aan de Westkust. Eerstgenoemde weg leidde echter gedeeltelijk door onafhankelijk gebied en was daarom minder geschikt voor zulk een onderneming. De weg naar de Westkust is wel sterk geaccidenteerd, maar loopt uitsluitend door gouvernementslanden. Aldus werd de laatste gekozen. Daar de zwitsersche meren veel overeenkomst hebben met het Toba-meer en daar ook kleine stoombooten gebruikt worden, werd de levering opgedragen aan een firma te Zürich. Met het oog op het vervoer was licht materiaal wenschelijk, waarom tot een aluminium-stoombootje werd besloten. Na voldoende proeftochten in Zwitserland werd de boot weer uit elkander genomen en de verschillende deelen (meestal dubbel, om bij eventueele ongelukken niet verlegen te zijn) goed verpakt. De levering moest plaats hebben te Si Boga; de gouvernements-ambtenaren zouden dan zorgen voor den opvoer naar het binnenland. Een deskundige van de firma te Zürich kwam over om te Baligé de boot weer in elkaar te zetten. Van het aanvankelijk plan om benzine als verbruikmiddel te nemen heeft men na rijp beraad afgezien, zoowel om de hoogere kosten, als wegens het gevaar voor het inlandsch dienstpersoneel, dat wel eens wat zorgeloos is; men gebruikt nu petroleum. Toen de tobaneesche hoofden hoorden, dat ze een stoombootje op het meer zouden krijgen, waren ze daar zeer mee ingenomen. Al zijn er duizend koeli's noodig om de boot te halen, zeiden ze, dan zullen we nog komen. Nu, zoo erg was het niet, maar er zijn toch 350 man aan te pas gekomen. De meeste moeite had men met den ketel, die natuurlijk uit één stuk bestaat; men heeft 18 dagen noodig gehad om dit gevaarte naar het meer te dragen. De eerste tochten op het Toba-meer voldeden goed. Bij gunstig weer is het een genot met het bootje uit te gaan. Maar het komt wel eens voor, dat het water door | |
[pagina 300]
| |
plotseling opkomende valwinden in beroering raakt; dan schommelde de kleine stoomer geweldig en ontstond gevaar van om te slaan. Ten einde ongelukken te voorkomen, heeft men hem onlangs met een stalen rand verhoogd en van 1000 KG. ballast voorzien. Hij ligt nu dieper en vaster en zal dus wel meer zeewaardig zijn.
Behalve Silindoeng heeft het Rijnsche Zendinggenootschap Toba tot arbeidsveld gekozen. Kerken en vooral scholen verrijzen ook hier overalGa naar voetnoot1). Te Si Goempar, Baligé, Si Radja Déang, Parparean, Naroemonda en Porsambilan zijn zendelingen gevestigd, die elk nog verschillende kleine christengemeenten, met een pandita-batak, onder zich hebben. De zendingsscholen zijn toegankelijk voor allen, dus ook voor niet-christenen. Hoe dichter men bij de onafhankelijke streken komt, hoe meer kinderen van halak bégoe (heidenen) de school bezoeken; mohammedanen zijn er niet. Als de hoeta nog in oorlogstoestand verkeert en dus met wallen en bamboe-doeri omringd is, staat de school er buiten. Dit is, met het oog op de gezondheid, een goede maatregel, want een besloten bataksche kampoeng is benauwd en verschrikkelijk vuil. Er wordt zeer veel aan het zangonderwijs gedaan en de resultaten zijn nog al gunstig, omdat de Tobaneezen - veel meer dan Maleiers en Javanen - muzikaal aangelegd zijn. De zendelingen beschouwen den zang als een belangrijk hulpmiddel om het onderwijs aantrekkelijk te maken. Zij kiezen daartoe opgewekte melodieën, omdat koraalgezang te ernstig is voor kinderen. Dat de Tobaneezen Nederlandsch-Indische onderdanen zijn, wordt wel degelijk in het oog gehouden, want overal hoort men bataksche liederen op de wijzen: ‘Wien Neerlandsch bloed’ en ‘Wilhelmus’. Elken Zondagmiddag van 2 tot 4 uur is er zangoefening op de verschillende zendingstations. Daar vereenigen zich dan de leerlingen der scholen uit den omtrek en ook | |
[pagina 301]
| |
ouderen komen dikwijls mee. De inlandsche onderwijzers leiden het gezang op 2, 3 of 4 stemmen. Soms zijn die kinderkoren meer krachtig dan liefelijk; als de kleine Tobaneezen hunne stemmen uitzetten, zien ze wel eens blauw van 't schreeuwen. Eenmaal in het jaar - in den vooravond van het Kerstfeest - heeft op alle scholen een prijsuitdeeling plaats. Onder toezicht van den Ephorus komen elken Zaterdagmiddag te Si Goempar de inlandsche onderwijzers uit den omtrek bijeen, om repetitie van het geleerde aan de zendingskweekschool te houden. Er is daar een volledig stel koperen blaasinstrumenten voorhanden, en dan worden die bijeenkomsten besloten met een muzikale uitvoering. Dat gaat gemakkelijk, want bijna elke onderwijzer heeft op de kweekschool een of meer instrumenten leeren bespelen. Dikwijls laat het schoolbezoek nog veel te wenschen over, omdat de bevolking lang niet altijd overtuigd is van het belang van onderwijs. Zendeling en ouderlingen gaan er dan op uit om trouw bezoek aan te moedigen. Soms zijn plaatselijke toestanden ook een beletsel, zooals te Si Mangoensong. De bewoners van dit landschap noemt men ‘de kikvorschen van Toba,’ omdat ze op moerasgrond wonen. Er zijn daar nog geene wegen, zoodat de kinderen door het water moeten waden om de school te bereiken. Met eenige bekommering ziet het Rijnsche Zendinggenootschap den invloed van de Oostkust toenemen, omdat al die handelaars uit Asahan mohammedanen zijn. Het christendom zit er nog niet vast genoeg in bij den Tobanees. Ten opzichte van het huwelijk heeft hij wel eens mohammedaansche neigingen, want het is zijn glorie vele kinderen te hebben, omdat elk kind een werkkracht en dus een steun voor 't huisgezin is. Te Si Radja Déang (Lagoe Boti) is een druk bezochte meisjesschool onder directie van twee europeesche dames, die zich geheel aan het zendingswerk wijden. Drie maal per week komen tegen den avond ook de volwassen meisjes in het schoolgebouw om eenig onderricht te ontvangen. Zij blijven dan in het schoolgebouw overnachten (waartoe slaap- | |
[pagina 302]
| |
matten aanwezig zijn), omdat de meisjes niet in donker naar huis terug kunnen gaan. Het Rijnsche Zendinggenootschap heeft thans het practische plan opgevat om in Toba een ambachtsschool tot stand te brengen en alzoo bataksche timmerlieden, smeden, blikslagers, boekbinders enz. te vormen. Eindelijk moet nog worden vermeld, dat te Lagoe Boti een leprozengesticht is tot stand gekomen. Al die voor de bevolking zoo nuttige stichtingen worden door het Gouvernement gesteund. Bovengenoemde werken des vredes hebben grootendeels betrekking op het centrum van Toba. Daarbuiten is het echter nog lang niet altijd rustig, zooals straks zal blijken. Hoogst interessant is het voor den vreemdeling om in Toba een kijkje te nemen in de rapat, waar recht gesproken wordt volgens de adat (gewoonterecht). De levendige woordenwisseling en de heftige gebaren van belangstellenden bij die rechtszitting troffen zeer mijn aandacht. Nu en dan stoof een der partijen op, bepleitte zijn zaak met al het vuur, dat in hem was, en eindigde met te zeggen, dat hij nimmer afstand zou doen - het was een grondkwestie - van hetgeen hem toekwam. De besturende ambtenaar, de controleur, sedert jaren onder de Bataks verkeerende, bleef echter volkomen bedaard; sprak nu en dan een kalmeerend woord en was blijkbaar gewend aan zulke tooneelen. Toch komt het voor, dat de opgewondenheid zoo hoog stijgt, dat handtastelijkheden niet achterwege blijven; in die gevallen wordt de onhandelbare spreker door politie-oppassers buiten de deur gezet. Niet alleen bij terechtzittingen, maar ook in den dagelijkschen omgang merkt men bij de Tobaneezen een zekere vrijmoedigheid in 't spreken, die men zelden bij Maleiers en nooit bij Javanen aantreft. Bij eerste kennismaking beschouwt men dat als ‘ongemanierd optreden’, doch men komt al spoedig tot de ervaring, dat het meer een uiting van fierheid is; dikwijls wat plomp en onbehouwen, maar heelemaal niet met de bedoeling om te grieven of onbeleefd te zijn. Die fierheid ontaardt echter wel eens in prikkel- | |
[pagina 303]
| |
baarheid en leidt dan tot eindelooze twisten. Zij zijn daar zelf zoo van overtuigd, dat ze zich dankbaar onder de vlag van het Gouvernement scharen, waardoor hun rust en vrede verzekerd wordt. Ook valt het den vreemdeling op, dat een Tobanees dikwijls met uitgestoken hand naar een Europeaan toekomt en luide zijn ‘tabé’ uitroept, waarbij de eerste lettergreep van dit woord verbazend gerekt wordt. Terwijl ik eens met den Ephorus op reis was en wij een eenzame streek passeerden, kreeg een Tobanees, die op zijn land aan 't werk was, ons in 't oog en holde met uitgestoken hand naar ons toe om te groeten. Toen de Ephorus hem opmerkte, dat zijn handen nog al vuil waren, gaf hij ten antwoord: ‘dat hindert immers niet, ze zijn droog.’ Men moet dit volstrekt niet beschouwen als ruwheid of onbeleefdheid; zulk een antwoord is alleen het gevolg van zijn aangeboren vrijmoedigheid om te zeggen, wat hij denkt. De Tobaneezen zijn over het algemeen flink gebouwd en hun vrije oogopslag neemt voor hen in. Een radjaihoetan (zoo noemt men de hoofden, die in de rapat zitting hebben) met groote gouden oorsieraden, met zware ivoren ringen aan de bovenarmen en zilveren armbanden aan de polsen, een kléwang met gevest van ivoor onder den linkerarm, met een verdienstelijk geweven slendang over den rechter schouder en een zonderlingen hoofddoek om het hoofd gerold, maakt een gunstigen indruk. Als deze kloeke bergbewoner een vurig bataksch paard berijdt, wekt hij de bewondering van elken vreemdeling, behalve van den Maleier. Deze acht zich nl. als mohammedaan en als bereisd man, die zijn wereld verstaat, verre verheven boven een Tobanees. Wat nu dat zonderlinge hoofddeksel betreft, dat bestaat uit 2 à 3 meter lange strooken wit en rood of wit, rood en zwart katoen. De strooken worden in elkander gedraaid en daarmede het hoofd zoodanig omwonden, dat het schijnt alsof de man een vreemdsoortigen hoofddoek draagt.
Schrijver dezes heeft eenige reizen naar Toba gemaakt en had éénmaal gelegenheid een kijkje te nemen op het | |
[pagina 304]
| |
schiereiland Samosir, dat nog, al is er reeds een zendeling gevestigd, tot het onafhankelijk gebied behoort. Over dat bezoek, in gezelschap van den Controleur van Toba, die een dienstreis maakte, volgt hier een en ander. Zoover het oog reikt is Samosir met hoeta's bedekt; de Tobaneezen beweren, dat het dicht bevolkt is. De huizen kan men bijna niet zien, omdat de hoeta's met hooge wallen en boschjes van bamboe-doeri omgeven zijn. De tocht over het zuidelijke meer levert een prachtig uitzicht op het schiereiland en op de hooge randgebergten van Moeara en Bakara aan de overzijde. Het doel van den tocht was Oerat (aan de zuidwestkust van het schiereiland), dat sedert negen maanden in oorlog was met het naburige Si Raït. De Controleur van Toba zou beproeven, beide partijen voor zich te doen verschijnen in het onzijdige Naïnggolan, aan de zuidkust van Samosir. Hij zou trachten, door bemiddeling den vrede tot stand te brengen. Als we te Oerat aan wal stappen zien we noordwaarts het water smaller worden. Er viel echter niet aan te denken om tot de landengte, die het schiereiland verbindt, door te gaan, want in het land van de Orang Pak-pak was het ook lang niet rustig en men zou dus kans hebben in de baai beschoten te worden. Menschen, die er vroeger geweest waren, deelden ons mede, dat de landengte ongeveer 200 meter breed is en slechts 2 meter boven den waterspiegel ligt. Men was niet op onze komst voorbereid, doch de controleur kende het hoofd van Oerat. Laatstgenoemde was blijkbaar verrast, doch gaf onmiddellijk bevel de sopo voor ons in orde te maken. Een sopo is een hoog uit den grond staand bataksch huis, waarvan de eerste verdieping een open ruimte vormt, die als vergaderplaats dienst doet en waar de radja de vreemdelingen ontvangt en met hen onderhandelt; de bovenste verdieping dient tot bergplaats van rijst. De steunpalen in de sopo zijn boven van ronde houten schijven voorzien, om ratten en muizen het opklimmen te beletten en aldus den rijstvoorraad te beschermen; eenvoudig maar practisch. Met ruwe matten belegd en af- | |
[pagina 305]
| |
geschoten, was onze verblijfplaats spoedig gereed. Zakken padi dienden als stoelen; onze veldbedden werden in orde gemaakt; daar zouden we dus den nacht doorbrengen. Al het noodige was meegenomen en onze bedienden gingen dadelijk aan het werk om een rijsttafel gereed te maken. Intusschen kwam de radja, gevolgd door enkele verwanten, bij ons in de sopo en verzocht den controleur een feestje te mogen geven, zooals dat bij de Tobaneezen gebruikelijk is. Daar was geen bezwaar tegen. De muziekinstrumenten werden te voorschijn gehaald; op het plein werden de zitmatten uitgespreid en al spoedig begon de dans. De koe, die voor het feest bestemd was, werd op het plein geleid en onmiddellijk geslacht. De radja betreurde het, dat hij den vertegenwoordiger van het Gouvernement niet met eerbewijzen had ontvangen, doch hij wist niet, dat de controleur bij hem zou komen. Morgen, na terugkomst van Si Raït, zal de ontvangst beter zijn. Tegen den avond maken we een wandeling buiten de bedompte hoeta, om eens van de frissche lucht te genieten. Vlak bij ligt Saït ni Hoeta, dat bij Oerat behoort, en evenals de hoofdkampoeng omgeven is met hooge en vijf meter breede wallen van aarde, waarop bamboe-doeri zoo dicht geplant is, dat het voor een inlandschen vijand vrij wel ondoordringbaar mag genoemd worden. Zoo zijn alle hoeta's op Samosir. Het volk verspilt zijn kracht aan onnutte, of liever improductieve, vestingwerken en de vruchtbare bodem blijft grootendeels onbewerkt. Hoe jammer voor dit door de natuur zoo mild bedeelde land! Omstreeks zes uur worden karbouwen, koeien en paarden binnen de hoeta gebracht. Elk dezer dieren weet zijn plaats onder het huis, evenals de talrijke honden, kippen en vooral varkens. De laatste zijn de zoogenaamde opruimers van alle overtolligheden. Men behoeft niet in bijzonderheden te vragen, hoe het met de zindelijkheid in zulk een bataksche kampoeng gesteld is; ik wil er liever geen beschrijving van geven en alleen maar zeggen, dat de vuilheid alle perken te buiten gaat. Een Europeaan begrijpt | |
[pagina 306]
| |
niet, hoe de menschen het in zoo'n gore, zure atmospheer kunnen uithouden. Alles moet vóór donker binnen de verdedigingswerken gebracht en de toegangen tot de hoeta moeten zwaar verzekerd worden, want de vijanden, die zoo gaarne strooptochten houden, liggen altijd op de loer. Daar het ons bekend was, dat de bewoners van deze afgelegen oorden 's avonds gewoonlijk alleen een palita met klapperolie als verlichting gebruiken, hebben we zelf een lamp en eenige flesschen petroleum meegenomen. Zoodra de sopo verlicht is, komt de radja, met gevolg, bij ons, om met den controleur over den oorlog te spreken. De oorzaak der perkara was een vrouw. Hierbij stelle men het volgende op den voorgrond. Er is geen adat of er is een uitzondering op, behalve één waarvan nooit wordt afgeweken, nl. niet trouwen met een vrouw van denzelfden stam. De kwestie was aldus. Het hoofd van Si Pira in het binnenland van Samosir had zijn vrouw verloren en trouwde met een andere, die nog tot de stamverwanten behoorde. Daar komt de tegenpartij tegen op en eischt teruggave van de vrouw in haar stam, terwijl hij het kind (want dat was er reeds) mag houden. Het hoofd van Si Pira wil de vrouw niet afstaan. Aldus twee partijen, die beide bondgenooten kiezen. Een der bondgenooten tegen den schuldige is het hoofd van Oerat. Daarentegen is het hoofd van het naburige Si Raït de bondgenoot van het hoofd van Si Pira. Zoo zijn dan deze beide aan elkander grenzende landschappen sedert negen maanden met elkander in oorlog. Aan de eene zijde waren 6 en aan de andere 7 dooden gevallen. Talrijke versterkingen waren opgeworpen en bij zulke gelegenheden is men dadelijk gereed een aantal basirbasir (puntige bamboe's) te plaatsen, op alle punten, waar men vermoedt, dat de vijand zou kunnen passeeren. Het resultaat van de besprekingen is, dat de controleur morgen naar Si Raït zal gaan om, zoo mogelijk, een wapenstilstand te sluiten en 's middags hier terug zal komen. Overmorgen zal dan een rapat in het onzijdige Naïnggolan gehouden worden, waarin alle hangende kwesties kunnen behandeld worden; want er zijn nog meer perkara's. | |
[pagina 307]
| |
Als we den volgenden morgen half zeven opstaan, hebben onze bedienden reeds een kop koffie klaar gemaakt. Het ontbijt bestaat natuurlijk uit rijst, want het meegebrachte brood van den chineeschen bakker voor het garnizoen te Lagoe Boti is al te oud. Talrijke toeschouwers, vooral vrouwen, staan rondom de sopo, om te zien wat we uitvoeren. De weg van Oerat naar Si Raït loopt gedeeltelijk langs het strand; ook hier bestaat de oever uit vast zand, zoodat er overal gelegenheid is een frisch bad te nemen. Herhaaldelijk moeten we riviertjes, die in het meer uitloopen, doorwaden. Eindelijk volgen we een voetpad landwaarts in. We passeeren loopgraven en wachthuisjes die dienst doen om den vijand te bestoken. Wat een toestand! honderden rijksdaalders worden voor oorlogszaken uitgegeven en dan volgt nog de indirecte schade, omdat de bevolking de velden niet bewerkt. Si Raït ligt op een hoogte; het ziet er uit als een sterke vesting. De radja is van onze komst verwittigd, hetgeen we spoedig merken door de schoten, die hier en daar vallen. Dat zijn geene vijandelijke, maar vreugdeschoten om den controleur te begroeten. Eerst passeeren we eenige kleine hoeta's, die tot Si Raït behooren. Ze bestaan wel is waar uit weinig huizen, maar men moet in aanmerking nemen, dat één woning dikwijls 4 à 5 huisgezinnen bevat. In het geheel beschikt Si Raït over ruim honderd geweren. De schoten worden talrijker; op verschillende plaatsen stijgen de rookwolkjes op; in het heuvelachtig terrein maakt dat een aardig effect. Elke schutter heeft een patroontasch; zelfs jongens van 13 en 14 jaar ziet men met een geweer. We moeten er wel om lachen, want ze houden het vuurwapen zoo maar met de kolf voor den buik en poffen er maar op los. Zoo gaat het ook in den oorlog; ze leggen niet aan en mikken niet; het is een toeval als er iemand geraakt wordt. Dat is ook de reden dat er in den strijd van 9 maanden zoo weinig dooden gevallen zijn; maar geschoten is er genoeg. De oude radja wacht ons op aan den ingang van de hoeta en leidt ons naar de sopo, zoo hoog uit den grond, | |
[pagina 308]
| |
dat we er, als gebruikelijk, met behulp van een ladder in klimmen. De sopo is koel; meer goeds is er niet van te zeggen; ze is zoo laag van verdieping, dat we niet rechtop kunnen staan; dat kon te Oerat wel. De muziek speelt onafgebroken; een groote menigte heeft zich op het dorpsplein verzameld en zal plaats nemen op de lange matten, die uitgespreid worden. Een jonge koe is aan een paal gebonden; die zal geslacht worden en alle vrienden zullen er een deel van krijgen. Na een poosje uitgerust te hebben, gaan we allen weer naar buiten. Op een gegeven teeken zwijgt de muziek. Het hoofd van Lontoeng, aan de oostkust van het meer, is hier aanwezig; hij is verwant en bondgenoot van den radja van Si Raït. Hij is reeds gewend om met Europeanen om te gaan en dat zegt heel wat in de oogen der bevolking. Daarom heeft de oude radja hem dan ook de leiding van het feest opgedragen. Hij treedt vooruit, houdt een bord met rijst en sajoer in de hand, als een hulde-aanbieding, en houdt een toespraak, waarin hij mededeelt, dat de Toean gekomen is en de twistzaken zal beëindigen. Als hij klaar is, valt de muziek weer krachtig in en de dans begint. Het hoofd van Lontoeng, als bondgenoot en leider, is de eerste, die er aan deel neemt. Nadat we ons weer in de sopo, met een zak padi als zitplaats, hebben geïnstalleerd, worden ons jonge klappers aangeboden; een verfrissching, die we dankbaar aannemen. Er hebben nu uitvoerige besprekingen plaats en ook hier bewilligt men in een voorloopigen wapenstilstand. Eigenaardig is het, dat de bevolking van dit onafhankelijke schiereiland nu reeds onze besturende ambtenaren als hunne eigenlijke hoofden beschouwt. Zij benijdt hare broeders in de bovengenoemde oostelijke landschappen, die reeds zijn ingelijfd. De oude radja had ons gaarne willen houden, maar er is niets aan te doen; we moeten terug naar Oerat. Met muziek worden we uitgeleid. Aan de grens der hoeta wordt een hartelijk afscheid genomen en een wederzien te Naïnggolan afgesproken. Natuurlijk gaan we weer te voet; in | |
[pagina 309]
| |
dat opwekkende klimaat en geaccidenteerde terrein is loopen nog zoo kwaad niet. Reeds in de verte hooren we de vreugdeschoten van de lieden van Oerat; men had ons blijkbaar in het oog gekregen. De radja had het al gezegd, hij zou van daag voor de noodige eerbewijzen zorgen. Het blijkt ons, dat de bewoners hier ook een groot aantal geweren hebben, nog meer dan te Si Raït. Het zijn oude engelsche geweren van Penang en Singapore over Sumatra's Oostkust ingevoerd. Kogels en kruit maken de Tobaneezen zelf; maar als er gelegenheid is, koopen ze de munitie, omdat het europeesch fabrikaat beter is. En daar hebben ze heel wat geld voor over. Onder een oorverdoovend gepof worden we door den radja de hoeta binnengeleid; de muziek speelt er duchtig op los. Het bataksche orkest bestaat hier uit een saroenai, een soort klarinet, die de leidende melodie aangeeft, en een dozijn slaginstrumenten. De gordang, odap en tatagaming (langwerpige houten trommen, van verschillende grootte en vorm, die aan één of aan beide zijden geslagen worden) hebben eenige overeenkomst met de javaansche kendang. De koperen bekkens gelijken op de javaansche gong. De Tobaneezen hebben ook een snaar-instrument, de hasapi, een soort gitaar met twee snaren; en verder nog bamboefluiten. Vermoeid van den tocht nemen we in de sopo onze veldbedden als zitplaatsen en hebben zoo een mooi gezicht op de groote drukte op het dorpsplein. Vele vrienden van den radja zijn gekomen om het feest bij te wonen. Een versierde mast wordt opgericht; een groot aantal matten wordt op den grond uitgespreid. De karbouw, die ten doode bestemd is, wordt eerst het plein rondgeleid, daarna aan den mast gebonden en met water overgoten. Nu zal de dans beginnen. Wij worden uitgenoodigd er bij tegenwoordig te zijn en gaan naar beneden. De karbouw krijgt nog een touw om de horens en wordt nog wat steviger gebonden, zoodat hij onmogelijk kan losbreken. Het plein is met ruim 200 menschen bezet, die allen op den grond en zooveel mogelijk op de matten zitten. De radja van | |
[pagina 310]
| |
Oerat treedt voor en spreekt eenige woorden tot den controleur. Daarna vallen de muziek-instrumenten krachtig in; de radja neemt de slendang en opent den dans. Met langzame rhythmische beweging der voeten, handen, armen en ook van het met een slendang gedeeltelijk bedekte lichaam (eenigszins overeenkomende met het tandakken op Java, maar niet zoo gedistingeerd), schuift hij vooruit. Zijne beste vrienden volgen hem en maken soortgelijke voet-, arm-, hand- en lichaamsbewegingen. Het geheele publiek ziet met bewondering naar den radja; allen volgen hem met de oogen; de Tobaneezen genieten; het is een groote feestdag. Eindelijk is een omgang om den karbouw gemaakt en zijn de dansenden op het punt van uitgang teruggekomen. De muziek houdt even op. Nu wordt den vertegenwoordiger van het Gouvernement de slendang aangeboden, maar de Europeanen nemen gewoonlijk geen deel aan die dansen. Heel handig zegt de controleur tot een hem bekend hoofd: ‘wees gij maar mijn wakil’ (plaatsvervanger) en stopt hem een paar ringgit-batak (mexiaansche dollars) in de hand. Deze laat zich dat geen tweemaal zeggen; neemt de slendang op en als de muziek weer is ingevallen, begint hij zijn omgang met dezelfde langzame bewegingen en laat daarbij nog de ringgits tusschen zijne vingers manoeuvreeren. Verscheidene andere hoofden volgen hem al dansende. De muzikanten slaan er lustig op los; er is veel animo. De radja is blij, dat de controleur meewerkt om zijn feest te doen slagen en gaat ook weer dansende met de anderen mee. Als men op het punt van uitgang is teruggekeerd, worden de ringgits aan de muzikanten gegeven. De radja laat een pak mooi geweven kaïns en slendangs uit zijn woning halen, om aan zijne vrienden als geschenk aan te bieden. Vier hoofden van Moeara maken nu dansende een omgang en worden daarna met slendangs begiftigd. Twee hoofden van Baligé, christenen, dansen niet, doch krijgen ook mooie geschenken. Nu komen de bevriende hoofden van het eigen land, van Samosir, aan de beurt. | |
[pagina 311]
| |
Aan de eer om de plechtige opening van het feest bij te wonen is nu voldaan, waarom wij weer den ladder opklimmen, om het verdere verloop van de pret uit de sopo gade te slaan. Het spreekt van zelf, dat ons Europeanen ook een bataksch weefsel wordt aangeboden; we beloven, dat als een vriendschappelijk aandenken te zullen bewaren. De radja is zeer verheugd dat de Toean bij hem is; hij heeft nog nooit een feest gegeven, waarop de besturende ambtenaar tegenwoordig was. Hij hoopt nu maar, dat Samosir ook onder het Gouvernement zal komen, want dan zal er altijd rust en vrede in het land zijn. De karbouw is zoo stijf aan den paal gebonden, dat het beest zich niet kan verroeren; nogmaals wordt hij met water begoten, om hem in zijn benauwde positie wat op te monteren. Nu volgt een dans om den karbouw, waaraan wel 20 personen deelnemen. De radja komt er ook bij en deelt messen uit, waarmee straks het bloedige werk verricht zal worden. Met de messen in de hand dansen ze toch maar voort. De stemming onder de toeschouwers wordt levendiger; het belangrijke moment nadert. Eindelijk is het dansen afgeloopen; nu zal het plaats hebben. De pooten van den karbouw worden bij elkaar gesjord; hijgende valt het beest neer. Een der gasten, daartoe uitgenoodigd - want het is een onderscheiding - treedt met het mes in de hand vooruit en snijdt het den hals af. Een paar honderd toeschouwers staan er rondom en vlak bij en kijken naar de stuiptrekkingen van het dier. Wanhopig is dit gemartel, want het mes is slechts 2½ dM. lang. Nu zien we de menschen in hun ware natuur; het zijn nog halve wilden. Lach en scherts hoort men overal. De nog onbeschaafde Batak is hier in zijn element. Daar komt de radja en geeft nog een hak met een bijl, zoodat het bloed in het rond spat. Het is een afgrijselijk tooneel; maar de marteling is nu afgeloopen. Telkens worden groote ijzeren pannen met bloed weggebracht; in dat bloed, met water gemengd, zal het vleesch worden gekookt; hier en daar ziet men de vuurtjes al branden. In vroeger tijd werd bij zulke gelegenheden het slacht- | |
[pagina 312]
| |
dier door lans- en messteken langzaam afgemaakt; de omstanders amuseerden zich dan in den langdurigen wanhopigen doodstrijd van het dier. De Tobaneezen weten echter wel, dat de Europeanen niet op dat martelen gesteld zijn. Zulke ruwheden zijn hun ook wel af te leeren, want zij richten zich gaarne naar de Europeanen. Thans wordt het een drukte van belang; alle bevelen worden schreeuwende gegeven; er is actie. Als de laatste stuiptrekkingen hebben plaats gehad, worden de touwen losgemaakt. Groene takken worden aangebracht. Men komt met slijpsteenen aandragen om de messen te scherpen; het villen begint. Vele rappe handen zijn daarmee bezig; het schijnt een werkje te zijn, dat in den smaak valt. Vervolgens wordt het karbouwen-lichaam geopend; de ingewanden ter zijde gelegd en later weggebracht, maar niet weggeworpen, want alles is te gebruiken. Daarna worden bijl en mes ter hand genomen en volgt het uit elkander leggen van voor- en achterbouten, ribstukken, enz. Intusschen heeft de menigte zich weer om de slachtplaats verzameld en is het gewichtige oogenblik van verdeeling gekomen. De radja en zijne handlangers snijden stukken vleesch af en leggen die gereed. De schoonzoon van den radja roept langzaam de namen der familie-hoofden af; de geroepene treedt voor en ontvangt een stuk vleesch. De afroeper heeft geducht op te letten, dat hij niemand vergeet, want dit zou een beleediging zijn en aanleiding geven tot hevige kwesties. De mannen gaan met het vleesch naar de reeds op het vuur staande braadpannen, waar de vrouwen voor de verdere bereiding zorgen. Kort daarna bemerken we al de braadlucht. Tegen zes uur hebben allen op de matten plaats genomen, in groepen van 10 à 16 personen. In elke familiegroep wordt een groote bak of platte mand, met een heuvel van gekookte rijst en stapels vleesch ter zijde, geplaatst. De maaltijd zal beginnen. Ruim 200 personen zitten aan; op aller gezicht staat blij verlangen te lezen. Met groote snelheid worden handen vol rijst en stukken vleesch in den mond gestopt. De Tobaneezen staan er voor bekend, | |
[pagina 313]
| |
dat ze veel en vlug eten. Er wordt niets bij gedronken. Ook nu weer lach en scherts overal; het is een zeer geanimeerd bataksch feestmaal. Als onze lamp is aangestoken, komt de radja, gevolgd door eenige vrienden van de oostkust van Samosir, bij ons in de sopo. Zij willen nog gaarne eenige zaken met den controleur bespreken. Allen zien er zeer voldaan uit; ze hebben heerlijk gegeten. Zoodra ze van ons een sigaar gekregen hebben, dampen ze er lustig op los en vinden het leven wel genoegelijk. De onderhandelingen loopen naar wederzijdsch genoegen af; om half negen wordt hun duidelijk gemaakt - want het zijn echte plakkers - dat het nu voldoende is. Dan kunnen ook wij onzen eenvoudigen maaltijd gebruiken. Den volgenden morgen vertrekken we naar het stille, vriendelijke Naïnggolan aan de zuidkust van Samosir. De hoofden van Oerat maken de reis met hunne eigene prauwen, zeer lang en smal van vorm; de hoofden van Si Raït gaan over land. De tobasche prauwen zijn van allerlei grootte; er zijn er zelfs die 20 M. lang zijn, doch de grootste breedte is niet meer dan 1½ M. De eenvoudige versiering bestaat uit drie rechtopstaande, hij het roer geplaatste, stokken van ongeveer 1 M. lang, waaraan bosjes paardenhaar bevestigd zijn; en één liggenden stok, iets grooter, eveneens van hangende paardenharen voorzien, aan den voorsteven bevestigd. Als de prauw te water wordt gelaten, hoort men de aanmoedigingskreten lèlèlè lèlèlè, welke lettergrepen met groote snelheid worden uitgeschreeuwd. Het aantal roeiers, eigenlijk pagaaiers - want ze hebben korte schepriemen - bestaat op groote prauwen wel uit 20 personen en als de hoofden, de eigenaars, zelf mee doen, nog meer. De prauwen zijn scherp van voren en vliegen door het water. De uitgestooten geluiden door den djoeroemoedi (stuurman) geven de maat aan, waarin geroeid wordt. Gewoonlijk wordt er bij gezongen; het zijn beurtzangen; één is de leider; als hij weer eenige regelen heeft meegedeeld, vallen de anderen in koor in. Het zijn eentonige melodieën | |
[pagina 314]
| |
en het roeien gaat dan een gewoon gangetje. Bij aansporing van den stuurman wordt het een woest geschreeuw en vliegt de prauw pijlsnel vooruit, zoodat men ternauwernood recht kan blijven zitten door de snel opeenvolgende schokken van het krachtig aanzetten. Hoewel nog onafhankelijk gebied, is er te Naïnggolan toch reeds een zendingstation. Eenige bloemperken voor de stichting maken een aangenamen indruk. Er waren nog maar weinige christenen, zoodat de school voornamelijk door kinderen van heidenen bezocht werd. Men had er een geschikten onderwijzer van Baligé geplaatst, die er voor wist te zorgen, dat de kinderen graag naar school gingen. Het eenvoudige doch ruime schoolgebouw zal nu voor iets anders, doch ook voor een vredelievend doel gebruikt worden; daar zal de rapat plaats hebben. Het kleine landschap Naïnggolan is juist geschikt als plaats van arbitrage, omdat de bewoners niet aan den oorlog hebben deelgenomen. Het is nu wapenstilstand. Een onzijdig hoofd heeft twee ringen (van elke partij een) in bewaring. Zoolang hij die heeft, mag volgens de adat niet gevochten worden. De controleur neemt plaats achter in de zaal, zoodat hij het geheel kan overzien; de bezoldigde schrijver zal als griffier dienst doen. De politie-oppassers houden eenige orde onder de binnenkomende hoofden, die zich aan beide zijden van de zaal op den grond neervlijen, zoodat er een pad in 't midden overblijft; natuurlijk zitten de beide partijen tegenover elkaar. In 't geheel zijn er 48 groote en kleine hoofden bijeen. Een talrijk publiek, bestaande uit volgelingen van de hoofden en nieuwsgierigen, heeft aan den ingang van het gebouw en voor de open ramen post gevat. Eerst volgen eenige kleine zaken. Een Tobanees heeft eigenmachtig over een prauw beschikt, zonder den eigenaar er in te kennen. Dan volgt een andere zaak, waarbij de kwestie is of de schadevergoeding een karbouw of een koe moet zijn. Als de heeren al te breedsprakig worden, krijgen ze een aanmaning om niet zoo lang van stof te zijn. De personen, die de beslissing bekrachtigen en zelf niet kunnen | |
[pagina 315]
| |
schrijven, leggen even twee vingers op de hand van den schrijver, terwijl deze hun handteekening schrijft. Alles dus netjes in den vorm. Het gaat in zoo'n rapat anders erg huiselijk toe; men maakt het zich zoo gemakkelijk mogelijk. Enkele oude heeren liggen rustig te slapen; sommigen rooken een cigarette en alle anderen kauwen sirih of pruimen. Elk hoofd heeft voor die rook- en pruimbenoodigdheden een zak of tasch, van pandanvlechtwerk of van een dierenvel vervaardigd, bij zich; meestal heeft hij die tasch met koperen kettingen over den schouder hangen. De meesten dragen een driekleurigen hoofddoek; anderen hebben een gevlochten mandje, soms met een doek er om heen, als hoofddeksel. Hoofden van ingelijfde landen ziet men reeds jassen met koperen knoopen en mutsjes met een rand van galon dragen. Nu komt de moordzaak, die in verband staat met den oorlog. Boven hebben we reeds de oorzaak - huwelijk met een vrouw van denzelfden stam - meegedeeld. Misschien zou de zaak nog wel in der minne geschikt zijn, maar door een onverwachten sluipmoord werden de gemoederen zoo verbitterd, dat de oorlog werd geproclameerd. Dooden in den oorlog heeft geene gevolgen, maar deze sluipmoord moet opgehelderd en gestraft worden. Allen zetten zich in postuur om een woordje mee te praten; zelfs zij, die een dutje doen, worden wakker gemaakt. Verschillende sprekers voeren het woord en deelen mede, wat ze van de zaak weten, doch dat is niet veel; daarbij is het al negen maanden geleden. De familieleden van het slachtoffer hebben inlichting gevraagd aan den bégoe (geest) van den vermoorde en deze heeft gezegd, dat het kampoenghoofd, of liever zijn zoon, het gedaan heeft. Dat hoofd is hier aanwezig met twee zoons. Aan den beschuldigde wordt nu gevraagd, wat hij er van weet. Hij zegt: ‘ik weet nergens van.’ Hevige protesten van de overzijde volgen. Daarop wordt hem gevraagd, of hij dan geen onderzoek heeft ingesteld. Neen, zegt hij, want de zaak is niet in mijn hoeta gebeurd; even | |
[pagina 316]
| |
buiten de grens is het lijk gevonden; ik weet nergens van. Nieuwe protesten en bedreigingen, gepaard met heftige hoofd- en armbewegingen van de aanklagers. Nu zal hem den eed worden afgenomen. Een doode kikvorsch hangt aan een draad, die aan een stokje bevestigd is. De politie-oppasser geeft den beschuldigde het stokje in de rechterhand. In de tobasch-bataksche taal legt het kampoenghoofd dan de volgende verklaring af: ‘Ik en mijn vrouw en mijne kinderen mogen net zoo krom en dood worden als deze kikvorsch, wanneer ik lieg.’ Eigenlijk moet de eene partij aan de tegenpartij den eed afnemen, maar sommigen zijn er bang voor, of doen het althans liever niet. Het komt ook wel voor, dat de beschuldigde te geagiteerd is om het formulier op te zeggen. De oppasser komt hem dan te hulp, waarna de beëedigde zegt: ‘Songoni’ = zoo is het. Daar ook de zoons dezelfde verklaring afleggen als de vader, is het te begrijpen, dat men met deze weinige gegevens moeielijk een beslissing kan nemen. De controleur weet echter gedaan te krijgen, dat de wapenstilstand nog drie maanden van kracht zal blijven en vertrouwt dat de gemoederen dan zoover tot rust gekomen zijn, dat een bevredigende oplossing mogelijk is. Met dit resultaat wordt de zitting opgeheven. Hiermede is ons bezoek aan Samosir afgeloopen. Enkele bijzonderheden omtrent dit weinig bekende schiereiland laten we hier nog volgen. De fijn bewerkte gouden- en zilveren hoofdsieraden worden meest van Asahan ingevoerd, doch ook wel op Samosir vervaardigd, want er zijn zilver- en goudsmeden. Zij laten het goud van Mandeling komen en voor zilver gebruiken ze de bekende ringgit-batak. Er zijn ook ijzersmeden, die messen maken; het ijzer wordt in staven van Si Boga ingevoerd. Bismuth, in kleine stukjes, wordt bij laag water in de riviertjes gevonden, doch de plaatsen van herkomst zijn nog niet ontdekt; de bevolking maakt er kogels van. Grond en klimaat schijnen geschikt te zijn voor koffie. | |
[pagina 317]
| |
Er zijn een zeer groot aantal kleine hoofden, die allen willen regeeren in plaats van werken. Er is geen adel en er zijn geene algemeene hoofden. Het land bestaat als het ware uit een overgroot aantal kleine republieken en juist deze toestand maakt het zoo moeielijk om deze Bataklanden onder goed beheer te brengen. Men heeft niet met enkele, maar met al die van elkander onafhankelijke hoofden te maken. Dat neemt niet weg, dat de bevolking haar ongelukkigen toestand wel beseft. Zij is overtuigd, dat de tusschenkomst van de Regeering orde en rust aan het land zal schenken. Bij herhaling hebben de voornaamste hoofden al om inlijving gevraagd. De boven geschetste oorlog op Samosir berustte op ernstige feiten, doch dat is lang niet altijd het geval. Kinderen beginnen dikwijls. Op sawahs, die gesneden en daarna in brand gestoken zijn, gooien ze elkander met brandende bosjes riet. De ouderen lachen er om, vinden het mooi, doen eindelijk ook mee en ten slotte staan geheele stammen vijandig tegenover elkaar. Uit de geringste beuzelingen ontstaan soms de kwesties. Opmerkelijk is nog het volgende. De pasars zijn vrijplaatsen in tijden van oorlog. Op een half uur afstand kunnen de wapens weer opgenomen worden. Dat is zoo de adat in de onafhankelijke Bataklanden.
In den zuidwestelijken hoek van het zuidelijke meer ziet men het hooge randgebergte van Bakara. De vallei van dit landschap wordt beschouwd als de bakermat van de Tobalanden. Daar woonde vroeger Si Singa Mangaradja, die eigenlijk meer een geestelijk dan een wereldlijk gezag over de Bataks uitoefende. Hij had geen leger, maar door zijn geheimzinnige hooge afkomst en door zijne gebeden en voorspellingen oefende hij grooten invloed op de bevolking. Het vooruitdringen van het Gouvernement was hem niet naar den zin en eindelijk was de sterke arm noodig om uit te maken, wie de baas zou zijn. Bij de expeditie's van 1883 en 1887 delfde hij het onderspit en werd zijn woonplaats tot tweemaal toe verbrand. In 1894 zijn Bakara | |
[pagina 318]
| |
en het aangrenzende Moeara ingelijfd; de bevolking is met den nieuwen stand van zaken zeer tevreden en wordt benijd door de naburige onafhankelijke stammen. Si Singa Mangaradja is na 1887 niet meer op den voorgrond getreden en woont tegenwoordig te Pea Radja in het Daïrische, de onafhankelijke bovenlanden van Singkel. Een dochter van hem is gehuwd met een bataksch hoofd in ons gebied. Vermoedelijk zou hij ook wel onder de bescherming van het Gouvernement willen staan, want zijn invloed neemt af, doch men heeft hem niet noodig. Toch wordt hij nog door vele onafhankelijke stammen als voorbidder en voornamelijk als regenmaker beschouwd. De tegenwoordige Singa Mangaradja is de 2de zoon. De oudste bad om regen, doch er kwam niets. De 2de deed het ook eens en toen kwam er wel regen, waarop deze als opvolger werd aangenomen. De legende, dat Si Singa Mangaradja haar op zijn tong heeft, is van den 1sten. De tegenwoordige is reeds de 13de. De gedurige twisten in de onafhankelijke Bataklanden geven wel eens aanleiding tot conflicten met de bewoners van ingelijfde landen en dan moet er opgetreden worden. Zoo had in 1902 een excursie plaats naar Djandji Radja, ten noorden van Bakara. De bewoners van dit landschap hadden zich schuldig gemaakt aan roof op gouvernementsgrondgebied, waarom hun een boete van 700 dollars werd opgelegd. Aan dien eisch werd niet voldaan en nu moest het zwaard ter hand genomen worden om hen tot betaling te dwingen. De Resident van Tapanoeli L.C. Welsink requireerde 50 bajonetten en ging zelf met den troep mee. Men ging niet regelrecht naar Djandi Radja, want dan zou de bevolking vermoedelijk op de vlucht geslagen zijn, maar hield stand te Moeara, aan de zuidkust van het Toba-meer. Daar werd gemakkelijk aanraking met de hoofden van Djandji Radja verkregen. Urenlange besprekingen hadden plaats en eindelijk werd het pleit beslist; de boete werd betaald. Er was geen bloed vergoten. Later had nog een excursie plaats naar Parmonangan, in de onafhankelijke bovenlanden van Baros, met 75 bajonetten; | |
[pagina 319]
| |
een zeer moeielijke tocht in bergachtig terrein. De vijanden, onder aanvoering van een bataksch hoofd, bekend onder den naam van Toean Api, waren zoo brutaal opgetreden, dat een kampoeng op ons gebied door hen belegerd werd. Zonder dralen werden de belegeraars in hunne verschansingen aangetast en moesten met verlies van één doode en drie gewonden de vlucht nemen. Dadelijk werden de onderhandelingen aangeknoopt, waarbij een boete van duizend dollars werd opgelegd, terwijl ingeval van weigering met tuchtiging van het landschap werd gedreigd. Toean Api had er nu genoeg van; hij betaalde de boete en deelde den Resident mede, dat hij ook wel gaarne onder gouvernementsbestuur zou willen komen. De les was kort, maar afdoende. Tegenover de vruchtbare vallei van Moeara ligt het eiland Pardapar. Als men van daar per prauw naar Baligé gaat, passeert men Tarra Boenga, een vooruitstekend rotsgebergte. Omdat het meer daar het smalst is, worden daar wel eens karbouwen van het vaste land van Sumatra naar het schiereiland Samosir overgebracht. De begeleiders zitten dan in een kleine prauw, houden den zwemmenden karbouw aan een touw vast en roeien zoo zachtjes aan naar den overkant. Wegens plotseling invallende rukwinden is het een paar malen gebeurd, dat de kleine prauw omsloeg, waarna de menschen zwemmende het land bereikten, doch de karbouw, die den weg niet wist, verdronk. De Tobaneezen wijten dat ongeluk natuurlijk aan den bégoe van het voorgebergte. Tegenwoordig trachten ze dien geest te verschalken. Als ze met een karbouw oversteken, roepen ze onder het roeien telkens: ‘hambing do’ ('t is maar een geit). Ze hebben dan verbazend veel plezier, als ze ongehinderd den overkant bereiken. Aangezien een zwemmende karbouw alleen bek, neusgaten en oogen boven water houdt, is het op eenigen afstand werkelijk moeielijk te zien, wat er zich door het water beweegt. De bégoe speelt een groote rol in het leven der Tobaneezen. Het is de algemeene naam voor geesten, die vereerd worden; dus zoowel voor de zielen der gestorvenen, | |
[pagina 320]
| |
als voor de geesten in de lucht, op bergen en rotsen, in boomen en rivieren. Zoodra een Tobanees iets overkomt, wat hij niet dadelijk kan verklaren, dan is dit, zegt hij, de invloed van een bégoe en hij legt er zich bij neer. Tijdens Gouverneur Kroesen Sumatra's Westkust bestuurde, werd de Controleur van Toba uitgenoodigd te Padang te komen en eenige bevriende hoofden uit de Tobalanden mede te nemen, om hun eens iets van de wereld en vooral het spoor te laten zien. Op het perron te Padang stapten Controleur en Tobaneezen in een waggon en gingen rustig zitten. Nauwelijks zette de trein zich in beweging, of de hoofden sprongen op. Zij vlogen eerst naar voren, om te zien welke trekkracht gebruikt werd, doch zagen slechts een anderen wagen; toen holden ze naar de achterzijde, om te zien of er geduwd werd, doch ook daar zagen ze een soortgelijken wagen. Daarop gingen ze weer zitten en zeiden: ‘bégoe’ en hiermede berustten ze in het vreemde geval en namen er verder hoegenaamd geen notitie van, hoe ze nu eigenlijk vooruit kwamen. De uitwatering van het Toba-meer wordt door de Tobaneezen ‘Pasir di Babana’ (zand in den mond) genoemd. Het is een breed water; eerst bij de nadering van het randgebergte wordt de stroom smaller en door hooge rotswanden ingesloten. Aan den rechteroever liggen de ingelijfde landschappen Parparean en Si Antar en het onafhankelijke Si Roear; aan den linkeroever ligt het uitgestrekte onafhankelijke Oeloean met een onrustige bevolking. Aan beide oevers van den breeden afvoerstroom ziet men groote rietbosschen; de Tobaneezen maken daar een nuttig gebruik van, want de sterke rietstengels (arong) leveren een dakbedekking, die tien jaar stand houdt. Uit de talrijke fuiken in het water blijkt, dat de vischvangst ook hier een belangrijk bestaansmiddel is. Jammer dat dit bedrijf wel eens aanleiding geeft tot moeielijkheden. Zoo hadden de Bataks uit het onafhankelijke Oeloean in 1901 den bewoners van ons gebied belet om in de ‘Pasir di Babana’ te visschen. Klachten daarover hielpen niet, waarom het Bestuur genoodzaakt was den hoofden | |
[pagina 321]
| |
van Oeloean een boete van 500 spaansche matten op te leggen. Toen die eisch onbeantwoord bleef, trok de Resident van Tapanoeli in 1902 met 50 bajenetten naar Oeloean en slaagde er in, natuurlijk na de noodige onderhandelingen, het conflict zonder bloedvergieten te beëindigen. De boete werd betaald. Op drie plaatsen in het onafhankelijke gebied heeft het Rijnsche Zendinggenootschap zich reeds gevestigd, nl. op het schiereiland Samosir, in Si Gaol (ten oosten van de straat, die de beide meren verbindt) en in Oeloean. Natuurlijk gaat de zending daartoe eerst dan over, als de hoofden van die landschappen voor de veiligheid van den zendeling instaan en op die voorwaarde berust ook de toestemming tot vestiging door het Gouvernement verleend. Vooral in Oeloean hebben de zendelingen eene moeielijke taak, en het zal nog wel geruimen tijd duren voor zij daar goede vruchten van hun werk zien. De nog onbeschaafde Bataks verlangen niet naar het christendom, doch de zendeling is een Europeaan, bij wien goede raad en medicijnen gratis verkrijgbaar zijn en als zoodanig is hij welkom. Eigenlijk beschouwen zij de zending als een brug om tot inlijving te komen. Zij verlangen in hun midden een man van gezag, een besturend ambtenaar, die de macht heeft om hunne eindelooze twisten, de feitelijk bestaande anarchie, te doen ophouden. Dat neemt echter niet weg, dat het zendingswerk in Toba en Silindoeng een gunstigen invloed op de inlandsche bevolking heeft gehad en nog steeds oefent. Ten slotte moet hier nog worden opgemerkt, dat de onafhankelijke Bataks, ten oosten van het Toba-meer, niet door de mohammedaansche staatjes aan de Oostkust willen ingelijfd worden, omdat ze dan onder een inlandsche vorst komen te staan. Ze willen echter gaarne onder het Gouvernement komen, omdat de hoofden dan hoofd blijven en niet onderhoofd worden. |
|