Onze Eeuw. Jaargang 4
(1904)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |||||||
Organisatie onzer weermacht te velde
|
a. | beperking van de vredessterkte aan trekpaarden tot het noodige voor de oefeningen; |
b. | afzien van uitbreiding der cavalerie, gepaard aan afschaffing van de rijdende artillerie en oprichting van afdeelingen rijwiel-infanterie; |
c. | verkorting van den eersten oefentijd. |
Voor ons land is de zelfverdediging het meest waarschijnlijke oorlogsgeval, hetzij tot behoud der onafhankelijk-
heid, hetzij tot handhaving der onzijdigheid. In beide gevallen moet ons leger in staat zijn, in het open veld den tegenstander af te wachten en althans eenigen tijd tegen te houden, al ware het alleen om gelegenheid te verkrijgen tot het in staat van verdediging brengen onzer stellingen. Meer dan waarschijnlijk zal ons leger daarbij het hoofd moeten bieden aan een overmachtigen tegenstander. Om met goeden kans den oorlog te beginnen toch, zal de aanvaller zorgen een leger tegen ons te kunnen afzenden, dat grooter is dan het onze. Wij behoeven ons niet toe te rusten tot den strijd tegen het geheele Duitsche of Fransche leger; Duitschland noch Frankrijk zouden het noodig of (met het oog op hunne buren) mogelijk achten, meer dan een betrekkelijk klein deel van hun leger tegen ons af te zonderen. Maar wij moeten wel verwachten, dat het aanvallende leger sterker zal zijn dan het onze.
Bij de bepaling van de sterkte van dat leger zal de vijand voornamelijk rekening dienen te houden met de sterkte van het hoofdwapen, de infanterie. De aanvallende infanterie verkeert in veel ongunstiger omstandigheden dan de verdedigende en moet derhalve, om kans op succes te hebben, sterker zijn. Indien we van beide zijden landweerformaties buiten beschouwing laten, zouden we tegenover onze ± 88000 man infanterie minstens een 100 à 125 bataljons (van 1000 man) moeten verwachten.
Voor onze infanterie is deze mindere sterkte (zelfs al brengen wij overeenkomstig het ontwerp der regeering maar 48, 60 of 72 Bataljons in het veld), geen ernstig bezwaar. Zij kan - vooral in den verdedigingsoorlog - steeds den sterkeren vorm van strijdvoeren, de verdediging, kiezen, en is in dezen vorm ruimschoots opgewassen tegen de aanvallende infanterie. Deze gunstige invloed van den verdedigenden vorm is echter voor de artillerie en voor de cavalerie van veel minder gewicht. De artillerie voert den strijd stilstaande; de aanvallende artillerie behoeft zich niet als de infanterie bloot te stellen door voorwaarts te gaan; zij moge soms in het nadeel zijn, doordat zij zich plaatselijk minder heeft kunnen voorbereiden en haar taak moet
aanvaarden, terwijl de tegenstander haar reeds beschieten kan - maar in het algemeen, en geringe verschillen buiten rekening gelaten, zal een zwakkere artillerie door een sterke bedwongen worden. De cavalerie kent te paard alleen maar den aanval; voor haar is dus geen sprake van voordeelen bij de verdediging, zoolang zij niet afstijgt en als infanterie optreedt. Maar dan als een infanterie, die zeer duur is en voor het bewaken en vasthouden van paarden een groot deel harer sterkte moet afzonderen. De verdedigende strijdvorm kan dus noch voor de artillerie noch voor de cavalerie verschil in sterkte neutraliseeren.
In het algemeen moet daarom de zwakkere verdedigende infanterie nagenoeg door evenveel cavalerieGa naar voetnoot1) en artillerie bijgestaan worden als de sterkere aanvallende infanterie; m.a.w. het verdedigende leger moet naar verhouding sterker zijn in de bereden wapens dan het aanvallende, om den strijd met goeden kans op succes te kunnen aanvaarden.
Het ongeluk wil echter, dat ons leger, van nature als aangewezen tot de verdedigende rol, toch in die wapens naar verhouding heel veel zwakker is dan andere legers.
Bij de bovengenoemde 100 à 125 Bataljons van het Duitsche of Fransche legerGa naar voetnoot2) zouden wij normaal een tachtig à honderd batterijen artillerie en eskadrons cavalerie moeten verwachten.
Ons leger kan tegenover die artillerie- en cavaleriemacht slechts stellen thans 15 eskadrons en 20 batterijen of volgens het ontwerp der Regeering 16 eskadrons en 26 batterijen. Onze cavalerie en artillerie zouden het dus tegen een drie à vijfmaal sterkeren tegenstander moeten opnemen.
Bij een dergelijke sterkte-verhouding zou de cavalerie, als zij zelfstandig werd uitgezonden, zoo snel mogelijk moeten terugkeeren, wilden we er nog een deel van terugzien; zou het veldleger onmogelijk kunnen standhouden, en een algemeene overhaaste terugtocht het hoogst bereik-
bare zijn. Een zoo overmachtige artillerie zal in staat zijn om de onze, zoodra zij den strijd aanvaardt, tot zwijgen te brengen en haar met een gedeelte volkomen in bedwang te houden, terwijl zij met de rest zonder eenig gevaar, zonder kans op verliezen, onze infanterie kan bestoken, die tegen de moderne, door schilden beschermde, artillerie dan volkomen weerloos is. Onder deze omstandigheden kan zelfs het streven naar het bieden van ernstigen tegenstand voor ons veldleger en daardoor ook voor de geheele verdediging des lands, noodlottig worden. Het veldleger zal dan ook den vijand slechts zeer kort kunnen ophouden, zóó kort, dat het gereed maken onzer verdedigingswerken, het stellen der inundaties, in gevaar komt en aldus ook daardoor de geheele verdediging. Zelfs bij de meest lijdelijke verdediging, bij het voornemen deze geheel te voeren in onze stellingen - hebben wij om deze gereed te kunnen maken - een sterk veldleger noodig; geheel onmisbaar is het als wij ons krachtig wilden verweren, als wij niet onmiddellijk het overgroote deel van ons land willen prijsgeven en ons vrijwillig in den hoek laten dringen. In ieder geval hebben wij een veldleger noodig en als wij met dat veldleger succes willen bereiken, mag het naar verhouding niet zwakker zijn aan artillerie dan de legers, die wij als vijandelijke kunnen verwachten, maar moet het daarin naar verhouding stèrker zijn.
Men kan zich dan tevreden stellen met een klein veldleger (met veel minder infanterie ook dan thans); of men kan streven naar de vorming van een groot veldleger, waarbij men, om aan bovengenoemden eisch te kunnen voldoen, zich alle concessies getroost, die mogelijk zijn.
Daar voor het behoud van den vrede, met handhaving van onze eer en belangen en voor de verdediging des lands, een groot veldleger van meer waarde en nut is dan eenig ander oorlogsmiddel, ja onmisbaar genoemd kan worden,Ga naar voetnoot1) zijn we tot het laatste verplicht. Dat daartoe concessies noodig zijn, om niet het budget buitensporig op te drijven, is duidelijk. Alleen de onderhoudskosten van de militie en
de paarden zouden zonder deze, bij uitbreiding van artillerie en cavalerie tot het vijfvoud van de bestaande sterkte, een meerdere jaarlijksche uitgaaf van ± 8 millioen gulden vereischen.
Als concessie noemde ik in de eerste plaats beperking van de vredessterkte aan trekpaarden tot het noodige voor de opleiding. Feitelijk bestaat dit stelsel ook thans. Men zou echter met de toepassing veel verder kunnen gaan, door bij de veld-artillerie even als in het voorgedragen stelsel ten aanzien van de infanterie is uiteengezet,Ga naar voetnoot1) de vredesbatterijen bij mobilisatie te splitsen in twee militie- en twee landweerbatterijen. Bij de veld-artillerie kunnen dan alle trekpaarden bij mobilisatie uit de paarden-militie verkregen worden. In vredestijd kunnen bij de batterij zijn de noodige troepen-rijpaarden voor de twee militie- en de twee landweer batterijen, totaal 60. Deze sterkte is iets grooter dan die van het ontwerp (52) en is voldoende voor de opleiding. Ons land bezit voor deze militie paarden genoeg: in 1902 had het 48714 paarden voor persoonlijk gebruik en meer dan 185000 werkpaarden. De eigenaars zullen zeer geneigd zijn, bij de mobilisatie van het leger, deze paarden tegen de volle waarde aan den Staat te verkoopen - al ware het maar om de kans te ontgaan, dat zij zonder betaling door den vijand genomen werden. Omtrent de medewerking bij de levering bestaat dus zekerheid.
Een andere vraag is, of de veld-artillerie met deze paarden zal kunnen werken. Waarschijnlijk zal zij minder vlot zijn, dan wanneer zij uitsluitend speciaal afgerichte paarden bezat. Er staat tegenover, dat zij ook thans grootendeels met nieuw aangekochte paarden werken moet en zich in haar bewegingen toch niet kan regelen naar de beste helft der paarden; hetzelfde gebeurt in andere landen en paarden-materiaal moet in oorlogstijd worden aangevuld met niet-afgerichte paarden, zoodat het percent der afgerichte paarden dan steeds kleiner wordt. Bovendien is de hoofdtaak van de artillerie het schieten, waarbij de paarden buiten rekening blijven, terwijl de meeste evoluties
buiten 's vijands vuur zullen plaats moeten hebben en daarom eventueele mindere vlotheid niet van overwegend belang zal zijn.
Rijpaarden zijn er in ons land veel minder dan trekpaarden. Het grootste deel daarvan is bij mobilisatie noodig voor officieren - vooral ook der reserve, - die dan bereden worden. Reeds daarom moeten in vredestijd de rijpaarden voor den troep aanwezig zijn. In het voorgedragen stelsel is dit geen luxe, want daardoor worden tevens de noodige rij- en trekpaarden voor de opleiding verkregen.
Dezelfde reden maakt het recruteeren van cavaleriepaarden uit de paarden-militie onmogelijk en andere motieven daartegen kunnen dus terzijde blijven. Een uitbreiding van de cavalerie tot eene sterkte, passend bij ons infanterie-leger moèt derhalve tot enorme uitgaven leiden. Het is daarom een zeer belangrijke vraag of die uitbreiding noodig is.
De cavalerie bewijst velerlei diensten, die in drie groepen kunnen worden samengevat; nl.: diensten bij de troepen, op grooten afstand vóór het veldleger en als slagwapen.
Diensten bij de troepen bewijst de cavalerie voornamelijk door te verkennen en waar te nemen op korte afstanden van afdeelingen, die op marsch, in rust of in gevecht zijn. Deze diensten zijn onontbeerlijk voor de veiligheid en de rust der troepen en geen ander wapen bezit de daarbij zoo nuttige eigenschappen van de cavalerie: snelheid gepaard aan vrijheid van beweging buiten de wegen.
Voor dit doel is het daarom zeer gewenscht over cavalerie te beschikken, terwijl dit ook voor onze middelen bereikbaar is: onze tegenwoordige cavalerie in haar geheel is daartoe sterk genoeg. In vele gevallen zal de hierna te noemen rijwiel-infanterie haar zeer krachtigen steun kunnen verleenen bij de uitvoering van deze taak.
Op grooten afstand voor het veldleger wordt van de cavalerie verlangd: dekking der mobilisatie, omsluiering van de bewegingen van het eigen leger en verkenning van die van het vijandelijke. Hiertoe zou het overgroote deel der cavalerie vereenigd met rijdende artillerie tot een cavaleriebrigade zelfstandig vooruitgezonden moeten worden (als
zoogenaamde ‘strategische cavalerie’.) Onze cavalerie zou als zoodanig tegenover de strategische cavalerie van den vijand moeten optreden, daarmee gevechten leveren. Zij zou waarschijnlijk tegenover een zeer groote overmacht komen te staan, (allicht een vier- of vijfvoudige, zie p. 103) en dan vrijwel nutteloos aan groote verliezen bloot staan, terwijl wij haar voor eerstgenoemde diensten niet missen kunnen. Wij staan daarom voor het dilemma: òf onze cavalerie te moeten uitbreiden met b.v. een twintigtal regimenten, òf ons het gemis dezer diensten te getroosten, voor zoover wij er niet op andere wijze in kunnen voorzien. Daar de uitbreiding vrijwel onbereikbaar voor ons is, moet het tweede middel worden onderzocht.
De absolute onmisbaarheid dezer diensten schijnt niet boven allen twijfel verheven: die van de omsluiering niet, waar voor ons leger de gedragslijn bijna vanzelf zal spreken; de behoefte aan dekking van de mobilisatie kan door een andere indeeling der militie grootendeels worden weggenomenGa naar voetnoot1); die aan de verkenning althans eenigermate, omdat een goed geregelde spionnendienst vele gegevens kan verschaffen. Ook thans zouden wij het eigenlijk vrijwel zonder deze diensten moeten doen. Maar het zou toch een groot voordeel zijn, wanneer wij den vijand tegenover zijn wapen, strategische cavalerie, een weermiddel, mocht het zijn een sterker wapen, konden stellen. Dat wapen zou kunnen gevormd worden door sterke rijwiel-infanterie-detachementen, gesteund door plaatselijk georganiseerde afdeelingen van den landstormGa naar voetnoot2) en bijgestaan door eenige uitmuntend bereden kleine officierspatrouilles van de cavalerie. Met betrekkelijk weinig kosten kunnen wij bij mobilisatie beschikken over een veertigtal compagnieën rijwielinfanterieGa naar voetnoot3). Door landstorm-afdeelingen kunnen de wegen in het oosten van ons land zoo worden afgesloten, dat de bewegingsvrijheid van 's vijands cavalerie zeer wordt beperkt. Vereenigd met de rijwiel-infanterie (die ± 8500 geweren
sterk is) vormen zij inderdaad een wapen, dat sterker is dan het vijandelijke. Alleen deze rijwiel-infanterie kan een vuurkracht ontwikkelen grooter dan een honderdtal eskadrons zou vermogen; en om haar te bestrijden is de vijandelijke cavalerie wel genoodzaakt tot het vuurgevecht af te stijgen. Deze rijwiel-infanterie- en landstorm-detachementen zullen het doordringen van 's vijands strategische cavalerie voldoende vertragen om de mobilisatie te dekken (zeker na de localisatie van militie en landweer) en om haar te beletten op grooten afstand aan haar hoofdmacht vooraf te gaan; zij zullen vijandelijke verkenningspatrouilles den doortocht kunnen beletten en aan de eigen verkenners en kondschappers een uitnemenden steun verleenen. De rijwielinfanterie kan sneller marcheeren en beter volhouden dan de cavalerie, zij heeft minder met ziekten te kampen, heeft minder behoeften, kan beter in eigen beveiliging voorzien, behoeft niet als de cavalerie, een groot gedeelte buiten het vuurgevecht te laten, heeft van ruiters weinig te vreezen, is 's nachts onhoorbaar, kan gemakkelijk worden afgericht en aangevuld. De cavalerie kan daartegenover haar bijzondere voordeelen stellen - maar voor deze diensten kunnen wij ons zeker tevreden stellen met het bezit van rijwiel-infanterie, gesteund door landstorm-detachementen. De kosten voor deze rijwiel-infanterie behoeven maar heel weinig hooger te zijn dan die voor infanterie. Rijwielen kunnen bij mobilisatie zonder eenige moeite worden aangeschaft: in 1902 bezat ons land er meer dan 150.000. In vredestijd behoeft men alleen de noodige wielen voor de opleiding.
De rijdende artillerie staat en valt met het formeeren van een zelfstandige cavalerie-brigade. Toevoeging van artillerie aan rijwiel-infanterie kan nuttig zijn, maar deze behoeft geen rijdende artillerie te zijn. Evengoed als de veld-artillerie, zou zij de beweging van de rijwiel-infanterie vertragen. Men kan daarom zoo noodig batterijen veldartillerie met de rijwiel-infanterie vereenigen.
Door hare diensten als slagwapen kon de cavalerie in den slag, bij uitzondering, de andere wapens krachtig steunen: hen als de kansen hopeloos stonden, door een charge
een oogenblik verademing schenken; of aan de tegenpartij in dergelijke omstandigheden den laatsten stoot of bij de vervolging groote verliezen toe brengen. De geweldige toeneming van de kracht der vuurwapenen heeft de mogelijkheid en de beteekenis van de cavalerie-charges niet ongerept gelaten. Wat er van dien steun kon blijven, zullen wij moeten missen; maar daarvoor alleen kunnen wij geen kostbare groote cavaleriemacht onderhouden. Rijwielinfanterie kan bovendien op het slagveld ook groote diensten bewijzen door haar snelheid en vuurkracht. Zij doet niet hetzelfde als cavalerie, maar zoo haar steun dien van de cavalerie niet vergoeden kan, zal zij toch een krachtig tegenwicht vormen tegenover de vijandelijke cavalerie. Somtijds zal zij den vijand de kans tot chargeeren kunnen bederven; bij de vervolging van den vijand kan zij krachtig steunen door na een omtrekking hem den weg te versperren; de versterking, die zij op een zwak punt in de linie kan brengen, kan soortgelijk effect hebben als de cavalerie-charge met minder verliezen.
Op deze gronden vermeen ik, dat de genoemde concessie mogelijk is. Een concessie aan wat men wenschen kan, niet een achteruitgang bij den bestaanden toestand. Want voor de diensten bij de troepen zouden wij ongeveer evenveel cavalerie noodig hebben, als we thans bezitten, als het ontwerp der Regeering voorstelt. Alleen zou de behoefte aan hoogere staven geringer zijn, omdat de eskadrons in beginsel niet tot één macht zouden worden vereenigd.
Het derde offer, boven genoemd, is verkorting van den eersten oefentijd, ook voor de bereden wapens. Ik vermeen dat ook dit offer mogelijk is.
Indien de cavalerie bestemd wordt voor de diensten bij de troepen, behoeft zij ook alleen daarvoor te worden afgericht. Op de opleiding voor het gevecht in groote afdeelingen kan dan zonder schade bekort worden. In verband daarmee zou de eerste oefentijd op één jaar gesteld kunnen worden.
Bij de veld-artillerie worden alle miliciens in den aan-
vang gelijkelijk opgeleid. In het algemeen wordt er naar gestreefd ieder man voor meerdere functies te bekwamen. Dit systeem heeft groote voordeelen. Door echter onmiddellijk de miliciens in verschillende klassen in te deelen en hen uitsluitend voor bereden of voor onbereden diensten op te leiden, zou veel tijd kunnen bespaard worden. Zonder twijfel moet men dan voordeelen missen. Het verwisselen van personeel wordt minder algemeen mogelijk; er zal ook wel eens een geboren ruiter bij het kanon staan en een handig kanonnier te paard blijven. Men kan echter op een grootere reserve bij beide categorieën rekenen; bij de cavalerie en bij de vesting-artillerie moeten alle miliciens ook resp. voor bereden en onbereden diensten worden opgeleid: bij de veld-artillerie is een gesplitste opleiding (zeker na eenige dagen) dus ook wel mogelijk.
De hoofdzaak is bovendien het schieten en daartoe worden aan de opleiding geen zware eischen gesteld.
Indien dit nadeel aanvaard werd, zou de eerste oefentijd voor het bereden personeel op 1 jaar en die voor het onbereden personeel op 6 maanden gesteld kunnen worden. Alleen wanneer dergelijke offers gebracht worden, kan de noodige uitbreiding van onze veld-artillerie bereikt worden.
2. Tot versterking van den onderlingen band en den samenhang tusschen kader en manschappen (en daardoor van de kracht van het leger) moeten voor de samenstelling van afdeelingen aangewezen worden manschappen, van zoo weinig mogelijk verschillende lichtingen, en kader, dat bij hunne opleiding dienst heeft gedaan.
Voor het zelfvertrouwen van den troep, den belangrijksten moreelen factor, is het van zeer groot nut, zoo niet onmisbaar, dat de manschappen en het kader van elke afdeeling elkander kennen en waardeeren. Om dit te bereiken, moeten de miliciens dier afdeeling gezamenlijk geoefend worden en steeds te zamen opkomen voor herhalingsoefeningen onder hetzelfde kader.
De gewoonte om samen te werken onder dezelfde chefs
zal dan ook den samenhang en het gevoel van eenheid versterken. De manschappen zullen hunne aanvoerders beter kunnen begrijpen en vertrouwen in hen verkrijgen; terwijl de laatsten zullen weten, wat zij kunnen vorderen en door hun invloed meer van hen gedaan kunnen krijgen.
Hoe grooter het aantal lichtingen, waaruit manschappen genomen worden om te zamen een afdeeling te vormen, hoe geringer de onderlinge bekendheid; ook de samenstelling van afdeelingen uit officieren en manschappen van verschillende andere werkt in dit opzicht ongunstig. Hoewel in het ontwerp der Regeering blijkbaar zooveel mogelijk naar bevordering van onderlingen samenhang gestreefd is, moest toch de aard van het bestaande militiestelsel beletten, dat een gunstig resultaat werd bereikt. Uit acht verschillende lichtingen moesten afdeelingen worden samengesteld, terwijl vele bataljons infanterie (V en VI van elk regiment), bij mobilisatie worden gevormd uit officieren en manschappen van verschillende afdeelingen. De vrij sterke wisseling in ons kader veroorzaakt, dat de oudste lichtingen der militie bij mobilisatie in een vreemd geworden omgeving zullen komen. De afdeelingen van de landweer worden geheel nieuw gevormd, zoodat daarbij kader en manschappen elkander geheel vreemd zijn.
In het voorgedragen stelsel is het door de invoering van algemeenen dienstplicht en verkorting van den diensttijd mogelijk een beter resultaat bereiken.
Bij elke compagnie of batterij vormen de tweetallen lichtingen I en IIIGa naar voetnoot1), II en IV compagnieën (batterijen) militie en V en VII, VI en VIII landweer. Lichting III komt voor herhalingsoefeningen onder de wapenen in de maand, dat lichting I geheel vereenigd geoefend wordt. In die maand komen ook de (landweer) lichtingen V en VII voor 6 dagen onder de wapenenGa naar voetnoot2). Het kader, uit een lichting militie gevormd, komt steeds met die lichting onder de
wapenen en gaat daarmee over naar landweer en landstorm.
Het beroepskader, dat bestemd is om met een lichting, die onder de wapenen is, één afdeeling te vormen, wordt in het bijzonder belast met de opleiding en oefening dier lichting. Voor diensten buiten den troep wordt, voor zoover noodig, beschikt over het overige kader (ongeveer de helft, die het volgende jaar wordt ingedeeld bij de opleiding). Ook het reservekader komt onder de wapenen, als de afdeelingen, waarbij het behoort, voor herhalingsoefeningen onder de wapenen zijn.
Ook de localisatie van militie en landweer is aan hetzelfde doel bevorderlijk. (Zie onder 3).
3. Leger, militie, landweer en landstorm moeten districtsgewijze worden ingedeeld en beheerd.
Voor het gelukken der mobilisatie is noodig, dat het land in districten verdeeld is en de troepen per district verzameld worden. Dan alleen kunnen de dienstplichtigen met zekerheid in korten tijd hun korps bereiken, desnoods te voet. Thans worden bij mobilisatie aan het spoorwegvervoer zware eischen gesteld. Groote massa's dienstplichtigen moeten dan vervoerd worden langs zeer bedreigde banen. Een enkele doorgedrongen vijandelijke patrouille kan, door de baan ergens te vernielen, het geheele vervoer in de war sturen en men mag er niet op rekenen, het binnendringen van dergelijke patrouilles geheel te kunnen beletten. Het optreden van 's vijands cavaleriemacht kan daarna tot groote verliezen leidenGa naar voetnoot1).
In het voorgedragen stelsel is aangenomen, dat het land verdeeld is in 10 districten, die bij mobilisatie ieder een divisie leveren. In vredestijd zijn alle troepen, die tot de divisie behooren in het district in garnizoen. Alle troepen, militie, landweer en landstorm staan er onder de bevelen van een generaal-commandant.
Ook voor de oefeningen kan men van deze regeling groote voordeelen verwachten. De hoogere commandanten zijn dan veel meer dan thans in de gelegenheid hun commando te voeren over de vereenigde troepen der divisie, zonder dat daartoe kostbare verplaatsingen noodig zijn. De officieren kunnen zich meer dan nu oefenen in het aanvoeren van detachementen uit alle wapens bestaande. De troepen van de verschillende wapens, militie, landweer en landstorm worden geoefend en gewend om samen te werken. Vooral in de zomermaand, waarin de lichtingen voor herhalingsoefeningen onder de wapenen zijn, de compagnieën steeds meer dan oorlogssterkte hebben en bovendien gedurende 6 dagen nog even zooveel compagnieën landweer onder de wapenen zijn, is er op eenvoudige, weinig kostbare wijze, gelegenheid tot het houden van oefeningen op groote schaal.
Daartoe zouden eenige garnizoensveranderingen noodig zijn, waarbij dan plaatsen gekozen moesten worden, waar in de omgeving ruime gelegenheid tot het houden van oefeningen is. Gelukkig bestaat ook thans het streven garnizoenen in dergelijke streken te kiezen. Het is echter te betreuren, dat in ons land, met zulke uitgestrekte braak liggende oefenterreinen, de garnizoenen voor een zeer groot gedeelte gelegen zijn in streken, waar de troepen zich in het algemeen aan de wegen moeten houden, zoodat deze bijna altijd geoefend worden onder abnormale omstandigheden - zeer ten nadeele der oefeningen. De erfenissen van een vorig geslacht, de oude, soms slecht bewoonbare en vervallen kazernes in dergelijke plaatsen, die de troepen thans aan die streken gebonden houden, zijn deze groote opoffering niet meer waard. Te meer, omdat de terreinen, die door het sloopen dezer oude gebouwen zouden vrij komen, dikwijls veel waarde hebben en door den verkoop aan de kosten voor verplaatsing en kazernebouw tegemoet kan worden gekomen.
Ook het verlangen om troepen beschikbaar te hebben nabij de groote bevolkingscentra behoeft er niet toe te leiden, om van deze plaatsen garnizoenen te maken, ondanks het gemis van oefenterreinen in hare nabijheid. Altijd kunnen in
de buurt dier plaatsen, op zoodanigen afstand troepen in gunstige terreinen gelegerd worden, dat zij desnoods te voet in één dag die plaatsen kunnen bereiken. Bovendien bezitten meerdere rumoerige centra ook thans geen garnizoenen.
De kazernebouw, die noodig zou zijn, is waarlijk geen luxe. Als de staat burgers in zijn dienst roept, is het toch zeker niet te veel geeischt, dat hij hen behoorlijk logeert - niemand zal beweren, dat in de oude kazernes daaraan wordt voldaan; de zolders dier gebouwen b.v. vormen allerminst een verblijf, waarin men iemand mag verplichten te wonen. Bij dezen kazernebouw, die ver de voorkeur verdient boven het steeds oplappen van oude gebouwen, en in ieder geval zou behooren te geschieden, zou tevens een garnizoensverandering plaats kunnen hebben, waarbij met de eischen voor de oefeningen van officieren en manschappen en voor het gelukken der mobilisatie rekening werd gehouden.
4. In het voorgedragen stelsel kan de landweer in het veldleger dienst doen in afzonderlijke regimenten vereenigd onder divisieverband met de militieGa naar voetnoot1).
De landweer bestaat in het voorgestelde stelsel uit lichtingen van vijf tot acht jaar oud. Deze komen in waarde overeen met de oudste vier lichtingen van de bestaande militie, die thans ook tot het veldleger behooren. Deze oudere lichtingen blijken bij herhalingsoefeningen goed bruikbaar te zijn, voor zoover daarover in vredestijd kan geoordeeld worden.
De hierbedoelde landweer onderscheidt zich van de militie, doordat zij tot minder oefeningen verplicht, en hare geschiktheid voor de oorlogstaak waarschijnlijk geringer isGa naar voetnoot2). Door de vereeniging onder een divisieverband worden de samenhang en het gevoel van eenheid bevorderd bij de
verschillende afdeelingen (zie onder 3). Dat de divisie dan is samengesteld uit afdeelingen van ongelijke waarde, schijnt geen bezwaar. Tusschen de regimenten landweer en militie kan een animeerende wedijver ontstaan, wanneer zij bijeen blijven. Waar noodig, kunnen op eenvoudige wijze, b.v. door overplaatsingen van kader, te zwakke afdeelingen versterkt worden, terwijl dit kader aan den troep bekend kan zijn. Bij de divisie zal ook veelal, bij de verdeeling der opdrachten, met de betrekkelijke waarde der regimenten rekening kunnen gehouden worden. Daar de verschillende lichtingen nooit van gelijke waarde kunnen zijn, moet men onvermijdelijk troepen van ongelijk gehalte onder een commando vereenigen. Ook in het ontwerp der Regeering is dit voorgesteld (de vijfde en zesde bataljons met de overige infanterie b.v.) De aangegeven methode schijnt mij voor de eenheid in de afdeelingen de meest gewenschte.
5. In het voorgedragen stelsel kan de landstorm zoodanige bestemming krijgen, dat het veldleger geheel voor den strijd tegen het vijandelijke leger beschikbaar blijftGa naar voetnoot1).
De landstorm bestaat uit een bewapend en een onbewapend gedeelte. Bij den onbewapenden landstorm worden voor zoover noodig ingedeeld alle geschikte mannen op den dienstplichtigen leeftijd (19 tot 32 jaar), die niet tot de strijdmacht behooren. De 19-jarigen behooren tot dit gedeelte met de bestemming om bij mobilisatie tot depôttroepen te worden gevormd. De mannen, die in oorlogstijd noodzakelijk op hun post moeten blijven, telegrafisten, beambten bij de spoorwegen, kunnen daarbij worden ingedeeld. Overigens kunnen vele burger-werklieden hier nuttig zijn. In oorlogstijd zal veel werk moeten verricht worden door soldaten, dat even goed kon worden opgedragen aan burgers, waardoor dan de soldaten voor den strijd zouden beschikbaar blijven. Dit werk vereischt deels geen, deels wel vakbekwaamheid. Voor sommige diensten zijn alleen de normale mensche-
lijke krachten en vermogens noodig. Zij, die aan dit werk gewoon zijn, mogen er bijzonder geschikt toe zijn, maar ieder is er bij bruikbaar. Dergelijke diensten zijn die van handlangers, sjouwers, gronddelvers enz. Vakbekwaamheid wordt vereischt voor werkzaamheden van schrijvers, voerlieden, koks, bakkers, kleermakers, schoenmakers, bankwerkers, schuitenvoerders, dokwerkers, verplegers. Ook dokters en ingenieurs kunnen hierbij worden ingedeeld. Door dezen onbewapenden landstorm kan heel veel werk aan het leger uit handen genomen worden, of in meer of minder dringende behoeften worden voorzien. Wel mag men aannemen, dat in tijd van oorlog groote bereidvaardigheid zou bestaan, tot het verrichten van dergelijk werk; maar om met zekerheid van die bereidvaardigheid het grootst mogelijke nut te kunnen trekken, is gewenscht de beschikbare krachten in vredestijd op te nemen en te organiseeren, bv. om er gemakkelijk en vlug over te kunnen beschikken. Na de inschrijving voor de militie kan men deze mannen plaatselijk in detachementen vereenigen, hunne bestemming bij mobilisatie mededeelen en het vervoer regelen.
De bewapende landstorm bestaat uit mannen, die gediend hebben en nog dienstplichtig zijn (tot het 32ste jaar). In hoofdzaak beschikt men hiervoor over de lichtingen, die 9 tot 12 jaar oud zijn, van alle wapens. In waarde komen deze overeen met de jongste vier lichtingen van de bestaande landweer. Bij deze mag nog gerekend worden op voldoende geschiktheid voor, in hoofdzaak, waarnemende en verdedigende diensten voornamelijk als infanterieGa naar voetnoot1). Bereden afdeelingen kunnen er moeilijk uit gevormd worden, vooral wegens gebrek aan paarden en geschut. Wielrijders kunnen echter daarbij uitnemend van dienst zijn voor waarneming, verkenning en overbrenging van berichten. Met welke taak de landstorm-detachementen ook worden belast, deze functies zullen er steeds een belangrijk onderdeel van uitmaken, zoodat bij alle detachementen vele wielrijders kunnen worden ingedeeld. Voor zoover de lichtingen, die naar den bewapen-
den landstorm overgaan, niet geoefend zijn in het schieten, zou een korte detacheering bij de infanterie kunnen voorafgaan.
In hoofzaak zal de bewapende landstorm infanteriediensten moeten verrichten. Van deze zullen hem de minsteischende worden opgedragen, nl. die, waarbij uitsluitend verdedigend en waarnemend vermogen noodig is. Als zoodanig kunnen genoemd worden: bewaking van onze stellingen; dekking der aanvoerlijnen achter het leger te velde; kustwacht en grenswacht. De landstorm wordt plaatselijk tot detachementen vereenigd en voor alle diensten worden de detachementen aangewezen uit den streek, waarin deze moeten worden verricht. Daardoor kunnen de detachementen landstorm in vredestijd op eenvoudige wijze (door oefeningen van enkele dagen in vereeniging met troepen van het district) voor hun taak worden voorbereid; bij mobilisatie zijn de afdeelingen onmiddellijk ter plaatse.
De bewakingstroepen onzer stellingen verkeeren in de gunstigst mogelijke omstandigheden door de groote passieve kracht dier stellingen, en doordat het geheele veldleger daarvóór een actieve verdediging voert. Een ernstige aanval behoeft men onder deze omstandigheden niet te verwachten; alleen tegen kleine ondernemingen, pogingen tot verrassend binnendringen en tegen verkenning moeten de bewakingstroepen beschermen. Dáártoe zijn de landstormtroepen sterk genoeg. De kans moge bestaan, dat, na vernietiging of afsnijding van ons leger, deze troepen de geheele verdediging zouden moeten voeren - maar het gevaar, dat de linieën met te zwakke krachten zouden verdedigd moeten worden, kan alleen dàn met zekerheid worden ontgaan, als het veldleger er achter blijft. Zendt men het leger den vijand te gemoet, dan is het altijd in de veronderstelling, (en voor de verdediging der stellingen noodig), dat het veldleger in staat zal zijn in het ergste geval nog bijtijds terug te keeren. De moeilijkheden der proviandeering der stellingen worden niet vergroot, omdat deze bezetting tot de bevolking binnen de stelling behoort.
Bij de bewaking der aanvoerlijnen achter het leger te velde hebben de landstorm-detachementen bijna alleen ondernemin-
gen van de vijandelijke cavalerie te vreezen. Wanneer deze op eenig punt tot de spoorlijnen doordringt, zal het ontvangen van vuur in den regel voldoende motief zijn, om haar van de poging tot vernieling op dat punt te doen afzien. Waarneming is hierbij weer hoofdzaak, hardnekkige gevechten zullen in den regel niet gevoerd behoeven te worden.
Voor de kustwacht is waarneming de eenige eisch. De bestrijding van den gelanden vijand is de taak van het veldleger. Wordt de waarneming der kusten opgedragen aan de landstorm-detachementen, dan kan het veldleger gehéél voor die taak beschikbaar zijn.
Als grenswacht zal de landstorm gesteund worden door de militie-rijwiel-infanterie. Daardoor moet in den aanvang van den oorlog de mobilisatie gedekt worden. Reeds door plaatselijke organisatie van het leger alleen, zou het gelukken der mobilisatie veel beter gewaarborgd zijn dan nu. Toch zullen ook dan nog, gedurende de eerste dagen na de oorlogsverklaring, manschappen afzonderlijk naar hunne korpsen moeten marcheeren, waarbij vijandelijke cavalerie ons verliezen kan toebrengen. Voor het gelukken van de mobilisatie is het dus nuttig, den opmarsch van de vijandelijke cavalerie dadelijk na het uitbreken van den oorlog aan de grenzen te vertragen en aan deze cavalerie te beletten zich over het land te verspreiden. Door alle wegen, die van de grenzen voeren, door landstorm-detachementen te doen bezetten, wordt de vijandelijke cavalerie gedwongen bijeen te blijven en in haar opmarsch vertraagd; vooral indien bij 't optreden der groote afdeelingen de militie-rijwiel-infanterie krachtig te hulp kan komen.
Ook daarna kan het optreden van de strategische cavalerie van den vijand op overeenkomstige wijze belemmerd worden. De verkenning van 's vijands opmarsch kan door deze detachementen en rijwiel-infanterie krachtig gesteund worden. Ernstige aanraking met de infanterie van den vijand moet de landstorm vermijden. Voor deze moet hij terugwijken; daarna kan hij achter het veldleger de dekking der aanvoerlijnen versterken.
De landstorm-detachementen, die in elk der 40 onderdistricten ± 2400 man sterk zouden zijn, behoeven blijkens het voorgaande niet in groote afdeelingen op te treden. Per onder-district zouden zij, tot een bataljon vereenigd, onder toezicht van een hoofdofficier van het leger gesteld kunnen worden, die tevens met contrôle en leiding der oefeningen belast kon zijn en daartoe over het noodige beroepskader zou kunnen beschikken. Door het militie-kader met de lichtingen te doen overgaan bij landweer en landstorm is deze laatste van zelf geëncadreerd. Voor zoover noodig zouden nog reserve-officierenGa naar voetnoot1) daarbij kunnen worden ingedeeld.
Proeve van eene organisatie volgens voorgaande beginselen.Ga naar voetnoot2)
De organisatie is gebaseerd op algemeenen dienstplicht. Naar de gegevens omtrent de ingeschrevenen voor de Nationale militie in 1901 berekend, zouden jaarlijks, bij toepassing van de bestaande bepalingen betreffende het geneeskundig onderzoek, ± 37800 man geschikt zijn voor inlijving. Het is moeilijk te bepalen, hoevelen daarvan beschikbaar zouden blijven, indien meer vrijgevig werd opgetreden met vrijstellingen wegens lichamelijke, geestelijke, maatschappelijke of godsdienstige redenen. Hier is aangenomen, dat ± 29000 man zouden overblijven, waarvan ± 24000 voor de hoofdwapens van het veldleger zouden kunnen worden bestemd.
De weermacht te velde bestaat uit militie, landweer en landstorm. Militie en landweer vormen het veldleger.
De dienstplichtigen dienen vanaf het twintigste jaar achtereenvolgens, telkens vier jaren, bij militie, landweer en landstorm. Jaarlijks worden alle 19-jarige mannen ingeschreven en ingedeeld bij den onbewapenden landstorm. Zij, die worden vrijgesteld van den gewapenden dienst, kunnen bij dezen landstorm ingedeeld blijven.
Het land wordt voor de organisatie verdeeld in 10 districten, alle onderverdeeld in vier onderdistricten. Ieder district levert bij mobilisatie één divisie bestaande uit: 4 regimenten infanterie, 2 regimenten (4 afdeelingen) veldartillerie, 1 bataljon (4 compagnieën) rijwiel-infanterie, 1 eskadron cavalerie. Deze onderdeelen, behalve de cavalerie, bestaan voor de helft van hun aantal uit militie en voor de andere helft uit landweer. In vredestijd is de sterkte per district het 1/4 gedeelte van bovengenoemd aantal onderdeelen (die der cavalerie alleen blijft 1 eskadron). De landstorm-detachementen worden plaatselijk gevormd en staan in ieder onderdistrict onder een hoofdofficier van het leger. Alle troepen en diensten in het district staan onder de bevelen van den districts-commandant.
De 10 divisiën worden vereenigd tot 5 korpsen. Bij elk korps is nog een eskadron cavalerie ingedeeld. De totale oorlogssterkte van het veldleger (militie en landweer) is 160 bataljons infanterie, 160 batterijen veld-artillerie (van 4 stukken en 8 caissons), 10 bataljons rijwiel-infanterie en 15 eskadrons cavalerie. (Die volgens het ontwerp der Regeering bedraagt: 72 bataljons en 12 depôt-bataljons infanterie van de militie en 48 bataljons landweer-infanterie, 26 batterijen artillerie (van 6 stukken en 12 caissonsGa naar voetnoot1)) en 16 eskadrons cavalerie).
De oorlogssterkte per compagnie militie- of landweer-infanterieGa naar voetnoot2) bedraagt 2 beroeps- of reserve- en 3 militie-officieren, 1 beroeps-hooger-onderofficierGa naar voetnoot3), 2 beroeps- en 6 militiesergeanten, en evenveel korporaals en 200 manschappen per bataljon en per regiment bovendien 1 beroeps- of reservehoofdofficier en 1 beroeps-of reserve subaltern officier (adjudant). Om de manschappen en het militiekader te leveren voor de 640 compagnieën infanterie (militie en landweer) moet de jaarlichting voor de infanterie 20.000 man sterk
zijn en moeten per vredes-compagnie jaarlijks 125 man worden ingedeeld, waarvan ± 10 tot kader moeten worden opgeleid.
De infanterie-lichting wordt in twee helften, voor- en najaarslichting opgeroepen. In vijf districten dient de najaarslichting van 15 Juli tot 1 Januari en daarna van 15 Juni tot 15 Juli en de voorjaarslichting van 1 Januari tot 15 Juli. In de vijf andere dient de najaarslichting van 1 October tot 15 Maart en daarna van 1 September tot 1 October, en de voorjaarslichting van 15 Maart tot 1 October. In de maand, waarin de geheele jaarlichting vereenigd onder de wapenen is, worden de lichtingen infanterie III, V en VIIGa naar voetnoot1) voor herhalingsoefeningen opgeroepen; de eerste voor 1 maand, de beide andere voor 6 dagen. In deze maand worden de landstorm-detachementen voor 1 of 2 dagen opgeroepen, tot het houden van eene oefening in vereeniging met de troepen van het district. Voor zoover mogelijk wordt den dienstplichtigen de keus gelaten omtrent indeeling bij voor- of najaarslichting. Per compagnie vormen de lichtingen I en III, II en IV compagnieën militie en V en VII, VI en VIII compagnieën landweer. Van elk vredes-bataljon (regiment) vormen de eerste en de laatste twee compagnieën (bataljons) een bataljon (regiment) militie en een bataljon (regiment) landweer.
De rijwiel-infanterie, bij mobilisatie sterk 10 bataljons (landweer en militie), kan tot 1 brigade van 2 regimenten vereenigd worden. Per vredes-compagnie zijn er 125 rijwielen; de overige worden bij mobilisatie aangekocht. Voor het overige komt de rijwiel-infanterie overeen met de infanterie.
De sterkte der cavalerie is in vredes- en oorlogstijd 15 eskadrons. De samenstelling komt overeen met de bestaande, met dien verstande, dat minder hoogere commandanten noodig zijn, omdat de cavalerie in beginsel niet vereenigd optreedt. De eerste oefentijd duurt 1 jaar; herhalingsoefeningen als bij de infanterie.
De oorlogssterkte der batterijen veld-artillerieGa naar voetnoot1) is 2 beroeps- of reserve-officieren en 1 militie-officier, 1 beroepshooger-onderofficier, 6 beroeps- en militie-wachtmeesters, evenveel korporaals en 90 manschappen. Per afdeeling en per regiment bovendien 1 beroeps- of reserve-hoofdofficier en 1 beroeps- of reserve-subaltern officier (adjudant). Om de sterkte aan manschappen en militiekader te leveren voor 160 batterijen (militie en landweer) moet de lichting 2345 man sterk zijn en moeten jaarlijks ± 60 man per vredesbatterij worden ingedeeld, waarvan ± 7 tot kader moeten worden opgeleid. De helft der lichting wordt opgeleid voor bereden, de andere helft voor onbereden diensten, met resp. 1 jaar en 6 maanden eersten oefentijd. Per batterij zijn in vredestijd 60 paarden ingedeeld, bestemd voor de troepenrijpaarden der vier bij mobilisatie op te richten batterijen.
Herhalingsoefeningen en oprichting van oorlogsafdeelingen uit de vredes-onderdeelen zijn geregeld als bij de infanterie.
Alle officieren bekleeden een rang overeenkomstig het commando, waarvoor zij bij mobilisatie zijn aangewezen. Alleen is, zoowel voor de regelmatige opklimming als om de kosten niet te hoog op te voeren, de verhouding tusschen de aantallen kapiteins en luitenants op die van 2: 3 aangenomen.
Uit het voorafgaande blijkt, dat in vredestijd alle afdeelingen ruim van beroepskader zijn voorzien. Daardoor zal het mogelijk zijn de meeste - zoo niet alle - diensten buiten de troepen op te dragen aan het beroepskader, dat organiek aanwezig moet zijn. In verband met het streven naar eenheid in de afdeelingen zou dan jaarlijks omwisseling van personeel noodig zijn, opdat het kader, dat met de lichting, die onder de wapenen is, één afdeeling zal vormen ook met de opleiding dier lichting belast geweest zij. Aan de betrekkingen bij reserve- en militiekader zijn in vredestijd
geen werkzaamheden verbonden, behalve tot oefening, op dagen, dat de afdeelingen, waartoe zij behooren onder de wapenen zijn.
Beschouwing over de kosten.
Het voorgedragen stelsel is ten aanzien van de kosten vergeleken met de ontwerp-organisatie der Regeering; hierbij is rekening gehouden met de waarschijnlijke uitbreiding van het blijvend gedeelte tot 8000 man.
De tractementen en onderhoudskosten van het beroepskader, organiek behoorend tot het veldlegerGa naar voetnoot1), zouden in het voorgestelde stelsel ± f334.000 hooger zijn dan in het ontwerp. In het voorgedragen stelsel kunnen echter de meeste diensten buiten de troepen, zoo niet alle, aan dit beroepskader worden opgedragen. In het ontwerp daarentegen zijn vele krachten bovendien noodig: zoo zullen o.a. de 78 luitenants der infanterie, waarmede de tegenwoordige sterkte kon worden verminderd, boven de formatie worden gevoerd, waardoor alleen reeds bovenstaand verschil met ± f 100.000 wordt verminderd. Bovendien kunnen in het voorgedragen stelsel de werkzaamheden, noodig voor landweer en landstorm, aan het beroepskader worden opgedragen, terwijl in het ontwerp daartoe nieuwe functionnarissen noodig zullen zijn. Voor de landweer alleen zullen daartoe de kosten na de voltooiïng der organisatie ± f211.000 bedragen. In dit opzicht zal het voorgestelde stelsel tot besparing leiden; bovenstaand verschil kan dus verder buiten beschouwing blijven.
De sterkte aan paarden, in het voorgedragen stelsel 4200, zou in vredestijd die van het ontwerp met 462 overtreffen, waarvan de jaarlijksche kosten op ± f 138.600 gesteld kunnen worden.
Daarentegen zou in het voorgedragen stelsel op de jaarlijksche onderhoudskosten der militie ± f693.819 bespaard worden. Door het vrijstellen van hen, die als kostwinner niet in het gezin gemist kunnen worden zouden de daarvoor betaalde vergoedingen (op f 300.000 geschat) bespaard worden.
Tot zoover is er dus een jaarlijksche besparing van f 855.219.
Andere onderwerpen zouden echter tot moeilijk te schatten vermeerdering van uitgaven aanleiding geven. Vooreerst: kazernebouw en inrichting van oefenterreinen wegens garnizoensveranderingen. Vernieuwing van vele kazernes en verplaatsing naar gunstige terreinen is echter in ieder geval gewenscht. Door verkoop van vrijkomende terreinen kan aan de daarvoor noodige uitgaven aanzienlijk worden tegemoet gekomen, vooral omdat in de uit een militair oogpunt ongunstige streken de grond véél en in de gunstige wéínig waarde heeft.Ga naar voetnoot1)
Groote uitgaven zouden noodig zijn voor de voorziening in de grootere behoefte aan materieel voor de veld-artillerie nl. 640 stukken en 1280 caissons in plaats van 204 stukken en 408 caissons. De vermeerdering betreft echter een uitgave voor ééns, die wel minder zal zijn dan het dubbele van het thans aangenomen bedrag, daar sommige onkosten niet vergroot worden. Verhooging van kosten zou ook nog gevolg zijn van het opdragen van vele corveeën aan burger werklieden en van het steunen van vereenigingen, die de bruikbaarheid van dienstplichtigen vergrooten. Tegenover deze uitgaven staan echter weer enkele besparingen. Vooreerst de waarschijnlijke besparing op tractementen en onderhoudskosten van het kader. In het voorgestelde stelsel zijn de promotie-kansen en is daardoor ook de positie van al het beroepskader aanmerkelijk verbeterd, waartoe (vooral om in de behoefte aan kader op den duur te kunnen voorzien) in het ontwerp-stelsel der Regeering later waarschijnlijk nieuwe uitgaven noodig zouden zijn. Ten slotte zouden ook de uitgaven voor voorbereidend militair onderricht kunnen vervallen.
De sterkte van het veldleger volgens het voorgedragen stelsel en die volgens het ontwerp zijn, met uitzondering van de veld-artillerie, vrijwel gelijk, zoodat de uitgaven voor bewapening, hulpdiensten, treinen enz. voor beide overeen zullen komen en dus hier buiten beschouwing kunnen blijven.
De kosten zijn hier ter sprake gebracht, omdat zij bepalen wat voor ons bereikbaar is. Uit het voorgaande kan met voldoende zekerheid worden afgeleid, dat het voorgestelde stelsel in dit opzicht niet onmogelijk is, waarschijnlijk zelfs tot besparingen zou leiden.
Maar het belang, dat op den voorgrond moet staan is de verbetering, die daardoor bereikt zou worden. Vooreerst de groote moreele en maatschappelijke voordeelen, verbonden aan de invoering van algemeenen dienstplicht. Verder het bezit van een jong veldleger, krachtig toegerust met veldartillerie, gesteund door een sterke macht rijwiel-infanterie, en cavalerie sterk als de tegenwoordige. Daarvoor zou men zich van militaire zijde eenige concessies moeten getroosten, die de waarde van het leger niet aantasten.
Aan de waarde van dit veldleger kan worden tegenovergesteld die van een klein leger van ideale kwaliteit. Ik vermeen, dat wij bovenal noodig hebben een groot veldleger. Het hoogste, dat door de voorbereiding ten oorlog bereikt kan worden, is nog steeds de vrede, met handhaving onzer eer, verdediging onzer belangen. Daartoe is een groot veldleger het meest werkzame machtsmiddel; daartoe is het absoluut onmisbaar. Het is meer werkzaam dan vestingstelsels, meer dan verdragen, meer dan bondgenooten, meer dan inundaties, veel meer dan ‘de sympathie der volken.’ Welk nut toch kunnen deze alle hebben om schending onzer neutraliteit te voorkomen, te beletten, te straffen? Welk nut om onze eer, onze rechten te handhaven? Zij kunnen ons noch tot gevreesde versterking van den vijand, noch tot waardevollen bondgenoot maken. Zij kunnen niet voorkomen, dat wij bij een West-Europeeschen oorlog als quantité négligeable beschouwd, behandeld en vertrapt worden; dat die oorlog op onzen bodem gevoerd wordt. Zij kunnen niet beletten, dat de vreemdeling in het grootste deel van ons land den baas speelt, brandschat, plundert, inundeert, vernielt, verwoest. Tegenover dat alles zijn zij nutteloos. En juist daar ligt voor ons het groote gevaar. Bij een grooten West-Europeeschen oorlog zullen het zeer zwaarwichtige motieven moeten zijn, die b.v.
Frankrijk en Duitschland, gescheiden als zij zijn door een muur van vestingen, zouden weerhouden om in onze laagvlakte den oorlog te voeren of althans door ons land troepen te vervoeren. Daardoor zouden wij verplicht zijn aan den oorlog deel te nemen. We hebben dan geen andere keus dan bondgenoot of vijand; en eigenlijk is dat geen keus, zoolang wij gevoel van eigenwaarde bezitten; zóólang zullen wij vijand van den aanrander zijn, van de eerste schending onzer grenzen af. De verplichting, een of twee korpsen te moeten afzonderen, om in ons land een klein leger in bedwang te houden, of onze liniën te bewaken, zal geen der partijen dwingen ons te ontzien. En hoe uitstekend het kleine ideale Nederlandsche leger ook zijn mocht, de faam daarvan zou deze landen wel nimmer imponeeren - veel hoogere eigenschappen dan de Duitsche of Fransche mogen we voorshands voor ons leger zeker onder geen voorwaarde verwachten.
Heel anders wordt de toestand, als wij een 150.000 man met een sterke artilleriemacht op de been kunnen brengen; als wij de mogendheid, die onze neutraliteit zou schenden, verplichten tot afzondering van minstens een vijftal korpsen. Dan wordt de kans al heel gering, dat een der strijdende partijen zich dien last op den hals zou willen halen, om haar vijand zulk een bondgenoot in de armen te werpen.
Ook tegenover een overzeeschen vijand is het bezit van zulk een leger van het grootste belang. Een landing op onze kusten, die door de vloot niet belet kan worden, behoeven wij dan niet te verwachten, vooral, indien door het gebruik van den landstorm als kustwacht, dat leger in zijn geheel tegen de landingstroepen zou kunnen optreden.
Met zoo'n leger zullen wij den vijand buiten ons polderland kunnen houden, in het uiterste geval achter de Nieuwe Hollandsche Waterlinie tot staan brengen. Ons polderland moge zooals het daar ligt, zeer geschikt zijn voor een krachtige verdediging, toch schijnt het bedenkelijk op die geschiktheid ons defensie-systeem te bouwen. Niet alleen omdat een belangrijk deel van ons land wordt prijs gegeven; niet alleen omdat wij ons in een kleinen kring laten opsluiten,
waarin wij op den duur zelfs zonder groote inspanning van den aanvaller moeten ondergaan; maar ook, omdat als de verdediging in het polderterrein werkelijk zoo krachtig is, dat de aanvaller er niet vooruit kan, het gevaar niet als uitgesloten mag beschouwd worden, dat inundaties op groote schaal ook zouden gebruikt worden om ons te knakken of bedreiging daarmede, als middel om aan een ultimatum kracht bij te zetten.
Als wij zulk een leger bezitten zullen wij ons voortbestaan niet behoeven te bouwen op de sympathie der volken. Wie daarop mocht vertrouwen na den Transvaalschen oorlog, moge bedenken, dat op die sympathie al heel weinig aanspraak gemaakt kan worden door een volk, dat naliet zich behoorlijk voor te bereiden tot den oorlog, dat verzuimde alle weerbare mannen tot den strijd af te richten, dat zich te weinig geschut verschafte.
Indien ons voortbestaan afhankelijk is van eigen krachtsinspanning, dan staat verzet tegen invoering van algemeenen dienstplicht gelijk met bevordering der kansen op die invoering onder vreemde leiding met jarenlange oefentijden. In geen oorlogsgeval kunnen wij een groot veldleger ontberen, in ieder oorlogsgeval zullen wij daarvan het meeste voordeel hebben, ook om de bestaande stellingen actief te verdedigen. Daarom moeten wij op de vorming van zulk een leger onze krachten concentreeren. Invoering van algemeenen dienstplicht en uitbreiding van de veld-artillerie zijn daartoe dringend noodig.
Ik heb getracht den weg te wijzen, waarlangs die resultaten konden worden bereikt zonder verhooging der oorlogslasten, uit overweging, dat het nutteloos zou zijn de behoefte aan verandering in het licht te stellen, zonder te kunnen wijzen op de mogelijkheid uit financieel oogpunt.
- voetnoot1)
- ‘Recruteering van ons Veldleger’ in het September nummer van ‘Onze Eeuw’.
- voetnoot1)
- Of een ander weermiddel, waarover nader op p. 107 e.v.
- voetnoot2)
- De vredessterkte dier legers bedraagt resp. 625 bataljons infanterie 482 eskadrons cavalerie en 574 batterijen artillerie; en 779 bataljons, 652 eskadrons en 534 batterijen.
- voetnoot1)
- Zie hierover op pag. 125.
- voetnoot1)
- Zie hierover op pag. 460, vorige aflevering.
- voetnoot1)
- De cijfers duiden de lichtingen aan naar haren ouderdom.
- voetnoot2)
- Door deze regeling komen steeds dezelfde lichtingen met elkaar in aanraking: III en V, V en VII zijn samen geoefend, toen zij I en III waren enz.
- voetnoot1)
- De gevaren zijn o.a. door den Luitenant-Kolonel van den Generalen Staf Cool in den Militairen Spectator van Nov. 1903 in het licht gesteld. Daar is ook de organisatie uitgewerkt voor een deel des lands, met locale indeeling der militie.
- voetnoot1)
- De landweer der cavalerie zou bestemd kunnen worden voor treindiensten.
- voetnoot2)
- Hoewel de onderscheiding in naam tusschen militie en landweer niet onmisbaar is, schijnt deze nuttig voor het bijeenblijven der lichtingen, voor het gemak bij het aanduiden, wedijver tusschen de categorieën enz.
- voetnoot1)
- Zie hierover de lezing van den Kapitein Meijboom in de vereeniging tot beoefening van Krijgswetenschap 1902-1903
- voetnoot1)
- Ook de vesting-artillerie en genie kunnen uit dezen landstorm zoo noodig aanvulling verkrijgen.
- voetnoot1)
- Dit zijn: oud-beroepsofficieren (zie vorige aflevering pag. 459).
- voetnoot2)
- Hulpdiensten, depôts en treinen buiten beschouwing gelaten; hoornblazers, trompetters en werklieden eveneens; van deze laatsten behoeft de vredessterkte niet veel van de tegenwoordige te verschillen, mits bij mobilisatie uit de militie de sterkte kan worden aangevuld.
- voetnoot1)
- Lichte munitie-colonnes meegerekend.
- voetnoot2)
- De vredessterkte per compagnie aan kader is 4 beroeps- en 4 reserve-officieren en verder het vierdubbele van de oorlogssterkte; per bataljon en per regiment zijn er 2 beroeps- en 2 reserve-hoofdofficieren en evenveel subalternen (adjudanten).
- voetnoot3)
- d.i. adjudant-onderofficier of sergeant-majoor (opper-wachtmeester).
- voetnoot1)
- Deze cijfers duiden de lichtingen aan naar haren ouderdom.
- voetnoot1)
- De sterkte der vredes-batterijen aan kader is: 4 beroeps-, 4 reserve-, 4 militie-officieren, 4 beroeps-hoogere-onderofficieren, 6 beroeps- en 18 militie-wachtmeesters en evenveel korporaals. Per afdeeling zijn er 3 beroepsen 3 reserve-hoofdofficieren en evenveel subalternen (adjudanten).
- voetnoot1)
- Alleen wat betreft de hiervoren beschouwde wapens.
- voetnoot1)
- Zie over dezen kazernebouw het werk van den Luitenant-Kolonel van den Generalen staf W. Cool in den Militairen Spectator van 1903.