| |
| |
| |
Het Testament van een Wijsgeer
Door Prof. Dr. B.H.C.K. van der Wyck.
Biographia Philosophica. A retrospect by Alexander Campbell Fraser, Professor emeritus of Logic and Metaphysics in the University of Edinburgh. William Blackwood and Sons, 1904.
Ziedaar, om met den ouden Henricus Ravesteyn te spreken, een reeks van ‘soete speculatiën en spitsvinnige aanmerkingen, aardig en cierlijk opgedischt, als een smakelijk banket, dat men wel mag proeven en gemakkelijk kan verduwen.’ (Dr. A.W. Bronsveld)
Het is het testament van een vijf en tachtig jarigen wijsgeer, die een goed vriend was van wijlen onzen Tiele, ook van Nicolaas Beets en het nog is van den schrijver dezer regelen, van een merkwaardig man, die ondanks zijn hoogen leeftijd pittig, frisch en helder schrijft, met één trek personen, toestanden, natuurtafereelen weet te schilderen en definities geeft om van te watertanden. Wat zegt men b.v. van een omschrijving als deze: gezond verstand of common-sense is de nog onbewuste rede, waarvan handelen en weten afhangen en die door de philosophie moet worden aan het daglicht gebracht.
| |
| |
Wat mij getroffen heeft, is dat deze krachtige grijsaard, in strijd met een leelijk bekend spreekwoord, zoo vroeg rijp was. Hij herinnert zich in bijzonderheden gebeurtenissen uit zijn derde jaar. Overeenkomstig de slechte gewoonte dier dagen betrok hij reeds op zijn veertiende jaar de academie, maar toen hij nog maar dertien jaar oud was, zat hij te huis reeds te peinzen over de boeken van Dugald Stewart en Berkeley, welke hem werden afgenomen, daar het beter voor hem geoordeeld werd al zijn krachten voorloopig aan Tacitus te wijden. Toch had hij toen reeds zooveel van den Ierschen wijsgeer begrepen, dat bij hem de gedachte rees: materie verklaart niet alles, maar heeft zelve verklaring noodig. Zoo werd de grondslag gelegd voor zijn toekomstige philosophie.
Toen hij nog een kleine knaap was, kwelde hem reeds het wereldraadsel. Hij zag niet in, waarom de wereld er niet altoos zou zijn geweest en het hinderde hem, dat, terwijl de menschelijke ziel onsterfelijk heette, de jaren na den dood niet worden meegerekend en er b.v. niet van den apostel Paulus of van Caesar wordt gezegd: hij is thans zoowat tweeduizend jaren oud.
In de stille, romaneske omgeving van een landelijke pastorie opgegroeid, was hij verlegen en eenzelvig, toen hij student werd. Maar door wrijving met zijn commilitones, vooral met de ouderen onder hen, werd hij langzamerhand van die kwaal genezen. De dispuutgezelschappen deden hem in dat opzicht veel goed. Zonder groen-loopen komt men er niet, ook al heeft men nog zooveel talent.
Veel hooren wij in de Autobiographie van de beroemde mannen, onder wie Campbell Fraser gestudeerd heeft, vooral van Sir William Hamilton, wiens geliefde leerling hij was en wiens opvolger hij later geworden is. Pikante bijzonderheden worden ons soms meegedeeld. In 1838 opende Hamilton een afzonderlijk college voor meer gevorderde en belangstellende studenten. De stadsraad van Edinburg, die toen het beheer over de universiteit voerde, achtte zich in zijn rechten gekrenkt, omdat de hoogleeraar verzuimd had vooraf te vragen, of het hem kon worden
| |
| |
toegestaan meer te doen dan waartoe hij door zijn aanstelling verplicht was. Met definities en sluitredenen, die Duns Scotus en Lombardus hem zouden benijd hebben, trachtte de philosoof de jaloersche regenten te overtuigen, dat hij in zijn volle recht was. Het mocht niet baten; de stadsraad dreigde met schorsing. Tot groote schade voor de universiteit werd het extra-college slechts één enkelen winter gegeven.
Thans verheugt zich iedere Schotsche universiteit in zelfbeheer. Maar langen tijd heeft zij zoowel van de kerkelijke als van de wereldsche overheid afgehangen. Een wetenschappelijk ontdekker en wereldberoemd man als Sir David Brewster, Principal van St. Andrews, werd nog niet lang vóór het midden der vorige eeuw, met ontzetting uit zijn ambt gedreigd, omdat hij het gewaagd had zich bij de ‘Free Church’ aan te sluiten. Van de professoren in de philosophie werd onderteekening van de geloofsbelijdenis der Nationale Kerk geëischt. De heerschzuchtige geestelijken konden zeer lastig zijn. Op beknopte, maar levendige wijze wordt door Campbell Fraser geschilderd, hoe onder zijn oogen dat alles anders is geworden. Hij vertelt hoe de scheuring in de Nationale Kerk ontstond, welke op de stichting van een daarmede concurreerende Vrije Kerk uitliep, en hoe het vooruitzicht, dat er ook een vrije universiteit, een universiteit zonder leerstelligen grondslag, zou worden in het leven geroepen, omstreeks het midden der vorige eeuw tot verbreking van de banden heeft geleid, door welke de landsuniversiteit aan de landskerk geketend was.
Door zijne bezorging van de beroemde standaard-edities der werken van Berkeley en van Locke's Essay, door zijn ‘Gifford Lectures’, door zijn boeken over de twee zooeven genoemde wijsgeeren en over Reid, door zijn langdurig professoraat werd Campbell Fraser eene der meest bekende figuren van Groot-Brittanje. In zijn levensgeschiedenis passeeren alle gevierde mannen van zijn tijd en zijn land de revue, en aangaande velen onder hen worden aardige bijzonderheden meegedeeld. Hij verhaalt ons van Huxley, Mill, Spencer, Carlyle, Newman, Lord
| |
| |
John Russell, enz. Bij zijn laatste ontmoeting met Carlyle toornde deze tegen de mannen der natuurwetenschap, die uitgevonden hadden, dat God protoplasma was en dien God met een kleine g in de plaats van den grooten God van Israël wilden vereeren. Op plechtigen toon zeide hij: ‘Hoe ouder ik word, en thans sta ik dicht bij mijn graf, des te meer besef ik, dat het voorname levensdoel van den mensch is den grooten God te verheerlijken en in Hem zijn vreugd te vinden. Iederen morgen is mijn gebed: Uw wil geschiede! Wat kan men meer vragen?’ Daarop volgde een hartelijke handdruk, de laatste, dien de schrijver ontving.
Betreffende Spencer hooren wij, dat hij door zijn uiterlijk op een afgescheiden dominé, ‘a nonconformist presbyter’ geleek. Hij sprak niet veel, maar wat hij zei was opfrisschend, daar het de taal was van een denker, die niet onder een zwaar gewicht van boekengeleerdheid gebogen ging. Ondeugend voegt Fraser er aan toe, dat Spencer denkelijk zooals Hobbes meende: ‘Had ik zooveel gelezen als andere philosofen, dan zou ik even onkundig zijn als zij.’ En zoo is het boek vol van biographische bijzonderheden over anderen, waartusschen de autobiographie op bescheiden en beminnelijke wijze is heengevlochten.
Maar tevens is het boek een geloofsbelijdenis. De geloofsbelijdenis van een wijsgeer. Men kan Campbell Fraser als Berkeley redivivus beschouwen. Hij drukt zich voorzichtiger uit dan de beroemde Iersche bisschop in zijn vroegste meest bekende geschriften; hij zegt niet, dat de dingen ‘ideas,’ voorstellingen zijn. Meer in overeenstemming met het hedendaagsch spraakgebruik verklaart hij, dat de mensch van teekenen, van symbolen leeft. Maar hij laat er op volgen, dat de natuur de taal van God is. Wel erkent hij, dat het een waagstuk is haar zoo te betitelen, doch het is onredelijk daarvoor terug te deinzen. Het universum wordt onberekenbaar, tenzij wij aannemen: mens agitat molem. Onder de wettelijkheid der natuur verstaan wij de onveranderlijkheid van de vormen der verandering. Indien de wereld niet in goddelijke Rede geworteld is, wat waarborgt
| |
| |
ons dan, dat de toekomst in eenig opzicht aan het verleden gelijk zal zijn? Dan kan de orde, die wij zien, slechts tijdelijk en plaatselijk, dan kan krankzinnig toeval het hart van het geheel der dingen zijn. Men mist het recht op de ervaring te steunen met het vertrouwen, dat het dagelijksch leven en de beoefening der wetenschap vereischen, tenzij men gelooft, dat de natuur openbaring is van Geest, niet van een misleidenden, duivelschen, maar van een goeden, goddelijken Geest. Theïstisch geloof is basis van alle weten.
Daar de dingen bundels van teekens zijn, hangt de werkelijkheid der dingen volgens Fraser af van de aanwezigheid van personen, die die teekens verstaan. Men bespeurt het: dit is het subjectief, vóór-kantisch idealisme. Niet alleen op aarde, maar in de geheele wereld is er, leert Fraser verder, niets groots buiten den geest. Zeker, wezens, met vrijheid bedeeld, zijn in staat wonderlijk af te dwalen. Doch de tijdelijke aanwezigheid van zondaars en lijders op onze planeet, pleit niet tegen de goddelijkheid van het universum. Een wereld, die geen ruimte liet voor beproeving en opvoeding, een wereld zonder zedelijkheid en karaktervorming zou minder waardig zijn te bestaan dan onze zoogenaamde verdorven wereld. Alleen late men zich het uitzicht op de toekomst niet vergallen door het denkbeeld, dat het plan van een wijs en liefderijk God grootendeels verijdeld zou worden en dat de thans verlorenen slecht en dus rampzalig zouden blijven van eeuwigheid tot eeuwigheid. Hier trekt Fraser, zooals men ziet, ééne lijn met den bekenden G. Mivart, Darwinist en tevens getrouw zoon der Katholieke Kerk.
De bezwaren, welke tegen het determinisme kunnen worden aangevoerd, zijn door Fraser beter dan door onzen Scholten uiteengezet. Volgens de leer van Jonathan Edwards, zegt hij, is de dader slechts de naaste oorzaak van zijne handelingen; dat die oorzaak zoo en niet anders werkt, hangt af van zijn voorouders, van opvoeding en voorbeeld, van tallooze krachten buiten den dader, die geen van allen anders hadden kunnen werken dan zij gedaan hebben. Hier is de mensch slechts een passieve geleider
| |
| |
van causale invloeden, moet de oorsprong der handelingen niet bij hem gezocht worden. Zeker, ook bij deze beschouwing blijft de qualiteit der handelingen, hare goedheid of slechtheid, overeind staan voor ons gevoel, maar dat slechts in den zin, waarin de smaak van een appel of de kleur van een roos afgekeurd of geprezen wordt. Van verdienste en schuld kan geen sprake meer zijn. Er is enkel een onverbreekbare natuurorde, een nergens aangevangen en nergens eindigende keten van oorzaken en gevolgen. Enkel door de erkenning van vrijheid ziet Fraser kans de waarde der persoonlijkheid te redden. Maar hij ontveinst zich niet dat vrijheid een onbegrijpelijk mysterie is. Alleen betwist hij, dat zij een tegenstrijdigheid, dus onredelijk en onaannemelijk zou moeten heeten.
Volgens Thomas Brown heeft men onder causaliteit enkel een bepaalde soort van opvolging te verstaan, een opvolging, waarop men staat kan maken, omdat zij vast, onwrikbaar is. Het is verkeerd van een geheimzinnigen, onwaarneembaren band tusschen oorzaak en gevolg te droomen, het is onwetenschappelijk een ‘ignis fatuus’ na te jagen, iets dat men met den naam van ‘macht’ of ‘kracht’ doopt. De ervaring toont ons enkel successies, toevallige en onveranderlijke, niets meer dan dat; het is de taak der wetenschap de onveranderlijke allerwege op te sporen. Campbell Fraser merkt op, dat door zulk een positivistische beschouwing de band, die het heelal bijeenhoudt, wordt losgemaakt. Dat twee feiten tot dusver zonder uitzondering zijn gepaard gegaan, kan dan slechts waarschijnlijk maken, dat zij ook in de toekomst gepaard zullen gaan, wanneer wij dat samengaan als teeken van innerlijken samenhang opvatten. Ervaring kan niet tot kennis leiden, tenzij we uitgaan van het redelijk vooroordeel, dat er iets is, hetwelk gebeurtenissen in de natuur samensnoert. Als we het waarschijnlijk noemen, dat dit op dat volgen zal, dan spreken wij het vermoeden uit, dat die opvolging door de alles omvattende orde geboden wordt. Iets verklaren beduidt iets een plaats aanwijzen in den samenhang van het geheel. Gaan we niet uit van de onderstelling, dat
| |
| |
een alles omvattend wereldplan voortdurend bezig is zich te verwerkelijken, dat een alles beheerschende, steeds identische wereldmacht overal werkzaam is, dan heeft niets verklaring noodig, evenmin geregeld als chaotisch samengaan van gebeurtenissen. Ook volgens Brown en zijn geestverwanten zou het woord ‘natuur’ geen zin hebben, als er geen onverbiddelijke wetten zich deden gelden. Maar die wetten zelve zitten toch niet op tronen, vanwaar zij met haar scepters de aangelegenheden dezer wereld besturen. Als de mensch de natuur gadeslaat, dan staat hij met zijn begrensde en geleende macht tegenover de oneindige en onveranderlijke bron van alle macht, tegenover den éénen God, die in de vele dingen tegenwoordig is en ze onafgebroken voortbrengt. Het theïstisch postulaat, volgens hetwelk men bij de waarneming verkeert met alom aanwezige Rede, vindt zijn alternatief in de stelling, dat weten onmogelijk is.
Op deze wijze heeft de rustige en in het halfdonker van het studeervertrek wegschuilende denker lange jaren gephilosofeerd en zijn katheder gebruikt tot voorlichting en veredeling van de elkaar afwisselende geslachten der menschheid. |
|