| |
| |
| |
Scandinavische Reisschetsen
Door G.F. Haspels.
III. Tusschen Sagen en Ruïnes.
Daar is toch geen sprookje zoo teêr en onwezenlijk, of liever van zulk een hoogere wezenlijkheid, als de werkelijkheid kan zijn.
Want 't ging nu alles zonder tooverij of hekserij toe: ik stond in den nog nuchteren ochtend van een Augustusdag van het jaar des regens 1903 op het dek van de Poljhem; en ik wist het nog heel goed: gisteren middag waren we van Stockholm gestoomd - een heerlijke vaart over de zeevijvers der Scheren tusschen boschrijke eilandjes, met nu en dan een dorpje of een aristocratische landhuizinge, terwijl we soms een gemoedelijk houtschoenertje of visschertje passeerden. Ik herinnerde me ook nog hoe de kapitein, galant als een Zweed, me met een buiging de Leeuwarder Courant van Donderdag 30 Juli had gebracht, en hoe ik, wat doezelig geworden van dat zien aldoor maar punch drinken dier Zweden, me daaruit frisch gelezen had aan.... aan het Verslag van het Bezoek van het Koninklijk Echtpaar in Groningen en, de courant aan den kapitein ‘voor een volgenden Nederlander’ terugbrengende, bij mezelf besloten had, dat - want wie anders dan de ‘stânfriis’ Johan Winkler zou zich op reis de Leeuwarder Courant laten
| |
| |
opsturen? - dus Johan Winkler die in zijn bekend Nederduitsch en friesch tongvallenboek (‘Dialection’) reeds Dantzig, Koningsbergen en Rügen als tot ons taalgebied behoorende had gerekend, nu een paar dagen geleden naar Gotland was gegaan om ook dat daarbij te annexeeren. Ook wist ik heel goed dat Gotland, met de oude havenstad Wisby (of Visby), nu voor ons lag, maar eveneens dat ik moest oppassen dat de het dek schrobbende matroos me niet natputste, en ook dat de Poljhem met zijn verschrikkelijke stoomfluit me weer niet zoo'n stomp tegen de maag gaf. Er was dus niet het minste mysterie bij en de verstoktste paragraphenmensch en reglementenbetrachter zou tevreden erkennen dat hier nu eens niets achterstak - en toch een sprookje was het, niets anders dan een sprookje.
Dàt zou toch de pure bespottelijkheid zijn zichzelf aldus te beschoolmeesteren: ‘hier ziet ge de Öster Sjön, oftewel de Baltische Zee, hier zoo licht van kleur van wegens haren kalkbodem enz.’, terwijl men alleen tijd en oogen heeft om op te letten of de kristallen poorten van het zeepaleis, waarop men door de huppelende en doorzichtige golven heen de zon ziet spelen, nog niet opengaan, en de nimfen in sluïers van lichtgroen en blankblauw - die feeïge kleuren die de zee nu reeds draagt te hunner eer - komen spelemeïen bij het geschater van water en zon! En daar dat land, dat is niet Gotland, ook al zoo lichtkleurig door dien kalkbodem, met warempel vier ordentelijke windmolens, net als bij ons in Holland - alleen staan ze bij ons behoorlijk op één lijntje en niet zoo boven op 't krijtgebergte - neen dat is geen land als elk ander; wat dat voor een land is, daar moet men de Sagen over hooren, aldus:
‘Bij het begin aller dingen lag in de wereldzee een schip, Räffinut geheeten, en dit was zoo groot, zoo groot, dat iemand die als kleine scheepsjongen naar de groote wimpel klom, een grijsaard en wit als een duif was geworden wanneer hij weer beneden kwam. De marsen waren gevuld met aarde, en dit was het zaailand ter proviandeering van de bemanning. Eens tuimelde hiervan een os met ploeg
| |
| |
en al naar beneden, en hij viel in de kombuis in den ketel met erwtensoep, en met veertien sloepen moest men daarin drie weken zoeken voor men den os terugvond. Op zekeren dag wilde de kapitein, die met zijn schip in de Spaansche zee kruiste, eens de Östersjön bezoeken. Met bovenmenschelijke moeite brak hij zich een weg door de Sond, maar toen hij in de Östersjön was, wilde hij terug. Het wenden echter wilde niet lukken; het schip moest gelicht worden. Nu werd er een gedeelte van den ballast over boord gezet - en deze vormde aan den eenen kant Gotland en aan den anderen kant Öland. Waar Räffinut heenging, weet niemand; maar dat het bij storm en noodweer nog in zee rondspookt, staat vast.’
‘Gotland - zoo vervolgt een andere legende - bleef echter ronddrijven. 's Nachts zagen de schippers het eiland op en neer drijven, maar 's morgens, bij zonsopgang, verdween het weder onder de golven, om, zoodra de nacht inviel, weer boven te komen en te gaan rondzwalken op zee.
Niemand durfde er te landen, hoewel men wist dat het vast en boven water zou blijven, zoodra er een vuur op was aangestoken. Thjelvar waagde het eindelijk met zijn mannen, ontstak een vuur, en het eiland verkreeg zijn vastigheid; en tot op dezen dag heet de baai, waar hij landde, ‘Thjelvarvik.’
En nu een jong windje, op wattige rose wolkjes, op dat land toehuppelt, dat, binnen de geel-glanzende contour van zijn rotskusten en krijtheuvels, blauw-groene bosschen en welige landouwen laat pralen in de morgenzon, nu doet het er niets toe dat de geologen kunnen aantoonen dat vroeger de zee veel verder over het land spoelde, dus 't eiland heusch is opgestegen uit zee, want wij zien het voor ons als een zich realiseerend sprookje oprijzen uit deze feeachtige zee. Ook laat Visby ons in deze stemming. Amphitheatersgewijze geleund tegen de kalkrotsen (klynt) ligt de oude stad aan zee. Een stad van enkel ruïnes. Toen zij jong was zag zij de heele wereld tot zich komen, was ze een vorstin onder de steden, en schitterde met fabuleuze pracht en praal. Sinds reeds lang vergeten en
| |
| |
verstorven, eenzamer nu dan zij ééns was gevierd, leeft zij echter onsterfelijk als een schoone doode, eerwaardiger dan ooit, in haar versiersel van enkel weemoed en herinnering. Als wachters over haar eerwaardheid staan de ontelbare torens harer rechte ringmuren, hoog opgericht, en 't grimmige gezicht gekeerd naar de zee die ze eens beheerschten - maar door en over die ruïnes klimt het levend groen en over die rechtlijnige gebouwen en torens en muren strooit de morgenzon zooveel stofgoud dat het alles schittert en fonkelt en sprankelt van leven, maar van onnoembaar-oud, van roerloos, oostersch, aristocratisch leven. Zoodat Visby is een arabische stad, onder oud woestijnstof in sappig oasegroen en felle zon, maar aan een koele zee gelegen - dus een sprookje dat werkelijkheid is geworden. En hoewel we naderen, toch blijft het zoo. De Poljhem stoomt nu langs een dierbaar oud brikje - en waar ziet men die nog? - dat aan de ra's de 's nachts natgeregende zeilen gaat drogen, de haven in. Hoe stil is deze voormalige Hanzehaven! Niet slaperig-stil, als bv. Damme, eens de groote havenstad van Brugge, thans dommelt aan een dood vaartje, maar levendig-stil nu de lichte golfjes uit die mooie zee zoo frisch babbelen met de oude kade. En de bouwvallige muren en torens rijzen met hun ongerepte majesteit zoo vlak aan de haven dat de kennismaking met Visby onwillekeurig begint met de beklimming van den ringmuur.
Het steile walpad loop ik op, klauter dan, gelokt door een ‘verboden toegang,’ een brokkeligen muur op en sta bovenop een bolwerk, Skansen. Een klein ventje zit rustig op den rand en laat zijn afhangende beenen tegen de oude steenen trommelen, ter begeleiding van een liedje, waarvan ik niets versta. Hij is blootshoofds en zijn gelig haar ziet stoffig alsof hij bepoederd is met ruïnestof - evenals alles hier die grijze ruïnekleur draagt. Al deze oude bouwwerken zijn opgetrokken van de kalkrotsblokken, genomen uit den krijtbodem (klynt), en zijn daarom saamgegroeid met de natuur, er mede geassimileerd. Precies als dit geelharige jongetje, wiens helder liedje een harmonisch contrast is met deze ruïnes. Want aan den voet der Skansen strekt
| |
| |
zich een frisch park uit, waaruit hier en daar groote brokken muur oprijzen. Dat zijn de resten van den Visborg, in zijn tijd een der geweldigste sloten van het geheele Noorden. Trotsch en grimmig heetten zijn talrijke hoektorens, als Kik-ut en Sluk-upp; wijdsch van naam waren de gebouwen binnen de geweldige muren als Amiralitets-kastellet en Kanslihuset; krijgszuchtig die koningen en stadhouders die uit deze ridderzalen neerzagen op de zee waar zij vochten met zeeroovers of daar zelf vrijbuiterden. In naam ter verdediging van Visby's haven, inderdaad een twistappel voor Zweedsche, Duitsche en Deensche legers heeft ‘det stora (groote), starka och härliga Visborg’ geen schoone geschiedenis en een smadelijk uiteinde gehad. Vóór de Denen het bij den vrede van Lund (1679) aan Zweden moesten teruggeven, lieten zij het gedeeltelijk in de lucht springen, en de geweldige bouwheer Koning Karel XI liet in Visborg... twee koninklijke kalkovens aanleggen, waarin Visborg werd omgezet tot kalk, voor de paleizen van Stockholm en Karlskrona. En thans liggen de armzaligste hutjes van Visby met kleine tuintjes achter het plantsoen waar eens zich statige ridderburchten verhieven, en de norsche toren Slokop de zee bedreigde!
Gelukkig dat de ringmuur grootendeels is blijven staan. Hij dateert uit 1288 toen de heidensche ‘offerstede’ (Vi = offerplaats, by = stad) een voornaam lid van het Hanzeverbond en de misschien belangrijkste stapelplaats van den Noord-Europeeschen handel was geworden. Want de handelsweg van Perzië en Indië naar Europa liep toen langs de Wolga naar Novgorod, en van Novgorod naar Visby, zoodat dan ook de Gotlanders in Novgorod hun factorij, de ‘Gotenhof’ en twee kerken hadden, gelijk de Russen in Visby ook hun handelskantoren en een eigen kerk bezaten. En zoo werd Visby de Beurs van Noord-Europa, waar de kooplieden van Lübeck, Brugge en Amsterdam hun oostersche waren kwamen inslaan. Visby kreeg gezag en gaf het Wisbysche zeerecht - in 't platduitsch zegt Baedeker, in 't middel-nederlandsch zeggen wij - het ‘Waterrecht, dat de Kooplüde und de Schippers gemaket hebben to
| |
| |
Wisby.’ Maar nog meer kreeg Visby een fabelachtigen rijkdom. Een oud rijmpje zegt er van:
Goud wegen de Goten op weegschalen log;
Met d'edelste steenen zij bouwen;
De varkens eten uit zilveren trog;
Van goud is het spinwiel der vrouwen.
Eigenlijk staat er in 't oorspronkelijke: ‘zij spelen met d'edelste steenen.’ Maar onwillekeurig werd het bouwen door de herinnering aan den St.-Nicolaus. Deze was de voornaamste der zeventien stadskerken - waarvan er nog maar één, de St.-Maria in gebruik is, - door de prinselijke koopstad, als door een bouwmanie aangegrepen, opgericht. En toen de St-Nicolaus zich hoog op de helling, waartegen Visby lag, verhief, toen plaatsten die handelsvorsten in zijn westelijken topgevel, midden in de beide roosvensters, twee enorme karbonkels, die, zegt de sage, zelfs 's nachts zóó fonkelden dat zij den zeelieden tot een baken waren.
In elk geval moet Visby fabelachtig rijk zijn geweest. Want dat een kleine stad - van de ± tachtig duizend zielen mochten alleen de kooplieden, de goudsmeden en de bakkers, een tien à twintig duizend, binnen de muren wonen (een aardige tegenhanger van koopluitrots tegenover adeltrots) - zoovele kerken kon stichten, zegt daarvan misschien nog niet zooveel, als dat het dezen ringmuur kon bouwen. Deze geweldige muur begon aan de haven, klom langs de Skansen omhoog, over de hoogste klynt, om na de stad geheel afgesloten te hebben weer in zee te dalen. En op dezen muur stonden de tot zeventig voet hooge torens; - waarvan er nu nog acht en dertig staan, - terwijl tusschen deze een menigte hang- of zadeltorens, waarvan er nog slechts acht over zijn, zich omhoog beurden.
Geen wonder dat de koopman, in de laatste jaren der dertiende eeuw op deze Skansen staande, zich een vorst gevoelde. Daar die wijde zee was zijn gebied, waar zijn schepen schatten haalden van verre; deze stad van kerken en hooge huizen was zijn paleis, en deze ringmuur, grimmig oprijzend uit de stadsgrachten, zijn tegenweer en vaste burcht!
Ik wandelde op, klom van den muur af en ging, terwijl
| |
| |
me een span van die Gotlandsche hitjes (skogsruss) wild voorbijsnorde, door de Södra Stadsporten buitenom verder. En nog meer dan boven op den Skansen kwam ik hier onder den indruk van dit wonderwerk van verweerkunst. Op het smalle paadje stoot mijn voet telkens tegen een ouden muursteen van kalkrots, en grijs, zooals hier alles grijs is. Boven me de blauwe hemel, gelijk die helder staat boven een vroolijke zee, waarvan ik ook hier de breede frischheid inadem. En vóór me de lange lijn van den machtigen muur, bij deze morgenzon hel-jong van kleur en zóó weerbaar als telden we nòg de veertiende eeuw, en toch zoo sprookjesvreemd als een versteende fantasie van 't Oosten; en op den muur de gekanteelde torens als zoovele reuzenwachters, versteend in hun wil om te waken over de heerlijke veste Visby, en toch gedwongen haar tragischen val te aanschouwen. Twee groote bressen in den muur vertellen daarvan. De eerste sloeg de koning van Denemarken, Valdemar Atterdag, in 1361. Valdemar was een monarch voor wien het volbrengen van zijn plicht moet bestaan hebben in het doen van zijn wil. Nobel, doorzettend, ijskoud-berekenend, heden dàt achteloos wegwerpend waarvoor hij gisteren alles waagde, een man van recht, mits hij den norm des rechts kon aangeven, begonnen als enkel overwinnaar en na jaren van verdiende ballingschap geëindigd als boeteling, maar trots alles een koning, kreeg hij zijn bijnaam Atterdag van het veerkrachtige van zijn karakter. Want bij het onberekenbare van zijn gewaagd leven placht hij te lachen: ‘I morgen er det atter dag, morgen komt weer een dag!’ en zoo noemde hem zijn volk Atterdag. Dat die Hanzesteden zich te hoog verhieven, en zijn plannen meer geld vereischten dan hij bezat, was voor Valdemar
reden genoeg om Visby aan te vallen. In 1361 landde hij met een groot leger, en wat er toen gebeurde vernemen we een paar minuten verder. Daar ligt de Korsbetningen, d.i. de Kruisweide, een glooiend grasveld, waar op een geringd kruis van kalksteen nog deze inscriptie leesbaar is: ‘anno domini MCCCLXI seria tertia post jacobi ante portas Wisby in manibus danorum cecide- | |
| |
rent gutenses, hic sepulti, orate pro eis’ d.i. ‘in het jaar onzes Heeren 1361 den Dinsdag na St. Jacob (27 Juli) vielen de Goten vóór de poorten van Visby door de handen der Denen. Hier zijn ze begraven. Bidt voor hen.’
Op dien dag toch deden 1800 burgers, vertrouwend op hun goed recht en dapperheid, een uitval om den roover te keeren, maar vielen allen. De stad opende de poorten voor Valdemar, die een stuk der muren liet neerwerpen, en door de bres de stad binnentrok. Op de markt liet hij drie van de grootste vaten die te vinden waren plaatsen, en beval dat deze binnen drie zonsondergangen moesten gevuld zijn met edel metaal; zoo niet, dan zou Visby verwoest worden. Zoo rijk was toen de stad, dat reeds den eersten dag de vaten waren gevuld.
Dit herlezende zag ik weer het groote schilderij van den Zweedschen schilder C.G. Hellqvist (+ 1900), waarvoor ik eenige dagen geleden in het Nationale Museum van Stockholm zoo lang had stil gestaan. Onder het doek, in 1882 te München geschilderd, staat: Valdemar Atterdag brandskatter Visby. Op een troon zit hij, de man van ijzer, met de donkere, meedoogenlooze oogen. 't Is alles purper, de troon met het opschrift Waldemarus, de trappen en de koninklijke mantel, los om 't kuras geslagen. En daar komen de burgers met hun schatten: geld, armbanden, gespen, ketens en vaatwerk van filigraanwerk en massief goud (- zooals nog in 't zelfde museum onder oude kleinodiën van Visby een halsketen is te zien van een kilogram goud -) van alle kanten komen ze; een prinselijk koopman wiens page bezwijkt onder den last der kleinodiën, een jong echtpaar hun kindje aan de hand, een monnik met scherpe, vragende trekken, tot een bedelaar toe met zijn muntstuk, allen komen om die gierige vaten te vullen. De smalle, weelderig-versierde koopmanspaleizen schouwen vreemd toe. Hoe stil is het op deze markt, waar anders in alle talen van het Noorden grootsche ondernemingen worden opgezet en afgewikkeld. En in de zware stilte niets dan de klank van 't edel metaal, dat, met woede neergeworpen, door den koninklijken roover niet eens zal worden geteld, maar een- | |
| |
voudig gemeten. Scherp en valsch klinkt het anders zoo welluidend metaal! Koud zit echter Valdemar toe te kijken alsof 't hem niet aanging, en hij eenvoudig een plicht vervulde. Meesterlijk heeft Hellqvist naast den troon een geharnaste schildwacht gezet. Als een rots van ijzer, staat deze daar, onbewegelijk, met gesloten vizier. Hij is het eigenlijk die het geheele tafereel beheerscht, de Blinde Macht, waaraan de koning gehoorzaamt. Valdemar troont daar niet als triumphator; hij zit
daar zonder deernis ja, maar ook zonder vreugd, wel onverzettelijk, en volkomen verzekerd dat hij deed wat hij wilde en wilde wat hij deed, en toch met een zweem van bevreemding in de koude oogen, zooals een man van groote daden midden in de aangrijpendste gebeurtenissen soms zichzelf aan het werk kan zien en zal vragen: ‘ben ik het die dat daar doet?’ Deze Valdemar is geen harteloos roover van beroep, geen geboren geldwolf - maar dat moest nu maar eens uit zijn met die grootdoenerij van die kruideniers-steden, en hij zal bij de gratie van zijn zwaard hun geld eens gaan uitgeven zooals een koning dat doet! Eigenlijk, moest àl het geld in handen zijn van den koning! En God dan? vraagt hem 't scherpe monniksgezicht. Voor zulke ijdele vragen heeft Valdemar nù geen tijd. Als in één dag deze vaten gevuld zijn, zal hij de woningen, pakhuizen, kloosters en kerken toch laten plunderen, ja tot de kerkklokken en de karbonkels van den St. Nicolaus toe in zijn schepen laten dragen - om dan in een schipbreuk al zijn schepen te verliezen, en zelf ter nauwernood zijn leven te behouden! En een leven dat van dan aan één nederlaag wordt, en in angst en twijfel eindigt, zoodat hij op zijn doodsbed hulp smeekt van de stichtingen, die hij ten zoen had opgericht, en roept: ‘Help mij Esron! Help mij Sorö, en gij, groote klok te Lund!’ Maar nu zit hij in zekerheid, gebiologeerd door die ijzeren figuur naast zijn troon, een machtige op den troon, en toch een al te menschelijk mensch!
Ik wandelde op, en voelde een vreemd medelijden in me met het arme Visby, dat niet meer had misdaan dan dat het al te voorspoedig was geweest. En nog dieper
| |
| |
gevoelde ik dit, toen ik, na een verdere wandeling langs muren en torens, voor de tweede bres stond, in 1525 door de Lübeckers in den muur gebroken. Lübeck was van den beginne Visby's concurrent. In 1280 maakten ze nog een bond tegen de zeeroovers, maar reeds in 1293, dus slechts vijf jaar nadat Visby zijn prachtigen muur bouwde, besloot de Hanze dat van het hof van Nowgorod nog alleen naar Lübeck appèl kon worden aangeteekend. Van dat oogenblik hield Visby op de regeerende stad der Oostzee te zijn. Lübeck nam de leiding in den oorlog der Hanze tegen Valdemar, Visby ging achteruit, en de eens zoo trotsche stad werd in 1525 als vrijbuitster door Lübeck getuchtigd.
De Deensche admiraal Sören Norby toch had zich er genesteld, en pleegde met zijn kapervloot voortdurend zeeroof op de Duitsche schepen. Lübeck duldde dat niet langer, nam de stad in, brak een bres door den muur, gooide de haven dicht, en reeds in 1530 schreef Maria, de zuster van Karel V en regentes der Nederlanden, in een openlijk schrijven: ‘Visby was eens de voornaamste handelsplaats der Oostzee, en nu liggen haar tempels in ruïnen; dat is Gods wil, die daarmede wil aantoonen dat er op deze aarde niets is te vinden, waarop men zich kan verlaten.’
Overweldigd door het weemoedige van die muren en torens, half jammerlijke ruïnes, half verweerwerken zoo trotsch als men zich maar kan denken, en daarbij door die zonverlichte kalksteen zoo hel opstaande tegen die felkleurige zee, stond ik op de hoogte bij de Norra Stadsporten lang te kijken, doodstil, of - zooals de Zweden zeggen: tyst som muren, stil als een muur.
‘Das hatten Sie ja nicht geahnt, dass es hier so wundervoll wäre. Ja, ich sah' sogleich dass Sie kein Schwede sind. So Holländer? Nun das ist einerlei; holländisch ist ja plattdeutsch. Nicht? Nun, auch gut, aber wundervoll ist Visby. Ich komme hier nun schon zehn Jahre jeden Tag, und es wird jeden Tag schöner. Sie bleiben hier lange? Ich werde Ihnen alles zeigen. Schaffen Sie den Baedeker nur fort.’
| |
| |
Het was een oude grijze heer, met groote blauwe brilleglazen onder een strooien flambard, die me met zulk een vaderlijk gezag toesprak dat ik dadelijk den Baedeker gehoorzaam bij me stak. En nu kreeg ik een lang verhaal dat hij eigenlijk uit Pommeren kwam, en oeconoom was, maar nu zijn boerderij had verhuurd. Sinds dien tijd had hij eerst Visby ontdekt. Vroeger was hij er wel honderdmaal geweest zonder het eenmaal te zien. Hoe dat mogelijk was? Wel, vroeger was hij er altijd gekomen met zijn bouwknecht, en daar deze, heelemaal geen vriend van het Gothenburger-stelsel en vindend dat het onderscheid tusschen stad en buiten vooral hierin bestond: dat er in de stad geschonken werd en buiten niet, dan regelrecht naar de utskänkningsbolag ging, om te probeeren in hoe korten tijd hij beschonken kon zijn, terwijl zijn meester nergens oog voor had dan om zoo spoedig mogelijk de stad en de verleiding maar weer achter den rug te hebben. Nu deze er woonde, deed hij elken dag een bedevaart langs al deze torens en ruïnes, en met den dag werd Visby hem dierbaarder. Maar 't mooiste bleven toch de St. Katarina en Jungfrutornet. Daar was ik toch reeds geweest? Niet, ja, hij moest nu gaan eten, maar de Jungfrutorn lag daar voor mijn neus, en de St.-Katarina, die zou hij me dan wel eens wijzen, daar kon toch niemand me brengen als hij alleen.
Daarmede ging de oude heer naar huis. Een oogenblik later zat ik aan den voet van den Jungfrutorn, en herlas zijn legende: ‘er was in Visby een zekere Nils Guldsmed komen wonen, wiens dochter zóó hoogmoedig was dat zij in straatdeunen bespottelijk werd gemaakt. Om zich te wreken ging Nils Guldsmed naar Valdemar Atterdag en vertelde dezen van Visby's rijkdom. Maar daar Guldsmed Valdemar niet voldoende kon inlichten, verkleedde deze zich als koopman en reisde zelf naar Gotland. In Visby echter kon hij niet komen; de poorten bleven streng voor vreemdelingen gesloten. Maar een zekere Unghanse, die onder den rook der stad woonde, nam hem gastvrij op. Deze Unghanse had een zeer schoone dochter, en het duurde niet lang of het meisje was verliefd op den knappen
| |
| |
koopman, in wien zij geen verrader vermoedde. En daar zij vrije toegang tot de stad had, kon zij hem al die inlichtingen geven, waarom hij verzocht. Toen hij genoeg wist, nam hij afscheid met de belofte over een jaar weder te komen. En mocht het soms geen vrede zijn, dan moest zij vooral een witte vlag uitsteken, zoo zou haar en haars vaders huis geen leed geschieden... En toen Valdemar 't volgend jaar met zijn leger weer naar Denemarken was gevaren, medenemende Visby's rijkdom, macht en eer, herinnerde men zich dat gedurende het beleg uit Unghanse's huis een witte vlag had gewaaid, zag men dat zijn huis van plundering was verschoond gebleven, en begon men vermoedens te mompelen. In haar grenzelooze droefheid, dat haar liefde 't verderf was geworden van haar vaderstad, bekende Unghanse's dochter alles. En het oordeel luidde dat zij levend zou worden ingemetseld in den toren aan de zee, die sedert Jungfrutornet heet. Maar ook hier kon de schuldige jonkvrouw geen rust vinden. Elken Dinsdagnacht staat zij tusschen de kanteelen van den toren, en ziet uit of niet eene van Visby's dochteren haar komt verlossen - want zij kan geen vrede krijgen, zoo niet een maagd van Visby aan de liefde haar leven offert, en met haar bloed verzoening doet over de schuld van Unghanse's dochter.’
In het plantsoentje aan den voet van den Jungfrutorn zat ik, luisterend naar het eentonig ruischen der zee op het strand van kalkgruis, langen tijd me te verdiepen in deze sage. Niemand stoorde me. Want hoewel Visby nu een badplaats heet, eenige malen vereerd door een bezoek van den ‘Reisekaiser’, en in 't bezit is van een enorm Stadshotel met bijbehoorend Paviljong, waren er in dezen regenzomer bijna geen badgasten. Hier tenminste was er niet één. Daarbij liep het naar tweeën, het uur waarop de Zweed middagmaalt, zoodat alleen een paar kinderen aan zee naar aardige kalkformaties liepen te zoeken - en deze negeerden me zooals alleen kinderen dat koninklijk kunnen doen. En zoo in eenzaamheid luisterend naar die sage, erkende ik de schoone realiteit er van. Geen oogen- | |
| |
blik kreeg ik last van de vraag: of dit nu heusch zoo gebeurd is? Ook beving me niet de lust tot allegoriseeren, noch minder tot moraliseeren. Neen, deze sage is poëzie, de volkspoëzie die den val verhaalt van de schoone maagd Visby. In dien val is schuld, zeker, maar 't was reine liefde die den val veroorzaakte. Wie durft de liefde veroordeelen, ook al weet hij dat de liefde een mensch soms meer laat doen, dan een mensch geoorloofd is te doen? Is de liefde niet het absolute vertrouwen, en is het niet de wijsheid des doods die zegt dat niemand te vertrouwen is? Het is waar, de liefde is niet voorzichtig, maar leidt zij ook niet uit de kelders van angst en onzekerheid op de vrije velden der vreugde en zonnige kennis? Maar helaas, de mensch is zwak, en zijn arme ziel kan dronken worden van dien sterken zonnewijn, en smadelijk is zijn val; en als hij valt, valt er zooveel. En schuldig verklaard gaat hij gewillig en bevende tot de boete, en toch: hoe noodzakelijk en goddelijk-recht ook de weg der boete is, vrede is er op dien weg niet te vinden. Alleen liefde verzoent liefde's schuld.
Slechts hoogere en sterkere liefde schenkt herrijzenis aan de liefde door eigen schuld gedreven in den dood. O het is waar, om te schreien waar, dat Unghanse's dochter door het gevallen Visby levend is ingemetseld in den Jungfrutorn, maar het is even waar, om voor te danken waar, dat zij nog elken Dinsdagnacht uit haar kerker opstaat om te zien, of die liefde naakt die met het offer van het eigen leven haar schuld uitwischt, en Visby zal geven haar herrijzenis.
Dit is zoo innig-poëtisch waar, dat het heiligschennis is dit te willen gaan realiseeren. Zooals Emilie Flygare-Carlén heeft gedaan in haar roman Jungfrutornet, een werkje uit den nabloei der Zweedsche romantiek van 961 ouderwetsche bladzijden. Door het breede, zoete Zweedsch is de lectuur er van niet onaangenaam, en daar men geen oogenblik de gedachte krijgt dat het meenens gaat worden, laat men zich genoeglijk schommelen op de hooggaande golven dezer radicale romantiek - radicaal is men nu eenmaal in 't Noorden altijd, in de politiek, gelijk in elk genre
| |
| |
van literatuur, ook in de nieuwste - zonder ook maar te denken aan de mogelijkheid van zeeziekte. 't Was trouwens te verwachten dat Visby ‘ein gefundenes Fressen’, een oestersoupeetje met champagne, moest zijn voor zekere romantiek. Vooreerst: het hartje der middeneeuwen, dan ruïnes in alle denkbare soorten, verder sagen en legenden voor het grijpen, en eindelijk de zee voor 't betoonen van Vikingermoed. Nu, Flygare-Carlén heeft ons niets gespaard. Op den voorgrond zeeschuimers, kinderroovers en smokkelaars op wie thuis de zachtzinnigsten der vrouwen en de aanminnigste dochters wachten. Op den achtergrond geweldig verwikkelde geheimzinnigheden die enorme onthullingen beloven, mitsgaders een rijke erfenis die - we zijn in de eerste helft der 19e eeuw, toen Holland nog rijk scheen - uit Holland moet komen en waarvoor we op de reede van Vlissingen komen te liggen. En als hoofdpersoon het geroofde kind, dat in de zwaarste beproevingen wordt opgekweekt tot een branie van een held. Voor hem is de jonkvrouw van Visby! Maar, o wee, zij moet, om de bloedschuld haars vaders te verzoenen, haar liefde geven aan een doofstommen stakkert, wiens broeder door haar vader is vermoord. Zij heeft den held lief, maar offert haar liefde aan den stakkert. Maar nu blijkt op 't laatste oogenblik dat de vader onschuldig en het offer onnoodig is. Zij wil echter haar belofte aan den doofstomme gestand doen. Ook de held, die natuurlijk de broeder des doofstommen blijkt te zijn, staat zijn geliefde af aan zijn armen broeder - het wordt een combat de génerosités dat hooren en zien vergaat - totdat een pistoolschot weerklinkt van der Jungfrutorn, en men daar den doofstommen bruidegom vindt, die zichzelf 't leven benam om het geluk van zijn broeder niet in den weg te staan.
Hoe komt het nu dat de sage zelve de ziel zoo ontroert, de driedeelige roman erover niets doet, of neen de stemming bederft? Want de roman zet de sage op een draaiorgel, en maakt er van:
Komt vrienden, luistert naar mijn lied:
Wat er te Visbv is geschied
| |
| |
Want al die plassen tranen, al die heldendaden zoo enorm dat elke politieagent zich verplicht zou rekenen de bedrijvers van zulke buitensporigheden in te rekenen, al die fantastische verwikkelingen welke zoo natuurlijk worden opgehelderd, ze ontroerden me niet, brachten me geen oogenblik van mijn stuk, integendeel ze koelden me op, en maakten me zoo nuchter, dat ik overwoog: of die helden na hun opvoering nu eerst een broodje met ham zouden gaan eten, òf hun belasting betalen, òf hun haar laten knippen.
Deze averechtsche uitwerking is toch niet te wijten aan de romantiek? Of aan de Zweedsche manier? Toch, ik meen eenigszins aan beide. De romantiek ging 't pad der fantasie op, zocht daar het grootsche, en vond dat in het buitengewone. In haar jeugd vond zij het gewenschte in het Verleden, toen de menschen mooier, de harten grooter, de vuisten sterker waren. Het Verleden dan in fantastische kleuren weergevende schiep zij de voorbeeldige uitzondering. Sinds een realistischer geschiedbeschouwing haar het geloof in 't Verleden ontnam, zocht zij het buitengewone in aparte moraal en uitzonderingsgevallen, die zij, bij gebrek aan geloof, met veel gevoelsopwinding als voorbeelden étaleerde, maar niet koninklijk oplei; en werd aldus de decadente romantiek, een kerk ingericht voor café. Jong echter bleef de romantiek zoolang ze in 't Verleden geloofde, dat derhalve idealiseerde, en het weergaf eenigszins als heilige historie. Haar verlangen naar dat voorbeeldige Verleden goot over de historie het licht der sage. En de sage vergroot, maakt den gewonen mensch een buitengewone, en daar heeft de romantiek het gewenschte bereikt: het buitengewone is het eigenlijke, het echte. - Niets tegen te zeggen; de romantiek is een werkhypothese als elke andere; ja, minstens een zoo goede als 't realisme bv. is. Ook nog voor onzen tijd. Dat toonde Lagerlöf, die aan het realisme de romantiek paarde, in haar schitterend début: Gösta Berlings Saga. Wie echter dit fantastische werk niet als Saga leest, waarvoor 't zich geeft, laat zich òf verkeerd opwinden, òf moet zich ergeren. Maar niet slechts de lezer, ook de romantiek zelve vergat vaak dat zij het licht der fantasie en sage liet
| |
| |
vallen over de historie. Dit vergat bv. Flygare-Carlèn toen zij haar keuze had laten vallen op dit romantisch thema. Want Jungfrutornet moest komen. Had zij dit werk niet geschreven, tien anderen hadden er voor klaar gestaan. De romantiek moest wel de hand leggen op dit gegeven. De grootsche historie, de ideale eischen, het heftig ontroerende, tot de couleur locale toe, alles gereedliggend materiaal voor een echt kunstwerk der romantiek - en 't werd de banale Jungfrutornet. Hoe werd 't zulks? Door gemis van sage-stijl en sage-stemming. De poëtische gestalten der sage gekleed naar de laatste mode, en de meest alledaagsche menschjes opgevuld met sage-gedachten en -woorden. Een tragisch-komische maskerade, een bespottelijk maken der poëzie. Dit willen realiseeren van de sage werd een ontbladeren van de roos, om daarna de rozebladeren, op ijzerdraad geprikt en rijkelijk besproeid met rozewater, aan te bieden als de ware roos zonder doornen. Het werd natuur, nòch kunst; slechts zielig peuterwerk, dat den naam wilde hebben de natuur te verbeteren, inderdaad het bespotten nog niet waard was.
Hierbij werkte echter de Zweedsche manier corrigeerend. De Zweed is eenmaal fantast, representeert gaarne, en leeft onder sterke impulsen. Hij doet iets altijd met al zijn macht, en groeit dan meer in zijn fantasierijke energie dan in de uitkomst van zijn werk. Kijk, die vletterlui daar geven me een aardige illustratie. Ze lagen, zoolang ik hier zat, zonder een woord op 't gras. Ineens, als door een electrischen schok, vliegen ze op, springen naar hun vletje, dat ze al dansend vlotmaken, tuimelen er in, roeien, roeien voort dat de riemen kraken en 't schuim spat, - en laten even plotseling de roeilappen rusten. Een Urker zou zich zuchtend op zijn beenen hebben geheschen, eerst eens in zee hebben gekeken, zijn maat een verhaal hebben gedaan, dan nog wat hebben vergeten, dit kalm zijn gaan ophalen, maar zou, als hij eenmaal achter de riemen gezeten was, ze niet hebben laten slippen, en wellicht eerder bij zijn netten zijn aangekomen dan deze Zweden bij de hunne.
Die branie, dat impulsieve geeft dat kranige aan den
| |
| |
Zweed, waardoor hij minstens zoo veel verschilt van zijn ‘broeder’ den Noor, als in 1830 de Belg van den Nederlander. Dat oogenblikkelijk-geestdriftige, onberekenbare, fantastische, ietwat theatrale, dat Karel XII het type maakt van een Zweedsch vorst, en Gösta Berling het type van een Zweedsch cavalier, en Strindberg, die bijna in elk boek voor een weer-nieuwere levensbeschouwing vocht zonder naar zijn vorige verder om te zien, het type van een zweedsch literator, geeft aan de Zweedsche manier ook weer die zeldzame frischheid en dat gloedvolle dat aan de fantasie eigen is. Daardoor krijgt de idee van den dag een verbazende beteekenis. Daardoor leeft de Zweed dan ook èn in geestelijken, èn, naar mij verteld werd, in natuurlijken zin van zijn kapitaal, en dat met gratie en gemoedsrust. Van de rente te gaan leven, dat mogen de Noren en zijn kinderen probeeren te doen; hij zal liever zijn luchtkasteelen betrekken. En zoo heeft nergens de mode zooveel kans de waarheid te heeten als in Zweden. Vandaar dat, toen de romantiek door Oehenschläger in 't Noorden werd binnengeleid, en zij daar in den inheemschen mythen- en sagenschat een nieuwe wereld ontdekte, zij in 't fantasierijke Zweden door Esaias Tegnèr haar hoogste lied jubelde.
Dit verklaart en verontschuldigt een werk als Jungfrutornet. Hier spreekt de romantiek, maar eene die haar bezinning en kennis van eigen karakter verloor, echter nog geloovende in zichzelf er geniaal-onvoorzichtig op los fantaseert, en met een zelfbewustheid haar hoogsten deun zingt, die alleen wordt overtroffen door de volkomen gemoedsrust, waarmede straks het realisme bij Zweden, als Gustaf af Geyerstam, aan het woord komt, zich handhaaft en de algemeene huldiging ontvangt. De felle tegenstellingen zijn hier inheemsch als bij hun karaktergenooten in Frankrijk. Lamartine staat niet verder van Zola, dan Tegnèr van Strindberg of Geyerstam, en elk der eersten is niet minder Franschman, dan elk der laatsten Zweed. En de Nederlander, die geleerd heeft dat het niet goed is als fantast in uitersten, of van zijn kapitaal te leven, mag het hoofd schudden, hij heeft zijn oogenblikken dat hij den
| |
| |
Franschman van het Zuiden of Noorden benijdt, en alleen zijn ervaring dat de Nederlander die den Franschman speelt een windmaker wordt, geneest hem van zijn jaloerschheid. Wel zal zulk een Nederlander soms vaak dat Zweedsche ‘faire grand’ bewonderen. Zie dit Visby. Zou het ooit dien grootschen muur met torens gebouwd, die statige rij van kerken gesticht hebben, als het geen Zweedsche stad was geweest? En zou deze schoone doode door een andere dan de Zweedsche volkspoëzie zoo in lied en sage onsterfelijk zijn gemaakt? Ook, als zij had gelegen aan de Zuiderzee bv. en niet aan de Östersjön?
Zelfs in 't meest materieele genoot ik van die Zweedsche fantasie, toen ik in 't Paviljong ging middagmalen. Daar toch was het enkel gloria, victoria. Een feest- of concertzaal, in den vorm van een gekoepeld grieksch kruis met gaanderijen, doet dienst voor eetzaal. Onder de koepel de smörgåsbord (boterhammentafel), dat luilekkerland van zure, zoute en gepeperde, warme en koude hors d'oeuvres, in 't Noorden altijd overvloedig, hier buitensporig overdadig opgedragen rond het blinkende nikkelgevaarte met kraantjes, waaruit men zichzelf van de apetitsup (brandewijn enz.) bedient. Maar geen gasten; niet één te vinden!
Ik had honger gekregen en begon dus met meer moed dan gewoonlijk de smörgasbord rond te wandelen en af te proeven, toen ik verschrikt mijn vork op mijn bord liet vallen. Boven mijn hoofd toch scheen in eens een orchest losgebarsten. Ik keek op, en jawel: daar stond werkelijk een man in 't zwart de maat te slaan, daar werd werkelijk een concert gegeven. Maar voor wie? Toch niet voor mij alleen? En ik wilde reeds, om die muzikanten niet al te beschaamd te maken, onder de smörgåsbord kruipen, toen er gelukkig een Zweed aankwam, die als weleer schrokkerige Gijs, begon alles weg te eten en te drinken met een gezicht alsof hij 't schande vond dat er niet meer was. En werkelijk, aan den overkant nog één mensch - me dunkt, een Engelsche, een dame, die evenals ik wat rondsmikkelt aan al die eetlustmakende lekkerbeetjes zonder ons te kunnen voorstellen dat we nu aan 't eten zijn - en daar nog al één! Nu kan
| |
| |
ik tenminste met een gerust geweten een dier ontelbare tafeltjes bezetten, en dra zit ik aan een raam onder de galerij te dineeren - eigenlijk weer in m'n eenigheid. Want de anderen zijn evenals ik weggekropen in een vleugel der eetzaal, en zij moeten ieder voor zich 't gevoel hebben zooals ik 't heb: dat ik nog nooit zoo ben voor den gek gehouden als nu ze daar voor mij alleen een concert geven. En tot overmaat mijner beschaming beginnen ze nu op 't gazon voor mijn raam cricket te spelen: één jongmensch van het mannelijk geslacht, getooid met een verblindend witte broek en hemelblauwe lendesjerp, en één jongmensch van het vrouwelijk geslacht, in zeer lichte en doorzichtige kleeding en verbazend bedreven in schilderachtige standen en armbewegingen - en met hun beweeg en geroep de atmosfeer met den hartstocht van alle mogelijke wedstrijden vullend; en verder één dikke dame, voor de helft: moederlijke bezorgdheid en voor de andere helft: toejuichende volksmenigte, terwijl ze hierbij op mijn medewerking schijnt te rekenen, want als zij applaudiseert, kijkt zij me aan als begrijpt ze niet hoe iemand zoo onaandoenlijk kan zijn. Dat ben ik misschien ook wel, want ik betrap me er op dat ik een beetje zit te proesten over dit fantastische grootsch-doen der Zweden. Daar hebben ze op een goeden dag Visby tot badplaats geproclameerd, en nu moet het dan maar ook een tweede Ostende worden! Het Stadshotel wordt gebouwd met 80 slaapkamers, het Paviljong viert feest op feest - wat let dan de kleinigheid dat de badgasten uitblijven, en Visby een stadje is van 8000 inwoners op een afgelegen eiland? Is de Zweed niet juist Zweed om zulke kleinigheden met geestdrift te negeeren, en de ontbrekende badgasten er eenvoudig bij te fantaseeren en dezen een concert aan te bieden? Maar dan ook zich bespottelijk te maken? - vroeg ik, na het concert ontloopen te hebben, mijn vriend van 's ochtends, dien ik
nu weder in de Studentenallee ontmoette.
Ja, gaf hij me toe, zoo waren nu eenmaal de Zweden. Groote, krachtige mannen, groote, prachtige vrouwen, maar die dan ook grootsch wilden doen. Altijd wat voorstellen,
| |
| |
altijd elegant, en meedoen alsof ze de wisseltjes op hun bankier maar voor het schrijven hadden, terwijl ze aan chronisch geldgebrek leden - maar daartegenover ook met dezelfde gratie en hetzelfde enthousiasme ernstig, als ze dat wilden zijn. Neen, ik had dat nooit bijgewoond, maar had ik, zooals hij vaak op een dorpsbegrafenis, die stoere Zweden bij een open groeve gezamenlijk hooren zingen Nicander's lied: Mitt lif är en vag (mijn leven is een golf) dan zou ik erkend hebben, dat ze ook groot in ernst en weemoed konden zijn. Hij tenminste was er steeds door ontroerd en hij gaf er de schoonste liederen van zijn ‘Heimat’ voor om Nicander's psalm te hooren boven een geopende groeve. En dan, waren ze ook niet grootsch in hun piëteit, waarmede zij hingen aan de gedenkteekenen van hun grootsch verleden? Daarin geleken ze zeker op de Hollanders?
Ik keek eens uit mijn ooghoeken op mijn grijzen, Duitschen vriend, maar neen achter de blauwe brilleglazen zag ik geen spot flikkeren en dus kon ik volstaan met een toestemmend knikje.
En als belooning van mijn niet-tegenspreken kwam toen de erkentenis dat van de 17e tot begin 19e eeuw ook hier het vandalisme aan den gang was geweest: St. Gertrud, de kerk der Nederlanders, St. Jabob, die der Lijflanders, en nog heel wat meer waren gesloopt, en dat zoovele anderen nog stonden was wellicht meer te danken aan de weinige waarde van het sloopingsmateriaal in het doode Visby, dan aan liefdevolle waardeering der historische gebouwen.
We waren ondertusschen door de Botanische Tuin naar de bovenstad gewandeld en stonden voor de St. Nikolaus Kyrka. Machtig rees de grijze romp voor ons op, niet zoozeer door zijn enorme hoogte en grootte overweldigend, als wel treffend door een eleganten weemoed. Gaarne laat men de gidsenwijsheid - dat deze kerk als kloosterkerk der Dominicanen van 1240 tot kort voor 1400 is begonnen en voltooid, eerst in rondbogenstijl, en daarna in al bloemrijker wordende spitsbogenstijl - voor wat zij is, om zich te verlustigen in de schoonheid haar gelaten, na de plundering der Lübeckers (1525). En die schoonheid is in de
| |
| |
eerste plaats die van den weemoed, die ontroert als men wandelt door de hier en daar daklooze, leege kerk. Machtig rijzen de pijlers, soms met fijne halfkolommen versierd, omhoog, maar een hard, schel licht uit den hoogen hemel laat het kleine dezer omhoogstreving zien. In den vasten muur komt door roosvensters het bovenlicht, en lange spitsbogige vensters geven het wijde uitzicht, maar in die vensters bibbert hier en daar een klimopje in den tochtwind. In deze eens zoo zielvolle en bloemrijke, nu zoo naakte en ontluisterde gothiek voelt de mensch zich meer daklooze dan in een woestijn, en dat het huis Gods niet bestand bleek tegen den storm maakt hem moedeloozer dan eigen zwakheid.
De St. Nicolaus ontroert echter ook door blijder schoonheid. Want door een smalle trap in den muur bereikt men - een hoog in de lucht geheven warande. Ongeloofelijk, onbegrijpelijk; en toch is het zoo: het puin bovenop de gewelven is geworden tot één bloeiende tuin. Aan mijn voet bloost een wilde aardbei; een wilde roos haakt me vast aan haar doornen; mijn hand streelt het gladde blad van een notenboompje, terwijl mijn blijde ziel zingt: de zee, de zee! En dan een zee als deze: blauw en kleurrijk als die van Italië, maar levendiger, forscher, sterker als zee. Ja, nu versta ik de legende van de karbonkels, die dag en nacht van de St. Nicolaus, de schepelingen tegenschitterden. Zooals van hier alleen de zee gezien wordt, altijd weer de lokkende zee, zoo moest ook vandaar het eerst en het laatst, eigenlijk alleen de St. Nicolaus gezien worden. Zoolang daar hoogòp de karbonkels flonkerden, zoolang stond Visby, maar nauwelijks was de St. Nicolaus ontluisterd, of Visby viel in ruïne. Eén ruïne, dat is Visby werkelijk van hier gezien. Zie, binnen den getorenden ringmuur, kerken aan allen kant, grijze muur en torenklompen uit klimop en boomengroen zich beurend - één ruïne, maar overgoten van zon en omwuifd van groen, èn aan vroolijk ruischende zee. O wondere wandeling op de St. Nicolaus! Huiveringwekkend, want geen hekken houdt u tegen van een diepen val in de kerk, en onwillekeurig loopt ge licht, als bang dat uw volle zwaarte dezen hangenden hof zou
| |
| |
kunnen doen neerploffen; misleidend gewoon, want het paadje loopt door struweel en kruid boven de gewelven op en af; en trots hare kortheid een ontroering van eeuwigheidsfeer schenkend. Want hier boven op de in puin vallende schepping der menschen hoort ge het Te Deum van Gods schepping.
Mijn oogen schouwden nog lang in de schoonheid van de St. Nicolaus, ook toen wij de andere ruïnes bezichtigden - en ik deze met vermoeide verwondering zag. Misschien was het beter, zeker oeconomischer geweest de hoogste schoonheid voor de laatste te bewaren - en toch: zóó was 't wel goed. Een alomvattende blik op 't geheel toch schenkt zuiver gezicht op de onderdeelen. De onvergeetbare grootschheid van het geheel doet de kleinigheden niet voorbijzien, maar rangschikt ze in juiste proportie om dat ééne - de aparte stemmen voegen zich samen tot de ééne symphonie, waarin elke stem zijn eigen hoogsten triumf zingt. Zeker, gelijk de schepelingen de karbonkels van de St. Nicolaus zagen, en in hun schittering de glorie van geheel hun Visby aanschouwden, zoo had ik de schoonheid van al die kerken bij anticipatie gezien, nu ik die van St. Nicolaus in mij had opgenomen. Nu had ik nog slechts enkele détails wat op te halen in de reeds aanschouwde schilderij. Maar hoe rijk waren die détails!
Daar is vooreerst, vlak bij St. Nicolaus, de kerk der Nederlandsche kooplieden, St Gertrud, waarvan nog maar één muur en deur, waarboven in steen het beeld der abdesse Gertrud, overbleef, nu ingezakt tusschen twee zwarthouten schuttingen in. Daar is verder de Helge-ands (H. Geest)-kyrka, een achtkantige kerk van twee verdiepingen. De onderste heeft, met haar zware achtkantige pilaren die de rondbooggewelven dragen en haar met romaansche kolommen versierde en naar den binnenkant opene trappen die naar de bovenkerk geleiden, dat deftig-donkere en geslotene van den romaanschen stijl; de bovenste, met haar ronde pilaren en spitsbogenstijl, meer de zoete energie der gothiek, terwijl ook hier een trap in den muur naar boven lokt om te genieten van 't heerlijkste uitzicht. Maar waartoe deze
| |
| |
hoogst eigendommelijke architectuur? Door gebrek aan plaatsruimte, of misschien om de dienende zusters van het Heilige Geesthuis in de bovenkerk te vrijwaren van onbescheiden blikken, terwijl door de achtkantige zolderopening het gezang der benedenkerk zich met dat van boven kon vereenigen - eenigszins op de wijze der burchtkapellen, waar in de benedenste verdieping soldaten en gedienstigen en in de bovenste de burchtheer met de zijnen dezelfde mis bijwoonden?
Verder is daar de St. Klemens, eens een trotsche bouw in jongeren rondboogstijl, maar nu zoo vervallen, dat weinig meer dan een machtige triumfboog van zeldzaam edele lijnen, zich tusschen de hooge muren welft over een bodem waar struik en gras welig uit het puin opschieten.
Om St.-Drotten en St.-Lars niet te vergeten, die twee romaansche zusterkerken uit de 12e eeuw, enkele schreden van elkander gelegen, met hooge, als forten zoo zwaargebouwde torens, zoo vreemd vlak bij elkaar gebouwd, dat het volk op den naam zusterkerken voortfantaseerend, weet te vertellen dat ze gebouwd zijn door twee rijke zusters, die elkaar zóó haatten, dat ze niet in dezelfde kerk wilden komen, en zoo eenig van architectuur dat archeologen hier niet uitgevraagd raken - maar den gewonen beschouwer met hun geweldige slechts door een straatje gescheiden torens een beeld gevend van de vroege, geharnaste middeleeuwen.
Eindelijk - om maar niet alle te noemen - de schoonste der schoonen, St.-Katharina. Door de Franciscaners in de 13e eeuw in zuiveren rondboogstijl begonnen en in de 15e eeuw in gothischen stijl herbouwd, rijst zij nu in haar sierlijke slankheid en haar volle breedte op aan de zuidzijde der markt, waar eens Valdemar Atterdag op zijn troon zat. Van binnen dragen de twaalf slanke pilaren nog de spitsbogen, maar het dakgewelf is reeds grootendeels weg. Door de rozen en klaverbladen der slanke, hooge koorvensters en door het open dak valt het volle licht op dit kunstwerk van eleganten ernst, dat met zijn reine, milde schoonheid verheft boven strijd, verval en vergankelijkheid.
| |
| |
Wel herinnerde mijn grijze vriend daaraan. Als hij met onvermoeibare frischheid, als ontdekte hij zelf ze heden, me in een kromloopend straatje een hoog, smal, trapgevelig, hanzeatisch huis wees, of op het plein om de St.-Maria, de Dom die nog gebruikt en nu ook al gerestaureerd wordt, op de oude grafzerken de Bomaerke - de oeroude merken van elke boerderij op haar grenssteenen en gereedschappen, soms ook van ambachtslieden, gelijk op één steen de schaar was te zien van een skraedder - toonde, of me buiten de poort bracht op den Galgenberg waar de nu afgebrande Holländsk Qvarn (molen) stond, altijd klonk in zijn eenigszins gebarsten stem de klacht van den romanticus over het grootsche verleden en de kleinheid dezer tijden. En hoewel ik hem niet tegensprak, overwon in mij, telkens dat we de klynt, waarop de bovenstad is gebouwd, bestegen en we dan door de steile straatjes, of over de huisjes heen de blauwe zee als onder ons zagen zilverglanzen, de jubel de klacht, en zong het in mij niet: hoe schoon was Visby, maar: hoe schoon is Visby!
En nadrukkelijker herhaalde ik dit aan den avond van dezen dag. Na het avondeten het Paviljong ontvlucht vond ik mezelf ineens voor de St. Gertrud. Hooger dan bij dag rees de St. Nicolaus in den gesternden blauw-zwarten hemel, en in den grijzen schemer scheen het deurportaal van St. Gertrud, die herinnering aan oud-Nederlandsche koopmansglorie, nog meer in den grond gezakt. Een beeld van wat we ééns waren, van wat we nu zijn? Neen, ‘Sint Gheertruid ioncfrou’, de heilige dochter van Pepijn en Itta, weerhield mijn klacht te worden tot een aanklacht. Zij, almee de populairste heilige van Nederland, was de schutspatrones van zeelieden en reizigers, en op het afscheid reikte men elkander de ‘Sinte Geerten minnedronk’ of ‘St. Geertrui's minne’, gelijk J.A. Alberdingk Thijm herinnert:
‘“Sint-Geerten min! Sint-Geerten min!
Haar zegen, en Sint-Jans geleiden!”
Zoo stelde een vader, vroom van zin,
Zijns zoons behouden reistocht in,
Wanneer ze, weenend, scheidden!’
| |
| |
Maar wat Thijm niet wist, of vergat er bij te zeggen, is dat ‘min’ hier beteekent herinnering; en dat verstaat men te Visby gemakkelijk, daar het zweedsche ‘minne’ nog is ons ‘gedachtenis, herinnering’.
Dus, al wilde ik gaan klagen dat het niet alleen komt omdat de verkeerswegen verlegd zijn dat de Nederlandsche vlag niet meer te Visby gezien wordt; dus, al had ik reeds de aandoenlijke zucht van Potgieter, die als dichter, koopman en kenner van het Noorden meer dan één alzoo mocht klagen, op de lippen:
‘Haesje Claes, die 's werelds hulde
Plag te ontvangen in haar bloei,
Wijl de zee geen schepen duldde,
Daar haar wimpel niet van woei;
Haesje, die een huis zich bouwde,
Haesje kwijnt nu, arme en oude
Weg op 't stille Prinsenhof!’
toch neen: hier voor St. Gertrud staande mocht ik hem niet naklagen, maar liever luisteren naar zijn aansporing den weg te banen voor een nieuwen bloeitijd. Nog meer moest ik eigenlijk me herinneren, gaan herdenken. Maar wat? Den weemoed der vergankelijkheid, die te meer neerdrukt in kleine tijden? Ook dien; ja den bitteren weemoedsbeker ledigen, maar zóó volkomen dat men op den bodem daarvan vindt den zoeten dronk der hoop. Gelijk dat een echte St. Geerten minnedronk was toen Bilderdijk in 1810 uit zijn diep weemoedswoord:
Is het lot van ieder dag:
Wie zijn licht bestralen mag;’
dat wonderwoord van hoop laat opbloeien:
Hollands naam is weêr hersteld!’
| |
| |
O zeker, een Nederlander reist niet straffeloos door landen, nu een periode van grooter bloei belevend, dan op het oogenblik misschien het zijne, en op zee, en vooral op de de Oostzee, kan zijn oog moede worden van het smartelijk gemis van Neêrlands vlag - en toch, neen, niet wanhopen, maar ‘St. Geertrui's minne’ drinken en uit de herinnering de hoop winnen op den komenden dag. En die herinneringsdronk houdt de liefde levend, en dan wordt het een vreugde het trouwe vermaan op te volgen van den middeleeuwer Hildegaertsberch:
‘Nu rade ie allen heren ende onechten,
sijn si arm of sijn si rijc,
si drinken sante Gheertruden minne
waer dat si gaen of waer si sijn.’
Ja, schoon was mij Visby, toen het mij oude sprookjes en sagen vertelde, schooner toen het mij haar weemoedige schoonheid wees aan de eeuwig jonge zee, maar het schoonst toen het me in de avondstilte reikte de ‘St.Geertrui's minne.’
Geroerd ging ik verder door het verstorven stadje, wit blinkend van 't maanlicht, en hard-zwart van de schaduwen der ruïnes. Daar zag ik de zee zilverrimpelen! En vóór ik het wist liep ik aan het strand bij de Jungfrutorn en probeerde de vertaling van Nicander's Avondlied: mitt lif är en våg:
Op 't strand dat ze kust.
In 't blauw' ligt ze neer
| |
| |
‘Zur Besichtigung von Wisby reicht ein Tag aus. Bei zweitägigen Aufenthalt mache man den Ausflug...’ decreteert Baedeker, maar nog nooit heb ik zoo trouw zijn wijsheid gelezen en herlezen, en toch tegen zijn raad in mijn willetje gedaan als hier te Visby. En dat niet om ook eens, al is 't dan maar tegenover mezelf en in mijn eentje, het anarchistje te spelen, maar eenvoudig omdat ik de tel kwijt was. Want het in de war komen met de dagen, een reisgenoegen waardoor een anders grauwe dag iets Zondagsch kan krijgen, was in Visby geworden een niet meer afweten van de dagen. Zelfs nu, terwijl ik dit schrijf, kan ik noch uit mijn aanteekeningen, noch uit mijn herinneringen opdiepen hoeveel dagen ik er leefde.
Heel lang, tenminste heel veel leefde ik er, en ik zwelgde er in de zeldzaamste gerechten van 's levens disch - maar hoeveel etmalen dat was!? Dit weet ik vast en zal ik nooit vergeten: in de stille uchtendfrischte zag ik grijze torens stram en grimmig staan, als geharnaste ridders met gesloten vizier, trouwe schildwachten aan het graf van de schoonste der dooden: Visby; dan werd de zon warm, de blauwe zee vroolijk-luidruchtig en luchtige wolkschaduwen over de geel-grijs blinkende ruïnes glijdend schenen deze te bevolken, terwijl de atmosfeer dan vol was van dat sterke leven, waarvoor alleen sagen en legenden het scheppende woord hebben; en ten slotte zag ik de maan over de uitgestorven stad, en aan het strand hoorde ik uit de nachtelijke zee lange klachten en zuchten - als wachten allen die daarin ter ruste waren gegaan het ontwaken der nieuwe aarde. - Dit weet ik vast en ook dat ik dit alles meermalen zag, maar hoeveel keer daarvan ik er lichamelijk bij was, dat weet ik niet meer. Nog wel, dat ik den laatsten, 't zij dan tweeden of derden, morgen door de straten dwalende uit mijn Visby-stemming ontwaakte, doordat mijn grijze vriend me vroeg of ik al weer terug moest.
| |
| |
- Ja, ik liep afscheid te nemen van Visby; zoo zou ik met de boot naar Stettin vertrekken.
- O, die ‘Carolus’ was nog lang niet in zicht, die kwam wel eens twaalf uur te laat en soms in 't geheel niet, als er geen goederen waren te laden of te lossen. Kom, hij zou me iets wijzen wat niet in Baedeker, of eenigen gids stond.
En met hem opwandelende moest ik hem vertellen van Holland, dat toch zoo'n bizonder merkwaardig land moest zijn, tot we afdaalden in een doodloopend straatje, en hij me plots alleen liet. Ik stond me even te verbazen wat nu hier te zien was aan de nieuwe maaimachines, die de smid van tegenover hier om de landbouwers te lokken had neergezet, toen hij al weer met een sleutel in de hand terugkwam, en al vertellende dat dit de beroemde Klosterbrunsgatan, zoo geheeten naar de beste pomp van Visby, was, een deurtje in een ouden muur opensloot, en me noodigde binnen te komen. Eerst zag ik alleen een te lommerrijken stadstuin, te vol boomen en bloemen in den zwarten, zuren grond; verder gaande een zonnig grasveldje en dáár - opeens de Middeleeuwen! Daar rees de St.-Katarina uit het groen, nog bijna geheel gaaf; de spitsbogige vensters, de pilaren met rijke kapiteelversieringen in slanke pracht, ja daar rees de zoete droom der gothiek achter dien muur van groen voor mijn verbaasde ziel op in het blauw. Onder een honderdjarige klimop, die zijn eikendikken stam, naast een pilaar liet opgaan, zetten we ons neder. Ook mijn grijze vriend zweeg. Verwachtte hij, als ik, zoo hier een Grauwebroeder te zien, die in zijn kloostertuin zijn brevier kwam lezen, in schaduw en zon? Daar klikte het tuinpoortje, geruisch van weggebogen takken, en daar stond een forsche jonge vrouw, de smidsvrouw met een grootoogig, blond kind op den arm, tegen den muur van groen, half in de zon, als een Santa Katarina, een heilige reine!
Het was maar een oogenblik voor we opstonden, ik werd voorgesteld en zij de nicka, die aardige Zweedsche dienaresse, waarbij de vrouw rechtop even kleiner wordt en zich
| |
| |
even snel en recht weer opricht, maakte, om daarna met mijn vriend een gesprek te beginnen, dat ik niet begreep, - maar in dat ééne oogenblik had zich het beeld van Visby in mijn ziel vastgezet voor altijd.
Want toen ik werkelijk op de verschansing der ‘Carolus,’ die maar een paar uur te laat was gekomen, Visby met zijn zwarte domtorens boven de omgroende ruïnes zag wegzinken aan den einder, verrees heel duidelijk, zooals ik 't nu nog zie, Visby voor me in de gestalte dier forsche, jonge vrouw, die uit de schaduw van St.-Katarina's kloostertuin in het zonlicht treedt, met haar blonde kind op den arm, terwijl die beiden zoo rein en mysterieus me aanstaren met hun sprookjesoogen. |
|