Onze Eeuw. Jaargang 4
(1904)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Wilhelm von Polenz
| |
[pagina 120]
| |
zwaar en dit gaf iets gedrukts aan zijn blik en zijn heele verschijning; de vlakgelegde haren, korte baard en opgedraaide knevel gaven aan zijn gezicht iets banaals, zoodat men eerst langzaam-aan het dieper-individueele erin begon te ontdekken. Evenzoo zijn spraak; de stroefheid van zijne figuur herhaalde zich in de geringheid zijner stembuigingen. Eerst van lieverlede wende men daaraan en voelde men het sterkgenuanceerde zieleleven, dat er achter die eentonigheid verscholen lag. Eenmaal met hem op gang, bemerkte men spoedig dat zijn geest heel wat ruimer was dan zijn tamelijk conventioneel uiterlijk deed verwachten. Hij bracht destijds, met vrouw en twee kinderen, den winter door in een Berlijnsch hotel, ten einde aan de Universiteit geschiedkundige colleges bij te wonen. Tusschen die studie door, verkeerde hij veel in verschillende kringen. Ik ontmoette hem op de onvergetelijke dinsdagavonden in Egidy's salonGa naar voetnoot1). Evenals Georg von Ompteda had hij onder Egidy gediend; en evenals deze behoorde hij tot degenen die, juist wegens hunne ervaringen gedurende den diensttijd, Egidy's karakter het innigst waardeerden. Met veel sympathie wierp hij zich in den omgang van de jonge letterkunstenaars, die zich in die dagen ‘das grüne Deutschland’ noemden: Gerhardt Hauptmann, Bruno Wille, Wilhelm Bölsche, Heinrich en Julius Hart, Ernst von Wollzogen, Otto Erich Hartleben, Max Halbe. Dezen speelden hier toen een dergelijke rol als omstreeks 1880 bij ons de Nieuwe-Gids-redacteuren. Ondanks het groot verschil in geboorte en opvoeding, dat Polenz van de meesten hunner scheidde, sloot hij zich niet alleen tot literaire samenwerking bij hen aan, maar ontving hen ook gaarne in zijn tijdelijke woning, tegelijk met bloedverwanten en andere standgenooten. Hij had er bij zulke gelegenheden plezier in, zijn ‘feudale’ en zijn ‘artistieke’ gasten in zeer gemengde bonte rij naast elkander aan tafel te plaatsen, en hen aldus tot wederzijdsche aanraking en kennismaking te dwingen. Onderwijl bespiedde | |
[pagina 121]
| |
hij met rustigen humor, hoe die uiteenloopende elementen op elkaar reageerden; en deed daarmee zijn voordeel.
't Was een mooiweerszondag in Maart 1893, toen ik, onder Polenz' geleide, de première van Gerhardt Hauptmann's ‘Weber’ ging bijwonen. Dat was een heele gebeurtenis op letterkunst-gebied! De openlijke opvoering van dit stuk was verboden; alle pogingen om met de tooneelcensuur tot een compromis te komen, waren mislukt. Toen had ‘das grüne Deutschland’ er wat anders op bedacht. Onder den naam ‘Die freie Bühne’ werd een vereeniging gevormd, waarvan iedereen voor vijf Mark lid kon worden; deze vereeniging huurde voor eenige Zondag-namiddaguren een theater af; en in dezen zoogenaamd ‘gesloten kring’ kon ongestoord een Weber-opvoering gegeven worden door acteurs uit verschillende tooneelgezelschappen, die persoonlijk schik in het geval hadden. 't Spreekt vanzelf dat de zaak niet zoo vlot ging als eigenlijk behoorde. De repetities hadden iets te wenschen over gelaten. De expresselijk voor dit feest vervaardigde coulissen vulden de geheele schouwburgruimte met een verf-, lijm- en stijfselgeur, als uit een nieuwe kinderspeelgoeddoos. De heele historie deed, wat de attributen aangaat, half aan eene kermis-vertooning, half aan een liefhebberijtooneel denken. Maar daar stond tegenover: de geprikkelde stemming, de spanning, het gevoel van gewichtigheid. Alle aanwezigen verheugden zich erbij tegenwoordig te zijn, 't zij dat die vreugde wortelde in artistieke belangstelling of vriendschap voor den auteur, of alleen maar in een geest van oppositie tegen bestaande machten, of het besef iets bijzonders bij te wonen. Gedurende de pauze heerschte in foyer en vestibule een voortdurend gegons en geratel, waarin opgewekte klanken den boventoon hadden. Want de kenners betuigden hunne goedkeuring en het publiek juichte zekere sterksprekende details toe. De emotie van het slottafereel dempte later wel alles wat naar vroolijkheid zweemde; maar de bijval was zoo goed als onverdeeld. | |
[pagina 122]
| |
Na afloop der voorstelling vereenigden zich een veertigtal personen, om aan een geïmproviseerd diner nog een paar uur in een nabijgelegen restaurant samen te zijn met de helden van den dag. Wij zaten schuins tegenover Hauptmann; en Polenz maakte mij opmerkzaam op diens langwerpig, baardeloos gezicht, dat hem uiterlijk geheel stempelt als afstammeling dier silezische wevers, wier hard lot hij ons voor de oogen had getooverd. Natuurlijk werd hem hulde gebracht voor dit zijn meesterstuk, en werden de aanwezige acteurs herdacht en ettelijke glazen wijn gewijd aan allen, aan wie het welslagen van de onderneming was te danken. Maar tot luidruchtigheid kwam de stemming niet. Daartoe was men te zeer onder den indruk van den ernst van het stuk. In den korten toast, dien Polenz sprak, kwam dit sterk uit. Ook voor de première van Hauptmann's ‘Hannele’ verscheen Polenz den volgenden winter in de stad. Dit stuk had aanstonds het voorrecht van in den Koninklijken Schouwburg te worden opgevoerd. De mise-en-scène was prachtig. Maar, door zekere onduidelijkheid in den tekst of de regie, kon menigeen niet recht de grenzen tusschen Hannele's droom en de werkelijkheid onderscheiden. Een gesprek hierover in een bevriend huis gaf aanleiding dat ons het heele drama door een geoefend lezer werd voorgelezen. Polenz was daar ook bij en luisterde aandachtig, meesttijds met een hand voor de oogen. Toen het uit was, zwegen wij allen. Het diep-aandoenlijk werk had ons in deze stille omgeving veel meer gepakt dan in den schouwburg. Polenz was de eerste die zich weer in beweging zette. Hij stapte naar den lezer en drukte dien de hand. Toen, na eenige minuten heen-enweer-loopens, citeerde hij Ulrich van Hutten's leuze: ‘Es ist, Jahrhundert, Lust in Dir zu leben!’ Uit de schijnbare tegenspraak tusschen dien jubeltoon en het droevig onderwerp, dat ons had beziggehouden, ontspon zich een gedachtenwisseling, waarin hij, spraakzamer dan gewoonlijk, toonde hoe hoog, naar zijne opvatting, de vaan der moderne literatuur-idealen wapperde. | |
[pagina 123]
| |
Zijn eigen literaire loopbaan was toen nog nauwelijks begonnen. Hij had een paar bundels novellen achter den rug, probeersels, waarvan hij later duidelijk de fouten inzag. Van één heel ziekelijk verhaal, ‘Unschuld’, hoorde ik hem zelf erkennen: ‘Nu ja, dat betreft een zeldzaam pathologisch geval. Op zulke dingen werpt men zich als jong auteur, om te toonen ten eerste dat men ze aandurft en ten tweede dat men ze aankan. Maar als dat doel bereikt is, blijft men verder van zulke onderwerpen af en kiest zich een betere stof.’ Van zijn reeds verschenen werken stelde hij het hoogst een drama, getiteld: ‘Heinrich von Kleist’. Hij wierp daarin een nieuw, interessant licht op den ongelukkigen dichter, wiens graf, op de plaats van zijn dood, in een boschje bij Wannsee, elken zomer door dozijnen wandelende Berlijners gezocht en gevonden wordt. Voor het tooneel bleek het stuk te intiem, niet effectvol genoeg. Maar de auteur had de voldoening, dat door dit kleine werk de oogen der fijnproevers op hem werden gevestigd. Intusschen sleep en vijlde hij dien heelen winter aan een roman: ‘Der Pfarrer von Breitendorf’. Onder den invloed van Egidy's conscientieuse persoonlijkheid, werd men gedwongen zich innerlijk rekenschap te geven van zijne overtuiging op godsdienstig gebied. Polenz kwam er voor uit, dat de toen bijna dagelijksche omgang met den schrijver der ‘Ernste Gedanken’ hem er toe bracht zijn romanheld, in den besten zin van het woord, vromer te maken dan aanvankelijk zijn plan was geweest. Noordduitsche kerkelijke toestanden zijn in dat boek met veel talent gekarakteriseerd. Daarom heeft het tamelijk veel opgang gemaakt en aan Polenz' naam een goeden klank bezorgd in de duitsche letterkundige wereld. Doch hooger stond in alle opzichten zijn volgende roman: Der Büttnerbauer. Dit is, volgens alle bevoegde beoordeelaars, in allen deele zijn meesterstuk. Het handelt over het treurig lot van den kleinen landbouwer, ondergaande in den druk der omstandigheden. Boer Traugott Büttner, ofschoon van den morgen tot den avond werk- | |
[pagina 124]
| |
zaam, nuchter en bekwaam en eerlijk, bezwijkt voor zijn gebrek aan bedrijfskapitaal en zijn onmacht tegenover de eischen van de moderne maatschappij. Het eenige middel om in betere omstandigheden te komen, zou bestaan hebben in den verkoop van een deel van zijn eigendom. Maar tegen dien doelmatigen stap verzet zich te lang zijn koppige vasthoudendheid aan zekere standtraditiën. Dit conflict brengt hem op een hellend vlak. Zijn kinderen keeren den landbouw den rug toe en zoeken hun heil bij andere bedrijven. Hijzelf vindt een tragisch einde in wat onze volkstaal, met griezelige geestigheid, ‘een hennippen venstertje’ noemt. Niemand minder dan Tolstoi heeft van dit boek gezegd: ‘dat het in hooge mate voldoet aan alle voorwaarden van een groot kunstwerk. Ten eerste is daarin een stof van groot gewicht behandeld. Deze is ontleend aan het leven van den boerenstand, d.i. die volksklasse, die de meerderheid der elementen representeert, waaruit elke staatsgemeenschap in hoofdzaak is samengesteld; een stand, die tegenwoordig niet alleen in Duitschland, maar in alle landen van Europa eene diepgaande omwenteling zijner eeuwenheugende overleveringen doorleeft. Ten tweede is het meesterlijk geschreven, in mooi Duitsch, dat bijzonder pakkend werkt waar de schrijver zijn personen hun eigen krachtig, kernachtig dialect laat spreken. En ten derde is het boek vol van liefde voor de menschen, die hij handelend doet optreden.’ Niettemin maakte ‘Der Büttnerbauer’ bij zijn verschijning weinig opgang. Het toongevend Berlijnsch publiek las en besprak juist toen wel gaarne sociale romans, maar dan moesten ze piquant zijn en liever de emoties van een anarchist dan van een boerengezin schilderen. En de dagbladpers hielp niet veel mee. Dit lag aan de groote eerlijkheid, waarmee in dit boek het volle licht geworpen wordt op alle factoren, die bij het agrarisch vraagstuk in het spel zijn. Rechts werd hem dit kwalijk genomen door de regeerings-organen; terwijl de bladen van de linkerzijde hem niet wilden of durfden toejuichen, om de rol, die de geldschietende Jood in het verhaal speelt. | |
[pagina 125]
| |
Polenz wist dit vooruit; ik heb hem zelf deze journalistieke verhouding hooren expliceeren. Maar hij liet zich niet afschrikken en ging in denzelfden eerlijken toon voort. Hij schreef novellen en ook eenige gedichten, waarvan de besten zijn opgenomen in een aardigen bundel ‘Karline’Ga naar voetnoot1) dien hij opdroeg aan ‘das grüne Deutschland,’ zegge aan ieder dier ‘grün-deutsche’ vrienden één verhaal of gedicht, zeer karakteristiek elk naar zijn aard. In 1897 gaf hij op nieuw een breed opgevatten roman: ‘Der Grabenhäger.’ Men kan dit, al naar verkiezing, een tegenhanger of een parallel van den vorigen noemen. Ook hierin wordt verteld - en Polenz is een goed, onderhoudend verteller - van den ‘Oost-elbischen Agrariërnood.’ Doch ditmaal is de hoofpersoon een landbouwer van hoogeren rang. De Grabenhäger - zegge de jonge eigenaar van de heerlijkheid Grabenhagen - mag met recht grootgrondbezitter heeten. Voor zulke groote ‘agrariërs’ is de nood veelal niet minder drukkend dan voor de kleine. Loopen zij, dank zij hunne familie-connecties, niet zoo spoedig gevaar van te verhongeren, hun rang stelt aan hen des te zwaarder eischen. De wijzigingen, door den modernen tijdgeest aan het landbouwbedrijf opgelegd, kosten hun althans niet minder hoofdbrekens dan aan hunne nederiger buren. In beide gevallen, voor de grooten en voor de kleinen, is het de botsing tusschen dien tijdgeest en zekere erfelijke traditiën, waardoor de bestaande nood veroorzaakt wordt. Maar behalve in den regel altijd nog wat meer stoffelijke hulpbronnen, heeft de groote landbouwer, in zijn betere opvoeding en ruimeren gezichteinder, doorgaans ook meer geestelijke wapenen tot zijn beschikking dan de kleine. En zoo vond Polenz vrijheid en aanleiding, om den landheer van Grabenhagen beter door de heerschende moeielijkheden heen te helpen dan den in zijne beperktheid vertwijfelenden boer Büttner. Allicht hebben de critici gelijk, die beweren dat ‘Der Grabenhäger’, als harmonisch kunstwerk, niet zoo hoog | |
[pagina 126]
| |
staat als ‘Der Büttnerbauer’. De verhouding van den jongen landheer tot zijn vrouw deed de vraag opperen of Polenz in 't geheel wel in staat was een vrouwekarakter te teekenen. Doch de debatten over deze quaestie brachten het boek in de mode. Het verplaatste den lezer in een milieu, dat het gemiddeld beschaafde publiek meer interesseerde dan boer Büttners hulpeloos achteruitgaande boerderij. Deze bijzaak nam de hoofzaak op sleeptouw: het romantisch element in het boek bracht het agrarisch-sociale ter sprake. Men begon in te zien met hoe zuivere onomkoopbaarheid Polenz de noordduitsche plattelands-toestanden karakteriseerde. Gelijk de schelvisch de kabeljauw, zoo deed de ‘Grabenhäger’ den ‘Büttnerbauer’ rijzen. Van toen af werden beide druk gelezen; en velen erkenden in den schrijver meer en meer een autoriteit op dit gebied.
Zijn recht van meespreken omtrent agrarische dingen was des te sterker, omdat hij de daad bij het woord voegde. Hij behoorde tot een dier adelijke geslachten die, tusschen alle politieke en economische wederwaardigheden door, hun erfelijk grondbezit bijeen hebben weten te houden. In een landelijke omgeving geboren en opgegroeid, was hij met hart en ziel een buitenman. In de jaren die tusschen zijne twee hoofdromans liggen, trok hij zich hoe langer hoe meer terug naar zijn landelijke woonplaats, Ober-Cunewalde in het Koninkrijk Saksen. Zijn bezoeken aan Berlijn werden korter en zeldzamer. En weldra vernamen zijn Berlijnsche vrienden dat hij het volledig beheer der ouderlijke landgoederen, met en benevens al de daarbij behoorende plaatselijke ambten en posten en baantjes, uit zijns vaders hand had overgenomen. De bij velen opkomende vraag, hoe hij deze veelomvattende werkzaamheid met letterkunst verbond en op den duur zijn arbeid in beide richtingen dacht vol te houden, heeft een merkwaardig antwoord uitgelokt. Afgedrukt in ‘Das literarische Echo’ van October 1900, heeft dit stukje zelfkarakteriseering een dubbele waarde gekregen, sinds hij | |
[pagina 127]
| |
voorgoed is heengegaan. Nu niemand hem persoonlijk meer iets vragen kan, is dit een gewichtig document geworden, waarvan de herlezing mij thans den indruk maakt van een retrospectief interview. Ik vertaal daaruit het volgende: ‘De bron, waaruit wij allen putten, blijft de natuur: de natuur in den ruimsten zin, als een boom, waaraan menschen de bladeren, tijdperken de jaarringen, en gebeurtenissen de vruchten zijn. Ik erken met trots dat ik mij een product mijner landelijke omgeving voel, dat ik een kind van mijn tijd, van mijn volk en mijn ras, ten slotte een zoon mijner familie ben, ook als kunstenaar. Niet minder dan onder den invloed zijner afstamming, staat ieder onder dien van zijn beroep. Dat is goed zoo, omdat het natuurlijk is. En wat de kunst betreft, ben ik van meening dat men niet uitsluitend van en voor literarisch werk leven moet. Auteur-zijn en niets dan auteur, verlokt tot veelschrijverij en maakt dat men eerlang uitgeschreven raakt; terwijl een beroep, welk het dan ook zij, iemand in levende aanraking met de praktische buitenwereld houdt. Mijn beroep nu is dat van den grondbezitter, dat ik met geen ander zou willen ruilen. Welke mijn gevoelens zijn tegenover den vaderlandschen bodem en het daarop levende landvolk, heb ik in den “Büttnerbauer” getoond. Dat ik de positie van den grootgrondbezitter zeer gewichtig acht en zijne plichten zeer ernstig opvat, blijkt uit mijn “Grabenhäger”. Stadsmenschen verwonderen zich dikwijls, hoe zich dit beroep met letterkunst verbinden laat, en men bovendien nog tijd overhoudt voor algemeene belangen. Maar die zaak is doodeenvoudig. De sleutel tot dit geheim is: nauwgezette tijdsverdeeling en de gewoonte om zich volkomen te wijden aan hetgeen men op het oogenblik doet. Een machtig hulpmiddel ligt in vroeg-opstaan. Ik schrijf in den regel alleen 's morgens: nadat het lichaam is uitgerust en eer de kleine ergernissen komen, die Oom Bräsig onder “Hof jungenärger” placht samen te vatten. Later op den dag neemt dan andere | |
[pagina 128]
| |
arbeid de volle belangstelling in beslag. Want: hoe een voer hooi binnengebracht en een perceel boschgrond beplant en een vijver tot vischwater ingericht wordt, is wèlbezien even interessant en leerzaam als een boek te lezen, en dikwijls heel wat nuttiger dan er een te schrijven. Van tijd tot tijd heb ik er behoefte aan, het grootsteedsche leven om mij heen te voelen. Bij wijze van opwekking. Maar voor mijn pen is het straatgewoel niet dienstig. Ik ben mij bewust, dat alles wat ik te Berlijn geschreven heb, in oorspronkelijkheid en frischheid achterstaat bij de producten van mijn landelijke eenzaamheid. Men moet zich overigens die eenzaamheid niet al te erg voorstellen. Ons dorp telt een paar honderd inwoners. Wij hebben fabrieken, een spoorweg, een post- en dus ook een telegraafkantoor. (Een telefoon in huis wil ik niet hebben, om niet voortdurend gestoord te worden.) Ik ben lid van een paar dozijn vereenigingen en corporaties, word in comité 's gekozen, moet bij allerlei mogelijke en onmogelijke gelegenheden redevoeringen houden; kortom deel in al de lusten en lasten van het openbare leven. Mijne uitspanningen zijn: jagen en paardrijden. Fietsen doe ik niet. Ja, ik ben tot op zekere hoogte een anti-fietser. Ik erken wel het nut van dit goedkoop en snel vervoermiddel, vooral uit een economisch oogpunt; maar het is mij onaangenaam, als vertegenwoordigend alweer een stap verder in de mechaniseering der menschheid. Veel liever loop ik. En reizen zou ik het liefst doen zonder den spoorweg te gebruiken, zooals onze overgrootouders het deden: in een open wagen, met aanbevelingsbrieven in den zak; niet van station tot station, maar van het ééne gastvrije huis naar het andere, heel Duitschland door! Ook nog in andere opzichten wijk ik af van den modernen Germaan: ik rook niet, drink niet graag bier en speel geen skat. Tot zoogenaamde brandende vragen, die mij interesseeren, behoort natuurlijk in de eerste plaats de agrarische. Dan ligt mij ook de vrouwenquaestie na aan het hart, (ofschoon niet geheel in de heerschende moderne richting). | |
[pagina 129]
| |
Voorts wou ik wel graag weten, wat er in de toekomst van onze kerk zal worden. Politiek als zoodanig is mij tamelijk onverschillig; slechts voor zoover zij op maatschappelijk gebied ingrijpt, heb ik er belangstelling voor over. Want het maatschappelijk vraagstuk is het vraagstuk bij uitnemendheid...’ Dit sterksprekend zelfportret - aandoenlijk nu voor wie Polenz persoonlijk gekend hebben - helpt ons beter dan alle eigen speculatiën op weg, tot recht verstand van zijn literarischen arbeid. Het doet ons o.a. begrijpen hoe het komt, dat de waarde daarvan zoo nauw samenhangt met de keus zijner onderwerpen. Vond hij zelf dat zijn pen beter functioneerde te Cunewalde dan te Berlijn, - wij kunnen er gerust bijvoegen dat zij deugdelijker werk leverde wanneer zij zich met het landleven, dan wanneer zij zich met grootsteedsche toestanden bezighield. Zijn novellenbundel ‘Luginsland’ bevat eenige krachtige boerenvertellingen. Een intens natuurgenot biedt zijn kleine roman: ‘Wald’. Het daarin behandelde menschen-thema - van een ouden houtvester, die een jonge vrouw trouwt en door deze bedrogen wordt verleid door een man, wien de bosch-eenzaamheid te machtig werd, - is zeker niet van de verkwikkelijkste. Maar het lief en leed der menschen, die wij om ons heen zien, wordt hier bijna bijzaak tegenover de majesteit van het duitsche woud, dat hen en ons samen omsluit. In alle jaargetijden voelen en ruiken wij in verbeelding de boschlucht, zien wij de hooge stammen en het jonge hout rondom ons: bij zonlicht en bij maneschijn, in nevel en schemering, besneeuwd, bëijzeld, in het jonggroene galakleed en in ernstige herfsttinten. Legt men daarnaast zijn ‘Thekla Lüdekind’, dan ondervindt men een teleurstelling. Zeker, daarin ontbreekt het ook niet aan goedgeteekende details. Dit verhaal speelt aan een klein duitsch hof en hij houdt daarin zijn standgenooten een spiegel voor, die hen niet flatteert. Hij zegt hun | |
[pagina 130]
| |
de waarheid in 't gezicht, liever hoekig dan vleiend. Ik geloof niet dat hij ooit direct portretten leverde; hijzelf ergerde zich, als hij daarvan verdacht werd; maar onder 't lezen herinnert men zich duidelijk zijne figuren ergens ontmoet te hebben. In dat opzicht is ook dit boek waard dat het bestaat. Doch men mist er het beste in wat Polenz te geven had. Iets dergelijks geldt van zijn allerlaatsten roman: ‘Wurzellocker’. De titel duidt reeds genoeg aan, welke euvelen daarin op de kaak gesteld worden. Maar per slot van rekening is het een gewone roman uit de kunstenaarswereld, zooals er in de laatste jaren bij heele zwermen verschenen zijn. En van Polenz verwachtte men iets beters. Hij had eenmaal getoond dat hij in de literaire voorhoede thuishoorde.....
In 1902 ondernam hij met een vriend een reis van ettelijke maanden naar Amerika. Het hoofddoel was alweer de daar heerschende landbouwverhoudingen te bestudeeren. Tegelijk echter werd op velerlei ander gebied rondgekeken. En als produkt van de aldus opgedane indrukken en ervaringen ontstond een stevig boekdeel, getiteld ‘Das Land der Zukunft’, waarvan zooeven de derde druk verschenen is. Wie zelf nooit den Atlantischen Oceaan overgestoken is, kan zich over dit boek geen oordeel aanmatigen. Maar hij kan het daarom toch met veel belangstelling lezen. Vooral voor ons Nederlanders is het interessant, het te vergelijken met Nolthenius' ‘Nieuwe wereld’: - op te merken in hoever de hollandsche ingenieur en de saksische landjonker hun aandacht aan andere dingen gewijd en ze met een ander oog bekeken en op anderen toon besproken hebben. Uit het slot haal ik eenige bladzijden aan. ‘Amerika is, door het gewicht dat het alom in de schaal legt, sinds lang begonnen, niet slechts in stoffelijk, maar ook in zedelijk opzicht, aan de Europeesche volken zijn invloed te doen gevoelen.... Amerika is een deel der beschaafde wereld; en het ligt in het gemeenschappelijk belang | |
[pagina 131]
| |
aller beschaafde natiën, dat recht, orde, goede zeden meer en meer de donkere schaduwen van zelfzucht, anarchie en zedeloosheid uit het openbare leven der afzonderlijke landen en uit de internationale verhoudingen verdringen. Amerika heeft voor zich zelf reeds veel groots bereikt; zijn missie tegenover de menschheid daarentegen is nog nauwelijks begonnen. Zonder het zelf te weten en te willen, is dit land de belangrijkste pleisterplaats geworden op den weg naar wereld-eenheid. Het toont ons reeds nu een nieuwen, grooteren staatsvorm dan wij tot nog toe kenden: den continentalen staat. Terwijl Grootbrittanje een kolonialrijk is, dat in het moederland op een te smalle basis rust; terwijl Rusland in eene europeesche en eene aziatische helft is gespleten; heeft de Unie al hare leden rondom zich verzameld. Voor een land dat in zich de kiem tot een continentalen staat droeg, was de democratie de aangewezen regeeringsvorm. Despotisme is voor groote volken sinds lang eene onmogelijkheid geworden; dictaturen en absolutisme zullen het hoe langer hoe meer worden. Amerika heeft de taak, aan de wereld het bewijs te leveren, dat moedige volken zich zelf kunnen regeeren, - een bewijs dat Frankrijk ons schuldig is gebleven en dat Engeland slechts ten deele geleverd heeft. De andere groote, door Amerika zelf nauwelijks vermoede bestemming is: den wereldvrede tot stand te brengen. Een land, dat thans reeds bijna tachtig millioen inwoners heeft en dat waarschijnlijk aan het einde dezer eeuw, als het Canada en Midden-Amerika in zich heeft opgenomen, er tusschen drie en vierduizend tellen zal, - zulk een land moet de denkbaarst groote garantie voor den wereldvrede aanbieden, omdat het eenvoudig onoverwinnelijk is. Het zou geen oorzaak hebben op veroveringstochten uit te gaan, omdat het verzadigd zou wezen; maar wel zou het, geheel vanzelf, de Europeesche staten tot onderlinge verbinding dringen. Zelfs Engeland zou, in dat geval, aansluiting bij de staten van het vasteland dienen te zoeken. De leiding in die Vereenigde Staten van Europa zou natuurlijk aan dat land ten deel vallen, dat de beste reserven | |
[pagina 132]
| |
aan kracht, volksgezondheid, zelftucht, moed en energie bezat. Of Duitschland dat land wezen zal, is in de handen der Duitschers van deze en de volgende generatiën gelegd. Dat zelfs oude, schijnbaar ten doode opgeschreven volken zich nog regenereeren kunnen, heeft ons vaderland reeds eenmaal, na den dertigjarigen oorlog, bewezen. Op het gebied des geestes zal het, tegenover een nog zoo groot Amerika, zijne positie altijd wel kunnen handhaven als land der verscheidenheid, als wieg der meest oorspronkelijke persoonlijkheden.....
Om naar waarheid op prijs te stellen wat de “nieuwe wereld” voor de algemeene beschaving beduidt, denke men zich Amerika eens geheel weg uit de ontwikkeling der menschheid. Met recht begint bij de ontdekking van Amerika een nieuw tijdperk in de wereldgeschiedenis. Het groote gewicht van dit feit was niet hoofdzakelijk het vinden van een land, dat goud en alle edelste schatten der natuur in paradijsachtige veelvuldigheid opleverde: het zwaartepunt dezer ontdekking lag in verruiming der geesten. Destijds stond de aarde nog vast en de zon bewoog zich als gehoorzame trawant om haar heen. Eerst de tocht van Columbus en in nog hooger mate de omzeiling van den aardbol door Magellan gaven afdoende inlichting omtrent de gedaante van onze planeet. Het bewustzijn, dat er op dien kogel van geen “boven” of “beneden” sprake kon wezen, werd voor de kennis van den kosmos een zaak van de hoogste beteekenis. Sinds toen loopt de ketting van groote onderzoekers onafgebroken door, die, steunend op eenvoudige geografische feiten, de trap hunner gevolgtrekkingen moedig het uitspansel inbouwt. Weinig jaren na de met nachtwandelaarachtige zekerheid ten uitvoer gebrachte vaart van den Genuees, vernietigde Copernicus voor goed het oude bijgeloof van Ptolemeus' wereldsysteem, dat de aarde tot middenpunt had. Eindelijk was de tijd rijp om het afsluitende gordijn | |
[pagina 133]
| |
weg te trekken; de verwijding van den wereld-horizon volgde van zelf. Wij kunnen ons den indruk van de ontdekking van Amerika op het toen levende geslacht nauwelijks sterk genoeg voorstellen. Het moet iets dergelijks geweest zijn alsof thans onwederlegbaar vastgesteld werd dat Mars door menschelijke wezens wordt bewoond, met wie wij ons in verbinding kunnen stellen. Van het oogenblik af dat de “nieuwe wereld” ontdekt was, heeft zij de fantasie, de begeerte, de hoop der overige menschheid niet weer tot rust laten komen. Het was alsof zich eensklaps in een rotswand een poort had geopend, waardoor de schatten der “duizend en één nacht” verblindend te voorschijn straalden. Het waren niet altijd de beste eigenschappen, die deze ongehoorde vondst ontwikkelde in hen, die zich er het eerst mee inlieten. Amerika is voor ieder ras, ieder volk, ieder afzonderlijk landverhuizer een proefsteen geworden. Thans heeft het de gisting der jeugd achter zich. Het staat in den familiekring der oudere Europeesche natiën, als een kortelings mondig geworden jongere broeder. Wij zijn met hem van éénen geslachte. Wat ons samenbindt met onzichtbare maar vaak gloeiende ketenen, is het menschenlot met al zijn lief en leed. Het feit eener vergroote wereld beduidt geluk voor ons en een weldaad voor onze kinderen. Weleer scheen de aarde een schijf; door de ontdekking der andere helft werd zij een bol en kreeg een andere as, een nieuwen hemel en een nieuwen gezichteinder. Het bouwwerk dat de menschheid bezig is tot stand te brengen, waaraan zij arbeidt sinds de schemering van den scheppingsmorgen, toen onze voorouders begonnen zich met bewustzijn van de overige schepselen te onderscheiden, - dat eerwaardige werk vordert onafgebroken onder de handen der bouwenden. Ieder volk der aarde had schijnbaar alleen voor zichzelf gearbeid, de wereldgeschiedenis scheen slechts een ingelegd mozaïek uit millioenen losse atomen gevormd. Thans zien wij in, dat niet alleen de langzaam ontstane natuur eene eenheid is, maar dat ook | |
[pagina 134]
| |
de menschheidsontwikkeling een vast samenhangend organisme daarstelt. Wir - die gerade Lebenden - stehen auf dem obersten Kranze des grossen Baus. Die Bauleute von hüben und drüben rufen einander Worte des Einverständnisses und der Ermutigung zu. Die Anfänge des Werks verschwinden in purpurnen Tiefen urzeitlicher Vergangenheit. Immerfort stürzen Individuen, Völker, ganze Rassen ab in den dunklen Raum unter uns. Nur die Tüchtigen bleiben eine kurze Spanne auf ihrem Posten und reichen dann die Werkzeuge der Arbeit weiter an die Kommenden. Aber jede neue Generation übernimmt den Bau etwas höher als die abtretende. Der Himmel über uns bewacht unser Tun, ein grosses, nie schlummerndes Auge. Wir bauen ihm zu. Nicht dass wir ihn jemals wirklich erreichen könnten, aber im Streben machen wir uns seine Tiefe zu eigen. Wirken so lange es Tag ist, bleibt die Losung aller rüstigen Männer und tapfern Frauen, die, mögen sie ihr Vaterland diesseits oder jenseits des Oceans haben, das Angesicht gegen die Zukunft gewandt, ihre Seele nach der Ewigkeit ausschicken.’
Ik heb de laatste zinsneden onvertaald gelaten, om ze geheel in Polenz' eigen woorden te geven: - om niet onwillekeurig iets weg te nemen van den indruk dien het maakt, dat een man in de kracht van zijn leven zijn literaire loopbaan aldus besluit. Kort na de voltooiing van dit werk overviel hem de ziekte, waaraan hij bezweek. Sinds eenige jaren had ik hem niet meer gezien. Maar duidelijker dan ooit staat hij thans vóór mij. Door zijn gesloten uiterlijk heen, had ik hoe langer hoe meer zijne innerlijke waarde op prijs leeren stellen en betreur het verlies, dat Duitschland in zijn heengaan heeft geleden. |
|