Onze Eeuw. Jaargang 4
(1904)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| |
VerzenGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 256]
| |
't Ruischt en suizelt in de klanken
Van mijn lied, waar, fonkelend
Als de weerschijn van rivieren
Verten vindend onbekend,
Schitteren met prismaspranken
Woorden, die de weelde vieren
Van de zondoorblonken Lent'.
Laat mij zonder taal of teeken,
Schoonheid, nimmer van U zijn;
Laat mijn lied ten einde klinken,
Kan 't in vreugde, als 't moet in pijn;
Laat de beker nimmer breken
Andren menschen lang doen drinken
Teugen van mijn levenswijn.
| |
[pagina 257]
| |
‘Ich denke dein, wenn mir der Sonne Schimmer’
‘Vom Meere strahlt.’
Göthe.
Ik denk aan U.
De zomer ging, de goud-doorschenen uren
Verkortten hunnen loop; de nacht wordt lang...
Hoe eindloos zal me' ook déze winter duren,
Hoe bang is 't hart, dat u verloor, hoe bang!
Ik denk aan U, als in de blanke vaarten
De blauwe schijning van den hemel valt,
Door 't nevelblank de Lente-morgen-klaarte
Goudglanst der weiden welig esmerald.
Ik denk aan U, als ik het riet zie wuiven
Dat op den golfslag schoonbewegend wiegt,
Aan U, wanneer een vlucht van teedre duiven
Klapwiekend voor de morgenzonne vliegt...
Ik denk aan U, als door den brand der velden
De dorpsklok de ure van den middag luidt,
Aan U, wanneer de vespertonen melden,
Dat de' avond zonk en duister de aarde omsluit.
Ik denk aan U, wanneer, de maan verrezen,
In 't donker landschap laat de nachtuil klaagt,
De Noorderkim nog de' afglans houdt in wezen
Van 't Zomerlicht, dat nauw verbleekt, weer daagt.
Ik denk aan U, als de eerste bladeren dalen,
En 't Herfstschoon, willoos, langs de wegen zwerft,
De najaarsnevelen 't zwakke licht vervalen
Van zilvren zon, die met den middag sterft.
| |
[pagina 258]
| |
Ik denk aan U bij stormen, bij ontijde,
Wanneer de wind opzweept de wilde zee,
Alsof de wereld met het hart, dat schreide,
Uitklaagde een klaagzang van nog zwaarder wee.
Ik denk aan U in korte, in lange nachten,
Als langzaam de uren langs mijn leger gaan,
Uw beeld staat dag en nacht in mijn gedachten,
En zal er, tot de dood mij oproept, staan.
|
|