| |
| |
| |
Stille bloei
Door Fenna de Meyier.
Tizia was vroeger dan gewoonlijk opgestaan. Zij stond voor haar open venster en keek in den tuin, even verlicht door de getemperde stralen van de morgenzon. In dat zachte, gedempte licht leek het jonge groen van boomen en struiken bijna onwezenlijk van glans.
Een nauw merkbare geur steeg op uit de seringenboschjes, half uitgebloeid en uit de bloeiende meidoornstruiken. Zacht streek een koeltje langs de sidderende rozetwijgen die zich ophieven naar heur raam en waar tusschen, zachtgeel, zachtrood, de slanke knoppen waasden.
Een enkele vogel floot in de verte. En het blauw van den hemel boven haar was zoo mild, zoo wijd - een eeuwige schoonheid.
Wat was het stil - zoo vredigstil. Heel in de verte, op den straatweg achter hun villa, hoorde zij het dof gerol van wielen.
Een stemming kwam over Tizia als zij ze zelden voelde. Zoo jong, zoo frisch kwam zij zich voor, zoo vol goddelijken levenslust! Het was haar of de wereld, de mooie, glanzende wereld voor haar open lag om haar het mysterie van schoonheid en genot te openbaren. Een jong, moedig gevoel van voor haar geluk te kunnen vechten,
| |
| |
doortrilde haar in extase. Het was een stemming. Helaas dat stemmingen niet duren!
Toen zij beneden kwam om te ontbijten, was het al weer voorbij. In het kille eetzaaltje dat nooit warm te krijgen was, waar de massieve, antieke meubelen, het koude, statige blauw, het zware zilver op buffet en aanrechttafels haar altijd een impressie gaven van kilheid, begon zij zich weer te voelen als alle dagen: gedrukt, vereenzaamd en gedwongen. In deze kamers was haar arme jeugd verbloeid... Vroeg had zij hare moeder verloren en haar vaders ongetrouwde zuster die de plaats van die moeder innam, had het kind nooit iets anders ingeboezemd dan angst en afkeer, een stillen, voortdurenden afkeer die soms gestegen was tot haat. Als kind had Tizia zich met heftigheid verzet tegen den kouden, heerschzuchtigen dwang dien tante Geertruida op haar had willen uitoefenen en had dit aanleiding gegeven tot menige scène die haar zenuwen geschokt en haar kinderziel verbitterd had. Maar langzamerhand was zij verstandiger geworden en had geleerd naast die vrouw voort te leven zonder met haar in botsing te komen. Want, o, die tooneelen! - Groote God, hoe miserabel, hoe klein leek zij zichzelve na zulk een strijd! Bah, vrouwengekijf - zij haatte al wat er naar zweemde. Zij vermeed het en ging kalm haar weg. Langzamerhand had zij zich losgemaakt van alle autoriteit die tante op haar had doen gelden toen het kind nog zwak was geweest - een kind dat men straft, van wiens afhankelijkheid men misbruik maakt door het te dwingen en het zijn vrijheid te ontnemen. Maar Tizia was nu geen kind meer.
Tante Geertruida was al aan het ontbijt. Haar koele oogen zagen bespiedend op in die van Tizia.
‘Wat ben je vroeg.’
‘Ja, 't was zulk heerlijk weer.’
‘Je hadt zeker hoofdpijn.’
‘Neen tante, gelukkig niet.’
‘O, ik zie 't wel aan je oogen - en 't is geen wonder! Hoe dikwijls heb ik je niet gewaarschuwd om niet zonder mantel uit te gaan.’
| |
| |
‘Maar tante...’
‘Ik beweer toch, dat het komt van kou-vatten,’ ging de oude dame beslist voort en legde haar haakwerk neer om thee te schenken.
‘Heusch, je moet je in acht nemen, Tizia.’
‘Ja, tante,’ Tizia greep naar de courant en begon te lezen.
‘Ik ben gisteren op je kamer geweest, kind. Het ziet er daar vrij slordig uit.’
‘Ja, tante, dat kan wel zijn. Is Papa nog niet beneden geweest?’
‘Ik sprak over je kamer, Tizia.’
‘Tante, u weet, mijn kamer, dat is mijn zaak.’
‘Ik schaam me over je, kind. Zulk een toon tegen mij aan te slaan! O, kinderen zijn zoo ondankbaar - ondank is 's werelds loon.’ -
Op dit oogenblik werd de deur geopend en kwam Tizia's vader binnen.
Een korte morgengroet. Tizia stond op en gaf hem een kus. ‘Dag vadertje. Hebt u 't weer druk vandaag?’
‘O ja, ik ga straks naar de beurs. Geertruida, ik dejeuneer in de stad. - Is er nieuws?’ -
Hij had de courant al in de hand; de beursberichten troffen hem het eerst.
‘A propos, Albert is in de stad. Ik spreek hem straks. Misschien breng ik hem wel mee ten eten.’
‘Wie is Albert?’ vroeg Tizia.
‘De pleegbroer van je moeder,’ antwoordde hij kort.
Hij nam de brieven die naast zijn bord lagen en begon ze te lezen.
‘Hij komt uit Indië - hij is zee-officier, maar gaat waarschijnlijk uit den dienst,’ voegde hij er nog verklarend aan toe.
Na het ontbijt vertrok hij haastig. Zoo ging het elken morgen. Tizia had haar vader nooit anders gekend dan gepréoccupeerd door zaken, altijd gehaast, altijd verstrooid.
Hij was geen slecht vader, hij hield van zijn ‘freuletje’, maar hij had zoo weinig tijd om zich met haar te bemoeien.
| |
| |
Hij meende in vollen ernst dat zij in Geertruida's zorgen zoo goed behoed achterbleef.
Hij was een knap man; intelligente oogen glinsterden achter brilleglazen, oogen die veel opmerkten in weinige momenten en die met kennis van zaken oordeelden, maar alleen in de buitenwereld. Want in huis zagen zij niets...
Bij het opstaan reikte hij zijn zuster de hand tot afscheid. Tizia begeleidde hem tot de voordeur waar het coupéetje hem wachtte.
‘Toe, vader, geef me nog een zoen,’ smeekten haar lachende lippen, ‘of hebt u geen tijd?’
‘Ik heb 't druk, freuletje,’ antwoordde hij verstrooid, maar kuste haar een paar malen op het voorhoofd. ‘Adieu schat.’
‘Dag lieveling, dag beursaanbidder!’
Hij keerde zich even glimlachend om. ‘Wat een nest.’
De palfrenier opende het portier. Een oogenblik later rolde het rijtuig weg.
Wat had ze hem lief! Maar hoe weinig scheen hij die liefde te begrijpen, dat oneindige verlangen naar innigheid zooals alleen kinderen met eenzame diepe zielen het voelen kunnen.
Ze had hem zoo lief - maar het was of zij een vreemde lief had.
Tizia's leven op ‘Villa Ruimzicht’ was vrij eentonig. Zij ging nu en dan naar de stad voor haar lessen in zang en teekenen, of maakte er soms met tante Geertruida visites. Ook in de buurt waren wel eenige families waar zij mee omgingen, maar veel ging zij niet uit. Vriendinnen had zij niet, wèl vluchtige kennissen. Nu en dan kwamen er meisjes bij haar logeeren, maar met geen van allen werd zij intiem. Toch waren er wel bij die ze heel aardig vond, maar ze was meestal te schuw geweest om zich geheel aan een vriendschap weg te geven. Zij trok zich altijd dadelijk terug zoodra zij merkte niet begrepen te worden of uitgelachen... Eenzelvig geworden door haar opvoeding, bleef zij schuw en gereserveerd tegenover ieder die moeite
| |
| |
deed om in haar zieleleven door te dringen. Men noemde haar ‘koel’ en ‘uit de hoogte.’ En toch was zij niets anders dan een arm gevoelsmensch dat leed onder de ruwe aanraking of de koelheid van anderen.
Tizia ging na het ontbijt in den tuin. Het was een prachtige morgen. De trotsche, jonge zomerzon straalde in een diepblauwen hemel.
Zij ging de zorgvuldig geharkte paden langs en liefkoozend streek zij over de struiken waaraan hier en daar de bloesems als feestdos hingen. Een mooie, slank opgegroeide ahornboom stond in een der hoeken van den tuin en streelde met zijn zonbeplekte bladeren het tuinhek dat toegang gaf tot den landweg.
Onder den ahorn stond een bank en een tuinameublement. Zij ging zitten en staarde naar het grillige schaduwspel aan haar voeten.
Dit was haar lievelingsplekje. Het riep bij haar ook de eenige herinnering op die zij kende in betrekking tot haar moeder. Héel vaag kon zij zich herinneren hoe zij hier eens gespeeld had en gevallen was en dat zij in moederarmen liefkoozend was getroost. Dat flauwe beeld van een vervlogen, ver geluk was het eenige wat zij zich van haar moeder herinnerde. Dikwijls zat zij erover te peinzen. Zij had nooit met haar vader over de gestorvene gesproken. Niemand had haar ooit iets van dien aard gezegd, maar een vaste overtuiging had zich in Tizia's ziel geworteld, dat haar ouders niet gelukkig met elkaar waren geweest.
Hoe en wanneer die vreemde gedachte bij haar was opgekomen, wist zij niet.
Tante Geertruida er naar te vragen.... het zou niet in haar opgekomen zijn. Zij had in haar vroege kinderjaren en later nog veel meer, met zooveel angst er voor gewaakt dat tante in haar gedachtenleven zou binnendringen, dat zulk een vraag absurd leek.
Maar zij had vandaag, na het bericht van de komst van dien geheimzinnigen Albert, wiens naam zij wel eens meer, heel lang geleden, had hooren uitspreken, een sterker verlangen om te weten, dan anders.
| |
| |
O, als die Albert kwam en hij bleef logeeren - wie weet of hij haar niet meer vertellen kon van dat verleden dat haar zoo belangrijk scheen! Het portret van haar moeder, een levensgroote schilderij in olieverf, dat in een der salons hing, had haar dikwijls in pijnlijke verwondering gelaten. Een mooie, jonge vrouw in baltoilet, met een fijn, blozend gezichtje en een vriendelijken, maar ietwat gemaakten glimlach. Mooie, pikante oogen die met een lichte coquetterie achterom zagen, over den blanken schouder heen, waar het satijnen mouwtje was afgezakt.
In Papa's studeerkamer hing een kleiner portretje dat haar voorstelde als kind: een allerliefst figuurtje dat scheen weg te zweven; een rond engelenkopje dat lieflachend, met oprechte, lichtverwonderde kinderoogen den toeschouwer aankeek.
‘Je moeder was buitengewoon mooi’, had Tizia's vader eens gezegd, toen hij haar vol aandacht naar dat kinderkopje had zien kijken.
‘Mooier dan ik ooit geweest ben of worden zal!’ had zij toen lachend geantwoord en haastig was zij over iets anders begonnen; verlegen en angstig als zij altijd was om aan intieme dingen te raken. Vreemd kind! Mocht zij wel ooit klagen dat haar vader en zij vreemden voor elkaar waren, als zij zelve zoo dom was de enkele gelegenheid die zich voordeed, zóó af te snijden?
De dag was verder grijs en doodsch in zijn eentonigheid. Tante Geertruida boudeerde en was stiller dan gewoonlijk. Er kwam geen visite.
Tizia was druk bezig met haar piano toen zij het rijtuig hoorde aanrollen. Vlug kleedde zij zich voor het diner. Een plotselinge, heftige nieuwsgierigheid had zich van haar meester gemaakt. Wie was toch die Albert?
------------------
Hij was een rijzig, knap man met een ernstig bijna somber gezicht, een fijn, donker snorretje en koele, bruine oogen.
Hij leek haar jong en toch oud, jong van gestalte,
| |
| |
oud van manieren. Hij kwam met een zachten glimlach naar haar toe. Maar in zijn oogen las zij verwondering.
‘Lijk ik op mama?’ vroeg zij bevend, bijna onhoorbaar.
Hij schudde 't hoofd en zag haar aandachtig aan.
‘Pardon’, antwoordde hij, ‘ik zou zeggen...’
‘Neen, Tizia lijkt op mijn moeder’, viel haar vader plotseling in de rede. Hij scheen dit gesprek te willen afbreken.
‘Ik heb u... je gekend als vijfjarig meisje’, vervolgde Albert met zachte stem. Het stijve ‘u’ kon hem toch niet goed over de lippen.
‘Was u toen hier?’ vroeg Tizia gretig.
‘Ja - ik logeerde hier’. -
Zij zwegen. Het was zoo zonderling elkaar zoo ná te weten en toch elkaar zoo volslagen vreemd te zijn. Beiden voelden ook bij intuïtie elkanders gereserveerde natuur als een hinderpaal te meer voor snellere kennismaking.
Zij gingen aan tafel. Albert zag haar voortdurend aan. Hij had zoo iets heel anders verwacht.
Zijn pleegzusje Germaine zweefde hem nog zoo duidelijk voor den geest; deze statige zalen schenen van haar nabijheid nog zoo vol erinnering.
Hij zàg die lachende, behaagzieke oogen, dat verleidelijke mondje, dat gracieuse, kinderlijke figuur... Zijn eerste gedachte was: arme, leelijke Tizia! - Maar toen hij méer lette op dat aristocratische gezicht, die trekken van distinctie, op haar vorstelijk, slank figuur, toen begon hij te bewonderen op andere wijze.
Er is een schoonheid die dieper indruk maakt dan die welke alleen onze zinnen streelt. Er zijn gezichten die mooi zijn door de ziel, de voorname, bizondere ziel die er zich openbaart. En Albert voelde dit.
‘Dat is een heele tijd geleden dat ik je op den arm droeg’, sprak hij na een poos. Eerst had hij beleefd, maar ietwat afwijzend op de vragen der anderen geantwoord omtrent zijn reis, zijn toekomstplannen.
‘Hebt u mij gedragen?’ vroeg zij glimlachend. ‘Ik herinner er mij niets meer van. Ik ben alles vergeten.’
| |
| |
‘Benijdbare eigenschap van jonge kinderen.’
‘Benijdbaar?’ - Hij zweeg.
‘Ben je in Arnhem geweest, Albert?’ vroeg de oude heer met belangstelling, ofschoon het antwoord hem volmaakt onverschillig was.
‘Ja, bij tante Lien en oom Frits. U hebt die zeker in lang niet ontmoet?’
‘Neen, ik zie die menschen nooit meer. Maar Tizia, jij kon wel eens naar Arnhem gaan.’
‘Ja, Papa.’
‘Tante Lien is een charmante vrouw,’ vond Albert, ‘zij heeft Germaine en mij met zooveel liefde opgevoed.’
‘En dat wordt niet altijd geapprecieerd,’ viel tante Geertruida droog in.
‘Niet altijd; maar wij hielden toch bizonder veel van haar. Arme tante! Zij heeft dikwijls verdriet van ons gehad.’
‘Hoe dat?’ vroeg Tizia.
‘Germaine, je moeder, en ik waren zoo vreeslijk ondeugend. Ik zie ons nog allerlei kattekwaad uitrichten...’
Tizia's vader begon over iets anders. Zij spraken nu over Indië. Albert wist veel interessante dingen te vertellen. Toch was hij geen aangenaam causeur. Een weinig hortend, met vreemd gekozen beelden was zijn taal, stroef en achteloos.
Na het eten werd Tizia's vader lastig gevallen door het bezoek van een man van zaken. Tante Geertruida verdween om haar dutje te doen.
Tizia vroeg Albert om met haar den tuin in te gaan. Hij vond het heerlijk in de buitenlucht. Het was hem daarbinnen te benauwd geworden. Was het de gewoonte aan veel frissche lucht die den zeeman bijblijft, of was het 't mooie, doode verleden dat daar in die eetzaal had rondgewaard en hem de keel had toegeknepen?...
Tizia leidde hem door de schemerende laantjes naar den ahornboom, nog even verlicht door de avondzon.
‘Wilt u niet gaan zitten... ja, hoe moet ik u noemen?’ Zij keerde zich met een verlegen glimlach naar hem toe.
‘Als kind zei je... oom Albert,’ schertste hij.
| |
| |
‘Mag ik dat blijven zeggen?’
Hij glimlachte. ‘Klinkt je dat aardig?’ vroeg hij.
‘Ja, er is zoo iets hartelijks in “oom”,’ vond zij opgewekt. ‘En ik ben dat zoo weinig gewend.’
Hij keek haar onderzoekend aan. Zij schrikte alsof zij iets intiem-vertrouwelijks gezegd had.
‘Hoe dat?’ vroeg hij zacht.
‘Ik meen... ik heb zoo weinig familie,’ verbeterde zij en werd iets bleeker.
‘Het is hier aardig zitten,’ leidde hij af.
‘O, ja.’
‘Hier zat ik, lang geleden, zoo dikwijls met je moeder thee te drinken, meestal in een groot gezelschap.’
‘Mama was zeker vroolijk?’
‘O, bizonder vroolijk. Zij was 't middelpunt van een gezelligen kring geestige, begaafde menschen - ze had altijd logés -’
‘Hoe heerlijk lijkt me dat,’ Tizia's hart trilde van een ongekenden weemoed. Hoe dor, hoe onbelangrijk scheen haar heur eigen leven...
‘Mama was zeker heel gelukkig. Jammer dat zij zoo vroeg stierf...’
‘Weet je niets van je moeder, kind?’ Hij vroeg het bijna medelijdend. Zijn diepe stem leek haar vol teederheid.
‘Neen, niets... En toch...’
‘Welnu?’
‘Toch verbeeld ik me soms dat haar huwlijk niet gelukkig was.’ Zij was zelve verbaasd dat die onderstelling, zoo diep in haar ziel begraven, op eens een vorm aannam en zich in harde woorden uitte.
‘Omdat je vader nooit over haar spreekt?’
Vreemd, zoo was het. Hij had het onmiddellijk begrepen. Die gewaarwording verbaasde haar.
‘Misschien wel. En toch kon het zijn dat hij te veel leed om te spreken.’
‘Dat kan samengaan, Tizia.’
Zij zwegen. In de verte begon een nachtegaal te slaan. In de stille avondlucht trilden zijn reine tonen zoo zuiver,
| |
| |
zoo vol innige harmonie en smolten samen met het zacht geruisch van den avondwind in de takken boven hen en het eentonige gemurmel van een fontein.
‘Ik geloof dat je vader in stilte geleden heeft. Maar misschien is hij een man die op een zeker moment in zijn leven zegt: “Nu heb ik met het gevoelsleven afgedaan. Voortaan leef ik alleen voor mijn zaken.” In dat opzicht zou hij een gelukkig mensch zijn. Maar wat weten wij van elkander af? Hoe kunnen wij elkaars innerlijk leven beoordeelen?’
Hij boorde met zijn stok in den grond en staarde toen voor zich uit.
‘Neen, dat is dikwijls zoo verborgen, dat niemand er ooit toegang verkrijgt,’ besloot hij eindelijk.
‘En Mama?’ vroeg Tizia.
‘O, zij gaf zich zooals zij was.’
‘Hieldt u - veel van haar?’ - Het klonk haast onhoorbaar.
‘Ik?!’ - Hij lachte kort. ‘Moet je dat nog vragen, Tizia? Als het waar is dat....’
Hij hield in.
‘Waarom spreekt u niet?’ - Zij legde haar hand op zijn arm. Hij keek naar die tengere aristocratenvingertjes en greep ze plotseling vast.
‘Haár hand,’ glimlachte hij weemoedig en streelde ze zachtkens. ‘Als het waar is, wilde ik zeggen, dat wie ons het meest doen lijden, ons het naast aan 't hart liggen.... dan, ja dan.... hield ik ontzettend veel van haar....’
De avond was gevallen. De nachtegaal zweeg. Alleen de fontein, de onvermoeide, murmelde voort.
‘Laten we opstaan,’ vroeg hij, ‘het verleden moeten we laten rusten. Idealiseer je moeder, kind, dàt is misschien nog het mooiste in ons leven.... de illusie.’
------------------
Dienzelfden avond vertrok hij. Bij het afscheid nemen had hij Tizia's vader halflachend gevraagd: ‘En wanneer komt je dochter in de wereld?’
| |
| |
‘O, dat weet ik niet,’ had deze verward geantwoord, ‘ze houdt niet van uitgaan, geloof ik.’
‘O neen,’ viel Tizia bij. - Maar Albert had het hoofd geschud. ‘Dat moet toch gebeuren,’ meende hij. - Tizia begreep het niet. Oom Albert leek haar absoluut niet de man van de wereld. Waarom wilde hij haar laten ‘uitgaan.’?
Die vraag en nog vele andere préoccupeerden haar. In haar eenzaamheid zat zij ze uit te spinnen, rafelde zij ze uit elkaar, trok conclusies, verwierp ze en bouwde weer andere op. Haar gedachtenleven was vervuld van den vreemden man die opeens in haar leven was gekomen. Hoe zou de verhouding geweest zijn tusschen hem en haar moeder? Zou hij haar lief gehad hebben - hartstochtelijk lief? En zou hij nu ongelukkig zijn? Ongelukkig en eenzaam? De eene menschelijke natuur is voor de andere een levende sphinx. Wij kunnen niets doorgronden, wij vermoeden alleen; en hoe minder wij van elkaar weten, hoe scherper en helderder ons dikwijls het karakter van den ander voor den geest staat. Ons oordeel wordt weifelender naarmate wij meer leeren kennen. Elke bizonderheid die niet valt binnen het kader van ons vooropgesteld denkbeeld, wordt dan een raadsel te meer.
Zóo was het Tizia: nu zij zoo weinig van Albert wist, was haar oordeel over hem vrij beslist; toch voelde zij al zijn complexe natuur en dit verwarde haar.
Albert's vraag had op Tizia's vader indruk gemaakt. Hij begon zich te verwijten dat zijn kind eenzaam, onopgemerkt voortbloeide, dat ze op deze wijze nooit met jonge mannen in aanraking zou komen nooit het vrouwengeluk zou kunnen vinden.
Toen hij den volgenden dag van zijn zaken thuis kwam, overlegde hij met tante Geertruida.
Deze verzette zich heftig tegen zijn plan in Amsterdam te gaan wonen.
‘Laat ze uit logeeren gaan,’ vond zij boos, ‘we hebben families genoeg waar ze komen kan.’
| |
| |
's Avonds deelde haar vader aan Tizia mee dat hij belet voor haar gevraagd had in den Haag bij zijn zuster.
Tizia pruilde en toen zij naar bed ging, voelde zij zich bepaald ongelukkig. Oom Charles en tante Lot waren haar niet vreemd, hun kinderen kwamen dikwijls bij Tizia logeeren, maar toch had zij ze allen altijd als vreemden beschouwd. Alléén onder vreemden... haar natuurlijke verlegenheid kwam in opstand tegen zulk een afschuwlijke gedachte.
| |
II.
De zee, de wijde zee... Vóor haar voeten kwamen zij aangerold, de bekuifde schuimgolven en vielen neer in zilverachtig glinsternet over zand en schelpen. Er hing een somber gefrons van wolken, die de zee droefgrijs maakte met lange, bruine vegen.
Een bolle zuidwesten wind woei haar in 't gezicht. Tizia rilde een beetje en liep door. Het was nog te vroeg in het jaar voor Scheveningen. Van haar nichtjes was er ook niemand geweest die lust had gehad met haar mee naar het strand te wandelen. Een enkele eenzame liep als zij over het natte zand. O, dat heerlijke, frissche, eeuwig jonge ruischen van de golven! Hoe joegen die wolken en verfden telkens wisselende tinten op het deinende water. Dat de meisjes daar toch niets voor voelden! Of waren zij verwend en hadden zij al te dikwijls van de zee genoten?
Claartje was bijna meegegaan, maar een studie op de viool had haar méer aangelokt.
Haar gedachten bleven bij het zestienjarige kind, de jongste in het gezin van haar oom en tante. Met de stille, volhardende zucht tot analyseeren die haar eigen was, had zij van elk der leden van 't gezin afzonderlijk een studie gemaakt zonder het ooit te doen blijken. Zij had een fijne opmerkingsgave, een zuivere intuïtie en dikwijls was een enkel woord, een enkele gevoelsuiting voor haar al een openbaring van het zieleleven. Maar dikwijls vergiste zij zich ook.
| |
| |
De menschen zijn zoo gewend uitdrukkingen te gebruiken die niet door hen gevoeld zijn, dat hun sentiment en dat woord dikwijls niets met elkaar gemeen hebben.
‘Tizia, jij hier?’ - klonk opeens een stem boven het golfgeruisch en verwonderd opziende, zag zij Albert voór zich staan. Zij stak hem zwijgend, met een gelukkig lachje, de hand toe.
‘Wat een toevallige ontmoeting!’ riep hij vroolijk, ‘ik wist wel dat je hier gelogeerd was en ik was ook van plan, eens bij je te komen, maar....’
‘Waarom hebt u 't nog niet gedaan?’ vroeg zij, opstaande. ‘Zullen we wat oploopen? 't Wordt om te zitten wat koud.’
Zij liepen naast elkaar voort. Hij vertelde met opgewekte stem dat hij uitzicht had op een betrekking aan wal. Het varen begon hem te vervelen.
‘En ik word ook al een dagje ouder,’ schertste hij.
Zij keek hem glimlachend aan.
Hij leek haar jong, in zijn grijs fantaisiepak, met zijn vluggen elastischen stap.
‘Ja, ik ben hier voor mijn genoegen. Ik ga uit,’ zei ze na een poosje, ironisch. ‘U hebt uw zin, oom.’
Hij lachte. ‘Ik wist niet dat je vader zoo gevoelig was voor mijn oordeel. Maar ik ben blij dat het gebeurd is. Je leefde daar te eenzaam, Tizia. Ik zag dadelijk, dat het niet voor je deugde. Ik wed zelfs dat je niet eens een aardig vriendinnetje daar hadt, niemand om eens prettig mee om te gaan.’
‘Neen, niemand. Maar ik had er ook geen behoefte aan.’
‘Dat is onzin, kind, dat meen je niet.’
Zij zweeg, hevig kleurend. ‘Neen, dat is ook zoo,’ bekende zij na een poos, eerlijk.
‘O, ik ben juist zoo geweest als jij,’ vervolgde hij, ‘ik leed onder mijn isolement, maar ik was te trotsch om het ooit te toonen en ik drong mij op dat ik 't best buiten menschelijke sympathie kon stellen. - Is het bij jou ook zoo gegaan?’ vroeg hij zacht.
Zij sloeg haar oogen op. ‘Ik heb wel eens gezocht,
| |
| |
oom Albert, maar de menschen doen dikwijls zoo'n pijn als ze... als ze aan je intiemer gedachten raken.’
‘En in je gefroisseerde gevoeligheid trek je je terug en lijdt om je onbegrepen-zijn. Toch is het verkeerd, mijn kind. Als je ouder wordt, zul je ondervinden dat er niemand is die volmaakt met je kan sympathiseeren; dat is een dwaze, onredelijke eisch. Dieper moet je durven doorgaan en niet hangen aan de oppervlakte, waar je fijne huid soms scheurt aan enkele vooruitstekende eigenaardigheden. Op de diepe gevoelstroomingen komt het aan - of die je sympathiek zijn.’
Zij had aandachtig geluisterd.
‘Maar wat ben ik pedant aan het doorslaan,’ vervolgde hij en Tizia zag hoe een licht rood op zijn wangen kwam. Die verlegenheid maakte hem bijna jongensachtig.
‘Wat een heerlijke wind! Wat een prachtige golven!’ ging hij drukpratend door, ‘vindt je die zeelucht niet heerlijk? Zoo frisch, zoo opwekkend! Die veegt alle kleine gedachtetjes en treurige stemminkjes weg’...
‘Heerlijk!’ stemde Tizia, diepademend, toe.
‘En hoe bevalt je de familie?’ vroeg hij glimlachend. ‘Is je oom Charles van Leede nog altijd dezelfde correcte, droge bureaucraat?’
‘O ja - ik ben bang voor hem. Hij is zoo ontzettend ordelijk. Hij zou, geloof ik, elke gedachte, elk gevoel dat buiten de voorgeschreven regels viel, onmiddellijk den pas afsnijden.’
Hij lachte. ‘En tante - hoe heet ze ook weer?’
‘Tante Lot? - O, die is goed, innig goed voor me. Zij zegt dat ik een zwak gestel heb en nu word ik verzorgd als een pasgeboren kindje.’
‘Hoeveel kinderen zijn er toch wel?’ informeerde hij.
‘Vijf - drie meisjes en twee jongens. De jongens studeeren in Leiden, die heb ik nog niet gezien. Van de meisjes vind ik de jongste de aardigste.’
‘Kleine Claartje? Ik herinner me dat kind toen ze anderhalf jaar was. Toen logeerde mevrouw van Leede bij je moeder op “Ruimzicht.”’
| |
| |
‘Ja, dat kan wel, nu is ze zestien,’ antwoordde Tizia verstrooid. ‘Maar o,’ vervolgde ze levendiger, ‘wat een heerlijke, vrije, verrukkelijk vrije natuur, heeft dat kind! Hoe ze zóo is opgegroeid onder ooms strenge oogen, is me een raadsel. Ze wordt ook algemeen beschouwd als een mislukt exemplaar van de opvoeding, waar toch niets meer aan te verbeteren valt. Begaafd, intelligent, fijngevoelig...’
‘Je dweept al met haar, zie ik.’
Zij was plotseling bekoeld. Zulk een antwoord deed haar altijd onaangenaam aan; maar nu mengde zich daarin een teleurstelling dat hij, oom Albert, het gezegd had. Zij keerde zich onwillekeurig een beetje van hem af.
Hij voelde dat hij haar gefroisseerd had, maar deed geen moeite om dat te toonen. Die overgevoeligheid, die hem zelf als jongen zoo had doen lijden, hij had geleerd er mee te spotten.
Tizia begreep hem niet. Zij dacht wel even aan het scheuren van de huid aan een scherpe oppervlakte die dieper stroomingen bedekte, maar haar stemming was toch verstoord.
Mevrouw van Leede had Albert dadelijk ten eten gevraagd toen haar nichtje met het verhaal van haar ontmoeting thuis was gekomen. Zij herinnerde zich den pleegbroer van haar schoonzuster Germaine nog heel goed. Indertijd dacht zij - en iedereen - dat Albert met een ongelukkige liefde voor het jonge vrouwtje naar Indië was vertrokken. Deze herinnering mengde een gevoel van romantisch medelijden bij de vriendelijkheid die zij hem betoonde. Toen hij binnen kwam en haar de hand drukte, voelde zij zelfs tranen in de oogen...
Met een correcte buiging beantwoordde Albert den stijfbeleefden groet van mijnheer van Leede.
Een stille antipathie had indertijd tusschen die twee mannen gehangen en nu zij elkaar terug zagen, voelden zij onmiddellijk dat die eer toe- dan afgenomen was. - Tizia stelde Albert aan de meisjes voor, eerst aan Hermance, een mooie verschijning met koele manieren,
| |
| |
dan aan Mary, de blonde, zachte, ‘anspruchlose’; eindelijk aan Claartje, die door haar vlecht en korte rokken nog geoordeeld werd ‘kind’ te zijn. Het ‘kind’ begon dadelijk hem te bestormen met een stortvloed van vragen, hetgeen haar een bestraffenden blik van haar vader kostte, waaraan zij zich echter niet scheen te storen.
Tizia en mevrouw van Leede waren zijn tafelburen. Mevrouw van Leede bracht het gesprek op ‘Ruimzicht.’ Zij was zoo blij dat Tizia bij haar was gekomen; zij had altijd ‘zoo'n medelijden met het arme kind, dat daar alléén...’
‘O neen, tante, ik was niet te beklagen!’ viel Tizia haastig uit. Zij vond het onaangenaam beklaagd te worden. Zij kleurde een beetje.
Albert zat haar voortdurend aan te kijken. Hij vond dat zij er van avond goed uit zag in haar doorschijnend zwart kleedje. Iets onzegbaar teêrs lag er in haar verschijning dat hij nòch bij de robuste Hermance, nòch bij de naïve, eenvoudige Mary, nòch bij 't drukke, levendig gesticuleerende Claartje vond. - Wat was er toch in haar stil, ernstig gezichtje, in de rustige bewegingen van haar smalle handjes, in de zachte lijnen van haar mond, dat hem op eens innig de ziel trof?
Hij praatte gezellig door met mevrouw van Leede over oude kennissen en Tizia luisterde toe.
Maar telkens, als hij haar aankeek, kreeg hij denzelfden indruk als daar straks.
Een zieletrilling - ja, zoo was 't - een zieletrilling. Hoe vreemd - was 't dan toch omdat zij een kind was, al leek zij niets op haar moeder, van Germaine - de vrouw, die hij zoo smartelijk, zoo hevig had lief gehad met al de onstuimigheid van zijn twintig jaren? Wat had zij vaak gelachen en gespot om die liefde en hem pijn gedaan met dien spot - om toch, als ze bedroefd of eenzaam was, hem terug te roepen en om zijn liefde te smeeken als een kouwelijk kind om warmte... Haar jong egoïsme had zijn jongelingsjaren bedorven - had telkens dieper die smartelijke liefde hem in de ziel gedrukt, dat hij 't
| |
| |
soms uit had geschreeuwd van pijn en bittere ellende... O God, wat had zij hem geplaagd en gebruikt - tot hij eindelijk in wilden trots was opgestaan en haar tirannie had afgeschud... Toen was hij naar Indië gegaan.
En nu dit kind - hij was toch niet op 't punt zich weer weg te geven aan een noodlottige liefde - weer zijn ziel uiteen te doen scheuren door een vrouw?!... Hij was van nature te veel een wijsgeer, te veel intellectueel ontwikkeld om bittere gedachten te hebben - maar die wonde plek in zijn bestaan was in staat hem met een woesten golf van bitterheid te verblinden...
Neen - hij wilde geen vrouw meer liefhebben...
Die handjes - dat waren Germaines handjes. Hoe vaak had hij ze vroeger gekust en aan zijn borst gewarmd als ze schreide of boos was. Die handjes had hij afgodisch lief gehad! En nu lagen ze daar op tafel, als twee levende bloemen en behoorden aan een ander - aan Germaines kind...
‘O ja, het reizen heeft een grooten invloed op het karakter,’ zeide hij en merkte niet dat tante Lot hem verwonderd aanzag, om zijn antwoord dat absoluut niet paste op haar vraag.
Maar Albert Duroy was altijd zoo'n vreemde jongen geweest. Wat had Germaine haar daarover niet een rare verhalen gedaan! Arme jongen, was hij maar getrouwd - dan zou hij wel anders en beter geworden zijn!
‘Vindt u dat heusch?’ vroeg Tizia, daar zij zag hoe perplex tante stond.
‘O ja. Als men zooveel ziet, de wereld van zooveel kanten leert beschouwen - in gaat zien hoe betrekkelijk alle moraal, alle esthetica, alle godsdienst is - dat maakt toch onwillekeurig indruk, nietwaar? Ieder mensch ondergaat den invloed van zijn omgeving.’
‘Sommigen meer dan anderen,’ vond Tizia.
‘Dat is waar. Maar eenvoudig blijft toch niemand. Onze natuur wordt gecompliceerder naarmate wij meer van de wereld leeren zien.’
‘Maar er zijn ook menschen die reizen zonder dat ze
| |
| |
ooit leeren zien!’ riep Claartje opeens van het andere eind van de tafel.
‘Bravo!’ lachte Albert.
‘Het is niet noodig, Claartje, je over de tafel heen in het gesprek te mengen,’ vond haar vader streng. Er kwam een kleine, kille stilte.
‘Houdt u veel van reizen?’ vroeg Mary vriendelijk.
‘Ik? - Ik smacht er naar eindelijk eens aan wal te mogen blijven. Ik begin naar een eigen thuis te verlangen,’ antwoordde Albert.
‘Dan moet je gaan trouwen,’ schertste mevrouw, maar met zulk een weemoedig-vriendelijken blik dat hij uit haar oogen meende te lezen: ‘Arme jongen, kun je nog altijd niet vergeten?’ -
Die gedachte maakte hem ongeduldig.
‘Dat ben ik ook van plan,’ zei hij bruusk.
Toen kon hij op eens in aller oogen die naar hem opgeheven werden, lezen, dat zij zijn verklaring voor ernst hielden.
Alleen Tizia hield de oogen neergeslagen.
Na het eten kwamen eenige jongelui en meisjes theedrinken, en Hermance, die tot nu toe zwijgend, bijna dédaigneus naar het gesprek van de anderen geluisterd had, begon op eens met levendigheid de honneurs waar te nemen. Zij was een van die vrouwen die pas opleven in gezelschap van mannen en die haar beminnelijkheid bewaren voor hen die zij behagen willen. Albert voelde dat zij hem beschouwde als te oud voor haar veroveringsplannen. Een poos voelde hij zich ook oud, te oud voor dit jonge, levendige gezelschap met zijn vroolijke maar nietsbeduidende conversatie.
Hij zonderde zich af en begon een gesprek over politiek met den gastheer. Albert redeneerde een half uur, voelde toen dat het woorden bleven die niets uitrichtten, zag weer voor de honderdste maal in hoe onvruchtbaar dergelijke discussies zijn en begon zijn geduld te verliezen bij de langdradige uitleggingen, van van Leede over de opvattingen van de kiezers.
| |
| |
‘Papa, laat meneer Duroy niet zulke vervelende dingen met u praten,’ riep Claartje op eens, ‘toe, vader, laat hij ons liever wat op de piano voorspelen.’
‘Kind, je moet naar bed, het is half tien,’ antwoordde van Leede, op zijn horloge zien.
‘Neen, dat is nu maar onzin,’ vond zijn dochter, ‘toe, meneer Duroy, speelt u ons iets voor.’
‘Speel jij liever zelf wat,’ ried van Leede. En tot Albert: ‘Ze speelt heel goed viool.’ - Er blonk trots in zijn oude, doffe oogen. Hoe streng hij tegen haar scheen op te treden, Claartje was zijn oogappel, zijn glorie.
De stemmen van het gezelschap daalden toen Claartje haar viool aan den schouder lei en zacht begon te preludeeren.
Zonder iemand aan te zien, met haar schitterende oogen over de menschen heen starend, begon ze te spelen.
Wilde melodieën bruisten opeens door de stilgeworden kamers, klagend, schreiend, dan overgaand in juichend zingen. Toen ontspon zich een fijne, enkele melodie die hoogop begon te sidderen. Men applaudisseerde uitbundig toen het kind met een hoogroode kleur geëindigd had.
Tizia zat alleen in de serre, die achter de helverlichte suite lag, in een rieten stoel, tusschen bloeiende planten en palmen en staarde in den schemerdonkeren tuin. Het gezelschap van de jongelui intimideerde haar altijd een beetje en nu was zij blij dat zij het even had kunnen ontsnappen. Zij dacht aan het spel van Claartje. O, zulk een instrument te bezitten en de macht te hebben daarop zijn ziel in klanken uit te drukken! Welk een gezegende gave bezat elk artiest...
En toch - bezat zij die gave - zou zij dan durven uitdrukken wat haar soms bewoog?
‘Wat zit je hier alleen?’ klonk het opeens naast haar.
‘Mag ik even bij je komen zitten?’
‘Zeker, oom Albert.’
‘Waar dacht je aan?’ - vroeg hij zacht, na een pooze van zwijgen.
‘Aan Claartje's spel. Hoe heerlijk het moet zijn, als men zich zóo kàn - en durft uiten.’
| |
| |
‘Dùrft?’ vroeg hij nadrukkelijk, ‘een artiest denkt niet aan “durven” of “niet durven.” Hij geeft weer wat hij voelt, omdat hij niet anders kan. Wat kan het hem schelen of de menschen hem begrijpen? Hij staat boven hun goed- of afkeuring. Zóó verbeeld ik het me tenminste.’
‘Ja, ja,’ beaamde zij droomend. ‘En toch - ik ben geen artieste, maar...’
‘Wel?’ -
Zij zweeg. ‘Waarom zeg je 't nu niet?’ vroeg hij en greep haar hand, ‘ben je zóo bang iets te zeggen? Beschouw mij toch als je vriend.’
‘Een vriend?’ Zij keerde haar gezicht naar hem toe en glimlachte verlegen. ‘Ik zou graag een vriend willen hebben, ik heb nooit vriendschap gekend,’ eindigde zij.
‘Beschouw mij dan als een vriend, dien je volkomen kunt vertrouwen.’ - Hij wist zelf niet waarom hij zoo sprak - maar een innig gevoel van teederheid voor dat eenzame kind had hem die woorden ingegeven.
Hij zag haar fijnzwart figuur in den rieten stoel, waarboven haar bleek gezichtje met de zachtblonde haren als glansde... Hij drukte haar hand nog eens en liet die toen los.
‘Verwacht niet te veel van mijn vertrouwen,’ zei ze eindelijk na een poos, vergeefs zoekend naar een woord dat haar vreemde ontroering zou vertolken. ‘Het is voor mij zoo moeilijk om me uit te drukken - ongewoonte, denk ik’...
‘Begin je hier al wat meer te wennen?’ vroeg hij belangstellend.
‘O ja - en ze zijn allemaal lief voor mij.’
‘Dat verwondert mij niet.’ Hij zag haar aan met een vreemden glimlach, half van weemoed, half van teederheid. Zij voelde zich zonderling bewogen.
Op dit oogenblik liet zij haar waaier vallen. Hij bukte om dien op te rapen en raakte met zijn hand aan de hare. Onbewust greep hij haar smal wit handje vast. Een gevoel van geluk, getemperd door een vreemden weemoed doorvloeide zijn ziel. Zij zagen elkaar aan en glimlachten.
| |
| |
| |
III.
Het was of Tizia een nieuw leven inging.
De wereld leek haar mooier, de lucht zachter en lieflijker, de natuur, die zij toch altijd zoo had lief gehad, een bron van genot en schoonheid die nooit scheen uitgeput. Tegelijk met haar hart ontwaakte ook haar geest. Nog nooit had zij zooveel en met zoo'n aandacht gelezen, nog nooit zich zoó geïnteresseerd voor het oude den Haag, sedert oom Albert haar op een wandeling verteld had hoe aardig hij het altijd gevonden had om daarover te lezen.
Oom Albert had gezegd dat het niet goed was alleen voor zichzelf te leven, zich af te zonderen van de maatschappij. Tizia zocht nu telkens de menschen - overwon haar schuwheid, trachtte hun goeden of amusanten kant te zoeken en te waardeeren. Zoodoende ontving zij sympathie en hartelijkheid waar ze vroeger niets dan koelheid of onverschilligheid meende te vinden. Zij voelde zich gelukkig, innig, jubelend gelukkig. Als kind had zij ernstig geloofd en had ze geleerd God te danken voor elke weldaad - later was dat zoete kindergeloof, dat lief-zachte aanbidden verdwenen - maar thans kwamen er oogenblikken dat zij er naar smachtte iemand te danken voor wat ze voelen kon, in een kerk binnen te loopen en er op de knieën te vallen in een wijde, oneindige verteedering...
Alles wat er gesluimerd had in haar kinderziel ontwaakte en bloeide op in den glans van haar geluk - het was als een lente van zielebloesems, een ontkiemen van jong lentegroen. En zij had hem lief. O hoe wijd, hoe groot, hoe alles omvattend was die liefde - een eenzaam hart dat nooit iets had weggegeven van zijn innigste teederheid en dat nu in eén mooie, genereuze gave alles weg schenkt!
Zij leefde op de dagen dat zij hem zag.... En hij kwam dikwijls. Toch bleef hun verhouding uiterlijk dezelfde. Uiterlijk bleef ze dezelfde, ook tegen hem. Haar woorden klonken haar soms zoo vreemd in de ooren - zoo weinig waren zij de uiting van wat daar bruiste, juichte, opzong
| |
| |
in haar gelukkig hart. Nooit zou ze iets kunnen zeggen van wat er omging in haar ziel - die forsche, blijde ommekeer in haar innerlijk leven zou ze moeten verbergen tot het einde - meende zij....
Soms dacht zij te zullen stikken in het gevoel alles te moeten opsluiten in haar opspringend hart - maar zelfbeheersching was eén geworden met haar natuur en zij bleef sterk haar gevoel beheerschen.
Op een mooien zomerdag kwam Albert haar halen voor een wandeling. Zij was bezig tante Lot en Hermance te helpen aan naaiwerk; zij was altijd handig geweest in toilet-aangelegenheden en had die gave nog meer ontwikkeld sedert zij bij haar tante logeerde. Claartje moest naar een partijtje en had een nieuw japonnetje noodig en Tizia had haar beloofd dat ze er een voor haar zou knippen en ontwerpen.
‘Tizia, je bent een engel dat je 't doet,’ prees Claartje die even binnen kwam wippen en haar een zoen gaf. ‘Weet je dat je oom er is? Hij wacht op je in 't salon.’
‘Maar kind, waarom heb je dat niet eerder gezegd?’
Tante Lot schrikte op.
‘Wat onbeleefd zal hij ons vinden! Kan hij niet even hier komen, Mama?’ vroeg Hermance.
Toen Albert binnenkwam, trof hem een allerliefst tooneeltje. Het zonlicht dat in de door plantengroen schemerige serre naar binnen viel, vermooide ook de groep die om de lange tafel bezig was zachtgeel doorschijnend gaas te knippen. Het lichtblonde haar van Tizia glansde als het aureool om de madonnahoofdjes op de schilderijen van Botticelli. Dezelfde rustige, voorname vroomheid van die vrouwen vond hij ook op haar gezicht, dat zachtjes kleurde, toen ze hem aan zag komen.
Zou zij hem liefhebben? - Het was dezelfde dwaze, telkens met bittere zelfbespotting terug geduwde vraag, die opeens weer opsprong in zijn ziel...
‘Ga je mee, Tizia?’ vroeg hij, ‘of kan je hier niet gemist worden?’
| |
| |
‘O, ze kan best meegaan,’ zei tante Lot in gulle, moederlijke vriendelijkheid, ‘'t is zulk prachtig weer, 't is haast zonde om thuis te blijven.’
‘Gaat u dan mee?’ vroeg hij.
‘O neen, ik heb 't te druk en Hermance en ik moeten straks boodschappen doen.’
‘Dan zal ik me maar klaar gaan maken,’ zei Tizia met een trilling van geluk in haar stem, die hij onwillekeurig navoelde.
‘Doe dat.’ - Hij zag haar tenger, mooi figuur lang na.
‘Wat een allerliefst kind is ze toch,’ prees tante Lot, ‘en veranderd als ik haar vind - zooveel menschelijker en sociabler.’
‘Daar hebt u alle eer van,’ meende Albert.
Zij lachte gevleid.
‘Ik kwam haar eigenlijk halen,’ vervolgde hij met zijn stok spelend en vermijdend haar aan te zien, ‘omdat ik niet lang meer hier denk te blijven en nog eens met haar wou wandelen voor ik weg ging.’
‘Ga je weg?’ Tante Lot was buiten adem van schrik.
‘Ik kan misschien... een betrekking krijgen in Batavia.’
‘In Indië... maar Albert...’
‘Ja, mevrouw, in Indië.’ - Hij had met groote inspanning gesproken en wreef zich het voorhoofd met zijn zakdoek.
‘'t Is hier warm,’ zuchtte hij.
‘Mijn God, ik begrijp er niets van,’ murmelde de goede tante Lot, ‘ik dacht dat je zoo graag hier zou blijven.’
‘Ik zou hier ook graag blijven,’ antwoordde hij verward.
Hermance had hem zitten aankijken met een spottend, bijna minachtend lachje.
‘Hermance - kind - hoe vin je dat?’ zuchtte mevrouw.
‘Nou - meneer Duroy zal er wel zijn redenen voor hebben,’ zei ze malicieus.
Op eens kreeg hij het benauwende gevoel dat zij hem doorzag. Hij begon druk te praten over allerlei. -
| |
| |
Een oogenblik later kwam Tizia binnen.
‘Zullen we gaan?’ vroeg ze rustig, ofschoon zij trilde van zenuwachtig blij-zijn. Zij was voornaam, bijna mooi in haar donkergroen voorjaarstoilet met een mooien, zacht belijnden zomerhoed waarop anemonen trilden.
De eerste oogenblikken liepen zij zwijgend door. Het huis stond op de Koninginnegracht en onwillekeurig gingen zij den weg op naar het Bosch.
‘Tizia... kind,’ zei hij eindelijk, ‘ik heb je afgehaald om je iets te vragen... te zeggen... bedoel ik.’
Haar hart begon angstig wild te kloppen.
‘Laten we wachten, oom, tot we in 't bosch zijn,’ vroeg zij met bleeke lippen.
‘Goed, kind.’ -
De hooge boomen om het Hertenkamp stonden trotsch, met breede kruinen tegen den heerlijken zomerhemel, zoo blauw, zoo diep in eindeloosheid - en waarin enkele witte wolken dreven als mystieke zwanen. Een smaragdgroen tapijt van weelde en lust, bespikkeld met madelieven lag er voor hen uitgespreid, waarop de helderoogige herten dansten, slank van pooten, rap en licht van beweging.
‘O, wat is het hier mooi!’ riep Tizia, onwillekeurig met meer vuur dan haar gewoonte was. Zij zette zich neer op een bank en staarde in verrukking voor zich uit.
‘Tizia - het leven is mooi - maar - ook treurig.’
‘Hoe komt u er bij?’ Zij keerde zich bruusk om en keek hem aan met verbazing. Haar zacht gekleurde wangen, haar levendige, jonge oogen, haar mooi gezond lichaam, alles scheen verontwaardigd hem te weerspreken. Maar hij zweeg, somber.
Nu viel het haar op dat hij er slecht uit zag, bleek, met diepe kringen om zijn oogen. Zij schrikte en verweet zich het niet eerder gezien te hebben.
‘Hebt u iets... iets wat u hindert?’ vroeg ze snel.
‘Ik moest je iets zeggen... daar straks nietwaar? Het valt me moeilijk kind - want... mijn God, ik kan de woorden niet vinden... van morgen wist ik nog hoe
| |
| |
ik 't zeggen zou - maar bij God, ik weet het niet meer!’ besloot hij hartstochtelijk. Zij had hem nog nooit zoo hooren spreken.
‘Is 't niet beter, dat u 't maar gewoon zegt - en dadelijk?’ vroeg zij zacht.
Hij wachtte even, om een paar menschen die voorbij drentelden, toen zei hij zacht en snel: ‘Ik ga weg, Tizia. Ik moet weg.’ -
‘Weg?!’ - Hij zag in haar oogen die star en vreemd in de zijne blikten.
Zij begon te trillen, maar hield zich goed; haar zelfbeheersching was te krachtig nog.
‘Moet u weg?’ vroeg zij nog eens, bijna rustig.
Hij keek haar aan met een blik die dalen wou tot in 't diepst van haar ziel. O God, één schaduw van weifeling, van smart, en hij had haar alles gezegd - al zijn strijd, al zijn ellende - en àl zijn liefde.
Maar zij weerstond vast en kalm zijn blik.
Teleurgesteld wendde hij zijn oogen af. Zij had hem niet lief - het was maar een spel geweest van zijn krankzinnige verbeelding.
‘Ja, ik ga weg,’ zei hij met vlakke stem, ‘het is beter... een mooier betrekking... en ik moest ook eens een verandering hebben.’
Zij zweeg. Haar kracht brokkelde weg. Haar oogen begonnen te branden - haar hart zwoegde snel. Zij moest iets zeggen - maar wat? Vergeefs pijnigde zij zich af een woord te zoeken. Hoe vreemd zou hij haar zwijgen vinden - zij moest iets zeggen, ze moèst - maar ze kòn niet, kòn niet. Het was te fel, te snel gekomen - het was als een val onder een rijtuig, een smak op den grond... men duizelt en weet nog niet goed waardoor...
Zij stond op, in een onwillekeurige behoefte aan beweging.
Hij volgde haar voorbeeld en zwijgend gingen zij verder. In zijn ziel stormde het.
‘Laten we naar huis gaan,’ vroeg zij met bevende lippen. Die wandelaars, dat zonnelicht, alles begon haar
| |
| |
te hinderen. Zwijgend liepen zij naar de Koninginnegracht terug.
Tante Lot en Hermance waren uitgegaan.
In de groenschemerige serre was het stil en rustig. ‘Laten we hier wat gaan zitten,’ zei ze en nam hem bij de hand.
Hij nam plaats tegenover haar.
‘Waarom gaat u eigenlijk?’ vroeg zij opeens, maar vermeed het hem aan te zien.
‘Mijn God,’ viel hij opeens uit...., ‘als ik was zoo als jij - dan bleef ik! O, wat benijd ik je, o, wat benijd ik je, Tizia! Ik heb je leeren kennen en ik weet hoe je bent - zoo rustig, zoo voornaam in je denken en in je doen. Jij weet altijd waar je plicht zal liggen - en al zul je momenten hebben van zwakheid, omdat je menschelijk bent zooals wij allen.... toch zul je weten waar je heen moet en je zùlt er ook heen gaan, je zúlt het bereiken, dat hooge, dat je je hebt voorgesteld.... Je zegt wel eens, zoo kinderlijk lief, dat ik je veel geleerd heb, maar wat is dat? het mooiste en krachtigste in je heb je alleen aan jezelve te danken. Ik heb je alleen in de wereld leeren leven - meer niet. O kind, wat heb ik je benijd om wat jij hebt en ik niet, ondanks mijn bittere ervaringen: dat vaste, dat kalme. Jij, jij bent altijd in evenwicht. Jouw ziel kent die slingeringen niet, die vreeslijke twijfel aan zichzelf, dat rustelooze zoeken naar wat je plicht is.... o mijn God, ik heb zoo gezocht - en telkens als ik meende gevonden te hebben, begon de twijfel weer....’
‘Ik begrijp u niet.’ -
‘Neen, Tizia, hoe zou je? Wat weet je van die afschuwlijke folteringen die me de laatste dagen gemarteld hebben om te weten wat ik doen mòest? wat ik doen mòcht? Wat weet jij van die pijn, die liefde heet?’ - -
Zij schrikte als had een scherp wapen haar ziel geraakt.
Even zwegen ze in pijnlijke, ondraaglijke stilte.
‘Omdat... ik zwijg... denkt u dat! Omdat ik niet kàn spreken!’ sprak zij eindelijk, met moeite.
‘Wat?!’ Hij stond op en greep haar ruw bij de handen.
| |
| |
‘Wat wou je daarmee zeggen?’ vroeg hij zenuwachtig, ‘spreek dan toch, kind!’ Hij deed haar pijn met zijn greep.
‘O, mijn God.... moet ik.... 't dan zeggen.... Jij denkt dat ik niets voel - omdat ik me niet uiten kan! Jij denkt dat ik kalm en vast ben - onverschillig en koud, omdat ik.... niet zeggen kan wat er in me omgaat! Albert, ik ben niet die jij denkt....’
Haar oogen stonden vol heete tranen. ‘Je benijdt me!’ riep ze bitter, ‘je gaat weg en je benijdt me nog!’
Hij stond onbeweeglijk voor haar. Het duizelde hem een oogenblik.
‘Ik begrijp je niet,’ antwoordde hij op zijn beurt.
Toen boog hij zich tot haar over en nam haar hoofd tusschen zijn handen. ‘Heb je verdriet, mijn arme lieveling? Mijn arm kind?’ vroeg hij heesch.
‘Albert, ga niet weg!’ snikte zij in wanhoop.
Toen vloog een zonnig licht in zijn sombere oogen.
‘M'n lief kind!’ Hij knielde bij haar neer en trok haar schokkend hoofd aan zijn borst. ‘Huil nu maar uit,’ suste hij, ‘want straks zullen wij gelukkig zijn, heerlijk gelukkig! God weet of ik je twintig jaren mag binden aan mijn oud, mijn somber leven....’
Zij trok haar hoofd terug en zag hem aan met hel schitterende oogen, stralend van innig liefdegeluk. |
|