| |
| |
| |
Onze plicht in Indië
Door Dr. E.B. Kielstra.
‘Het is schoon, koloniën te bezitten; schooner is het, ze te behouden’. Dit woord zal sommigen in de laatste maanden wel eens in de gedachten zijn gekomen, wanneer zij de pleidooien lazen of hoorden van hen, die van oordeel zijn dat wij te veel koloniën hebben en maar goed zouden doen daarvan een deel te verkoopen of althans, tegen beding van zekere voordeelen, aan eene andere mogendheid af te staan; deze zou dan kunnen doen wat ons te bezwarend schijnt. Wij hebben, aldus is hunne redeneering, reeds de handen vol; er wordt reeds alles van onze personeele en materieele krachten gevergd om op de eilanden Java, Sumatra en eenige kleinere, een bestuur te voeren dat rust en orde handhaaft, de landstreken tot ontwikkeling en de bevolking tot welvaart brengt; laat ons onze krachten dààrop concentreeren, en aan anderen overlaten Borneo, Celebes, Nieuw-Guinea, de Timor-Archipel en al wat daar tusschen ligt.
Er is in die redeneering wel iets verleidelijks, ten minste voor zwakke naturen, die tegen inspanning en soesah opzien. De nadeelen, ook in moreelen zin aan de uitvoering van hun voorstel verbonden, tellen de ontwerpers licht; naar de meening der hoofden en bevolkingen op genoemd, uitgestrekt gebied vragen zij niet; zij erkennen, dat men
| |
| |
uitzonderingen zou moeten maken, bijvoorbeeld voor de Minahassa, wat de verwezenlijking hunner plannen niet gemakkelijker maken zou; met onze koloniale geschiedenis houden zij geen rekening, evenmin als met de contracten, gedurende drie eeuwen met tal van vorsten en hoofden gesloten, welke contracten wel jegens ons, maar niet jegens eene andere Europeesche mogendheid bindend zijn.
In de Maart-aflevering van dit Tijdschrift hebben wij getracht, de aangevoerde argumenten in hoofdzaak te weerleggen. Maar het schijnt ons niet onnut, nog eenigszins uitvoerig deze vraag te behandelen: is het waar, dat onze middelen ons niet toelaten, voort te gaan op den tot dusver gevolgden weg, en onze bemoeiingen met de Buitenbezittingen geleidelijk, ten bate van land en volk, uit te breiden?
Die vraag werd in ons vorig artikel slechts met een enkel woord aangeroerd; na een kort historisch overzicht kwamen wij daar tot de slotsom dat, na hetgeen in de negentiende eeuw reeds in Indië was gedaan, eene verklaring van onmacht voor de toekomst zeker niet gerechtvaardigd zou zijn.
De lessen der geschiedenis zijn, en worden, veelvuldig verwaarloosd; maar met dat al blijft het woord van Von Schlegel waar: ‘Der Historiker ist ein rückwärts gekehrter Prophet’, - geen beter onderwijzeres dan de ervaring!
Laat ons dus nagaan, wat die ervaring in de XIXe eeuw heeft geleerd.
Toen in 1816, het gezag over onzen Indischen Archipel weder uit de Britsche in Nederlandsche handen overging, waren onze krachten gering: het leger was klein en zwak; geschikte ambtenaren waren er weinig; en geld.... De Commissarissen-Generaal, die de koloniën moesten overnemen en daar alles hadden te regelen, kregen twee millioen gulden mede; het budget, voor geheel Indië, bedroeg voor het jaar 1817 omstreeks 18 millioen (tegenwoordig 160, of daaromtrent.)
In den gedachtengang der hervormers van onze dagen zou het wel voor de hand hebben gelegen dat men toen aldus had geredeneerd: met onze bijzonder beperkte middelen
| |
| |
hebben wij reeds alle denkbare krachten noodig om van Java, eenigszins ten minste, te maken wat er van te maken is; alle Buitenbezittingen te zamen hebben noch voor het bestuur, noch voor den Nederlandschen handel eenig belang; laat ons die aan hun lot overlaten of, als eene andere mogendheid ze wil hebben, laat zij ze nemen. Wij zijn toch nooit bij machte, er rechtstreeks of middellijk voordeel uit te trekken of er iets goeds tot stand te brengen.
Maar men heeft er toen niet aan gedacht, op die wijze te spreken. De Indische Regeering heeft er naar omstandigheden, soms met te veel, soms met te weinig ijver, inconsequent ook, naar gestreefd, haar gezag geldend te maken, óók op de Buitenbezittingen. Zij is daarin thans, wanneer men tal van kleinere eilanden en landstreken buiten sprake laat, het verst gevorderd op Sumatra. En nu is onze meening deze: even goed als men er, alles te zamen onder ongunstige omstandigheden, in geslaagd is op nagenoeg het geheele eiland Sumatra het Nederlandsch gezag duurzaam te vestigen, rust en orde te verzekeren, ontwikkeling en welvaart te bevorderen in de negentiende eeuw, - even goed, neen, veel beter, omdat wij over meer personeele en materieele krachten beschikken en vroeger begane fouten kunnen vermijden, zal hetzelfde kunnen gedaan worden op een ander deel der Buitenbezittingen in de twintigste eeuw en daarna. De taak, ‘ons door de historie op de schouders gelegd,’ is zwaar, zeker; maar er is geen reden om thans bij de pakken neer te zitten en onze onmacht te belijden, nu wij er ons op kunnen beroemen, in de XIXe eeuw, onder anderen op Sumatra, een goed deel van die taak te hebben afgewerkt.
Die geschiedenis van Sumatra in de laatstverloopen eeuw is in hooge mate leerzaam. Zij kan op menige bladzijde feiten aanwijzen, die ons bestuur niet tot eer strekken; meermalen is te lang geaarzeld voordat men besloot te doen, wat toch noodig was; soms is de kleinmoedigheid, eene andere maal de overmoed aan het woord... maar met dat al, wanneer men al het goed en kwaad te zamen neemt,
| |
| |
slaat de balans zeer beslist ten voordeele van het eerste over, en kan men wel gerust verklaren: wij mogen trotsch zijn op al wat op Sumatra is gedaan, ons optreden daar is land en volk ten zegen geweest!
Wanneer onze voorgangers in 1816 Sumatra aan eene vreemde mogendheid hadden afgestaan, met of zonder geldelijke vergoeding; wanneer die mogendheid daar juist had gehandeld zooals nu door ons is geschied, - hoe zouden wij dan nu dien afstand betreuren, en jammeren over de kortzichtige staatslieden van dien tijd! Is het dan wel haast niet met zekerheid te voorspellen dat over eene eeuw dergelijk vonnis zoude worden geveld over hen, die thans een ander, voor het oogenblik nog vrij waardeloos deel onzer bezittingen aan eene andere mogendheid gingen overdoen? Men bedenke dit wel, voordat men hun advies toejuicht!
Wij willen in de volgende bladzijden, als in vogelvlucht, een overzicht geven van den loop der zaken in de verschillende deelen van Sumatra: hoe de algemeene toestand daar was, omstreeks tachtig jaar geleden, en hoe die toestand, onder onzen invloed, gaandeweg is geworden. Herinnerd worde hierbij, dat het gansche eiland bijna anderhalf maal zoo groote oppervlakte heeft als Groot-Brittannië en Ierland te zamen.
Wij kregen, in 1816, terug onze vestiging ter hoofdplaats Palembang, en, drie jaar later, die ter hoofdplaats Padang met enkele onbeteekenende posten langs de kust. Dàt was dan ons geheele feitelijk bezit op Sumatra. En welk bezit! Te Palembang was, in 1811, onze nederzetting op last van den Sultan uitgemoord; ter Sumatra's Westkust had de Oost-Indische Compagnie, voordat in 1795 het bezit op de Engelschen overging, bij herhaling de intrekking van alle vestigingen in overweging genomen omdat zij niet het minste voordeel opleverden.
Inderdaad was de geheele ‘possessie’ van bitter weinig beteekenis: alles wat op Sumatra gedaan is, kan men zeggen, is gedaan in de negentiende eeuw, - de Oost-Indische Compagnie had daartoe al zeer, zeer weinig voorbereid.
| |
| |
Den toestand, waarin de landschappen zelven verkeerden, kunnen wij het best nagaan bij de bespreking der verschillende gewesten.
Op Sumatra's Westkust, waar men ten tijde der Compagnie wel veelvuldig strijd gevoerd had, maar met dat al nergens meer dan een paar uur gaans van de kust was doorgedrongen, heerschte in 1819 sedert een vijftiental jaren een hevige burgeroorlog, in het leven geroepen door godsdiensthervormers, de Padri's, die, het geestelijk gezag boven het wereldlijke stellende, te vuur en te zwaard hunne macht en hunne leerstellingen wilden doen zegevieren. Hardnekkig was de wederstand die hun geboden werd, maar daarop volgden ‘groote verwoestingen, uitgezochte wreedheden’. Het juk, waaronder de bevolking zuchtte, was ondragelijk: ‘de straf des doods zij het deel van ieder die tegen Allah's geboden zondigt’, zoo heette het, en met de meeste gestrengheid werd die regel betracht.
Reeds kort na onze vernieuwde vestiging te Padang werd, van de zijde der verdreven hoofden onze hulp ingeroepen, en, ook uit zelfbehoud, werd deze verleend. In den Engelschen tijd had men de Padri's van Padang verwijderd gehouden door ‘geld en geschenken’, - het bleven dus gevaarlijke buren; noordelijk, langs de kust, te Natal en Ajerbangis, zaten nog de Engelschen, wier hulp ook allicht gevraagd zoude worden wanneer wij weigerden: nu de eerzuchtige Raffles in 1818 reeds een deel der Padangsche Bovenlanden bezocht en met verschillende hoofden der wereldlijke partij aanraking verkregen had, was het gevaar niet denkbeeldig, dat de Engelschen zich, als beschermers dier partij, in de binnenlanden zouden vestigen.
De gevraagde hulp werd dus verleend. In 1821 begon de strijd tegen de Padri's, waarbij wij steeds een belangrijk deel der bevolking op onze hand hadden. Eerst in 1837 was de oorlog, met den val van Bondjol, in hoofdzaak beslist, terwijl de stuiptrekkingen der ‘stelselmatig vijandige partij’ nog tot 1845 tot militaire bewegingen dwongen. Tusschen 1837 en 1845 valt alzoo voor Sumatra's Westkust
| |
| |
hetzelfde tijdperk dat wij thans in Atjeh doormaken: dat van de duurzame verzekering van ons gezag, de bevrediging des lands, afgewisseld door krijgsbedrijven tegen hen, die met de nieuwe orde van zaken nog geen vrede hebben.
Die Padri-oorlog duurde dus wel lang! Gedeeltelijk was dit het gevolg van den inmiddels in Midden-Java uitgebroken opstand (1825-30), die inspanning van alle krachten eischte, zoodat men ter Sumatra's Westkust wel verplicht was de zaken zoo goed en zoo kwaad als het ging gaande te houden, maar niet verhinderen kon dat het reeds verkregen overwicht weder voor een groot deel verloren ging. Zoodra mogelijk, na 1830, werd weder krachtig opgetreden, en met het eind van 1832 scheen alle tegenstand gebroken. Men had toen echter te vroeg gejubeld: de algemeene onderwerping was slechts schijnbaar geweest, en in het begin van 1833 werden de maskers afgeworpen. Toen werden posten overvallen, toen werden hoofden die ons steeds trouw geweest waren afvallig, en eenige maanden bracht men in ongerustheid door. Maar nu reeds bleek, dat de eigenlijke bevolking den oorlog moede was, en weldra concentreerde zich de geheele tegenstand in en om Bondjol. Onze troepen waren toen, in vergelijk met de tegenwoordige, slecht bewapend, minder goed geoefend, zonder iemand te kort te doen kunnen wij ook wel zeggen: minder goed aangevoerd, - en zoo werd het Augustus 1837, voordat Bondjol gevallen was.
Reeds toen, en met meer nadruk enkele jaren later, kon in eene officieële instructie worden geschreven: ‘ons gezag berust op het algemeen gevoelen onder de inlanders van onze meerderheid in goede trouw, in wijsheid en in macht boven hun eigen hoofden, op onze eerbiediging van hun godsdienst en van hun adat.’
In latere jaren zijn uitgestrekte grensstreken aan ons gebied toegevoegd: meest op eigen verzoek der bevolkingen, die zagen, dat hunne buren op gouvernementsterrein het beter hadden dan zij; soms na krijgsverrichtingen, die vergelijkenderwijs van weinig beteekenis waren en uitgelokt werden door onze buren, bij wie uit den aard der zaak
| |
| |
misdadigers uit ons gebied een veilige schuilplaats vonden. Het zou geen nut hebben, al die grensstreken op te noemen; het zal voldoende zijn hier te herinneren aan de afdeeling Toba, waar de zendelingen der Rijnsche zending zoo verbazend veel goeds hebben gewrocht, en aan de V Kota's, die een paar jaar geleden na eene nagenoeg geheel vredelievende expeditie aan ons gebied werden gehecht.
Tegenover hen, die in deze vredelievende of gedwongen uitbreidingen van gezag een bewijs zien van afkeurenswaard ‘imperialisme,’ stellen wij de meening dat men er in den regel te lang mede wachtte; uit te ver gedreven zuinigheid, of uit te ver gedreven lankmoedigheid. Al was de Indische Regeering volkomen overtuigd, dat de uitbreiding harer bemoeiingen zou komen ten bate van land en volk, zij hield haar dikwijls tegen, alsof zij vreesde dat de bestuurstaak anders te zwaar zou worden. En als zij er ten slotte toch toe moest overgaan, dan bleek het wel duidelijk dat de bestuurstaak er volstrekt niet zwaarder door werd: integendeel.
Zoo is dan Sumatra's Westkust sedert jaren een gewest, waar de vroegere binnenlandsche oorlogen geheel tot het verleden behooren; waar orde en rust zich doen gelden in steeds wijder kring; waar de zeeroof langs de kusten sinds lang is uitgeroeid; waar de slavernij verdwijnt, met gepaste overgangsmaatregelen ook in de nieuw aangehechte streken; waar goede wegen, waar tal van inlandsche scholen zijn, - waar, alles te zamen genomen, de bevolking wel alle reden heeft onze inmenging toe te juichen.
Bengkoelen kwam, met de straks genoemde zeeposten ten noorden van Padang, tengevolge van het tractaat van 1824 in ons bezit.
Vele jaren lang had ons gezag er niet bijzonder veel beteekenis; aan het binnenland werd, misschien wel door de elders, eerst ter Sumatra's Westkust, later in Palembang gevorderde inspanning, weinig aandacht gewijd.
Reeds in 1841 werd door Merkus, die hetzelfde jaar als Gouverneur-Generaal optrad, gewezen op het gebrek
| |
| |
aan veiligheid, dat allen vooruitgang belette. De ‘bergvolkeren’ maakten de bevolking tot ‘slachtoffers van hunne roofzucht’; nu deze ‘aan herhaalde vernieling harer bezittingen en plantsoenen was blootgesteld’, liet het zich verklaren dat er geen lust tot arbeid en ondernemingen bestaat, en deze zijn - schreef Merkus - ‘niet aan te moedigen zonder voorafgaande bescherming, welke met recht van de regeering mag worden verwacht.’
Sterker nog spreekt de ellendige toestand, waarin de bevolking verkeerde, uit het antwoord, dertien jaar later (1854) door haar gegeven aan den assistent-resident, die haar over haar luiheid en onverschilligheid onderhield: ‘Waarom zouden wij goede huizen bouwen en veel moeite en arbeid aan onze tuinen en akkers ten koste leggen? Morgen komen de roovers en is al ons zwoegen vergeefsch’.
Die roovers kwamen uit de ‘onafhankelijke’ grensstreken, tusschen Palembang en Bengkoelen gelegen. Toen eindelijk, tusschen 1859 en 1868, de noodzakelijkheid er toe drong die streken onder ons gezag te brengen, is de toestand in beide gewesten veel beter geworden. En in de latere jaren kan worden getuigd: de orde wordt overal bewaard; veiligheid van personen en goederen laat weinig te wenschen. De welvaart moge, naar Europeesche opvattingen, niet groot zijn, - van armoede en ellende is geen sprake meer.
Lampong (officieel genoemd ‘de Lampongsche districten’) was in het begin der XIXe eeuw in ellendigen toestand. In de noordelijke helft heerschte eene ‘rampzalige bandeloosheid.’ Oude veeten gaven aanleiding tot bloedige oorlogen. Boegineesche handelaren, door Lampongers bedrogen, verwoestten hunne woonplaatsen. Allerlei ondernemende lieden trokken gretig van de woelingen partij; zij verbonden zich met zeeroovers, die weldra in grooten getale het land afliepen en eene menigte menschen doodden of wegvoerden.
Aldus was de toestand toen wij ons, in 1817, ter hoofdplaats vestigden, en men kan niet zeggen dat ons bestuur zich in de veertig jaren, die daarop volgden,
| |
| |
bijzonder veel aan de bevolking liet gelegen liggen, al woonde zij niet zoo heel ver van Batavia. Ja, wanneer zij in verzet kwam, dan hadden er kleine expedities plaats, in 1834 zelfs eene vrij groote, maar blijvende verbetering werd niet verkregen. De instructie van 1846 nog luidde: dat de vertegenwoordiger van ons gezag ‘niet uit het oog moest verliezen de beperktheid zijner middelen; dat het gouvernement alle aanwending van buitengewone middelen zooveel mogelijk wenschte te vermijden en dat hij alzoo, ook ingeval van weerspannigheid of inwendige onlusten, zich zorgvuldig had te onthouden van bedreigingen welke de aanwending van zoodanige buitengewone middelen zouden kunnen noodig maken, of, buiten uitvoering blijvende, 's gouvernements naam en gezag in minachting zouden kunnen brengen’.
Dat was dan wel het tegengestelde van het tegenwoordig door sommige zoo gelaakte ‘imperialisme’! Wij moeiden ons zoo weinig mogelijk met de zaken des lands; hielden er, bij wijze van vlagvertoon, een betrekkelijk goedkoop, en toch eigenlijk nog te duur bestuursapparaat, waarvan de kosten niet werden gedekt... zoo konden waarlijk ‘'s Gouvernements naam en gezag’ toch niet in hooge achting staan!
En het gevolg was, dat te land steeds onrust, ter zee steeds zeeroof heerschte; dat geen handelaar, van elders komende, in Lampong veilig was; dat de opstandelingen uit Bantam in 1850 daar eene veilige schuilplaats vonden.
Eindelijk had dan, in 1856, eene militaire expeditie plaats, die slechts drie maanden duurde en alle vijandige elementen voor goed tot zwijgen bracht. De geheele residentie werd nu onder de leiding onzer ambtenaren geplaatst, en na dien tijd is de bevolking rustig, tevreden, toenemende in welvaart. Dat zij geheel op onze hand is, bewees zij tijdens de Bantamsche onlusten in 1888: zij verleende geen schuilplaats aan de gevluchte opstandelingen, maar leverde dezen uit.
Die geheele periode, van 1817 tot 1856 toe, is toch eigenlijk wel wat beschamend!. Zij bewijst opnieuw, dat
| |
| |
zachte heelmeesters stinkende wonden maken en dat wij, onze bemoeiingen tot een minimum beperkende, niet doen wat onze plicht tegenover de bevolking vordert. Hoe jammer, mogen wij nu wel zeggen nu wij de uitkomsten van het tweede tijdvak, van 1856 tot heden, voor ons zien, dat de Indische Regeering, ten aanzien van Lampong, niet eerder eene kleine ‘bevlieging’ van ‘imperialisme’ had!
Door onze onthouding heeft de bevolking lange jaren een ellendig leven gehad; het gewest kostte vroeger geld en gaf herhaaldelijk zorgen. Met ons optreden in 1856 kwam aan het een met het ander een einde; en wie een voorbeeld zoekt ten betooge dat de uitbreiding van gezag de taak der Indische Regeering dikwijls verlicht in plaats van verzwaart, kan gerust op Lampong wijzen.
Trouwens, nog sterker voorbeeld vindt men in de binnenlandsche, vroeger onafhankelijke streken van Zuid-Sumatra, tusschen Bengkoelen en Palembang gelegen en thans tot laatstgenoemde residentie behoorende. Zooals reeds boven, bij de bespreking van Bengkoelen, werd opgemerkt: uit die streken werden geregeld roof- en plundertochten ondernomen op het aangrenzend gebied; in 1828 b.v. werden niet minder dan 150 kampongs op Palembangsch gebied geplunderd of verbrand, en honderde menschen als slaven weggevoerd; in 1840 werd gezegd, dat de bewoners van bedoelde landschappen van rooven en moorden in de aangrenzende streken hun ‘gewoon bedrijf’ maakten... In 1854 werd eindelijk aan de bewoners van Pasemah eene ‘gevoelige kastijding’ toegediend, waarvan de uitwerking echter met het verdwijnen onzer troepen verloren ging; eerst na 1859, en vooral in 1866-'68 werd het geheele terrein onder ons gezag gebracht, en daarmede bewees men de geheele bevolking een weldaad. Bovendien, daarmede verschaft de regeering zich-zelve rust. Zij heeft nu minder waakzaamheid te betrachten, minder troepen noodig dan voorheen, toen zij steeds op haar hoede moest zijn. Het in geheel Zuid-Sumatra gaandeweg toegepast ‘imperialisme’ heeft èn voor de inlandsche bevolking, èn voor den Staat slechts heilzame gevolgen opgeleverd.
| |
| |
Wij komen thans tot Palembang. Het is reeds ter loops gezegd: onze geheele nederzetting werd daar in 1811, op last van den Sultan Machmoed Badar Oedin, uitgemoord. De Engelschen, inmiddels in onze plaats getreden als heerschers over Java en onderhoorigheden, tot welke laatste Palembang behoorde, zonden naar aanleiding van dien moord eene expeditie, die de vervanging van den vorst door zijn broeder, Achmed Najam Oedin, en den afstand van het tot Palembang behoorende eiland Bangka aan de Engelsche kroon tengevolge had. Zoo kwamen wij er in 1816 terug, en spoedig begonnen de moeilijkheden opnieuw.
De toestand der bevolking, in 't geheele land, was, kortweg gezegd, ellendig. Als in alle landen onder inlandsch bestuur was het den vorst niet te doen om de bevordering van de welvaart zijner onderdanen; knevelarij en willekeur heerschten alom; het juk van den Sultan en zijne trawanten drukte zwaar op de bevolking.
Bij ons wederoptreden deden onze bestuurders weldra domme dingen! Het domste was wel dat men den ouden Sultan, den moordenaar van 1811, eerst gedeeltelijk, en toen het bleek dat zijn broeder met de toen nog te Bengkoelen gevestigde Engelschen heulde, geheel weder in zijn vroeger gezag herstelde!!
De gevolgen bleven niet uit: zoodra de gelegenheid gunstig was, wierp Badar Oedin het masker af en deed hij een aanval op het garnizoen te Palembang; een aanval, die wel afgeslagen werd maar, omdat men zich bij eene herhaling niet sterk genoeg achtte, er toch toe leidde dat het geheele gewest tijdelijk door ons verlaten werd. De daarop gevolgde expeditie van 1819 mislukte; eerst in 1821 mocht eene sterkere land- en zeemacht er in slagen, den kraton te veroveren en den Sultan gevangen te nemen.
Nu werd een zoon van den in 1818 afgezetten Sultan - die zelf den titel van Soesoehoenan verkreeg en ‘in stille afzondering’ te Palembang zouden blijven wonen - op den troon geplaatst. Die zoon, eveneens Achmed Najam Oedin genoemd, heette van een zachtmoedigen
| |
| |
inborst, maar slechts zeer kort kon men zich vleien met de hoop dat nu alles goed zou gaan. Zoodra de troepen der expeditie vertrokken waren, werd geene der bij contract bepaalde verplichtingen meer nagekomen, en na vele onderhandelingen werd in 1823 met den Sultan eene nieuwe overeenkomst gesloten, waarbij hij, tegen een vast maandgeld van f 2500. - ons zijn rijk afstond ‘met al de attributen die aan de opperste macht toekomen.’
De Sultan en zijn vader verklaarden zich, bij eigenhandige brieven aan den Gouverneur-Generaal, met deze schikking zeer ingenomen; maar dit belette niet dat zij een jaar later poogden het garnizoen te vergiftigen en daarna te overvallen. De aanslag mislukte, en daarmede was ook het eind van het Sultanaat gekomen.
Zooals men ziet: zoolang mogelijk was er naar gestreefd, het Sultanaat te handhaven, maar telkens kwam alles verkeerd uit. Men bedenke dit, wanneer er ooit nog sprake van mocht komen om het Sultanaat in Atjeh te herstellen; onmogelijk zou dat niet zijn, want in 1827 dacht de Indische Regeering nog, ondanks al het gebeurde, aan het herstel van het Sultanaat in Palembang, ter vereenvoudiging. Muntinghe, destijds raad van Indië, was daar vóór; maar gelukkig wist Van Sevenhoven de regeering te overtuigen, dat van een bestuur zonder Sultan minder politieke ongelegenheden en meer economische voordeelen te verwachten waren (Ook de gang van zaken op Lombok in de laatste jaren bewijst dit).
Wij waren dan, door den loop der omstandigheden, de bestuurders van Palembang geworden, maar wij vervulden in de eerstvolgende kwart eeuw de daarmede aanvaarde taak op zeer bedenkelijke wijze. Wij handhaafden den Rijksbestierder - een schoonzoon van den ouden Sultan van 1811 - die de traditie zijner vroegere meesters voortzette, onze ambtenaren om den tuin leidde en gaandeweg in de binnenlanden alle gezag tot zich trok.
Het scheen wel dat, mits de schijn van ons oppergezag ter hoofdplaats slechts bewaard bleef, ons bestuur zich er
| |
| |
slechts op toelegde, zich aan alle bemoeienis te onttrekken, zelfs, al werd daardoor ons aanzien met voeten getreden. Van krachtig optreden, wanneer dit toch werkelijk gevorderd ware, geen spoor.
Of kan het oordeel anders luiden, na kennismaking van het volgende feit?
Om aan de reeds vermelde invallen en strooptochten uit Pasemah paal en perk te stellen, werd in 1831 besloten, te Lahat eene sterkte te bouwen en daar een garnizoen van 80 man te legeren.
Dat voor Lahat bestemde garnizoen marcheerde in in October 1831 derwaarts onder bevel van kapitein Von Gehren; hoewel onderweg niets van vijandelijke stemming onder de bevolking bespeurd was, werd het dicht bij zijne bestemming verraderlijk overvallen en tot den laatsten man - de officier van gezondheid en één Europeesch soldaat, die tijdig konden vluchten, uitgezonderd - afgemaakt.
En wat deed de Indische Regeering daarop? Niets! Zelfs de bezetting van Lahat bleef voorloopig achterwege....
Erger kon het toch waarlijk al niet; het hoofd, dat kapitein Von Gehren den doodelijken stoot toebracht, was twintig jaren nog in functie!!
Wel had de resident Meis gelijk toen hij, in 1850 aan de Indische Regeering den toestand blootleggende, o.a. schreef: ‘onze politieke verhouding te Palembang is thans deze: wij zijn overheerschers door het recht van de wapenen, en durven voor onze onderdanen onze rol niet belijden.’
Inderdaad was door onze jarenlang volgehouden struisvogelpolitiek de toestand allerongunstigst geworden, en eindelijk zag de Regeering in dat het zóó niet langer kon. De geheele toekomst der residentie stond op het spel, en nu men eenmaal de zaken zoover had laten komen, was er geen keus meer. Het gezag, dat men gedeeltelijk zelf moedwillig had prijsgegeven, gedeeltelijk zich door den ontrouwen rijksbestierder had laten ontfutselen, moest heroverd worden. Dat heeft, na de verbanning van dien rijksbestierder in 1851, tot 1860 toe, veel beleid en veel inspanning gekost, maar het doel is bereikt. En na de reeds
| |
| |
vermelde onderwerping der ‘onafhankelijke’ binnenlanden, die in 1868 was voltooid, kan men zeggen dat in het geheele gewest tevredenheid, vertrouwen in het bestuur, veiligheid van persoon en goed heerschen, in volstrekte tegenstelling met voorheen. Van slavernij is geen sprake meer.
De volkswelvaart neemt geleidelijk toe; de goud- en petroleumexploitaties openen nieuwe bronnen van nijverheid...
Stel tegenover dien toestand het oude Palembang, dat zoo lange jaren zorgen baarde!
De geheele gunstige ommekeer is het gevolg geweest van het daar betrachte ‘imperialisme’, van het brengen van het geheele gebied onder ons rechtstreeksch bestuur. Hoe kan men dan toch beweren, dat uitbreiding van ons gezag de kans op verwikkelingen met binnenlandsche vijanden verhoogt? Juist door die uitbreiding zijn er geen binnenlandsche vijanden meer, van wie de rustige bevolking vroeger zooveel te lijden had.
Bij de boven gegeven schets van de Palembangsche geschiedenis der 19e eeuw werden geenszins de begane fouten verzwegen: er zijn tijdstippen, ja tijdperken geweest waarin wanbeleid of lamlendigheid den toon aangaven. Maar met dat al: wie de toestanden van de laatste 35 jaar met de vroegere vergelijkt, en weet dat alle verandering te danken is aan onze tusschenkomst, - die zal wel moeten erkennen dat ons optreden daar ten slotte alles ten goede gewijzigd heeft, en ook dat het niet te zwaar is geweest voor onze krachten.
Over Djambi werd uitvoerig gehandeld in een vroeger deel van dit Tijdschrift (December 1901), zoodat het niet noodig is daarbij thans stil te staan. Daar geschiedt thans wat tusschen 1850 en '60 in Palembang geschiedde, en met hetzelfde succes; een groot deel des lands is, nu reeds, rustig en tevreden met ons bestuur. Slechts zij hier aangestipt dat het landschap Krintji, een toevluchtsoord voor boosdoeners uit de gouvernementslanden, en min of meer aan Djambi ondergeschikt, na korten, hevigen strijd ten vorigen jare onder ons gezag werd gebracht.
| |
| |
Ook behoeft slechts met een enkel woord te worden gewaagd van Indragiri, ten noorden van Djambi.
Wij hadden ons daar, in 1838, gevestigd op verzoek van den vorst, maar in 1843 uit kwalijk begrepen zuinigheid die vestiging weder opgeheven. Het inlandsch bestuur vroeg reeds in 1846, doch te vergeefs, om een ambtenaar. Merkwaardig zijn de woorden, in 1850 door den onderkoning, die wegens ziekelijken toestand van den vorst het bestuur voerde, tot den resident van Riouw gericht: ‘sedert de opheffing van de Nederlandsche vestiging is hier alle welvaart verdwenen; alle takken van nijverheid en volksvlijt zijn vernietigd; wij, vorsten, kunnen onze waardigheid niet meer ophouden; armoede en gebrek nemen van jaar tot jaar toe; wij, Maleiers, kunnen geen rijk meer naar behooren besturen zonder de hulp van een Europeesch gezag; de overige Maleische staten, die nog zonder die hulp beheerd worden, strekken tot bewijs. Ik hoop dat gij onzen toestand aan het Nederlandsch gouvernement zult bekend maken, en het verzekeren dat wij niets vuriger wenschen dan dat de zaken op den vorigen voet worden hersteld.’
Maar ondanks dien noodkreet lieten wij vele jaren Indragiri aan zijn lot over, al blijkt uit verschillende omstandigheden dat de verhouding vriendschappelijk bleef. Met welk gevolg? In 1870 kon geconstateerd worden dat er vrij wel anarchie heerschte, dat het geheele land in verval was, dat veiligheid van goederen en personen gemist werd en dus de handel kwijnde. In 1876, dat alles getuigde van armoede en van ‘volstrekte onveiligheid, zelfs bij dag.’ Eindelijk, in 1879, toen de anarchie haar toppunt had bereikt - dus te laat om veel moeilijkheden te voorkomen! - werd in Indragiri weder een ambtenaar geplaatst. De moeilijkheden bleven nu niet achterwege, en eerst langzamerhand zijn de toestanden eenigszins verbeterd. Maar hoeveel voordeel voor land en volk zou behaald zijn wanneer men niet, van 1843 tot 1879 toe, eene o.i. niet te verantwoorden onthouding had betracht!
De Oostkust van Sumatra is eerst in 1858 onder onze
| |
| |
souvereiniteit gekomen op verzoek van den Sultan van Siak, die zich zonder onze hulp niet langer kon staande houden. Zijne aanspraken op de noordwaarts gelegen landschappen, tot de grenzen van Atjeh toe, zijn in 1884 afgekocht. Wij hebben daar dus een aantal, van elkander onafhankelijke Maleische staten - Deli, Langkat, Tamiang, Serdang, Asahan, Siak enz. - waar, onder den invloed van ons bestuur, alles geheel anders en ook, mogen wij wel verklaren, oneindig beter is geworden. Al is daar in menig opzicht nog veel te doen, - het mag wel gezegd worden dat vooral de afdeeling Deli, dank zij de daar met Europeesch kapitaal gestichte ondernemingen van landbouw en nijverheid, een schitterend bewijs is van den voor alle partijen gunstigen invloed onzer bemoeiingen.
De binnenslands gelegen Bataksche landschappen, tot aan het Toba-meer toe, worden gaandeweg op eigen verzoek onder ons bestuur gebracht, omdat zij zien dat dit rust en orde weet te handhaven.
Gaat dit alles boven onze krachten? Integendeel, zij winnen er door; niet alleen in moreelen, ook in materieelen zin. Deli brengt aan de Indische schatkist veel meer op dan het kost, en brengt ook aan velen in het moederland winsten, waarvan weder de schatkist hier rechtmatig voordeel trekt.
Men make nu eens de vergelijking! Omstreeks 1840 kon worden verklaard dat al de staatjes ter Oostkust van Sumatra door zeeroof en slavenhandel tot bloei, en met de beteugeling daarvan tot verval waren geraakt. In 1857, dat zij, ten prooi aan regeeringloosheid, geheel ontbloot waren zelfs van de sporen van vroegere welvaart en grootheid. De vorsten putten uit hun vroeger aanzien nog eenige macht op hunne onmiddellijke omgeving, maar werden buiten hunne woonplaatsen nauwelijks meer erkend. De verder verwijderde gedeelten hunner rijken waren overgelaten aan de schraapzucht van mindere hoofden, die nog slechts in naam hunne vorsten als zoodanig erkenden, maar in werkelijkheid, als eigenmachtige tirannen, naar hun beste vermogen, hunne onderhoorigen knevelden en uitpersten.
| |
| |
Menigvuldige onderlinge oorlogen deden alle begrip van veiligheid ontbreken; het staatkundig bestaan der landschappen was van geen beteekenis meer. Door dwingelandij en wanbestuur was de bevolking ontzenuwd en grootendeels verdreven; duizenden en duizenden zeiden hun geboortegrond vaarwel en vestigden zich op het Maleische schiereiland; de overgeblevenen wachtten zich wel, zich moeite te geven tot den arbeid, die alleen dienen kon tot voeding der hebzucht van verkwistende hoofden.
Hoe geheel anders is alles nu, dank zij ons optreden!
Tegenover hen, die ons ‘imperialisme’ afkeuren, die spottend de schouders ophalen wanneer er sprake is van Nederland's roeping en plicht in Indië, die meenen dat ons daar elke inspanning te groot is, maar daarentegen smalen op ons werk wanneer dit blijkt lang niet volmaakt te zijn, kunnen wij de meening stellen van den Sultan van Deli in 1840.
Deze schreef toen een ‘langen, sierlijken brief’ aan den ambtenaar, belast met het bestuur over de tot Sumatra's Westkust behoorende Bataklanden, waarbij hij het verzoek deed onder ons bestuur te worden gesteld, omdat hij de goede werking van dat bestuur had leeren waardeeren. Als er kans was dat zijn verzoek gehoor zou vinden, wilde hij naar Batavia reizen en den Gouverneur-Generaal zelven om eene vestiging in zijn land vragen. Want, zoo schreef hij er bij, ‘eerst dan zal in mijn land de landbouw kunnen bloeien en de handel een hooge vlucht kunnen nemen.’
‘Eerst dan.’ Wel heeft de ervaring doen zien, hoe juist de Sultan de zaak inzag: eerst na onze vestiging in 1858 is er orde gekomen in den chaos, is het land geheel van aanzien veranderd.
Eindelijk Atjeh.
Zooals bekend, was dat rijk onafhankelijk tot 1874. Het was ook, in den loop der tijden, tot diep verval geraakt; gelijk ter Oostkust van Sumatra waren ook daar sinds lang ‘alle sporen van vroegere welvaart en grootheid’ verdwenen. Het was door zijn zeeroof, menschenroof, slavenhandel eene
| |
| |
voortdurende bedreiging geworden voor den rustigen zeevaarder of koopman.
Wij hadden er ons jarenlang weinig van aangetrokken, veel minder dan onze internationale plicht was, want bij het tractaat van 1824 hadden wij ons verbonden, zorg te dragen voor de veiligheid ter zee. Ter verontschuldiging kan worden aangevoerd dat wij ons óók verbonden hadden de onafhankelijkheid van Atjeh te eerbiedigen, zoodat wij wel bestraffend, maar, zonder medewerking van Atjehsche zijde, niet tevens regelend konden optreden.
Met het tractaat van 1871 werd de laatstbedoelde verbintenis opgeheven, en nu werden verschillende pogingen aangewend om, met medewerking van het inlandsch bestuur, de noodige waarborgen voor de veiligheid langs de kusten te verkrijgen; na de ondervinding, langs Sumatra's Oostkust opgedaan, meende men, zou eene overeenkomst als die met Siak ook hier goede gevolgen medebrengen. Maar alle pogingen in die richting leden schipbreuk; was onze bedoeling al: handhaving van het Atjehsche rijk, maar onder onzen invloed, - Atjeh zag in al onze bemoeiïngen slechts een aanslag op zijne onafhankelijkheid. Het wapende zich, zocht hulp bij andere mogendheden, en eindelijk, in 1873, was de oorlogsverklaring onvermijdelijk.
Misschien was zij te vermijden geweest, wanneer wij minder bezorgd waren geweest voor de handhaving van Atjeh's integriteit, of wanneer wij minder hadden opgezien tegen eene rechtstreeksche bemoeiïng met de inwendige aangelegenheden des lands. Wat het eerste betreft, - er waren in de laatste jaren reeds bij herhaling kuststaatjes geweest, die op aansluiting bij ons aandrongen, maar naar hunnen souverein, den Sultan, werden verwezen; en wat het laatste aangaat: er waren, ter hoofdplaats-zelve, een Arabische en eene inlandsche partij, waarvan de laatste, mèt den Sultan, verschillende pogingen deed om zich van onzen steun te verzekeren. De Regeering te Batavia scheen echter uitingen in dezen geest weinig te vertrouwen; althans, zij gaf daaraan geen gevolg.
Ons komt het voor dat de toenmalige landvoogd, uit
| |
| |
vrees van verder te moeten gaan dan vooraf te berekenen viel, te weinig deed en daardoor zijn opvolger voor des te moeilijker op te lossen vraagstukken stelde. Hoe dit zij, - die opvolger zag zich, door de verdere houding van Atjeh, tot den oorlog gedwongen.
Tijdens dien oorlog is het ook, als vreesde men telkens te ver te gaan, terwijl men juist daardoor te weinig deed. Toen, in het begin van 1874, de Kraton veroverd was, was het, tegenover de Atjehers, het psychologisch moment om al wat nog weerstand zoude willen bieden, neer te slaan; maar integendeel, men staakte de vervolging en meende dat het voldoende was, den Kraton te bezetten zoo, dat ieder kon zien dat het ‘voor altoos’ was. Natuurlijk, dat 's vijands moed weldra herleefde, met het gevolg dat de kolonel Pel een moeilijk jaar had door te brengen om den Kraton werkelijk veilig te maken, maar daarna erkennen moest, met de onderwerping des lands geen stap gevorderd te zijn.
Men bezette daarop een grooter gedeelte van Groot-Atjeh, en besloot nu, begin 1877, tot de ‘afwachtende houding’ ofschoon de vijand, eenigszins teruggedreven, nog geenszins het hoofd in den schoot had gelegd.... met het gevolg alweder, dat de toestand weldra weder moeilijker werd. Eindelijk volgde, in 1878 en 1879, het krachtig optreden van Van der Heijden, die ten minste in Groot-Atjeh een rustigen toestand schiep, en onzen tegenstanders een heilzame vrees inboezemde. Maar ondanks zijne waarschuwingen moest hij in 1881 de plaats ruimen voor een burgerambtenaar, die - naar de uitdrukking van den lateren generaal Van Heutsz - ‘het schoone, door den generaal Van der Heijden opgetrokken gebouw in korten tijd sloopte.’ Aan de ontevreden elementen werd de gelegenheid geboden, zich tot rooverbenden, deze weldra, zich tot vijandige benden te vereenigen, en het duurde niet lang - hoogstens twee jaren! - of men moest inzien dat de toestand ‘vrij hopeloos’ was. Maar de daarop, in 1884, genomen beslissing om het door Van der Heijden veroverd terrein weder prijs te geven, was, gelijk door menigeen
| |
| |
voorspeld en door de sedert opgedane ervaring bevestigd is, de noodlottigste die men had kunnen nemen.
Wij zouden ons in Groot-Atjeh terugtrekken in eene ‘geconcentreerde stelling’; deze zoo inrichten, dat wij er ons veilig en behaaglijk zouden gevoelen, de rest aan den tijd overlaten. Dat zou minder geld en minder troepen kosten, en de Atjehers zouden eindelijk wel genoeg krijgen van den oorlog....
Geheel anders kwam het uit. De vijand liet ons niet met rust, ziekten eischten zeer vele slachtoffers, en de beoogde ‘veiligheid’ en ‘behaaglijkheid’ lieten alles te wenschen. Het kwam zelfs zoover, dat de sterke bezetting niet in staat was, zich alleen den vijand van het lijf te houden, en dat men des nachts gewapende dwangarbeiders in hinderlaag legde om voor de veiligheid der soldaten te zorgen! Het scheen een uitkomst, dat zich in 1893 de gelegenheid aanbood, de medewerking te aanvaarden van een avonturier, Toekoe Oemar, die zich reeds vroeger aan verraad jegens ons had schuldig gemaakt.
Zeer terecht is dan ook, in latere jaren, gesproken van de beruchte, roemlooze concentratie; toen Oemar in 1896 opnieuw verraad pleegde, gingen de oogen open, en nu voor goed! Het zelfvertrouwen, na 1881 en vooral na 1884 stelselmatig onderdrukt, schijnbaar geheel verdwenen, kwam weder boven en deed zich gaandeweg krachtiger gelden. Na 1896 is niet alleen in Groot-Atjeh, maar ook daarbuiten, in de meeste kuststaten en een goed deel van het binnenland, een nieuwe orde van zaken geschapen, die land en volk in hooge mate ten goede komt.
Wat wij in de kleine, geconcentreerde stelling niet konden doen met 5811 soldaten, waaronder 2333 Europeanen (sterkte op ult. 1895) en met Oemar's hulptroepen, kunnen wij thans wèl, over een honderdmaal grooter gebied, met 6684 soldaten, waaronder slechts 1776 Europeanen (sterkte op ult. 1902); en zoo is in de laatste jaren opnieuw bewezen dat men, ook met beperkte middelen, zeer veel kan tot stand brengen, wanneer beleid en zelfvertrouwen niet ontbreken.
| |
| |
Nog een vergelijking! Generaal Van Swieten had de beschikking over eene macht van 385 officieren en 7889 militairen beneden dien rang; met den val van den Kraton de hoofdzaak beslist achtende, staakte hij verder alle aanvallende bewegingen. Generaal Van Heutsz, met 224 officieren en 6684 mindere militairen, beweegt zich over het geheele grondgebied van het voormalige Atjehsche Rijk, verslaat al wie tegenstand biedt, dwingt de voornaamste hoofden, zelfs den Sultan en Panglima Polim, tot onderwerping, en bereidt alzoo, voor de toekomst, blijvenden vrede en rust. En... men verlieze hierbij niet uit het oog, dat wij den Atjehers het oorlogvoeren hebben geleerd!
Daar is, in de 31 jaren waarover onze rechtstreeksche bemoeiingen met Atjeh zich uitstrekken, zeer veel half werk - of minder! - gedaan. Jarenlang heeft men genoegen genomen met den schijn, wat later altijd opbreekt, gelijk ook in Palembang en Djambi het geval was. Wij waren, alles te zamen genomen, in 1896 niet verder dan wij in 1874 waren, en men kan dus bezwaarlijk beweren dat er 31 jaren noodig zouden zijn om een land als Atjeh tot onderwerping te brengen. De offers aan menschenlevens en geld, van 1874 tot 1896 daarvoor gebracht, zijn verspild, omdat het maar al te dikwijls aan beleid, aan doortastendheid, aan zelfvertrouwen ontbrak.
Hoe men hierover nu moge denken, - zeker is het wel dat de Atjeh-oorlog nu geeindigd is, voor goed. Al wat daar, in het Noorden van Sumatra, nog geschiedt, van hoe groote beteekenis op zich-zelf, is bijwerk, dat de hoofdzaak niet meer in gevaar brengen kan. Onze souvereiniteit is daar nu stevig gevestigd, en een nieuw tijdperk is aangebroken: dat, waarin de door den oorlog geslagen wonden worden geheeld en de rustige ontwikkeling van landbouw en nijverheid wordt bevorderd. De haven van Sabang; de stoomtram door het gansche gebied; de petroleum-exploitatie op Atjeh's Noord-Oostkust, de toeneming der inlandsche cultures en van den handel, - alles wijst daarop.
Overzien wij nu een oogenblik het geheel.
| |
| |
In 1816 beteekende onze macht op geheel Sumatra niets. Er zijn vele fouten begaan; er zijn, in de verschillende gewesten, tijden van overdreven lankmoedigheid, van aarzeling, ja, - het woord is niet te hard! - van wanbeleid geweest. En toch is thans onze macht deugdelijk in al die gewesten gevestigd, en heeft zij, onbetwistbaar, een gunstigen invloed op den toestand der inheemsche bevolkingen.
En, in dezelfde richting, zij het dan óók onder ‘vallen en opstaan’ is, in hetzelfde tijdsbestek, nog veel gedaan buiten Sumatra. Men denke aan Bangka en Billiton, aan Borneo, aan Bali en Lombok, aan Zuid-Celebes, aan de Minahassa.
Dat alles is gedaan onder vaak ongunstige omstandigheden: niet-alleen was de beschikbare zee- en landmacht, naar verhouding tot het uitgestrekte gebied, steeds zeer gering en was haar optreden meermalen op verschillende punten tegelijk noodig, maar ook waren de geldmiddelen nooit ruim: de eischen van het moederland (tot 1877) waren zwaar, en aan Atjeh vóór 1896 is veel verspild...
Met betrekkelijk geringe middelen is dan, in de XIXe eeuw, toch wel veel tot stand gebracht waarop wij nu met rechtmatigen trots kunnen wijzen.
Zou het in de XXe eeuw anders gaan?
De omstandigheden, waarin wij verkeeren, zijn gunstiger. Van ‘batige sloten’ is geen sprake meer; het moederland telt meer dan dubbel zooveel inwoners als in 1830; aan de landsdienaren kunnen hoogere eischen worden gesteld; onze materieele kracht is in vele opzichten - men denke aan spoorwegen, stoomtramwegen en telegrafen, aan stoomschepen, aan betere bewapening der troepen - vermeerderd en, vooral, de vroeger begane misslagen kunnen voor de toekomst tot leering strekken.
Met het oog op de in de XIXe eeuw verkregen uitkomsten kan men wel verklaren, dat er geen reden is, ons onmachtig te noemen om op den ingeslagen weg voort te gaan. Integendeel, en dat wèl te doen, met beleid, zonder overhaasting, maar ook steeds met het einddoel
| |
| |
voor oogen, is eenvoudig onze plicht; minder nog tegenover ons koloniaal verleden als tegenover de inlandsche bevolkingen die, de ondervinding heeft dat wel duidelijk, ook buiten ons gebied, op het Maleische Schiereiland b.v. geleerd, niet in staat zijn zich zelve te besturen, en Europeesche leiding behoeven.
Over velerlei, dat bewijs gaf van gemis aan beleid, van vasten wil en aan zelfvertrouwen, valt ons oordeel geenszins gunstig; maar ondanks alle tekortkomingen mogen wij tenslotte toch wel met eenigen trots spreken van hetgeen op Java, Sumatra en verschillende landstreken daar buiten in de verloopen eeuw is gedaan. Over eene eeuw zullen, hopen wij, onze nakomelingen roem kunnen dragen op de veranderingen, tot stand gebracht op Borneo, Celebes, Nieuw-Guinea.... Ook dàn zal de taak van Nederland niet afgewerkt zijn, - steeds zal ons koloniaal rijk in waarde en beteekenis toenemen, wanneer onze regeering haar plicht beseft.
Dan zullen zij, die beweren dat wij niet meer de macht en de kracht hebben om onzen invloed in den Indischen Archipel uit te breiden, ook in de toekomst door de feiten in het ongelijk worden gesteld, gelijk thans de geschiedenis der XIXe eeuw tegen hunne meening pleit. Wat ons betreft, - wij zien de toekomst met vertrouwen te gemoet, omdat naar onze overtuiging ook op eene natie deze woorden van De Génestet van toepassing zijn:
En worst'lende winnen wij krachten,
En, dwalende, vinden wij 't spoor.
|
|