| |
| |
| |
Na een opvoering van Ibsen's Nora
Door C.B.-W.
I.
Menigmaal heeft het als een half treurig, half lachwekkend raadsel mijn geest bezwaard, waarom een aantal vrouwen na een voorstelling van Ibsen's Nora huiswaarts keeren in den verwonderlijken waan, dat ze dien avond een menschenwezen in geheimzinnige wording aanschouwden, dat de langbesloten knop van een diepbloeiend zieleleven binnen enkele uren zich als voor hun oogen heeft opengevouwen, en ze deze Nora van kind tot vrouw zagen rijpen - tenzij dan, (en ik meen wel dat dit een der grondgedachten van Ibsen's levensfilosofiie is) dat men de vrouw beschouwen wil als een groot kind, even onmondig maar minder schuldeloos, even onberekenbaar en naïf-zelfzuchtig, maar daarbij somtijds leugenachtig en onrein.
Er komt in deze Nora letterlijk niets tot rijpheid: in het eerste bedrijf alleen maar even roekeloos omgaand met de magen harer kinderen, die zij overvoert, als in het laatste met hun jonge zieltjes, welke zij meedoogenloos het allernoodigste voedsel onthoudt, blijft zijzelve door het geheele stuk heen een ongedurig kind, aan het slot een koppig kind met een aloverstemmende dwangvoorstelling: haar eigen lang verwaarloosd en van huis uit tamelijk dor
| |
| |
innerlijk bestaan in vrijheid tot rijker bloei te brengen, zonder zich door eenig ding in die verheven taak te laten storen.
En wat heeft ze tot verklaring en verontschuldiging van deze uiterst primitieve levensopvatting aan te voeren?
Het is waar, de fraaigekleurde kijkglaasjes waardoor ze leven en wereld tot nu toe zoo aardig had bekeken, zijn haar een beetje wild uit handen geslagen en hebben onder het vallend verbrijzelen haar vingers bezeerd - in een omzien tijds heeft ze al haar illusies zien vernielen. Maar dat zij zooveel broos bezit te verliezen had, lag toch voor een groot deel aan haar eigen geestelijke kortzichtigheid en gevoelsarmoede, en ieder weet dat glas en illusies er nu eenmaal niet làng over doen om te breken. Met ledige, bloedende handen staat zij nu naast de scherven, die intusschen ook anderen mee verwondden... en de eenige bezorgdheid, die in haar opkomt, is hoe ze het best en spoedigst haar eigen kwetsuren zal doen genezen, en zich beveiligen tegen elke nieuwe aanraking met de gevaarlijke splinters.
Kinderlijke begeerte voorzeker, vrouwelijke misschien, maar getuigend van ontwaakt menschbewustzijn?
Indien er waarlijk door smart en ontgoocheling iets in haar tot levend bewustzijn ware gekomen, eenige kracht, eenig verteederend begrip, mij dunkt, zij zou ànders praten en doen. De Nora, die door de schrijnende ondervindingen der laatste uren van haar huwelijksleven tot vrouw, of laat ons liever zeggen tot mensch gerijpt was, die Nora zou haar koudbloedige aanklacht tegen haar gestorven vader - die haar toch lief had - niet onbewogen ten einde toe hebben kunnen uitspreken. Zij zou zelfs in haar hartstochtelijke en rechtmatige verwijten aan Helmer, dat hij door liefdelooze luchthartigheid zijn plichten tegenover haar verzaakte, halverwege blijven steken.... omdat zij plotseling met angst en ontroering in hem het eeuwige mysterie van vreemd leven voelen zou, zoo ongenaakbaar voor ons oordeel. En omdat een sterker stem uit eigen binnenste haar dwingen zou tot luisteren: Wat heb ik van mijn plichten tegenover
| |
| |
hem en mijn kinderen terecht gebracht? En voor mij zelf, wat is mijn wezen geweest en geworden? Ik was toch niet enkel het willoos maakwerk der dwalingen van anderen? Iets eigens leefde, begeerde en zondigde toch ook in mij?
En het in zwijgen gevonden antwoord zou haar een beetje deemoedige wijsheid geleerd hebben, en iets van die breede, vruchtbare indulgentie, die het grillige leven ongevraagd geeft aan hen, die het niet meer in de eerste plaats aanboord komen met hooge eischen voor eigen geluk of ‘menschwording.’
- Torwald Helmer, de man van wien ik het ‘wonderbare’ verwachtte, is niet meer dan een gewoon man, en minder dan dat... hij is even lichtzinnig als zelfzuchtig, en onder zijn vrees voor smart en schande werd deze redeneerende pedant een wreedaard. - Aldus verzucht zij, en niet zonder reden. Maar de wijzer en zachter geworden Nora, die even iets van de geheimnisvolle wisselwerking in alle menschenverhoudingen had leeren doorvoelen, zou op die beschuldiging in stilte laten volgen: - ja, maar alle mannen zijn op hun tijd lichtzinnig, de meesten onbewust zelfzuchtig, en bij haast allen vertoont het lijden een kenmerkende neiging zich bij zijn eersten aanval om te zetten in kwelling voor hun omgeving. Zoo weinig heb ik ooit over eenig verschijnsel in mijzelf of anderen nagedacht, dat deze waarheid, toen zij eensklaps met al haar hard gewicht op mij neerviel, mij als verpletterend trof. Nu ik evenwel begin te voelen dat zij mij niet verpletterd heeft, dat ik armen en beenen nog vrij bewegen kan, nu komt de vraag: wat moet ik doen om het ondraaglijk schijnende waardig te dragen?
Half door mijn eigen schuld, half door het noodlot dat ons allen drijft, heb ik voorgoed mij vastgewerkt in een net van groote en kleine plichten: tegenover dezen man, wiens tekortkomingen après-tout niet onvergeeflijker waren dan de mijne, tegenover mijn kinderen vooral, van wie ik niets te vorderen heb, wie ik enkel geven mag. Erger dan nutteloos zou het zijn, er over te tobben of niet
| |
| |
de mogelijkheid bestaat mij uit die banden los te rukken, en met de vaneengescheurde draden een zuiverder weefsel voor mijn eigen leven op touw te zetten. Het leven is nu eenmaal, tot zekere hoogte gebracht, geen weeldehandwerkje, dat men kan lostornen of doorknippen, wanneer het patroon en de kleuren ons niet langer bevallen, om naar willekeur een nieuw te beginnen. Er zit niets anders op dan het met alle rafels en naden, met zijn onharmonische tinten en verwarde teekening, zoo goed het gaan wil, te voltooien.
Dit te erkennen en er naar te handelen beteekent voor mij in menig opzicht een bestaan van strenge zelfverzaking, goed - maar ook van dagelijksche liefdevolle krachtsinspanning, die het beste is wat een mensch voor den waarachtigen groei van zijn wezen vinden zal. In een wereld, die nu niet zoo heel rijk is aan verantwoordelijke schepselen, kan het voor hen die geen persoonlijk geluk als eerste levensvoorwaarde meer zoeken, geen verlagende taak zijn te trachten anderen, onbewuster voortlevenden, kinderen met hun recht op zorg en liefde vooral, te beschermen tegen de booze elementen waardoor ze van rondom, en niet het minst van binnenuit, worden bedreigd. En in elk geval, hoe moeilijk, vreugdeloos en duister ik deze nieuwe wegen nu ook voor mij zie liggen: dit is het leven, zooals het onder mijn handen en zeker niet zonder mijn schuld zich vormde, het leven dat nu eenmaal geleefd moèt worden, en zoo moedig mogelijk. -
Wat ze had leeren lijden, meevoelen en begrijpen zou ze niet tot opzienbarenden grondslag gaan stellen van haar eigen onafhankelijke ‘opvoeding’, - ze zou het in alle stilte dienstbaar willen maken aan die van anderen.
En aan zichzelve zou zij misschien na jaren de verborgen trouw ervaren van die veelvragende evangeliebelofte: ‘zoo wie zijn leven behouden wil, die zal het verliezen, maar zoo wie zijn leven verliest om mijnentwil, die zal het behouden.’
Mogelijk zelfs, al is dit ten eenenmale bijzaak, zou ook die profaner wijsheid aan haar vervuld worden dat elk geluk,
| |
| |
om echt en blijvend te zijn, niet al te vast moet wortelen in de werkelijkheid.
Maar deze Nora, die nadat de rozerood doorschenen blinddoek haar ruw werd afgerukt, uit pijn en verschrikking als een ziende vrouw te voorschijn treedt, heeft geen oog voor het dieper geweven verband van menschenlevens - zij lijdt aan die ongeneeslijke myopie van het hart, die alleen maar ragfijn en meedoogenloos scherp het vlak voor zich liggende ziet en ontleedt.
De ‘heilige plicht van den mensch tegenover zichzelf’ is ongetwijfeld een stevig woord om mee te schermen - zelfs verbaast het ons even dat de weinig ontwikkelde Nora die rake formule zoo vlug en pasklaar bij de hand heeft, en men mag van meening zijn dat Ibsen hier, bij uitzondering, een beetje onhandig hoorbaar souffleerde.
Indien zij echter in haar eigen taal eens een omschrijving daarvan geven moest, zouden we ongeveer de volgende fraaie redenatie krijgen: ‘zoovele jaren lang heb ik onbewust voor mijzelf alleen geleefd, - nu wordt het toch hoog tijd dat ik eerst eens recht voor mijzelve ga leven, en dan met open bewustzijn. Onwillekeurig heb ik mij gedurende die jaren verstrikt in allerlei banden, die men gewoonlijk plichten noemt - en waar ik mij heel weinig om bekommerde. Ik ben daarvoor niet strafbaar, want ik voelde nooit dat zij mij bonden... van mijn man en kinderen, als van het heele leven, zag ik alleen den amusanten kant. Thans echter, nu ze mij eenmaal ook de andere zijde hebben getoond, de harde, sombere, veeleischende zijde waar elke band met menschen is als een monster met duizend vangarmen, die traag maar zeker al het beste dat we in ons dragen voor zich vergen, thans zou ik er mij nooit meer onbevangen mee kunnen vermaken. Me aan hen wijden, zonder van hen iets voor mijn eigen geluk terug te vragen, wil en mag ik niet: ik ben een veel te belangwekkend schepsel dan dat ik het recht zou hebben, ook maar een stukje van mijn eigen kostbare persoonlijkheid te doen teloorgaan in die van anderen. Het beste is daarom, dat ik ze heelemaal wegcijfer en van mij afzet - weg er mee, es ist so gut als
| |
| |
wär' es nie gewesen - en als een vrije vrouw trek ik de wereld in.’
Altijd en voor een ieder is Nora een allerliefst vrouwtje geweest, maar haar liefheid houdt geen stand in het leed, omdat ze enkel zinnelijk-blije levensuitstraling was, zonder kern van teederheid.
| |
II.
Deze kettersche beschouwingen zijn allerminst gericht tegen het dramatiseerend vermogen of de psychologie van Ibsen, waarvoor ik eerbied genoeg heb, al lijkt de laatste mij niet overal even oprecht, met name niet in Nora.
Vrouwen als Nora en Hedda Gabler in beeld gebracht te hebben, kan hem enkel aanspraak geven op bewondering.
Ik zou alleen verzet willen aanteekenen, wanneer Nora onder zijn meest ‘sympathieke’ vrouwenfiguren wordt geteld in een lijn van gevoelsoordeel, waar Hedda Gabler dan aan het andere uiteinde als alleronsympathiekste staat.
Nu ja - Hedda vertegenwoordigt een moderne afwijking van het legendarische type vrouw-monster, die den man lokt en verlaagt en hem ten slotte in den dood drijft, Nora toont ons de vrouw-slachtoffer, de door den man verongelijkte en bedorvene, nieuwere variëteit der reeds uitgestorven gewaande soort femme incomprise, en dit verschil is oogenschijnlijk niet gering.
Voor het overige hebben beide een stuk mislukt, onvruchtbaar leven achter zich, beide weigeren met denzelfden dommen nadruk de gevolgen harer daden te dragen, doch terwijl Hedda daarom een zelfgewilden dood zoekt, gaat Nora er op uit om een nieuw zelfwillend leven te maken.
De vaagheidsbekoring van het volstrekt onbekende en ongebondene, die zulk een nieuw te beginnen leven omhult, zal oorzaak zijn dat maar heel weinigen zich in de vraag verdiepen, wat er van Nora worden moet nu de muren van het huis donkergesloten achter haar staan, - nu ze
| |
| |
zich, eenzaam en vrij, op straat en in de wereld bevindt.
Toch zou het leerzaam werk zijn, de kansen van dit leven eens onbevangen na te gaan. Zelfmoord is buitengesloten: een vrouw, die zoo hevig het overwegend belang van haar eigen wezen gevoelt, moet beseffen dat levensvernietiging geen oplossing, op zijn best een storende omweg zijn zou in den ontwikkelingsgang, dien ze liefst zoo recht en snel mogelijk wil afleggen.
Lang eer zij de woning van Christine Linde heeft bereikt, zal het haar in de kille buitenlucht wel klaar geworden zijn dat deze practische, nuchter plichtmatige vriendin, met haar bedaard sterken wil, nog vóór den middag er in geslaagd zal zijn het ontroerend weerzien van haar kinderen te bewerken, dat Nora bovenal vreest.
Eveneens moet zij inzien dat een toevlucht voor dien nacht te zoeken bij familie of vrienden, met haar zwakke natuur, onvermijdelijk zou uitloopen op een banaal verzoeningstooneel binnen acht of veertien dagen. Niemand zal wel zoo hard en onrechtvaardig zijn, haar te verdenken van het daarop aan te leggen - haar begeerte naar vrijheid is voor het oogenblik eerlijk genoeg.
Zij zal dus een onderkomen moeten vinden in een of ander hotel of pension, waar het meer dan twijfelachtig is of men haar in het holle van den nacht zal willen opnemen, - gegeven onze maatschappelijke verhoudingen, die nu eenmaal zoo zijn, en misschien niet goed zijn, maar zeker niet zoo goedig met zich laten sollen als moreele banden. De moraal is het onschadelijkste schepsel ter wereld.... alleen maar is het uit haar naam dat de klappen worden uitgedeeld aan wie zich tegen de reglementen der samenleving bezondigt.
Maar wij willen voor dit geval het beste hopen. Nora zal dan den volgenden morgen vrij laat (want deze soort vrouwennaturen slapen onder alle omstandigheden) haar oogen verward opslaan in een vreemde kamer, en eerst langzaam tot het volle besef ontwaken, wat die intimiteitloos versletene, in de winterochtendzon droefgeestig gefaneerde meubels om haar heen beteekenen.
| |
| |
Nu doet de omgeving er natuurlijk niets toe voor velen onzer - een mensch kan op een druiligen Decembermorgen koud en verstijfd wakker worden in een hooiberg, en toch met het eerste licht het bewustzijn van te leven als een openbaring van heerlijkheid over zich voelen stroomen. Maar voor Nora, met haar ondiep, begeerig zieltje, dat alles van buiten moet ontvangen en uit zichzelf niets weet te geven, is wat haar omringt volstrekt zoo'n onverschillige zaak niet, en zij zal zich innig rampzalig voelen.
Een kinderachtige rampzaligheid, niet voortkomend uit het smartelijke van den toestand, maar allermeest uit het bekrompen-zelfzuchtige van Nora's eigen wezen.
Behoud de omstandigheden onveranderd, zet alleen de drijvende motieven op een hooger plan: neem aan eene Nora, die op dezelfde wijze haar huis ontvlucht om een verstooten kind te gaan zoeken, en deze vrouw, even hulpeloos rondzwervend en blootgesteld aan dezelfde kleine vernederingen, zal tragisch zijn, door geen oppervlakkig beklag, veelmin door spotlust te bereiken.
Wie begrijpt intusschen niet met deernis, dat zulk een ontwaken pas het begin der ellende is? - Wat moet deze jonge vrouw, zonder geld, zonder talenten, zonder arbeidskracht, op de overvoerde markt van het leven beginnen?
Aan de opbruischende sympathie, die de wereld over heeft voor al wat haar ongewoon toeschijnt, zoolang het nieuw is, zal het haar stellig niet ontbreken. Maar er wordt in onzen tijd, nu niemand graag voor gewoon wil doorgaan, op die sympathie van zooveel kanten tegelijk aanspraak gemaakt, dat ze zich waarlijk met Nora niet langer dan zes weken kan bezighouden. Niet van de wereld, van zichzelve zal zij het per slot van rekening moeten hebben, en wat dan? Van alles zal zij waarschijnlijk vol goeden moed beginnen, elken vorm van naaldewerk, en velerlei manieren van schrijfarbeid - die immers zoo prettig de verbeelding wekt, een man te zijn - maar wat zal zij ten einde brengen? De eenige weg waarlangs wellicht eenig succes haar wacht, zou wezen op het podium van een bescheiden variëteitentooneel de tarantella te
| |
| |
dansen - en niets gaf ons het recht, van haar te gelooven dat zij dit middel voor haar verdere opvoeding zal willen aangrijpen.
Zij is pas op te ruwe wijze met de scherpste hoeken van een mannelijk karakter in botsing geraakt, dan dat haar afschuw van al wat mannelijk is voorloopig niet heel echt mag heeten. Een vrije vrouw is zij, en wil het blijven - maar voor hoe lang? Gebrande kinderen schromen 't vuur, doch wie eens zijn vingers brandde, behoeft daarom nog niet zijn levenlang in een ongestookte kamer te zitten. Helaas, het is te vreezen dat er voor de arme Nora maar één uitweg bestaat... Haar hulpeloosheid, haar ijdelheid, het aanhankelijke in haar aard, de vage slappe sensualiteit, die haar heele leven beheerschte en zoo helder uitkomt in haar verhouding tot Dr. Rank - dit alles te zamen zal haar binnen zes maanden het eerste aanbod van mannelijken steun dat haar gedaan wordt, met beide handen doen aannemen. Het wereldsch oordeel, dat bedenkelijk het hoofd zal schudden en spreken van langberaamd opzet en verborgen depravatie, zal haar ditmaal zwaar onrecht doen. Want te goeder trouw zal Nora zich dan verbeelden, dat tot volkomen ontwikkeling van haar zielsbestaan een mannelijke invloed nu eenmaal onmisbaar is. De man, dien zij volgt, zal daarbij in haar oogen zoo iets heel bizonders zijn, zelfopofferend en allerminst lichtzinnig, veeleer teeder dan wreed, in alle opzichten het ideale tegenbeeld van Torwald Helmer - op wien hij in werkelijkheid alleen het twijfelachtig en weinig duurzaam prestige zal voór hebben van een onopengesneden boek. Van lieverlede zal zij elken vorm van ontgoocheling doormaken, met altijd dat flauwe vonkje van een verlangen naar iets hoogers in zich, dat haar voor volslagen verlaging blijft bewaren. Op de een of andere manier zal zij eindelijk reddeloos ondergaan - en wat veel erger is, zij zal geleefd hebben zonder eenig lichtspoor na te laten in het leven van anderen.
Wonderlijk mag het schijnen, dat nochthans Nora Helmer zooveel meelijdige sympathie wekt, in tegenstelling
| |
| |
van hare jongere zuster Hedda Gabler, met welke zij toch gemeen heeft dezelfde onmacht, dezelfde onrustige ijdelheid, en die troostelooze dorheid van hart, niet in staat iets los van zichzelve lief te hebben. Ongetwijfeld stoot Hedda's natuur af door feller wreedheid, daarentegen is zij wellicht in zooverre weer hooger te schatten, als een iets minder zwak en passief zelfbewustzijn hare liefdeloosheid draagt.
Want het kwade is misschien altijd te veroordeelen, maar een doordenkende consequente boosdoenster, gedreven door sterke begeerten, zou zooal geen beminnelijk, toch een achtenswaardig medeschepsel schijnen, vergeleken bij deze willooze, bloedelooze wezens, wier eenige oorspronkelijke zielseigenschap een in meer dan één zin negatief magnetisme is, dat haar werktuigelijk ten allen tijde de leugen volgen doet.
Ibsen's symboliek, in haar gewrongen diepzinnigheid, laat mij meestal koud, maar de bitterkoekjes-symboliek uit het eerste bedrijf van Nora, later nog eenmaal in een vluchtig trekje herhaald, treft als scherp en eenvoudig. Lijkt het niet of hij hier zeggen wil: der bewuste ondeugd moge nog wel eens aan haar verstand zijn te brengen, dat zij wijs doet van bitterkoekjes af te blijven omdat die ongezond zijn, met de onbewuste daarentegen valt onder geen voorwaarde iets aan te vangen, - altijd weer zal zij zich tenslotte omdraaien en het verboden koekje tersluik in den mond steken, en later er om liegen met zulk een lief glimlachje dat zij haar eigen leugentjes gelooft.
Toch ligt zeer zeker de grondoorzaak der begripsverwarring bij Ibsen zelf: om den weifelenden opzet, de halfslachtige karakterizeering van deze Nora-figuur, kenmerkend bevestigd door het gemak, waarmee hij voor dit tooneelspel een gevarieerd einde van enkele regels fabriekte, dat Nora aan de bedjes harer kinderen tot zachtere gevoelens brengt.
Een zielstragedie, die zich met zulk een handverdraaien in een blij-eindig spel laat omzetten, kan niet zuiver zijn doorgevoerd. Lange jaren geleden herinner ik mij een Hollandsche gewijzigde Hamletvoorstelling te hebben bij- | |
| |
gewoond, waarin de slotwoorden van den held ongeveer aldus luidden:
Ik kon hier nu wel sterven door deez' dolk,
Doch liever blijf ik leven voor mijn volk. -
en het is niet na te vertellen, hoe allergekst en ongelooflijk dat klonk.
Bij Nora echter past het eene slot ongeveer even goed als het andere, omdat wij het heele stuk door eigenlijk nergens houvast aan haar wezen hadden.
Zonder twijfel legt Ibsen het er op toe, als eindindruk begrijpende deernis en een zekere ontroerde waardeering voor haar te vergen, - wat hem dan ook wonderwel bij velen gelukt.
Maar intusschen heeft het er veel van weg, of bij hemzelf onder het bewerken van zijn stof een onbedwingbare weerzin menigmaal de overhand kreeg op alle verzoenende tooneelbedoelingen. Het sterkst laat zich die zonderlinge tegenstrijdigheid aantoonen in de wijze, waarop door hem de vriendschapsverhouding is behandeld tusschen Nora en Dr. Rank. De groote scène tusschen die twee doet het meest afbreuk aan de eenheid van het stuk - maar verraadt tevens misschien het klaarst de diepere denkwijs van den dichter.
Indien ergens, dan had hier, in de droevig-teere aanraking van deze twee angstgevoelens - de angst voor het leven en de angst voor den dood - de onnadenkend schuldelooze, het kwade zelfs niet ziende kindernatuur ons kunnen verteederen en hoog boven onze kleine wijsheden uitrijzen. Hier had zij dat sterke onschuldswoord uit een vroeger bedrijf tot waarachtigheid moeten doen opleven: dat geen wet een mensch verbieden kan, een ander mensch dien hij liefheeft voor leed te bewaren. In plaats daarvan vertoont het kinderlijk-onbewuste vlindervrouwtje in dit tooneel plotseling niet alleen zeer onkinderlijk-booze instincten, maar blijkt ook een aanmerkelijken voorraad wereldwijsheid te bezitten van de slechtste soort.
Om van het ergerlijke, door haar uitgelokte spelletje met de kousen te zwijgen - waardoor is eigenlijk, zoodra
| |
| |
Rank haar zegt dat hij haar liefheeft, voor Nora de weg gesloten om hem het geld te vragen, dat zij denkt noodig te hebben? (of dit geld al geen oplossing brengen zou, doet natuurlijk niets ter zake: Nora verwacht er die wèl van). Een redelijke grond voor haar veranderd gedrag is niet te vinden dan alleen deze: dat haar ijdelheid, die groote vrouwelijke plaatsvervangster van het verstand, haar heel zuiver instinctief doet voelen, hoe iedere vrouw, wanneer ze aan een man die haar zoo pas op dweepzieken toon betuigde dat hij zijn leven ter liefde van haar zou willen offeren, tot antwoord hulp vraagt in een hoogst prozaïsche geldaangelegenheid, daarmede in de gevoels-schatting van dien man eenigszins daalt en iets van haar ongenaakbare bekoring inboet. Het onbeperkte, superieure vertrouwen in Rank waarvan haar verzoek zou getuigen, moet als een heilzaam ontnuchterende douche op zijn overspannen gevoel werken - maar dit gevoel is Nora veel te dierbaar dan dat ze het aan zulk een forsche kuur wil blootstellen. Ze wil hier niets van haar bekoring prijsgeven, zoomin als later van haar vrije persoonlijkheid: al wat haar ‘Ik’ betreft is haar te heilig. Vraagt ze hem het geld, eenvoudig, waar, zonder aanstellerij - dan verschuift ze den grondslag hunner geheele verhouding en maakt haar tot die van twee vrienden, in plaats van die tusschen een man en een vrouw, wier ziekelijkheid - bij den een van lichaam, bij de andere van sentimenten - behagen schept in zinnelijke emoties op het kantje af, en vergeestelijkte lievigheidjes zonder vervolg.
Met de afgedane kwestie van dit geld, even kinderlijk vertrouwend gevraagd als ridderlijk gegeven, tusschen hen beide, zou het Rank onmogelijk worden daarmee op den ouden voet door te gaan, en Nora kàn van die zoete gewoonte geen afstand doen.... Haar instinct, zooveel klaarder dan haar bewust voelen, vertelt haar alweer dat wie zich voorneemt een eerlijke vrouw te zijn in den eenvoudigen zin waarin men van een eerlijk man spreekt, daarmede in vele gevallen ophoudt een begeerlijke vrouw te zijn, en dit laatste voorrecht schijnt haar het eenige toe wat waarde
| |
| |
heeft. Terechtertijd komt haar nu daarbij nog een stel wereldsche moraaluitspraken te hulp, waaronder deze: ‘een getrouwde vrouw vraagt onder geen voorwaarde geld ter leen aan een vreemden man die haar gezegd heeft dat hij van haar houdt’ - en de tooneelaanwijzing van ‘kalme waardigheid’ waarmee Nora zich afwendt en om de lamp roept, is gevonden en verklaard.
Het zou toch slechts aan haar gelegen hebben om met één enkel woord den geheelen toestand hoog boven de bedompte sfeer van teleurgestelden bekoringslust en gekrenkt mevrouwefatsoen in zuiverder lucht van menschelijk gevoel te halen.
Maar geen seconde ontwaakt bij haar het voelen voor en in een ander, niet even een begrip van de vreugde, die het voor dezen vereenzaamden, bijna-stervenden man kan worden, om als laatste levensdaad aan een wezen dat hij liefheeft - moge dat nu een vrouw, een vriend of een kind zijn - zonder zelfzucht een beetje geluk te mogen geven.
Onveranderlijk ziet zij, in alle menschenleven dat haar nabijkomt, alleen het leelijke en lage, nooit daarachter een schijnsel van het goddelijke opvlammen.
| |
III.
Niettemin is de populariteit van een stuk als Nora voor een groot deel vrouwenbedrijf, en als zoodanig slechts zijdelings berustend op onpersoonlijke waardeering van Ibsen's kunst, veel vaster op sterk persoonlijke, hartstochtelijke in- en meeleving van door hem weergegeven vrouwenvoelen.
Ik zou haast durven wedden dat, als het mogelijk was te lezen in de harten van naarhuis wandelende schouwburgbezoekers, in wier ooren nog de bons nadreunt, waarmee de huisdeur achter de heldin toeviel, de meening der meeste mannen zich kort en zakelijk zou laten samenvatten in eén uitroep: ‘Nonsens!’
Bij vele vrouwen daarentegen zou men een droomerige stemming vinden nagebleven, met den meer of minder
| |
| |
duidelijken grondtoon: - het ontwikkelen van eigen wezen, eigen wil, eigen ongeboeide kracht, is het niet onze hoogste, onze heiligste plicht? en is misschien deze Nora, die haar leven op nieuw aanvangt, vrij als had ze nooit eenigen band gekend, zoo al niet na te volgen, dan toch heimelijk te bewonderen en te benijden om haar moed? -
In Nora wordt voor alles het slachtoffer beklaagd van een onredelijke opvoeding, vroeg begonnen door haar vader, met schuldiger bekrompenheid en harteloozer gemakzucht voortgezet door haar man.
Toegegeven, - van oudsher evenwel hebben er ook onverstandig zelfzuchtige moeders en vrouwen geleefd, wier dwaze heerschzucht op het lot van haar zoons en echtgenooten niet bepaald heilzaam werkte.
Maar laat eenig schrijver een ziels-zwakken jongen man ten tooneele voeren, op een verkeerde manier grootgebracht en jonggetrouwd met de verkeerde vrouw, een jonge man die na eenige jaren huwelijks - waarin hij steeds leugenachtiger en slapper van wil werd - door een tragische uitbarsting tot het besef van zijn mishandelde jeugd gekomen, zijn vrouw en kinderen ontloopt, niet in een woedende driftbui of omdat hij een andere vrouw lief kreeg, of om welke menschelijk gezonde of zondige reden ook, maar met het overlègde plan - getuige zijn gepakt reistaschje - om op zijn eentje zijn eigen gebrekkige opvoeding wat te gaan bijwerken.
Zulk een zwakkeling is voorzeker in onze dagen niet ondenkbaar, en de vertooning kon even boeiend als leerrijk zijn. Doch den meest genialen dramaturg zal het niet gelukken, voor zijn mannelijke toeschouwers de langzame ontaarding van zijn held als ènkel een noodwendig gevolg der vrouwelijke domheid naast hem, of de eindelijke vlucht als een eerste daad van zedelijken moed aanneembaar te maken.
Gevoelen vele jonge vrouwen dan niet, op hoè hooghartige wijze haar door Ibsen in zijne Nora een brevet van ontoerekenbaarheid voor haar daden werd uitgereikt, dat de allergewoonste jonge man verontwaardigd zou weigeren te aanvaarden? Raakt bij geen enkele van haar
| |
| |
dat restje van gevoel van eigenwaarde aan het gisten, dat den ijdelen boef, die voor een jury op soortgelijke gronden zijn vrijspraak hoorde bepleiten, driftig deed opspringen en uitroepen: ‘Meneeren, zoó gek als die man u blieft wijs te maken, ben ik niet’...?
En Ibsen's werk is slechts een der uitingen van een veel wijdstrekkender verschijnsel. Naarmate de vrouw zich op elk maatschappelijk en intellectueel gebied geruchtvoller naarvoren begint te dringen, is de plaats die haar beeld in de literatuur van den dag inneemt, meer en meer gedaald, tot op een allertreurigst peil waarbij men zich als eenigen troost zou kunnen zeggen: ziezoo, nu kan het niet lager!
Maar het treurigst en onverklaarbaarst feit is wel dat vele vrouwen zelfs niet schijnen in te zien, waarom hier van troost sprake kan zijn: met een vriendelijk bewonderenden glimlach aanschouwen zij die verlaging als iets dat in de orde der natuur ligt, en waar een geheimzinnige verheffing mee samenhangt.
In een voor enkele jaren drukgelezen roman, The light that failed, heeft Rudyard Kipling in scherpe lijnen een verschijning getypeerd van een modern jong meisje met artistieke neigingen, haar hart, haar zinnen, haar eergevoel, - voor zoover ze iets van dit alles er op nahoudt - gelijkelijk ten offer brengend aan haar onverzadigbare ijdelheid, die alleen geëvenaard wordt door haar erbarmelijke onmacht om iets, wat ook, voort te brengen. Tot zoover goed - maar men kon dit boek als een lievelingsboek hooren bepraten onder jonge meisjes, die bekoord waren, veel meer dan door de teekening alleen, door het spiegelbeeld van zichzelf dat zij er in meenden te herkennen.
De vrouw, zooals zij bijna overal in boeken en tooneelstukken der laatste twintig jaar optreedt, heeft niet gewonnen aan kracht of wil wat zij verloor aan teederheid, zij worstelt allerminst onder den greep van sterke hartstochten, maar krijgt tot vast eigen kenmerk een allerbedenkelijkst onvermogen om het leven aan te kunnen. Hetzij ze ons getoond wordt aanspraak makend op mannelijke vrijheid, mannelijke denkkracht, mannelijk doorgevoerde
| |
| |
zelfzucht, of wel gedachteloos gelijk de lelieën des velds daarheen levend, altijd en overal treft ons haar toenemende onbruikbaarheid als levensmateriaal.
Met een vast doel voor oogen handelen en dat ook maar benaderend bereiken, kan zij niet dan bij uitzondering. Zelfverloochening, meer of min bewust opgaan in vreemd leven, acht zij domheid en de onvergeeflijkste der zonden tegen het heilige ‘Ik.’
In hooge mate bezit zij daarentegen een zonderling vermogen om zich binnen eigen atmosfeer te begrenzen: ik bedoel dat zij naar den geest is als een bloem zonder geur, niet in staat iets van zich te doen emaneeren. Deze geestelijke steriliteit, die met graagte van alles iets in zich opneemt en uit zichzelve niets terug vermag te geven, doet natuurlijk haar intellect veel grooter schijnen dan het in werkelijkheid is. Krachtige invloeden, ten goede of ten kwade, gaan er maar zelden van haar uit: zij kan alleen op anderen inwerken door een korte, hevige daad, waarmee zij er gewoonlijk in slaagt haar omgeving voor een poosje van streek te brengen en somtijds zichzelve te gronde te richten.
Er zal wel geen strooming bestaan in eenige literatuur, die niet een ondergrondsch verband houdt met stroomingen der werkelijkheid. Moet men dan aannemen dat terwijl de vrouw uiterlijk zoo kloekmoedig, en vaak met zooveel meer strijdvuur dan verstand, voor hare geestelijke rechten, en liefst nog iets meer dan dat, te wapen trekt, zij aan een anderen kant bezig is zich haar zedelijk zelfbewustzijn, als ballast in dien kruistocht, van de schouders te schuiven?
Waarlijk, het is zoo heel paradoxaal niet als het lijkt, om te gelooven dat een der eerlijkste en ernstigste woorden van waardeering, in de laatste kwart eeuw aan de vrouw gewijd, nog te vinden is bij den sceptischen Renan: ‘la femme a la charge du Bien, le Vrai ne la regarde guère.’
Wat haar hier ter oplossing wordt toegeschoven, is de helft van het wereldraadsel, en misschien niet de geringste, - want het Absoluut Goede zou nog stelliger het
| |
| |
Absoluut Ware in zich sluiten dan omgekeerd. Is dit zulk een verwerpelijke taak? mag men vragen, al zou ook deze weifelaar en twijfelaar zichzelf niet blijven, zoo hij er niet al gauw de omzichtige beperking overheen plooide: ‘Nous aimons l'absurdité féminine, - tout en ne voulant pas qu'elle gouverne le monde et y fasse trop la loi.’
Maar laat de vrouw om Godswil dat Goede niet loslaten, hoe beklemmend en bekrompen de kring, dien het om haar heentrekt, haar soms ook moge toeschijnen, saamgesteld uit een omslachtig mozaïk van kleine, saaie plichten of een onoverkoombare hindernis voor de volle ontwikkeling van haar geestelijke kracht. Zij staat of valt er mee, - en het is voor den groei der menschheid, die haar juist nu zoozeer ter harte gaat, zoo noodig dat zij blijft staan. Indien zij het haar kruis acht, laat zij dan den ouden troost er bij bedenken, dat wie zijn kruis met hoogheid draagt, er tevens door gedragen wordt.
Dezelfde Renan bekent ergens, dat het altijd een zijner liefste droombeelden geweest is in een volgend bestaan als vrouw te worden herboren: om het Heelal ook eens van een anderen hoek uit te kunnen bekijken, om te weten hoe een vrouw voelt, praat en liefheeft, en op welke manier ze zich voorstelt het met haar levensbeschouwing, haar denkbeelden en haar daden bij het rechte eind te kunnen hebben.
Waarom, - zou een eenvoudig mensch geneigd zijn zich af te vragen - waarom, terwijl in de landen der verbeelding alles zoo fluweelig en vaagstreelend ineenvloeit, in die der werkelijkheid de levensvormen zoo heel scherpkantig en hardhandig tegenover elkaar staan, vergenoegt menige vrouw zich niet met het omgekeerde van dezen dagdroom, en bewaart zijn belofte dan, evenals Renan, ook zorgvuldig voor een andere wereld van verwezenlijkingen?
De goede God zou hen misschien allebei tevreden stellen... en wie weet, of er niet ergens voor elke illusie een vervulling bestaat, mits een mensch haar op aarde in haar eigen sfeer hooghield, niet wanneer ze moedwillig naar omlaag gehaald, gebanalizeerd en ontheiligd werd. |
|