| |
| |
| |
Onze leestafel.
Dr. Is. van Dijk. Vota Academica. Overwegingen en wenschen op het gebied van het hooger onderwijs. Groningen, P. Noordhoff, 1904.
Professor Dr. van Dijk is grappig, ernstig, blijmoedig, diepzinnig, vroom, smaakvol, goed te huis in de edelste gewrochten der letterkunde, maar bovenal een docent, die eene hooge opvatting heeft van de hem toevertrouwde taak, en niet wil dat het academisch onderwijs met zijn nasleep van examens strekke om de geesten te verminken.
Daarom waarschuwt hij tegen de klippen, waarop academische vorming stranden kan. Zoo lezen wij op bl. 107: ‘Stel eens dat een leerling, op het gebied der nieuwe geschiedenis, een goed en degelijk, een eenigzins tot in de kern gaand bescheid wist te geven over de 5 groote R's: Renaissance, Reformatie, Rationalisme, Romantiek, Revolutie, dan zou hij zeker nog op verre na niet alles van de nieuwe geschiedenis weten, wat er van te weten valt, maar wij zouden toch tevreden zijn, denk ik, en vermoedelijk zeggen: laat het overige voorloopig maar namen zijn en blijven; deze namen kunnen nu geen kwaad meer, en wat nog beter is: door de verworven oordeelskracht zullen de namen van zelf wel gaandeweg minder worden in aantal. De voorbeelden zijn natuurlijk gemakkelijk te vermeerderen. Er zijn hier in den grond maar 3 stelsels. Er is het stelsel van een dwaas idealisme: alles zij, alles worde van meet aan werkelijk inzicht, behalve natuurlijk het louter mnemonische. Er is het stelsel van altijd grooter uitvoerigheid: dit is het stelsel van Pharaö's koeien, die aldoor eten, zonder eenigen groei van binnen of van buiten. En er is het stelsel, dat ik zou willen noemen: het stelsel goedgekozen kristallisatiepunten van levende kennis.’
Eveneens pleit hij tegen die eenzijdige historische vorming, bij welke het vermogen om onhistorisch te gevoelen, te bewonderen en te haten verloren gaat. In aansluiting aan Nietzsche zegt hij op bl. 138: ‘Denk u een mensch die overal worden ziet, een voortdurend af- en aan- en wegvloeiend worden. Alles komt hier in
| |
| |
glijdende beweging; alle perspectieven, alle lijnen van den horizont worden voortdurend onrustig verschoven. Er is een graad van slapeloosheid, van historischen zin, waarbij het levende: een mensch, een volk, een cultuur, ernstig schade lijdt en het verleden de doodgraver wordt van het tegenwoordige. Onze jonge menschen worden door alle eeuwen, alle quaestiën heen gezweept; zij moeten arbeiden in de wetenschappelijke fabriek, eer zij rijp zijn. Zoo worden zij “heimathlos” en leeren zij twijfelen aan alle zeden en begrippen. Nu weten zij het: in alle tijden was het anders, het komt er niet op aan wie men zelf is. In doffe gevoelloosheid laten zij meening na meening aan zich voorbijgaan. De advokaten der eenzijdig historische vorming schieten hun doel voorbij. Zij bevorderen een scepticisme, dat met de werkelijkheid nog slechter rijmt dan het oude denkbeeld van onveranderlijke, voor alle eeuwen geldende normen.’
Onze auteur waarschuwt tegen eenzijdige natuurkundige vorming, waardoor de geest komt onder den ban van een denken, dat geen plaats laat voor ideeën als recht, plicht enz. ‘De natuurwetenschap zoekt Oorzaken en zoekt Wetten; al haar arbeid is gericht op het Algemeene’. ‘Zij bedoelt den aanschouwelijken achtergrond uit onze begrippen terug te dringen en zoo mogelijk geheel te verwijderen, omdat alleen op deze wijze de stoffelijke wereld in ons denken kan ingaan’. Zij laat de bloeiende empirische werkelijkheid als een wezenloozen schijn achter zich en streeft naar kennis van de onwankelbare wetten, welke alle gebeurtenissen beheerschen. Uit de bontgekleurde wereld der zinnen klimt ze op tot het wezen der dingen, dat achter die verschijnselen ligt, tot een wereld van atomen zonder kleur en zonder geluid. Onverschillig tegenover het vergankelijke, werpt zij haar anker uit in dat wat eeuwig aan zich zelf gelijk blijft; niet het veranderlijke als zoodanig zoekt zij, maar den onveranderlijken vorm der verandering.
Het spreekt van zelf, dat door den aard van het natuurwetenschappelijk onderzoek alle teleologie wordt buitengesloten. Men denkt hier louter causaal, men ziet af, men moet afzien van alle waarde, van alle waardebepaling, die hier immers onmogelijk is. Onwillekeurig komt men er toe te vergeten dat er meer is dan oorzaken en wetten, dat er nog iets anders is, en dat een wereld en levensbeschouwing zonder teleologie even verstandig is als ‘de meening, dat een fraai Grieksch beeld samenschommelt, samentrilt uit bewogen marmeratomen, uit een hoop in beweging gebracht marmergruis.’
Prof. van Dijk waarschuwt tegen de ‘afhankelijkheidspuzzles.’
| |
| |
Het heet b.v. dat, daar er overeenkomst tusschen de metaphysica van Aristoteles en de Sankhya- wijsbegeerte van Kapila bestaat, de Griek bij den Indiër geborgd moet hebben. ‘Naar het schijnt, verkeeren sommige critici werkelijk in de ernstige meening, dat een auteur alles van een ander moet hebben. Die ander moet het natuurlijk ook weer van een ander hebben; zoo komen wij, als ik wel zie, nog tot Adam.’ ‘Hier blijft geen spoor over van het: individuum est ineffabile. Ineffabel is hier alleen het ineffabel- leege!’ Dat komt er van als men met al onze auteurs wil gaan wonen in de ‘Bank van leening.’
Ook waarschuwt hij er tegen het naturalisme als een axioma te beschouwen. Men weet dat dit stelsel enkel de natuur, enkel het geheel der tijdelijke en veranderlijke dingen als bestaande aanmerkt, en bij gevolg het afdalen van een hoogere, eeuwige, meer uitnemende wereld in onze arme, slechte, vergankelijke wereld a priori als een krankzinnige onderstelling afwijst. ‘Zeker,’ zegt Dr. van Dijk, ‘wij willen ons allen houden aan de afspraak, dat op het terrein der wetenschap geen andere dan natuurlijke oorzaken zullen gelden, maar ik heb dit altijd opgevat als een accoord van arbeid, niet als een stille finale beslissing van wereldbeschouwing.’ ‘Er is inderdaad tweeërlei toepassing van het beginsel der causaliteit: voor den een zegt dat beginsel: er bestaat, ook op religieus terrein, niets anders dan immanente ontwikkeling, er zijn niets anders dan immanente historische verschijnselen; voor den ander is dat beginsel een heuristisch middel van onderzoek, dat men even ernstig, maar niet even volstrekt wil toepassen als in het naastgelegen kamp.’ Wie deze onderscheiding niet zou willen toelaten, hakt zonder meer de groote vraag van het geloof door en snijdt de mogelijkheid, dat de godsdienstige aandoeningen een voorwerp in de werkelijkheid zouden hebben, bij den wortel af. Staat het a priori vast, dat dat juist gezien is? Moet de eisch van het vroom gemoed, dat de dingen van onvergankelijke waarde eeuwige machten zijn, door welke alle disharmonie ten slotte wordt opgelost, noodzakelijk een ijdele droom heeten?
Het boek van Dr. van Dijk is geen gelegenheidsbrochure, gelijk men bespeurt. Slechts terloops spreekt hij over de quaesties van den dag. ‘Voorloopig’ zegt hij ‘en tot ik argumenten hoor, die mij binden, ben ik niet bijzonder warm voor herstel van de oude theologische faculteit.’ Hij erkent evenwel dat er in 1876 partij-oogmerken gewerkt hebben, dat men toen is uitgegaan van een onmogelijk begrip van neutraliteit en ‘wetenschappelijke canonisatie heeft gezocht voor eigen agnostische overtuigingen’. Om die reden werd er gehecht
| |
| |
aan een verandering van naam: wijsbegeerte van den godsdienst in plaats van dogmatiek.
Wij hopen dat het boek van Dr. van Dijk langen tijd een goudmijn zal blijven voor Professoren en Studenten. Coleridge onderscheidt ergens: literature of power en literature of knowledge. Het boek van den Groningschen hoogleeraar behoort zeer stellig tot de eerstgenoemde rubriek. Men leert er niet veel uit, maar het wekt op tot leven en kan de nationale kracht verhoogen. Ik heb er slechts ééne aanmerking op hooren maken en die houdt steek: het is te lang. Als de auteur zich den tijd had gegund zijn denkbeelden binnen enger bestek saam te dringen, zou hij veel meer lezers vinden, die hem tot het einde toe getrouw blijven.
v.d. W.
Victor de Meijere. De Avondgaarde. Te Utrecht bij H. van Romburg, te Antwerpen bij P.J. van Melle.
Als in een zeer stillen hof, wandelt deze dichter door den avond, soms in zijne melancholie eenzaam, soms aan de zijde van zijne geliefde. Hij verhaalt ons in eenvoudige maar wel wat eentonige verzen - wier sonnetvorm de verklaring geven kan voor menigen niet onmisbaren regel - van de mystieke schemering om hem, en van de schemerende mystiek in hem; het eerste doet hij ontegenzeggelijk veel beter dan het tweede. Geen wonder! Want de schoonheid van den avond ziet hij als eene werkelijkheid voor zich, maar de stemming die zij in hem wekt, of liever die hij haar te gemoet brengt, is mat en ledig. Tot op zekere hoogte gevoelt de dichter dat zelf: hij noemt ergens zijne ziel ‘tuk op verte en eindloosheid.’ Hij klaagt elders (p. 26):
'k Zoek woorden om toch weer te geven
mijn stemming, dezen avond broos en week,
'k zoek beelden ademend het teere leven
van wat om mij is vormeloos en bleek.
Is niet een der aanleidingen tot het onbevredigende van dezen ‘zachten weemoed,’ deze matte ‘zielegoedheid’ dat in de Meyere's poëzie de achtergrond van den kloeken ernstigen arbeidsdag ontbreekt?
De nacht neemt op in haar verwarmende armen
mijn geest, die, afgesold en moegedacht,
in dezen vree, de duizenden alarmen
van 't leven uit zich zelf te bannen tracht.
| |
| |
Ik voel uit mij, wijl de oude torens luien
en alom rijzen in het avondgoud (rood?)
gevoelens en gedachten zich verluien
alsof de nacht ze reeds in zich besloot.
En 't ruischen van de stilte in mijne ziele
is als een zang van dood en eindloosheid,
die, hoe ik smart en vreugde er staag verniele,
er immer eindeloozer weemoed schreit.
Slechts indien ook voor ons iets van die ‘gevoelens en gedachten zich wilde verluien,’ en wij mochten zien, wat het was dat den dichter ‘afsolde’ gedurende den dag, zouden wij in zijn klacht kunnen instemmen of althans deelen. Thans missen wij, met uitzondering van de gedichten waarin hij, openhartig, doch niet steeds dichterlijk, de vreugden zijner liefde gedenkt, de fijnheid van toets die ook ons het verleden zou kunnen doen zien, zooals hij zelf het ziet:
een oude prent, waar 't stille zachte
geadem van den tijd vervagend overging.
K.K.
Christus mysticus. Amsterdam. S.L. van Looy 1904.
Dit boekje, uit het katholieke kwartier komende, brengt een warme verklaring van(?) beschouwing over(?) de hoofdstukken 13-19 van het Johannesevangelie, in 't bijzonder de afscheidsredenen en het hoogepriesterlijk gebed. De woorden van den johanneïschen Christus zijn opgevat in den zin dien de titel aangeeft: in veelszins bezielde taal wordt hier van de Unio mystica gesproken. Toch zou men zich bedriegen, indien men op den indruk afging dat dit geschrift uitsluitend uit de diepte van het innerlijk leven komt; het schijnt mij toe dat heel wat van de litteratuur, en van de mode van den dag er invloed op hebben gehad. Ik denk er niet in de eerste plaats aan dat de schrijver nu en dan zich met nieuwere geschriften bekend toont: mijn ambtgenoot Kristensen (p. 103), dr H.W.Ph.E. van den Bergh van Eysinga (p. 168) e.a. aanhaalt. Maar de vraag naar de invloeden, waaruit die johanneïsche mystiek te verklaren is, heeft hem bezig gehouden, en schoon hij van den israëlietischen bodem van het Nieuwe Testament wel weet (p. 121), zoo meet hij toch de afhankelijkheid breed uit waarin Johannes van Plato, met name van Symposion, Phaedrus, Phaedo, Apologie en Crito zou gestaan hebben. Trouwens pleit hij daarvoor meer in litterarischen vorm dan in strengen betoogtrant. Mij heeft hij allerminst overtuigd; tegenover zijn eenvoudige
| |
| |
bevestiging zou ik met een eenvoudige ontkenning kunnen antwoorden. Noch litterarische afhankelijkheid, noch verwantschap van denkbeelden en gevoelens, alleen een zekere, en dan nog tamelijk uiterlijke, overeenkomst van toestand, zijn tusschen den platonischen Sokrates en den johanneïschen Christus op te merken. De ideé fixe van den schrijver heeft hem weerhouden de diepte, den rijkdom en den samenhang der woorden van Jezus te erkennen. Een bundel preeken over deze hoofdstukken, als Alexander Maclaren the holy of holies, brengt heel wat verder.
l.S.
J.K. Rensburg. Amsterdam. Koningschap. - Rotterdam. Johan Pieterse. 1903.
‘Weg met het politike en economise erfrecht, en met het patronale absolutisme, met de blinde produksi-wijze en het kleinbedrijf, weg met de douane, weg met het leger en weg met de diplomaatsi. Weg met de groot-grondbezitters en de feodale adel. Weg met het geraffineerd wrede straf-stelsel en de juridise zwartrokken-kazuistiek. Weg met de teologi en de wolkige metafizika der Duitse wijsgeeren, met het raatsionalisme der liberalen en het half pozitivisme, het grof-rode, half-burgerlike Marxisme en het zwart-fanatike Anarchisme er bij. Het hele zoodje naar de hel! Weg ook met de parasitise bloemen van kunst, gekweekt als zikelike producten fin-de-siècle op het rottend overschot der halffeudale katolike en anti-katolike jezuïtenboel, op de mesthopen der bourgeois-maatschappij, die om háár doel: Geld, geld, en niets anders dan geld alle middelen heiligt.
Weg met de bedelarij van de Midden-ewen, van de christelike, boeddhistise en mohammedaanse kloosterlingen, met Armoe, Deemoed en Kuisheid, de Dri-Eenheid der Ellende, der ekonomise onmacht. Weg met het sexuele half-ascetisme van Protestanten en Liberalen, met het Kunst-ascetisme van beide en weg met het godsdienst-ascetisme der atëisten en marxisten.
Neer de Roode en Zwarte vlag! Met de absolute, en met de bourgeois-monarchi, er onder de Republiek! Weg met het Christendom, de Islam, het Boeddhisme, de Voorvaderen-verering, het Jodendom en di raatsionalistise Culte de la Raison er bij, welke niet is de leiding maar het cesarisme van de Rede. Weg met de Graatsi Gods!’
Aldus, bij gelegenheid van de kroningsfeesten (te Amsterdam) onzer Koningin, de ontboezeming van zekeren heer Dujardin, joodsch journalist en wereld-hervormer in hope, drager van de
| |
| |
denkbeelden des auteurs. En deze expectoratie staat niet alleen: 's mans welbespraaktheid kent geen grenzen, wanneer hij zich in gedachten richt tot die ‘misbaksels van half-komedianten, die bij goed instinkt zich laten leiden door de oranjekleur, maar ook met het brutale cynisme der smausen van allerlei kerkelike en pannaatsionale Mammons-verering het goddelijk mysteri van het koningschap en de pracht en praal, die daarvan uitstraalt durft exploiteren ten bate van je portemonnaie en tot het in stand houden van patronale klasse-waan’....
Wat deze hyper- en ultra-moderne rederijker dan wèl wil? Merk op dat hij niet roept: ‘weg met de Koningin!’ Integendeel. Hij spreekt van ‘wij sociaal-demokraten’, maar tegelijk ziet hij in de te Amsterdam gekroonde Majesteit ‘van nu af aan reeds de inkarnaatsi van het wagnerjaanse socialisme, die als levend simbool van den naatsionalen godsdienst en tevens van de wet, van het Protestantisme en het Liberalisme van de joodse en Franse Idee van Wereld-Eenheid, het aldus ook zal worden van het Keurkoninkrijk, van het witte Messianisme.’
We zijn er. Het witte Messianisme. Daar stevenen we met onweerstaanbare kracht heen, zoo gij den heer Rensburg wilt gelooven.
Nu, wij laten den schrijver deze wonderlijke toekomst-fantasieën. Wij zullen hem ook niet volgen in zijn bespiegelingen (‘Inleiding’) over de ‘vergelijkende kultuur-statistiek of chronologi’, welke verband zoekt ‘tussen bepaalde jaartellen-seriën en tabellen ontleend aan astronomise waarnemingen, dus tussen de wereldgebeurtenissen en de bewegingen van de zon, de planeten en hun manen en sommige of alle kometen en hun invloed op elkander.’ Wij gelooven niet dat de ‘zonnevlekken ten deele de economise verhoudingen en deze weer in hoge mate ons gehele doen en denken’ bepalen. Daarentegen gelooven wij gaarne den schrijver op zijn woord, als hij ons verzekert dat hij ‘aan het toekomstige koningschap èn aan wat (hij) goed acht in de republikeinse regeeringsvorm een wijding wens(t) te geven, di geen van beide voorheen oojt hebben gehad, aan de gekroonde Republiek, aan het Keurkoningschap de majesteit wil verlenen van een Recht hoger dan de Mensheid oojt heeft gekend.’ Deze en dergelijke verzekeringen met de reeds banaal geworden schimp- en scheldwoorden voor bourgeoisie, patronaat enz. enz. en eigenlijk het geheele dikke boek - eerste deel van een cyclus nog maar! - kunnen wij, als ‘burgerlijk maandschrift’, voor kennisgeving aannemen.
| |
| |
Maar twee dingen moeten ons van het hart. Deze heer Rensburg (of Dujardin - zijn held -) is geweldig hooghartig: hij zal aan het koningschap de majesteit geven van een recht hooger dan de menschheid ooit heeft gekend; hij is de wapenheraut van de gekroonde republiek; de wegbereider, hij van het witte messianisme; zijn arendsblik omvat het heelal en brengt heel ons doen en denken in verband met zonnevlekken; aan zijn voeten hebben wij nederig te luisteren om - tusschen zijn razen en tieren door - te hooren wat hij, de machtige ziener, als de wereldgeschiedenis der toekomst voorspelt; hij staat boven ons allen, die maar vunze bourgeois en treurige misbaksels zijn; hij weet het en ook zijn opvatting van hemel en aarde, van evolutie en revolutie, van sociologie en socialisme, van koningschap en republiek, is zoo oneindig hooger, zuiverder, verhevener dan wat ons droevig deel werd.
Maar....
Maar deze auteur kent Nederland zelfs niet, kent zelfs niet de soort van menschen, waarover hij schrijft, maakt ploertige caricaturen zoo vaak zijn verbeelding aan het woord is, en hij heeren en dames uit de hofhouding zal doen spreken en handelen.
In zijn boek treden onze Koningin Wilhelmina, de Regentes en ten slotte ook de Prins ten toonele. Daarover straks. Nu eerst over die barones Houwaert van Diepenbeke ‘dame van dienst’ bij de Koningin op haar reis naar Milaan, en over Gerard van Hildenberg, ordonnance-officier, op dezelfde reis. Deze hofdame permitteert zich - nadat de Regentes tot de Koningin gezegd heeft: ‘Kind, als nu de verwachte prins maar komt, een Italjaan, dat is romanties’ - tot Hare Majesteit te zeggen: ‘Dan zweert hij Uwe Majesteit ewige trouw bij een romeinse ruïne in de maneschijn. En een van de heeren uit zijn gevolg dito aan mij.’ Waarop de Regentes weer: ‘Foej, mevrouw, wat is U toch egoisties’, hetgeen de aangesprokene beantwoordt met een ‘Waarom? 't Gaat dan toch in één moejte door’... Enz. enz.
Wanneer later de hofdame zich met den ordonnance verlooft, gaat dit bij deze lieden aldus in 't werk:
‘In een der kleine kompartimenten van de wagons voor de hofhouding naast den doorloop naar het salonrijtuig der Koninginnen vond Hildenberg, toen hij zich wat had opgeknapt, Louise Houwaert alleen. Ze waren al lang op goeden voet en noemden elkaar bij de voornamen.
“Louise, hier heb je een hand van me. Je hebt je kranig gehouden.”
| |
| |
Ze stak hem di gul toe. Toen opeens in een drang, waar hij niet eens bij nadenken kon in het absolute gevoel van zekerheid vooraf, dat het goed zou gaan, nam hij di tussen zijn vuisten:
“En mag ik dat handje voortaan houden?” Hij bracht zijn haviksneus en opgestreken rosbruine snor dicht bij haar fier hoofd, dat ze in de hoge kraag terughield, lachend.
“Foej, wat ben jij inhalig Als ze jou een pink geven...”
“Dan neem ik heel kapitalisties, heel bourgeois - zei hij ironies in adeltrots - de hele vrouw”.
“Zeg, zeg”, waarschuwde ze, doende of ze hem wou ontwijken, maar hij liet haar niet los.
“Wies, ik hou van je... dat wist je toch wel”...
“Nee”, zei ze quasi-onnoozel.
“Zi je, er is in jou iets, wat ik als in me zelf, en misschien meer, verdedigen wil tegen de bourgeoisi en het plebs... dààr” barste hij uit....
“Ik weet wel, wat je bedoelt”.
Enz. enz. Wanneer zij dan eindelijk, toestemmend “nou” gezegd heeft, waarop hij haar om het middel vat en zoent, en zij hem ook een kus gegeven heeft, vervolgt de barones:
“Di godsdienst-boel zal ons niet hinderen. Ik ben net zo rooms als jij protestant bent en dan trouwen wij als nette burgermensen op het stadhuis. Nee, zeg, laat nu”. Hij wou haar weer omhelzen. “Gérard, pas op”. Ze verzon maar wat... “daar komt de Koningin aan!”’
‘O, Hare Majesteit vind dat heel aardig. Ze heeft er bepaald schik in.’
Enz. enz. Dan, als beide aan de tafel van Hare Majesteiten genoodigd worden, zegt de verliefde ordonnance:
‘Wies, kind,... daar kunnen we ze mee opmonteren. We zullen hun ons engagament meteen officieus meedelen.’
Dan, na een beschouwing tusschen de gelieven over de ‘demokraatsi’, geschiedt de officieuse meedeeling in dezer voege:
Naar aanleiding van het feit dat de ordonnance de Koninginnen bij het oproer te Milaan naar het station begeleid heeft, zegt de hofdame:
‘“Als beloning voor zijn manmoedig gedrag heb ik me met onze cavalier nog wel niet officieel maar toch officieus verloofd.”
“Ja, Majesteit. De oude lui stemmen zeker toe. Het was al lang sous-entendu.”
“Ah.... Da's goed!” zei de Regentes.
| |
| |
“Bravo, bravo, mevrouwtje!” De Koningin klapte opgetogen in de handen. En met een gebiedenden druk van den wijsvinger op de tafel, vervolgde haar Moeder:
“Goedgekeurd bij Koninklijk Besluit!”
“Wies, dan moet papa als generaal gehoorzamen en heeft mama niks te vertellen.”
“Wel, dat spreekt,” besloot de Dochter.
“Ja, zeker,” schertste de moeder.
“En ik draag haar alvast voor, wanneer er een damesleger wordt opgericht....” begon de ordonnans.
“Een heilsleger, meneer?” vroeg Koningin Wilhelmina.
“Juist, majesteit, tot veldmaarschalk.”
“Ik vind 't goed en U, Moeder.”
“Nous verrons, nous verrons.”
“Hofmeester,” riep de Dochter.
“Ja, majesteit....”
“Heb je sjampanje in de provizi-kamer?”
Staken wij het reeds veel te lange citaat. Wat we er mee wilden doen zien, is: dat deze schr. wellicht meer afweet van den invloed der zonnevlekken op zijn heele doen en denken, dan van den toon, die in de kringen van hofdames en ordonnancen pleegt te heerschen. Wij zeggen: van hofdames en ordonnancen en zwijgen van de Koningin en van de Regentes. De schr. beweert dat hij Hare Majesteiten niet heeft ‘besreven in hun hoedanigheid van mensen.’ Hij meent dat, daar zijn boek niet anti-monarchaal is, er geen sprake van zijn kan dat dit boek de Koningin zeer onaangenaam treft; eer zal (denkt hij) het tegendeel het geval zijn! Hij gelooft dat zijn werk ‘aan ons Volk - en wellicht hieraan niet alleen - welkom zal zijn.’ Hij vertelt dat zijn boek, ‘een sprookje,’ volgens het advies van een volkomen bevoegd jurist, voldoet aan de bij de wet gestelde eischen. Voor zoover Hare Majesteit er in optreedt is het heele boek - zegt hij - eigenlijk niets dan een in proza uitgewerkt Wilhelmus....
Ook al deze verzekeringen kunnen wij laten voor wat ze zijn. Maar wanneer men de volslagen onkunde des schrijvers op het stuk van spreektrant, denkbeelden, gevoelens enz. van hofdames en ordonnancen heeft gezien; wanneer men dus weet dat deze ploertige caricaturen vruchten zijn van een fantaisie, die maar meende te kunnen aanvullen wat aan eigen visie ontbrak; wanneer men het onwezenlijke geproefd heeft van heel deze schildering; - dan vraagt men zich af waar de auteur de stoutmoedigheid vandaan
| |
| |
haalt om met zoo geringe kennis van zaken nopens Nederlandsche kringen den wereldhervormer te spelen. Wie zelfs Nederland niet kent, wie zeker soort van Nederlanders zoo jammerlijk misteekent, hoe durft hij te voorspellen wat er van Nederland worden zal?
En nu zullen wij niet zeggen dat onze Koningin en de Koningin-Moeder gansch anders zijn, denken, spreken, handelen dan de auteur dat voorstelt. Wij zeggen dat niet, - omdat wij niet zijn slecht voorbeeld willen navolgen; - omdat wij beide Vrouwen en de vraag hoe Zij wèl en hoe Zij niet zijn, buiten het debat willen houden. Maar dit moet ons toch van het hart: waren Zij inderdaad gelijk de auteur Haar teekent, wij zouden aan ‘Majesteiten’ van dit slag zelfs in een ‘sprookje’ geen verheven zending durven toevertrouwen!
H.S.
Ed. Thorn Prikker. Groote Meesters. Zalt-Bommel, H. van de Garde & Co.
De bandversiering - van Jac. Favier - laat ons zien den titel van dit boek: Groote Meesters gezet midden in een groot vraagteeken en omgeven door al maar meer vraagteekens. Daarmede is de inhoud ineens gegeven nl. een bespotting van hen die zich aanmelden of vereerd worden als groote meesters. Nu dat kan wel aardig worden, want heel wat reputaties worden met kunst en vliegwerk in elkaar gezet en in stand gehouden; 't is maar de vraag of de parodie, persiflage, of wat dan ook gelukken zal.
En dat is niet het geval. Wel gelukte, schijnt mij, de hoofdfiguur Fred. v. Hull, wien in zijn qualiteit van kunstkriticus, de rubriek: Kunst van de ‘Avondbode’ ter beschikking staat, met een onzichtbaar klein salarisje. Maar die niet sterk is moet slim zijn. In zijn Avondbode doet hij voortdurend ontdekkingen, die hem op de been houden. Hij ontdekt de groote levende meesters, als Zwerik, die uit dankbaarheid verlotingen voor hem organiseert en zijn schulden betaalt, maar ook den tijdgenoot van Fra Angelico, den tot nu toe onbekenden Fra Velutini van Fiesole. Aan hem wijdt hij zijn leven en zijn talrijke conferences in 't schildersgenootschap Ars. Aan hem zal hij dan ook zijn rustigen levensavond danken. Want zijn 70ste en Velutini's 500ste verjaardag vallen samen! Dus: gala-conference in Ars, waar hij in Velutini zal gehuldigd worden, en hij Nederland zal oproepen tot stichting van een Velutini-museum, waarvan hij directeur zal zijn. Alles gaat prachtig; Zwerik zal den minister bewerken voor een staatstoelage.... Maar o wee, daar blijkt een
| |
| |
nieuwe minister gekomen te zijn, die een expert zendt om van Hull's ‘echte Velutini's’ te keuren. De expert behoort niet tot de van Hull-club, verklaart alles voor boerenbedrog.... en den volgenden dag wordt van Hull dood in zijn stoel gevonden.
De figuur van van Hull is goed geteekend, maar de andere zijn mislukt. Zwerik is te groot een nul, dan dat men in zijn beroemdheid en almacht gelooft. Van Hull's dochter, die gaat inzien dat de kunst een parasiet is der maatschappij, en dan socialiste wordt, schrijft daarom(?) in de ‘Vaan’ nog vervelender bombast dan haar vader over Velutini in zijn Avondbode.
En de taal? Koffiehuis-sarcasme van: ‘nou, je moet ze kennen zooals ik ze ken!’, en socialistische preektoon.
Dus geen parodie, geen boertige omzetting en overdrijving van een miskende waarheid; geen persiflage, geen vlijmscherpe spot die de leugen doodt; geen boetprediking van heilige verontwaardiging - hoogstens van alles een beetje.
Als parodie te grof, te dik opgelegd; als persiflage niet geestig, als boetprediking niet ernstig genoeg, staat Groote Meesters terecht in zijn groot vraagteeken. Waarom geschreven? Ja, waarom???
G.F.H.
Ingeborg Maria Sick. Heilig Huwelijk. Naar de vierde Deensche uitgave door D. Logeman - van der Willigen. Utrecht. H. Honig, 1904.
Een nieuw boek van de schrijfster van Loutering dat belooft wat - en dat geeft wat ook. Geeft zelfs veel, heel veel: heerlijkheden als een individueelen stijl, een gloedvolle natuurbeschrijving, een stijlvolle karakterteekening, en een paar vrouwen die een flare van briefschrijven hebben, waarover ieder man zich bijgeloovig zal verbazen, volkomen overtuigd van de onmogelijkheid hen hierin ooit te evenaren.
Om die vrouwen is 't hier trouwens te doen - en om hun huwelijk. Want dit is het axioma van dit boek: een ongetrouwde vrouw kan wel tevreden, niet gelukkig zijn. 't Is dan maar de vraag of het huwelijk hun 't geluk zal brengen.
Van de eerste, Maja, geldt dit volkomen. Door het huwelijk met haren dominee komt zij tot het leven - en sinds dien is en blijft zij de beminnelijkste propagandiste voor het alleenzaligmakend huwelijk. Daardoor is het eerste boek van Heilig Huwelijk één vlotte, zonnige schilderij van jong menschengeluk.
In het tweede boek wordt het huwelijk van haar jongere zuster
| |
| |
Gudrun bekeken, veroordeeld en toch niet veroordeeld. Gudrun, die we reeds uit het eerste boek kennen als de levendigste en origineelste der zusters, leeft heel moeilijk voor zichzelve. ‘Want heel binnen in mijn hart, daar zit een groote, zwarte leegte.’ En haar brave baron, die slechts behoefde te verschijnen om haar te winnen, kan die leegte niet vullen. Haar huwelijk met hem geeft haar comfort en wat zinnelijkheid - maar niet het levensgeluk. En nu gaat ze zoeken; en vooral wordt er zwaar geredeneerd over 't ware huwelijk - en dan is Heilig Huwelijk een pijnlijk, onwaarschijnlijk boek geworden. Want al dat geredeneer of de kerk het huwelijk heilig maakt, al dan niet - redeneeringen die trouwens scheef gaan, daar hier èn op roomschen trant van een sacrament des huwelijks wordt gesproken, dat zelfs in den orthodox-lutherschen kring waarin we verkeeren, onbekend is, èn een geniaal, maar allerwillekeurigst geallegoriseer met bijbelteksten elke contrôle onmogelijk maakt - tracht wel, maar vermag niet ons te doen voorbijzien dat Gudrun op verboden paden wandelt, en het allervreemdst is dat nóch zij, nóch een der anderen hiervan iets merkt.
Want hare verhouding met den schilder Lindblad - die haar de ware liefde openbaart en schenkt, maar die, als zij hem wil volgen haar dit verbiedt, omdat zij plichten heeft jegens den baron, en ondertusschen, als hij afscheid van haar neemt, haar toch niet loslaat - is volkomen abnormaal en sentimenteel.
En dat de vrome en fijn ontwikkelde Gudrun het geheel behoorlijk schijnt te vinden dat zij het bestaan en gezelschap van haren man volkomen negeert voor dien uit de lucht gevallen schilder; en dat nòch haar baron, nòch haar zuster iets van haar gewaagde zwerftochten, om den ‘echte’ te vinden, bemerkt, is mij van een perverse naieveteit en van een oneerlijke onwaarschijnlijkheid.
En toch heeft diezelfde Gudrun tot het laatste oogenblik onze volle belangstelling en gevoelen wij sympathie voor dat lieve kind, dat door zulk diep lijden tot het leven en de liefde moest komen; ja is ze ons, als een lieve zieke, soms nog wel zoo sympathiek als Maja, die de genezing niet van noode had.
Ik hoop hiermede duidelijk gemaakt te hebben hoe gevaarlijk en hoe heerlijk dit Heilig Huwelijk is. Schadelijk voor hen die de ‘onderscheiding des geestes’ missende, er maar op los bewonderen, als 't maar frisch en gewaagd en daarbij nieuw-geestelijk is; verkwikkelijk voor hen die, kunnende genieten van individueelen stijl en karakterbeelding, daarbij bezonnenheid genoeg behouden om de verwarrende casuspositie en redeneeringen te verwerpen, maar de
| |
| |
vele fijne karaktertrekjes van hoofd- en vooral bijpersonen en de soms geestvolle natuurbeschrijvingen te bewaren als schoonheden, in welker beschouwing men zich nog vaak hoopt te verlustigen.
G.F.H.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
C.E. van Koetsveld. Het ontstaan der beginselen en de geschiedenis van onze politieke partijen. Jac. C. van der Stal, Utrecht. 1903. |
Dr. H. Pinkhof. Neo-Malthusianisme en Volkskracht (‘Studies’ in Volkskracht, No. 6, 1904). Haarlem, De Erven F. Bohn. 1904. |
Anna Dorsay. Uit een groote garnizoensplaats. Amsterdam, Jacq. van Cleef. 1904. |
Johanna. De Gebarsten Klok. Een woord tot Kranken. Rotterdam, D. van Sijn en Zoon. |
Onze Tijd. Half-maandelijksch Tijdschrift onder redactie van A.J. Hoogenbirk. 2e Jaarg. No. 1. Uitgever G.F. Callenbach. Nijkerk. |
F. Hesselink. Wetenschap en Onsterfelijkheid. Uitgever G.A.W. van Straaten, Middelburg 1904. |
J. Kleefstra. Brieven over Opvoeding. VI. J. Reddingius. Hilversum. 1904. |
Dr. J.H. Gunning JHz. Het lam Gods op Golgotha. De zeven kruiswoorden des Heilands voor de gemeente des Heeren verklaard. Utrecht, G.J.A. Ruijs, 1904. |
H.N. de Fremery. Handleiding tot de kennis van het Spiritisme. Met Illustratiën. Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1904. |
F. Hesselink. Wetenschap en onsterfelijkheid. Middelburg. G.A.W. van Straaten, 1904. |
|
|