Onze Eeuw. Jaargang 4
(1904)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
De Dorchester Labourers
| |
[pagina 89]
| |
trachten zoo nauwkeurig mogelijk weer te geven, daarbij ons onthoudend van commentaren, voor zoover die niet geacht kunnen worden in het verband van het verhaal noodig of wenschelijk te zijn. De bedoeling is in de eerste plaats de hoofdpunten na te gaan van de geschiedenis der Dorchester Labourers, van een geval, waaraan heden ten dage de herinnering goeddeels is uitgewischt, maar dat indertijd de grootste opwinding veroorzaakte in alle standen van het Vereenigde Koninkrijk. | |
I.Vooraf zij het vergund een oogenblik te verwijlen bij de sociale wetgeving en den socialen toestand van Engeland in het laatst der achttiende en het begin der negentiende eeuw. In den loop der achttiende eeuw hadden aldaar het licht gezien een reeks van wetten, die op verschillend gebied en in verschillenden vorm alle hetzelfde doel beoogden, namelijk: het zich combineeren der arbeidende standen ter verbetering hunner positie binnen het bereik van den strafrechter te brengen; deze wetten werden ten slotte in 1799 gecodificeerd in den algemeenen Combination Act,Ga naar voetnoot1) die elke organisatie van werklieden tot het verkrijgen van sociale verbetering, zelfs wanneer deze op de meest ordelijke en vreedzame wijze te werk ging, als onwettig brandmerkte. Dat het mogelijk was een dergelijke wet in te dienen niet alleen, maar ook de behandeling ervan zóó te verhaasten, dat binnen vierentwintig dagen na haar intrede in het Lagerhuis de koninklijke bewilliging erop reeds was verkregen, vond zijn grond in twee redenen, welke beide weergegeven kunnen worden door het woord: vrees.
‘Denn es beschleichet die Furcht gar bald die Herzen der Menschen’,
schreef Goethe in dezelfde jaren, waarin de handelingen der Engelsche regeering een illustratie zouden vormen op zijn woorden; en het was, gelijk gezegd een tweevoudige | |
[pagina 90]
| |
vrees, die haar daartoe aanzette: de vrees voor den politieken demos en die voor den socialen. Den politieken demos, dien zij kortgeleden had leeren vreezen in de misdadige uitspattingen, waartoe de Fransche revolutie den stoot had gegeven, en waarvoor de troon van een George III zich wellicht ook niet al te veilig gevoelde, - den socialen, die zich dagelijks meer op den voorgrond plaatste door de vorming van arbeidersclubs in verschillende bedrijven (speciaal onder de Lancashire wevers), welke, met hun eischen om loonsverhooging en lotsverbetering de bemiddelden deden beven voor wat zij beschouwden te zijn even zoo veel onwettige aanslagen op de door hen verworven aardsche goederen. Deze Combination Act, welke dus in 1799 tot stand kwam, verwekte gelijk zich laat denken een heftige oppositie en dat deze niet alleen gevoerd werd door de slachtoffers dier hoogst onbillijke wetgeving, de arbeiders zelve, blijkt het duidelijkst uit de omstandigheid, dat de aanvoerder der opposanten een werkgever was: Francis Place; wanneer men dan ook kennis neemt van de gruwelijke onrechtvaardigheden, die in naam der wet bedreven zijn gedurende de kwarteeuw van haar bestaan, dan kan de krachtige beweging, die ertegen op touw werd gezet, geen verwondering baren, wèl het feit, dat zij zich nog zóó lang heeft weten staande te houden. In hun meesterlijk werk over de geschiedenis van het Trade Unionisme, waarvan men niet weet wat meer te bewonderen: de duidelijkheid en de beknoptheid bij zulk een plethora van gegevens en feiten als hier verwerkt, dan wel de strikte onpartijdigheid, die, trots hun eigen sterkgekleurde democratische inzichten, de auteurs bijna door het geheele boek weten te bewaren, geven de echtelieden Webb een helder en uitvoerig overzicht van het verloop en de bijzonderheden van den strijd tegen den Combination Act.Ga naar voetnoot1) Genoeg voor ons doel zij de vermelding, dat de pogingen der oppositie ten slotte met succes bekroond werden; in | |
[pagina 91]
| |
1824 toch werd een wet ter intrekking van den Combination Act even haastig en onopgemerkt, om niet te zeggen clandestien, door het Parlement gejaagd als in 1799 de Act zelve, en daarmede verkreeg men dus een toestand, waarbij aaneensluiting voor het verwerven van economische voordeelen niet meer tot de onwettige handelingen gerekend en het collectief onderhandelen over loonen enz., dus gesanctionneerd werd. Nu brak voor de arbeidersbeweging een nieuwe phase aan. Wel schreef Francis Place in het jaar 1825, één jaar dus na het welslagen der door hem georganiseerde beweging ongeveer in dezen zin: dat ‘thans, nu de dwang, welke den arbeiders verhinderd had zich te combineeren op had gehouden, de arbeiders-combinaties vanzelf spoedig zouden verdwijnen; dat, nu er geen verdrukking door de wet meer plaats vond, de arbeiders het dra moê zouden worden, contributie te betalen voor vèrverwijderde proefnemingen met twijfelachtig resultaat en dat dus met de intrekking van den act het doodvonnis hunner vereenigingen geteekend was.’ Maar dat deze voorspelling in elk opzicht werd gelogenstraft, behoeft wel geen betoog; in tegenstelling met Place's verwachtingen rezen de Unions thans eerst recht van alle kanten uit den grond op; werkstakingen waren aan de orde van den dag, - kortom, in heel het arbeiderskamp heerschte gisting en beweging. Was het wonder, dat de oude Union-phobie der regeerende en bezittende klassen door al die beweging opnieuw naar het oppervlak gedreven werd, en dat de meest phantastische begrippen en verhalen verspreid werden omtrent datgene wat de Unions waren en wat zij wilden? Daartoe gaven, het kan niet ontkend, deze laatste zelve eenigszins aanleiding. In de eerste plaats waren de gedragingen harer leiders, mannen, die nog in geen enkel opzicht geschoold waren in de uitoefening van het bij elke arbeidersorganisatie zoo bij uitstek noodzakelijke beginsel van geven en nemen, dikwijls uitermate tiranniek en gaven zij daardoor niet alleen | |
[pagina 92]
| |
den werkgevers tegenover wie, maar ook hunnen medeleden te wier behoeve zij optraden gegronde redenen tot klagen; in de tweede plaats hadden zij, - en dit gaf aanleiding tot hoogst overdreven geruchten omtrent haar beginselen en verrichtingen, - de bijeenkomsten gehuld in een waas van geheimzinnigheid en sombere mystiek. De vervolgingen, waaraan zij langen tijd hadden blootgestaan, de spionnages, waarvan zij het mikpunt waren geweest, hadden tengevolge gehad, dat haar vergaderingen dikwijls 's nachts en steeds op verborgen plaatsen gehouden werden. Dat hierbij onnoodig door een mystieken ritus het ‘unheimliche’ nog vermeerderd werd, was nu eenmaal menschelijk; wij weten uit Lessing's vrijmetselaars-fabel, wat het is ‘die Neugier auf der Folter’ te houden en zoo was het ook dezen eenvoudigen menschen natuurlijk een prikkel te meer, wanneer zij zich tegenover hun niet-ingewijde mede-arbeiders konden beroemen op geheime formules en teekens, griezelige ceremoniën enz., waarvan deze laatsten als niet-leden verstoken moesten blijven. Zoo ontstond, wat Webb noemt ‘the prevalence among them of fearful oaths, mystic initiation rites and other manifestations of a sensationalism, which was sometimes puerile and sometimes criminalGa naar voetnoot1).’ Ziehier de korte beschrijving van den ritus, die bij de wijding tot adept gevolgd werd, ontleend aan de verklaringen van twee der getuigen bij het proces der Dorchester Labourers: ‘Wij begaven ons in een kamer, waar wij ons moesten blinddoeken. Wij bonden onze zakdoeken voor de oogen en werden door iemand naar een andere kamer op dezelfde verdieping geleid. Toen werd ons iets voorgelezen, waarvan wij echter niets begrepen, en moesten wij knielen. Weer werd ons een stuk voorgelezen; het bevatte veel omtrent “loon” en omtrent “werkstakingen”, dat wij moesten staken om loonsverhooging, wanneer anderen 't deden enz.; ook dat wij één shilling bij wijze van entree en verder | |
[pagina 93]
| |
wekelijks één penny als contributie moesten betalen. Daarna werd ons iets voorgezegd, dat we moesten herhalen; het had betrekking op onze zielen, dat deze eeuwig verdoemd zouden zijn, als we het geheim niet bewaarden omtrent datgene, wat hier gezegd en gedaan werd, enz. Vervolgens moesten we een boek kussen, dat naderhand de Bijbel bleek te zijnGa naar voetnoot1) en mochten we opstaan en den blinddoek afleggen. Wij zagen toen James Loveless in een priestergewaad en vier anderen met getrokken zwaarden en strijdbijlen tegenover ons, en op den achtergrond een zes voet hoog geschilderd skelet met de woorden: Remember thine end’.Ga naar voetnoot2) (Op de hierboven genoemde oaths en de eedsaflegging, die in de ceremonie voorkomt, moet in het bijzonder de aandacht gevestigd worden, daar een en ander een groote rol speelt bij hetgeen later volgen zal.) Om een denkbeeld te geven van den indruk, dien dit alles op de tegenstanders der organisatie moest maken, volge hier een beknopt uittreksel uit een tweetal Parlements-redevoeringen over het werken der Unions, tevens als kenschetsing van hetgéen in de hoogere kringen aan het Trade Unionisme, zijn bedoelingen en instellingen ten laste gelegd werd: ‘Van alle verschrikkingen is de Trade Union de meest verfoeilijke, daar zij niet alleen haar invloed doet gelden op de werkgevers maar ook op het arme ongelukkige volk, dat zij dwingt zich bij haar aan te sluiten. Ik ben in maar al te veel gevallen getuige geweest van de diep treurige gevolgen, die de Unions teweeg brachten bij de ongelukkigen, op welke zij haar systeem van allerverschrikkelijkste tirannie toepasten. Ik heb gevallen gekend, waarbij personen voor geldsommen moesten teekenen, alvorens zij lid konden worden, geldsommen zóó groot, dat de bewuste personen moord en brand zouden geschreeuwd hebben, indien de Regeering ze als belasting had durven eischen. Door menschen, die vijftien shillings per week verdienen, wordt | |
[pagina 94]
| |
niet minder dan vijf shillings per week afgestaan als contributie tot de kas der Unions! Deze Unions worden gewoonlijk door een klein aantal rondtrekkende personen beheerd, die dan nog, om zich te vrijwaren voor een gerechtelijke vervolging bij het eventueel bekend worden hunner gestie, de nieuwe leden door vreeselijke eeden dwingen het geheim der vereeniging te bewaren. En in elke stad, in elke plaats van het Vereenigde Koninkrijk zijn die Trade Unions thans te vinden en haar leden bepalen zich niet tot één ambacht, maar halen ook lieden, tot een ander gild behoorend, over zich bij hun beweging aan te sluiten. De metselaars, bijvoorbeeld, droegen bij tot een fonds ten doel hebbende om de timmerlieden te doen staken tot het verkrijgen van meer loon, en dit systeem doordringt langzamerhand het heele Koninkrijk. Er wordt om beurten gestaakt, eerst voor het ééne gild en dan voor het andere, en zoo doet het zich voor, gelijk dezer dagen bij de staking der kuipers, dat een werkstaking uitbreekt zonder dat er eenige grond bestaat voor het verhoogen der loonen.’ En in een latere rede zeide datzelfde lid: ‘De Trade Unions hebben een geheel ander doel dan dat voor hetwelk zij verklaren te zijn opgericht. Ik beschouw dergelijke vereenigingen als hoogst gevaarlijk voor de maatschappij. Ik wil niet zeggen, dat, gelijk de wet thans luidtGa naar voetnoot1), er eenig bezwaar is tegen de vereeniging van een aantal personen met het doel om een loonsverhooging te verkrijgen of elkaar tegen verdrukking te beschermen, edoch, de ondervinding heeft geleerd, dat dit niet het ware doel dezer mannen is, maar wel om behalve het intimideeren van hun patroons en van de Regeering ook andere werklieden, die vlijtig en goedgezind zijn, te nopen diezelfde gedragslijn te volgen. Ze dwingen hen hooge contributies te betalen, die alleen ten voordeele strekken der bestuursleden en gedelegeerden, wier onwettige en kwaadwillige pogingen door de Unions bevorderd worden. Als de bedoeling der eeden geen andere was dan de unionisten in staat te | |
[pagina 95]
| |
stellen, elkander aan een knip met de vingers of eenig ander teeken te herkennenGa naar voetnoot1), zouden ze natuurlijk onschadelijk zijn. Maar neen, op een landgoed, waarin ik een aandeel bezit, wordt heden middag een meeting gehouden van de West-RidingGa naar voetnoot2)-Unions, en als mijn medeleden nu maar eens het convocatiebiljet voor die meeting willen inzien, en vooral het postcriptum ervan, dan zullen ze bemerken, dat de bedoeling nog een andere is dan om loonsverhooging te verkrijgen; de heer, die mij dit biljet heeft gezonden, verzocht mij dringend, niet mede te deelen, van wien ik het ontving, daar hij anders het voorwerp, zoo niet het slachtoffer zou worden eener geduchte wraakneming’Ga naar voetnoot3). Gelijk blijkt uit deze redevoeringen, die, hoewel in den vorm eenigszins onsamenhangend, toch duidelijk den gedachtengang van den spreker en van zijns gelijken weergeven, was de erkenning van het Trade-Union beginsel nog in geenen deele tot de overzij doorgedrongen; ook bij de enkelen, die den Trade-Unions een goed hart toedroegen, was het begrip omtrent haar strekking nog niet bepaald tot volmaaktheid gekomen. Zoo betoogde een zekere majoor BeauclerkGa naar voetnoot4) het goed recht der arbeiders om zich te vereenigen op dezen grond: ‘dat er ook wel vereenigingen van heeren bestonden tegen stroopers en bedelaars, en hij menigmaal gezien had, hoe een arme stakker wegens het dooden van een enkelen haas aan zijn familie ontrukt werd op instigatie van de Union der landheeren’!Ga naar voetnoot5) | |
[pagina 96]
| |
En welke meening de minder ontwikkelden zich omtrent de voornemens der Unionisten vormden, blijkt wel uit het antwoord, dat een der Dorchestersche verbannenen ontving, toen hij vroeg om een paar dekens om zich tegen de koude te beschermen: ‘Waarmede zouden uw meesters zich hebben toegedekt, als gij uw zin hadt gekregen? Naar ik hoor was het de bedoeling van ulieden om te vermoorden, te verbranden en te vernielen alles wat gij maar in handen kondet krijgen!’ Kortom, bij de regeering, de magistratenGa naar voetnoot1) en de meerderheid der volksvertegenwoordiging vestigde zich steeds vaster het begrip, dat, het kostte wat het wilde, aan dit combineeren een eind diende gemaakt; bestonden er sinds de afschaffing van den Combination Act geen directe strafbepalingen meer daartegen, dan moesten er maar indirecte gevonden worden, die tot hetzelfde doel voerden! En zoo brak Oogstmaand aan van het jaar 1833. | |
II.Wij moeten ons nu verplaatsen naar de gemeente Tolpuddle, een landelijk dorpje van het graafschap Dorset, waar de inwoners grootendeels als boerenarbeiders hun brood verdienden. De loonen waren daar laag, zooals ze trouwens overal in de Engelsche landbouwdistricten laag waren en lang laag bleven. Nog in 1850 blijkt uit Cobden's Midhurst brieven diens innige verontwaardiging over den loonstandaard der ‘agricultural labourers’ en uit hij den voor een werkgever niet alledaagschen wensch: ‘I long to live to see an agricultural labourer strike for wages!’Ga naar voetnoot2) Nu was in Tolpuddle reeds eenigen tijd een gisting op te merken onder de land-arbeiders, die bij hun meesters aandrongen op verhooging van het loon, dat, volgens hun | |
[pagina 97]
| |
beweren, achterstond bij dat in omliggende districten. Dit laatste toch bedroeg tien shillings, terwijl zij er slechts negen verdienden. Niet alleen bleven hun pogingen vruchteloos, maar zelfs werd na eenige maanden het loon verlaagd tot acht shillings, kort daarop tot zeven shillings en in Augustus 1833 (het hiervoren verhaalde had plaats in 1832 en begin 1833) kondigden de werkgevers aan, dat ze wederom een nieuwe regeling wenschten in te voeren en wel met een weekloon van slechts zes shillings. Met welke machtelooze wanhoop dit bericht, dat honger en ellende voor hen en hun gezinnen beteekende, door de arbeiders ontvangen werd, laat zich beter denken dan beschrijven. Zij gevoelden, dat er iets gedaan moest worden, om tegen deze handelwijze op te komen, maar wat en hoe was het meerendeel dezer onontwikkelden onbekend. Toen verrees, zooals het gewoonlijk in dergelijke gevallen gaat, uit hun midden een persoon, die zich opwierp als raadsman der bedrukten en als leider hunner beweging. Deze Tolpuddle'sche Mirabeau, zelf ook een gewoon labourer, droeg den naam van George Loveless. Hij was een man van zevenendertig jaar, die zich door eigen studie een beschaving en een mate van kennis verworven had, ver boven die zijner medearbeiders. Op zijn achtentwintigste jaar had hij zich (met een salaris van zeven shillings per week!) een kleine theologische bibliotheek weten te verschaffen en vervolgens met zooveel vlijt gestudeerd, dat geen man in den omtrek zich op theologisch gebied met hem kon meten. Evenals zijn broeder James behoorde hij tot de Methodisten (volgelingen van Wesley) en als zoodanig dikwijls predikend optredend had hij zich de macht van het woord, naast zijn andere bekwaamheden, mede eigen gemaakt, zoodat hij een niet geringen invloed op zijn standgenooten wist te oefenen. Dat hij ook de pen te zijnen dienste had, bewijst een door hem geschreven werkje met zijn lijdensgeschiedenis tot onderwerp, waarvan het (wellicht eenig overgebleven) exem- | |
[pagina 98]
| |
plaar, dat zich onder het stof der jaren bedolven in het British Museum te Londen bevindt, tot bron gediend heeft voor de meer intieme details, die in den loop van dit opstel zullen voorkomenGa naar voetnoot1). Ook wat karakter en eerlijkheid betreft, stonden de Lovelesses op de plaats hunner inwoning goed aangeschreven. Zoo verhaalt George, hoe in den tijd toen aldaar veel gevallen van brandstichting voorkwamen, hij en zijn broeder deel uitmaakten van de wacht, die gekozen was om 's nachts de gebouwen en eigendommen te bewaken. Verder leeren wij hem kennen als een man, die naast een sterk ontwikkeld begrip van billijkheid en recht, dat hem soms tot groote heftigheid verleidde, een gevoelig hart bezat en een rechtschapen gemoed. Met iets wat naar politieke of sociale bewegingen zweemde had hij zich tot nog toe niet ingelaten, noch ooit eenige studie in die richting gemaakt. Deze persoon nu plaatste zich aan de spits van de ontevredenen in Tolpuddle; hij begon zijn werkzaamheden door zich in verbinding te stellen met het bestuur eener Londensche Trade Union en om raad te vragen, hoe onder de gegeven omstandigheden te handelen. Het bestuur antwoordde: ‘Wij hebben onze Union opgericht om onze rechten te beschermen. Ons is medegedeeld, dat zij strikt wettig is; wij wandelen in optocht door de metropool, zonder dat politie, ministers of rechters er aan denken, om iets in den weg te leggen. Doet als wij.’ Kort daarna kwamen twee gedelegeerden, die in denzelfden geest spraken en behulpzaam waren bij het oprichten der Union te Tolpuddle in October 1833. Welke meening konden deze eenvoudigen van geest | |
[pagina 99]
| |
zich na dergelijke uiteenzettingen en mededeelingen anders vormen dan dat zij, bij al hetgeen zij verrichtten, geheel binnen de perken der wet bleven, en zich aan geen enkel vergrijp tegen de maatschappelijke orde schuldig maakten? Edoch, ‘mit den Grossen sich zu necken,
ist ein Spass zum Halsumdreh'n!,’
en evenals Mozart's Zerline zouden, tot hun schade, ook George Loveless en de zijnen dit leeren inzien. De ‘grooten’ in dezen hadden uitgemaakt, dat aan de opkomende Union-beweging in het landbouwdistrict paal en perk moest gesteld worden en zij meenden, dat, als zij in den ruimen voorraad Engelsche wetten en verordeningen er een vonden, die in eenig verband tot deze coöperaties gebracht en met niet al te veel wringen pasklaar gemaakt kon worden, zij hun doel wel zouden bereiken. Zij bereikten hun doel. Indien een geval als dit zich voor had gedaan vóór 1824, in de dagen van den Combination Act dus, ware niets eenvoudiger geweest dan dezen laatste toe te passen; dit middel was echter, gelijk wij gezien hebben, door de afschaffing van genoemden Act vervallen. De aaneensluiting zelve was nu niet meer strafbaar, men moest het crimineele dus in de bijomstandigheden zoeken. | |
III.Een van de zwartste bladzijden uit de geschiedenis der Engelsche marine is die, waarop geboekstaafd staat de vlootmuiterij aan the Nore in 1797. Deze bevat een episode, welke de Engelschen gaarne negeeren, of waarvan zij, zoo zij er al van reppen, de beteekenis verkleinen door de vermelding, dat de muiterij spoedig werd bedwongen, dat ze het werk was van slechts enkele leiders en dat, zeer kort nadat de aanvoerder, Richard Parker, aan de ra van zijn schip was opgehangen, de geest en de toewijding der vloot zich wederom schitterend rehabiliteerden in een der roemrijkste overwin- | |
[pagina 100]
| |
ningen, die ooit bevochten zijn: die van den zeeslag bij Aboekir. Toch was dit (het eenige ooit voorgekomene) georganiseerde verzet van de ‘mariners of England’, plaatsgrijpende toen op een zeer hachelijk moment de Britsche vloot aan the NoreGa naar voetnoot1) geankerd was, een hoogst gevaarlijke gebeurtenis en het gouvernement onderschatte destijds geenszins de dreigende beteekenis, welke in die algemeene uiting van ontevredenheid onder de zeelieden, aangewakkerd door revolutionnaire elementen, opgesloten lag. Het is natuurlijk niet de bedoeling hier de details dezer merkwaardige gebeurtenis na te gaan; voor ons doel zij slechts vermeld, dat zich onder de leiding van Parker (opgestookt, gelijk sommigen beweren, door Engeland's buitenlandsche vijanden) uit de zeelieden een comité had gevormd, hetwelk de aangeslotenen liet afleggen den eed, dat zij zich met al hun krachten zouden wijden aan het beoogde doel: den val van Z.M.'s ministers als middel tot het verkrijgen van den vrede, en dat zij bereid waren, de handelingen te verrichten, die daartoe zouden leidenGa naar voetnoot2). Gelijk gezegd telde de Regeering het gevaar dezer wijdvertakte beweging niet licht. In Juni 1797 werd ingediend en in Juli d.a.v. aangenomen een wet, welke tot strekking had, handelingen als de hier genoemde aan een gestrenge straf te onderwerpenGa naar voetnoot3) en waarvan dienovereenkomstig de préambule (verkort) aldus luidde: ‘Aangezien verscheidene kwaadwilligen in den laatsten tijd beproefd hebben, personen die tot Z.M.'s troepen ter zee of te land behooren af te brengen van hun verplichtingen tegenover Z.M. en hen op te zetten tot daden van muiterij en opstand, hetwelk zij hebben trachten uit te voeren door deze personen onwettig een eed te doen afleggen..... gelasten | |
[pagina 101]
| |
wij hierbij dat iedereen, die, in welken vorm ook, zelf zal afnemen of behulpzaam zal zijn bij het afnemen van een eed ten doel hebbende om een ander te binden tot aansluiting aan dergelijke muitende en oproerige bewegingen..... indien schuldig bevonden, veroordeeld zal kunnen worden tot deportatie gedurende een termijn van ten hoogste zeven jaar.’ Ziehier dus een wet, die klaarblijkelijk eenig en alleen diende tot het tegengaan van een muiterij bij de land- of de zeetroepen, gelijk in 1797; een wet die zeker onder gewone omstandigheden door niemand, hetzij rechtsgeleerde of leek, van toepassing geacht zoude worden op een geval als dat der Tolpuddle'sche boerenarbeiders in 1833. Maar, ‘la raison du plus fort est toujours la meilleure,’ en in het besef daarvan deinsden de magistraten van het graafschap Dorset in het jaar 1834 voor die toepassing niet terug! Wij hebben gezien, dat het er hun om te doen was, een wet te vinden, die als middel kon dienen om de sociale beweging, welke zich in de laatste jaren in hun district merkbaar had gemaakt, te smoren: welnu, in den 37th. Geo. III. cap. CXXIII meenden ze dit middel gevonden te hebben. Noemde deze wet niet uitdrukkelijk het ‘afnemen van een eed’, en was niet een der voornaamste ceremoniën der nieuw-opgerichte Union juist de eedsafname door de adepten der vereeniging? Volgde hieruit dus niet direct, dat zij, die zich hieraan schuldig maakten, strafbaar waren onder den aangehaalden Act?! Deze coq-à-l'âne-redeneering had 't gevolg, dat op 21 Februari 1834 op verschillende plaatsen in Dorsetshire ‘waarschuwingen’ werden aangeplakt, behelzende, dat ieder die lid was of werd van de Union, zich blootstelde aan een veroordeeling (op grond van meergenoemde wet) tot deportatie gedurende hoogstens zeven jaar. Hij, die echter zoude meenen, dat deze ‘waarschuwing’ was een waarschuwing in den werkelijken zin des woords, namelijk een mededeeling, ten doel hebbend, hem tot wien ze gericht is, te weerhouden van handelingen, die voor hemzelf schadelijke gevolgen kunnen hebben, zoude zich vergissen. | |
[pagina 102]
| |
Neen, het ‘dwingen tot goedt’ was niet het doel van hen, die deze plakkaten hadden uitgevaardigd, wèl het ‘wreecken van quaet’, wèl het effenen van den weg tot de zware bestraffing, die men een groep van personen toegedacht had. Gelijk gezegd was de resolutie der magistraten den 21sten Februari uitgevaardigd, en reeds den 24sten d.a.v. dus drie dagen later, toen zij ternauwernood algemeen gelezen en zeker haar strekking niet algemeen doorgedrongen kon zijn, werden George Loveless, James Loveless en nog vier anderen door den konstabel van Tolpuddle verzocht zich onder zijn geleide naar Dorchester te begeven, om door den magistraat gehoord te worden. Geheel overtuigd van hun onschuld en in het vaste vertrouwen, dienzelfden dag naar huis en haard te zullen terugkeeren, volgden ze hem naar laatstgenoemde plaats, waar ze echter na een kort verhoor gearresteerd en in de gevangenis opgesloten werden, om aldaar den dag der berechting hunner zaak door de Assizes af te wachten. George Loveless verhaalt van twee gesprekken, die hij in die dagen zijner gevangenschap voerde en die hier ter typeering van 's mans karakter herhaald worden. Het eene is met een zekeren mr. Young, een advokaat, die hem o.a. vroeg, of hij, indien men hem uit de gevangenis ontsloeg, de belofte zoude willen afleggen, nooit meer iets met de Union te doen te zullen hebben. ‘Ik zeide: “Ik begrijp u niet”. “Wel”, zeide hij, “geef inlichtingen omtrent de Union en wie er nog meer toe behooren en beloof, dat ge er u van zult afscheiden”. “Meent ge, dat ik mijn clubgenooten verraden en beloven moet, hun den rug toe te draaien?” “Precies”, zeide hij. “Neen, liever dan dat te doen onderga ik de zwaarste straf, die men mij kan opleggen!” Uit het andere onderhoud (met den geestelijke der gevangenis) spreken de gevatheid en de stekeligheid, die hoofdeigenschappen van Loveless' karakter vormden. ‘Toen ontvingen wij een bezoek van den geestelijke, die een stroom van vermaningen in onze ooren uitstortte, | |
[pagina 103]
| |
doch, daar deze aangelengd waren in den beker der verwijtingen, smaakten ze mij niet al te best. Na ons berispt en gehoond te hebben, omdat we ontevreden waren en lui, en onze meesters wilden ruïneeren, liet hij volgen, dat wij 't veel beter hadden dan onze meesters, en dat de Regeering alle mogelijke bezuinigingen en besparingen had ingevoerd, eenig en alleen om aan allen eenige welvaart te bezorgen. Hij vroeg mij, of het mij mogelijk was aan te geven, hoe het belang van den arbeider nog meer bevorderd kon worden. Ik zeide, dat ik geloofde van wel en begon met hem te verzekeren, dat ons doel niet was de werkgevers te ruïneeren, maar dat wij reeds geruimen tijd met verlangen er naar hadden uitgezien, dat het hoofd iets zoude doen, om den verschillenden ledematen, tot aan de voeten afwaarts, wat verlichting te bezorgen, maar dat we, hierin teleurgesteld, het idee hadden gekregen, om, van onderen beginnende, ons tot onze meesters te wenden, zoodat dezen zich op hun beurt bij hun meesters konden vervoegen en zoo tot het hoofd opwaarts. En wat nu betrof zijn bewering, dat zij er slechter aan toe waren dan wij, dat wilde er bij mij niet in, zoo lang ik hen nog zulk een groot aantal paarden zag houden, alleen met het doel om hazen en vossen te jagen. Het wilde mij voorkomen, dat als een aantal van die onnutte dieren afgeschaft werd, daarmede een tweeledig voordeel bereikt zoude worden: ten eerste kreeg de eigenaar daardoor wat contanten in handen, en ten tweede kon hij met het geld, dat hij totnogtoe aan hun onderhoud had besteed, zijn arbeiders wat beter betalen; bovendien meende ik, dat wanneer de heeren die zooals hij de geestelijke livrei droegen zich met wat minder salaris wilden tevreden stellen, dit ook al weer een handje zoude helpen.’ ‘Is dat de manier, waarop gij de zaak zoudt willen aanpakken?’ zeide hij. ‘Het is een van de manieren, die ik overwogen heb, mijnheer.’ ‘Ik hoop, dat het Hof U gunstig gezind moge zijn, maar ik denk het niet, want ik geloof dat “they mean to make an example of you”. - En na deze woorden verliet hij ons.’ De geestelijke had een goed inzicht gehad; het was de | |
[pagina 104]
| |
bedoeling ‘to make an example’ van Loveless en de zijnen! Dit werd later bij de discussies in het Parlement volmondig erkend; dit werd ook door den Rechter bij zijn toespraak, op de zitting der Assizes van 15 Maart tot de beklaagden gericht, met zooveel woorden, zij het ook in meer algemeene termen, te kennen gegeven. Overbodig te zeggen, dat de aanklacht gegrond was op dezelfde wet, die tot basis had gediend voor de beruchte proklamatiesGa naar voetnoot1), dat à charge o.a. aangevoerd werd een eedsafname, door de beklaagden verricht bij de inwijding van nieuwelingen (zie de mededeelingen der twee getuigen op bladzijde 85 aangehaald), maar een eedsafname, die, notabene, geschied was op den 9den December, dus bijna drie maanden voor de aanplakking der zoogenaamde ‘waarschuwing’! Over het proces en de wijze, waarop het gevoerd werd, kunnen wij kort zijn; het is niet eens noodig aan te halen, wat George Loveless zelf daaromtrent vermeldt, ziehier een uittreksel uit een brief van een meer bevoegde, advokaat Ewett, die de geheele zitting bijwoonde en zich aldus erover uitlaat: ‘De getuigenverhooren werden op een zeer nonchalante en onduidelijke wijze gevoerd, en de resultaten ervan verschilden belangrijk van de verklaringen, voor den rechter van instructie afgelegd. Op 't voornaamste punt, de eedsaflegging, moesten de getuigen verklaren, dat ze niet meer precies wisten, wat er eigenlijk geschied was! De “counsel for the prosecution” trachtte tevergeefs antwoorden uit te lokken, welke tot rechtvaardiging van de aanklacht konden strekken. Die antwoorden, welke eindelijk los kwamen, waren den getuigen als 't ware door de vragen van den Rechter in den mond gelegd’ enz. De uitspraak kon dan ook niet twijfelachtig zijn; na een overleg van vijf minuten bevond de jury de beklaagden schuldig. Toen daarop de gewone vraag volgde, of deze laatsten | |
[pagina 105]
| |
iets te hunnen voordeele hadden in het midden te brengen, legde George Loveless de volgende verklaring af, een verklaring, roerend in haar waardigen eenvoud als de laatste kreet om rechtvaardigheid van een man, die gevoelt, dat hem geen recht zal geschieden en toch, vertrouwend op de reinheid van zijn bedoelingen, overtuigd van de gewettigdheid zijner handelingen en van de waarachtigheid zijner woorden, onwrikbaar blijft in het handhaven zijner beginselen en, wat het kosten moge, weigerachtig te transigeeren: ‘My Lord, indien wij eenige wet geschonden mogen hebben, zoo geschiedde zulks zonder opzet; wij hebben niemand benadeeld in zijn reputatie of in zijn werkkring, niemand geschaad aan persoon of eigendom. We hebben ons slechts vereenigd om te verhoeden, dat wij zelven, dat onze vrouwen, onze kleinen tot gebrek en honger gedoemd zouden worden. Wij tarten een ieder te bewijzen, dat wij iets gedaan hebben of voornemens waren te doen in strijd met deze verklaring.’ De Rechter, Baron Williams, een nieuweling in het vak en op zijn eerste tournee, deed niet, zooals gewoonlijk, thans onmiddellijk de uitspraak van het vonnis volgen, maar nam twee dagen beraad. Had Loveless' verklaring indruk op hem gemaakt? Was bij hem in den loop van het geding twijfel gerezen omtrent de gewettigdheid der aanklacht? Zulks is niet bekend. Hoe dit zij, toen twee dagen later de zes mannen opnieuw voor hem verschenen, was blijkbaar elke twijfel geweken; hij verklaarde niet alleen overtuigd te zijn van hun schuld, maar ook overtuigd te zijn van den op hem rustenden plicht om over hen uit te spreken de hoogste straf, door de wet toegestaan, namelijk: deportatie ‘beyond the seas’ gedurende den tijd van zeven jaar! Dat men, nu de zaak eenmaal geëntameerd was, niet voor het opleggen der zwaarste straf, die de wet toeliet, zou terugschrikken, was te voorzien. Il faut tuer quand on vole! Doch wie meenen mocht, dat deze uitspraak een groote verslagenheid bij de veroordeelden teweegbracht, zoude zich, wat George Loveless betreft althans, vergissen. | |
[pagina 106]
| |
Zoodra het laatste woord van het vonnis gesproken was, nam deze merkwaardige man papier en potlood en schreef de volgende dichtregelen, die hij onder het publiek wierp: God is our guide! From field, from wave,
From plough, from anvil and from loom
We come, our country's rights to save
And speak a tyrant faction's doom.
We raise the watchword: liberty,
We will, we will, we will be free!
God is our guide! No swords we draw,
We kindle not war's battle-fires,
By reason, union, justice, law,
We claim the birthright of our sires.
We raise the watchword: liberty,
We will, we will, we will be free!
Wel bezat deze eenvoudige strijder in hooge mate de door den schepper van den onsterfelijken Tom Brown geprezen ‘consciousness of endurance, so dear to every Englishman of standing out against something and not giving in.’ | |
IVGewoonlijk werden bannelingen geruimen tijd, soms zes tot negen maanden, in Engeland gevangen gehouden, alvorens ze naar het land hunner bestemming werden vervoerd; bij de Dorchester Labourers echter geschiedde alles met een haast, alsof men vreesde hen op een of andere wijze aan de hun toegedachte straf te zien ontkomen. Op 24 Februari 1834 waren ze gelijk wij gezien hebben gearresteerd, op 15 Maart veroordeeld, en op 4 September van hetzelfde jaar kwamen ze reeds te Sydney aan, waar eenigen hunner achterbleven, terwijl de overigen naar Van Diemensland en andere verbanningsoorden vervoerd werden. Bijzonderheden omtrent hun verblijf in Australië behoeven hier niet weergegeven te worden. Zij zelven achtten natuurlijk alles wat met hen voorviel van het grootste belang; George Loveless weidt er in | |
[pagina 107]
| |
het aangehaalde boekje zeer over uit en nog meer geschiedt dit in een ander, in sobere taal geschreven, werkje, dat zich eveneens in het British Museum bevindt en dat evenals het geschrift van George later werd uitgegeven door het London- Dorchester Committee.Ga naar voetnoot1) Maar voor het verloop van de hier geschetste episode heeft die lijdensgeschiedenis geen beteekenis, en bovendien zal datgene, wat de Dorchester Labourers in hun ballingschap hebben doorgemaakt, hoewel het misschien aan personen van hun ontwikkeling zwaarder te dragen viel dan aan het gewone slag van bannelingen, wel niet meer of minder geweest zijn dan al wat zoovele hunner lotgenooten in den regel moesten verduren, zooals men dit in menig geschrift uit dien tijd vindt weergegeven. Het is het zoo dikwijls herhaalde droeve relaas van een viermaandsche zeereis in een benauwd scheepshol met het gemeenste geboefte tot gezelschap, van hard, bijna onmenschelijk hard werken in den ‘bush’ met geeselingen als straf voor het lichtste vergrijp, van kou uitstaan zonder dat dek, van hongerlijden zonder dat voedsel verstrekt werd, - kortom geen enkele der ontberingen, geen enkele der martelingen, die de toenmalige maatschappij vermeende op haar verdoolde zonen te moeten toepassen, bleef dezen slachtoffers eener partijdige rechtspraak bespaard. Intusschen zaten hun vrienden in Engeland niet stil. Behalve het optreden van het bovengenoemde London-Dorchester Committee, een comité uit circa zestien personen, meest werklieden, bestaand, dat onvermoeid ten gunste der verbannenen ijverde, werden op meetings, in alle deelen des lands gehouden, petities geformuleerd en met groot enthusiasme aangenomen, waarin de Regeering werd gesmeekt om amnestie voor de veroordeelden. Men becijfert het totaal aantal onderteekenaren dezer petities op 800.000. | |
[pagina 108]
| |
Elke petitie werd bij het indienen in het Lagerhuis van een min of meer uitvoerige rede vergezeld, en wanneer men zich de moeite getroost, de Handelingen van het House of Commons door te lezen tusschen Maart 1834 en Maart 1836, zal men niettegenstaande het ietwat droge van dezen arbeid toch onwillekeurig geboeid worden door de afwisseling in opvatting en argumentatie bij de verschillende sprekers, die hun licht laten schijnen over de zaak der Dorchester Labourers. Daar hoort men den welsprekenden Hughes Hughes, die, behalve op het onberispelijke leven, steeds door de veroordeelden geleid, vooral den nadruk legt op het onzedelijke in het door den rechter gevolgde systeem van ‘een voorbeeld te willen stellen’; den beroemden diplomaat Henry L. Bulwer, die betoogt, hoe dwaas het is, de wet welke haar ontstaan te danken heeft aan de Nore-muiterij toe te passen op de handelingen der Trade-Unionisten; den vurigen O'Connor, rampzaliger nagedachtenis, die in heftige bewoordingen de Regeering aanvalt, zeggende, dat dit Huis de plaats is, vanwaar het volk zijn verlossing wacht, maar dat de dag dier verlossing nooit zal aanbreken, zoolang aan de andere zijde van het Huis een idiote en kruipende Regeering het bewind voert; den gemoedelijken Colonel Evans, die de in onze dagen van imperialisme, protectie en andere kwalen opmerkelijke leer verkondigt, dat de grondoorzaak van het Trade-Unionisme te vinden is bij de Corn Laws, daar deze het land dusdanig van voedsel ontblooten, dat de arbeiders, in een onzalige concurrentie om het hunne van dit voedsel deelachtig te worden, voortdurend de loonen drukken, en dat hieraan juist de Trade-Unionisten met hun vereenigingen een eind trachten te maken; en eindelijk, boven allen, het lid voor Finsbury, den onvermoeiden strijder Wakley, die de bevrijding van Loveless en de zijnen tot een van de doeleinden zijns levens heeft gemaakt, die in een rede van eenige uren alle omstandigheden van het geval op zijn pakkende wijze nogmaals zijnen medeleden blootlegt, - soms pathetisch, wanneer hij spreekt over het intieme leven en de levensomstandigheden der | |
[pagina 109]
| |
bannelingen, soms scherp, wanneer hij den Engelschen rechtstoestand in het algemeen en de wijze, waarop dit proces geleid werd in het bijzonder, hekelt, - nu eens overhellend tot humor, wanneer hij vertelt, dat hij de helft der advokaten-leden van het Lagerhuis gevraagd heeft, op grond van welke wet nu eigenlijk de labourers veroordeeld zijn doch geen enkele hem dat heeft weten te zeggen, dan weer juridisch betoogend, wanneer hij er op wijst, hoe een andere rechter in een analoog geval heeft uitgemaakt, dat een eedsafname alleen dan gestraft kan worden, wanneer (in tegenstelling met hier) het doel, dat ermede beoogd wordt, onwettig is, - maar steeds met een schat van bewijzen zijn beweringen stavend, met de zekerheid van een man, die in de kracht zijner overtuiging slechts één doel voor oogen heeft, n.l. de verlossing van zijns inziens onschuldig gemartelden. Maar daartusschen laten zich andere stemmen hooren; stemmen vol af keer van, vol haat tegen alles wat met de zich ontwikkelende volksbeweging in eenig verband staat; uitingen in hoofdzaak overeenkomende met den inhoud van de in den aanvang dezer schets aangehaalde twee redevoeringen; uitingen van wrevel over het vermorsen van den nationalen tijd voor een reeds beslechte zaak; uitingen, die ten slotte overgaan in gejoel en geschreeuw om den redenaars à décharge het voortspreken onmogelijk te maken! En deze uitingen vinden steun bij de Regeering, welke bij monde van den Home Secretary, Lord Russell, verklaart, dat het schenken van gratie en verlof tot terugkeer in dezen een uiterst pernicieusen invloed zoude hebben, daar dit den indruk zoude vestigen, alsof de Regeering bevreesd ware het vonnis ten uitvoer te leggen, en dat daardoor dan ook de gewraakte beweging onder de arbeiders, in plaats van gestuit, aangewakkerd zoude worden. Hij ontraadt dus ten sterkste, een motie van Wakley (ten gunste der verbannenen) aan te nemen. Roma locuta, causa finita. De motie-Wakley wordt met 308 tegen 82 stemmen verworpen! | |
[pagina 110]
| |
Indien niet de dood of een onvoorziene omstandigheid komt opdagen, zullen de Lovelesses hun volle zevenjarige straf moeten ondergaan. Er kwam echter een onvoorziene omstandigheid. | |
V.Wanneer men in onze dagen van Orangisten spreekt, dan ligt in dat woord niets schrikwekkends meer opgesloten, dan herinnert het aan een partij, die heeft ‘versungen und verthan’ en goeddeels tot het verleden behoort. Er is echter een tijd geweest, waarin dit anders was. In het eind der achttiende eeuw ontstonden in Ierland de Orange-Lodges, godsdienstig-politieke vereenigingen van protestanten, die zich den Protestant bij uitnemendheid, Koning Willem III van Oranje, tot peet hadden gekozen en wier doel was een hardnekkige bestrijding van de Katholieke meerderheid in dat land en de handhaving der Hannoveraansche dynastie op den troon van het Vereenigde Koninkrijk. Zij telden haar leden niet alleen onder de mindere, maar ook onder de hoogere, ja onder de allerhoogste standen, zóó zelfs, dat de toenmalige Duke of Cumberland (de latere koning Ernst August van Hannover) tot haar vurigste aanhangers behoorde en in 1827 tot Grootmeester der Loge verkozen werd. De beweging nam toen ontzaglijk in omvang toe; niet alleen in Ierland, maar ook in Engeland, Schotland, ja zelfs in de Nieuwe Wereld waren de Orangisten bij duizenden te tellen. In 1836 schatte men hun aantal in Ierland op 200.000, in Engeland op 100.000 en in Britsch Noord-Amerika op 13.000, terwijl zich, vooral in het leger, de aanhang voortdurend uitbreidde. Dat hun propaganda niet steeds vreedzaam gevoerd werd, dat integendeel moordaanslagen en moorden aan de orde van den dag waren, is geen geheim voor wie met den toestand van Ierland in die jaren bekend is. Als maatregel van tegenweer richtten de katholieken hun zoogenaamde | |
[pagina 111]
| |
Ribbon Lodges op en menige bloedige botsing, zoowel in Schotland als in Ierland, getuigt van de verbittering, die het optreden der Orange Lodges te weeg bracht. Deze woelingen namen eindelijk zulk een omvang aan, dat op instigatie van Finn, het Iersche lid voor Kilkenny Co, een parlementaire commissie gevormd werd met de opdracht een enquête in te stellen en rapport uit te brengen. De behandeling van het genoemde rapport gaf zoowel in Hooger- als in Lagerhuis aanleiding tot langdurige en heftige discussies, en hoe meer daarbij aan het licht kwam omtrent den aard en de werkzaamheden der Loge, omtrent haar eigenmachtig optreden en haar meestal op bloedvergieten uitloopende gestie tegenover andersdenkenden, des te meer wies de verontwaardiging bij een groot deel van volk en volksvertegenwoordiging over dit ‘imperium in imperio’ en des te luider werden de stemmen, die aandrongen op een krachtige actie tegen de Lodges in het algemeen en tegen haar leider, den Duke of Cumberland in het bijzonder. Het was in de zitting van het Lagerhuis van 23 Februari 1836, dat Hume, het lid voor Middlesex, en Sir William Molesworth, het lid voor Cornwall, striemende redevoeringen hielden tegen de Lodges, philippicas van zulk een overweldigende welsprekendheid en met zooveel bijval ontvangen, dat Lord Russell zich ten slotte genoopt gevoelde voor te stellen, om tot Z.M. den Koning het nederig verzoek te richten, ‘die maatregelen te nemen, welke Z.M. raadzaam mocht achten tot het bereiken van the effectual discouragement of Orange Lodges etc’. Dit adres werd door den Koning in bevestigenden zin beantwoord, en kort daarop (26 Februari 1836) verklaarde de Duke of Cumberland in het House of Lords, dat hij na kennisname van 's Konings antwoord onmiddellijk maatregelen had getroffen tot ontbinding der Lodges, hoewel hij tot zijn laatsten ademtocht de beginselen, waarop ze gegrond waren, zou blijven verdedigen. De geschiedenis der Orangisten heeft verder voor ons geen belang, wel echter de omstandigheid, dat de | |
[pagina 112]
| |
discussies, waarvan zij het onderwerp uitmaakten, zich niet tot hun vereenigingen en haar misdaden hadden bepaald. Naast de beschouwingen daaromtrent toch hoorde men eerst sporadisch, later meer aaneengesloten en meer klemmend de stemmen van hen, die een parallel trokken tusschen de zaak der Orange Lodges en die der Dorchester Labourers, die in herinnering brachten de overwegingen, waarop deze laatsten gevonnist waren en er op wezen, dat, waar het hier in hoofdzaak een analoog geval betrof, ook analoog rechtgesproken diende te worden. Immers, de geheimzinnige bijeenkomsten met het daaraan verbonden ritueel; de gehoorzaamheid verschuldigd aan niet door eenige wet geauthoriseerde leiders; het doel, namelijk: wijzigingen te bewerken in bestaande maatschappelijke toestanden, - al die bezwarende omstandigheden, welke men indertijd bij het rechtsgeding der Dorchester Labourers had hooren opsommen, ze waren hier in ongeveer gelijke mate weer te vinden. En ook de voornaamste ervan, die waarop de aanklacht tegen deze laatsten gebaseerd was geweest, ontbrak hier evenmin: de onwettige eedsafname. Echter met een onderscheid in den vorm. De hoogere ontwikkeling van de voorname leden der Orange Lodges had het verder gebracht in het ontduiken der wet dan de boersche onbeholpenheid der Tolpuddle'sche Trade Unionisten; immers, waar deze laatsten, gelijk we gezien hebben, in hun ceremonie den eed in optima forma hadden opgenomen, richtten de Orange Lodges de hare zoodanig in, dat, hoewel de bedoeling geen andere was dan een juratoire belofte te verkrijgen, een gunstiggezind beoordeelaar allicht kon verklaren, dat hierbij van eedsaflegging geen sprake was. Op gevaar af van langdradig te worden, moeten we tot staving van dit cardinale punt hier opnemen een gedeelte van het ritueel, dat in de Orange Lodges bij de wijding van nieuwelingen gevolgd werd: ‘Nu wordt de novitius binnengeleid tusschen zijn twee getuigen, namelijk de broeders, die zijn toelating hebben aanbevolen, in zijn hand houdende den Bijbel met het boek | |
[pagina 113]
| |
onzer regels en verplichtingen erop geplaatst. Twee broeders gaan vooraf. Bij zijn binnenkomen zegt de priester of anders een door den Meester aangewezen broeder het volgende: 2 Kron. XX: 6; Exodus XV: 11, 13; Jesaja XXVI: 12, 13; Ibid XXIV: 15. Gedurende het lezen hiervan staat de candidaat onder aan de tafel; de broeders staan op hun plaatsen, allen in absoluut stilzwijgen. Dan zegt de Meester: ‘Vriend, wat brengt U hier in deze bijeenkomst van trouwe Orangisten?’ En de candidaat antwoordt: ‘Uit vrijen wil en eigen overtuiging vraag ik om opname in uw loyale instelling.’ De Meester. ‘Wie wil er voor instaan, dat hij een echt Protestant en een getrouw onderdaan is?’ De getuigen buigen voor den Meester, maken een teeken en noemen hun namen. De Meester. ‘Wat draagt ge in uw hand?’ Candidaat. ‘Het Woord Gods.’ De Meester ‘Op gezag van deze waardige broederen willen wij aannemen, dat gij het ook in uw hart draagt. Wat is dat andere boek?’ Candidaat. ‘Het boek uwer regels en voorschriften.’ De Meester. ‘Op hetzelfde gezag willen wij verder vertrouwen, dat gij deze goed zult bestudeeren en steeds zult gehoorzamen. Daarom zullen wij U blijde in deze Orde opnemen. Orangisten, brengt mij uw vriend.’ De candidaat wordt nu door zijn getuigen vóór den Meester geleid; één hunner aan elken kant der tafel. Onderwijl wordt gelezen Daniël XII: 10, 12, 13. Nu knielt de candidaat op zijn rechter knie en ontvangt onder het lezen van Jesaja XXIV: 13, 14; Micha IV: 1; Exodus XIII 16, 10, van den Meester het embleem der Loge, een Oranje sjerp. Dan zegt de Meester: ‘Wij ontvangen U, waarde broeder, in deze godsdienstige en loyale vereeniging van Orangisten, vertrouwende, dat ge U zult betoonen een beproefd dienaar Gods en een warm geloovige in Zijn Zoon Jezus Christus, een trouw onderdaan en aanhanger van onzen Koning en een handhaver van onze Grondwet. Blijf verknocht aan de Protestantsche Kerk, steun haar zuivere | |
[pagina 114]
| |
leerstellingen en voer haar geboden uit. Word de vriend van alle vrome en vreedzame mannen; vermijd twist, zoek welwillendheid; neem niet lichtelijk aanstoot en geef dien nooit, maar tracht zooveel gij kunt te bewerken, dat de onrechtvaardigheid onzer tegenstanders in haar zelve haar bestraffing vinde. In den naam der Broederschap heet ik U welkom en ik bid, dat gij lang onder haar moogt vertoeven als een waardig Orangist, namelijk: God vreezend, den Koning eerend en de Wet handhavend.’ Daarop deelt de Meester aan het nieuwe lid de teekenen en wachtwoorden der broederschap mede en legt ze uit, terwijl de geestelijke (of de aangewezen broeder) zegt: ‘Eere zij God in de hoogste hemelen en vrede op aarde, in de menschen een welbehagenGa naar voetnoot1)!’ Het doel van deze ceremonie en den plechtigen aankleve ervan was natuurlijk geen ander dan de novitiï onder den indruk te brengen, dat ze zich op godsdienstige, met een eed gelijkstaande, wijze verbonden hadden tot gehoorzaamheid aan en geheimhouding van de regels der broederschap. Maar neen, beweerden de Orangisten, er is hier van geen eed, zelfs van geen belofte, sprake. Immers, de Meester zegt, dat hij vertrouwt, dat hij aanneemt, dat hij bidt, dat de candidaat geloovig, gehoorzaam en onzer waardig moge zijn; maar de candidaat zelf laat zich geheel onbetuigd, hij belooft noch zweert, en doet dus niets wat in dezen de wet op ons toepasselijk zoude kunnen maken! Een dergelijke casuïstiek ging het meerendeel van het Engelsche volk te ver. Was men bij het streven naar gratie voor de ongelukkige Dorchestersche verbannenen gestuit op het wachtwoord der Wet, waarvoor elk rechtgeaard Engelschman nooit ophoudt respect te gevoelen - thans zoude diezelfde Wet een machtig wapen zijn in de handen van hen, die vroegen om gelijk recht bij gelijke vergrijpen, die schande riepen over het bestaan van ‘one law for the rich and another for the poor’ en die, gelijk Sir William Molesworth, | |
[pagina 115]
| |
met het geval der Dorchester Labourers als motto in hun vaandel, eischten, dat ‘a few years' residence on the shores of the Southern Ocean might teach the Duke of Cumberland and other titled criminals, that the laws of this country are not to be violated with impunity, and that equal justice is now to be administered to the high and to the lowGa naar voetnoot1)!’ De Regeering zag welhaast in, dat het zoo niet langer ging, dat met het ontbinden der Orange Lodges het rechtsgevoel van het volk niet bevredigd werd, en dat de eenige wijze om eenerzijds de geïncrimineerde hooggeplaatste personen voor vervolging te vrijwaren, anderzijds het verwijt te ontloopen van meten met twee maten, was: in plaats van het beginsel Recht voor allen toe te passen dat van Gratie voor allen, en de zoo lang gevraagde amnestie te schenken aan de Dorchester Labourers. Eigenaardig is het, hoe deze amnestie met stukjes en beetjes ingewilligd werd: in Maart en April 1834 antwoordde het Kabinet bij monde van een zijner leden ontkennend op de vraag, of de regeering een verzoek om gratie voor de veroordeelden bij den Koning zoude willen ondersteunen; in Juni 1835 deelde Lord Russell mede, dat besloten was alle zes vrij te laten op voorwaarde, dat zij voorloopig ginds bleven, vier hunner zouden, zoodra er twee jaren sinds hun verbanning verloopen waren, naar Engeland terug mogen keeren, de twee Lovelesses, de meest schuldigen van allen, echter niet; op 3 Maart 1836 zijn wij zóó ver gevorderd, dat volgens mededeeling van Lord Russell de beide Lovelesses drie jaar na hun verbanning (dus begin 1837) repatriëeren mogen en op 14 Maart, dus nog geen twee weken later, verklaart dezelfde Minister op een vraag van Wakley, dat tot zijn groote voldoening Z.M. volledige gratie heeft geschonken aan alle zes Dorchester Labourers, en dat maatregelen getroffen zijn voor hun onmiddellijken terugkeer naar Engeland! Of die voldoening bij de Regeering werkelijk zoo groot was, valt te betwijfelen; zeker is het, dat zij haar prestige | |
[pagina 116]
| |
zeer verzwakte, nu zij na en onder de pressie van het met de Orange Lodges voorgevallene datgene schonk, wat zij vroeger met een beroep op datzelfde prestige had beweerd nooit te kunnen geven, namelijk het verlof tot een vervroegden terugkeer der veroordeelden. Het London-Dorchester Committee schreef, dat hun broederen aan land en huisgezin waren teruggegeven, ‘dank zij der lafhartigheid van een Whig-ministerie, dat naast de wreedheid en onmenschelijkheid, noodig voor het straffen van den onbewust-zondigenden landbouwer, niet bezat den moreelen moed vereischt voor het vervolgen van den opzettelijk-schuldigen prins, en daardoor genoodzaakt was, ondanks zichzelf, een daad van rechtvaardigheid te verrichten.’ En velen in den lande huldigden deze opvatting van de handeling der Regeering. De wijze, waarop deze laatste het door haar ‘met voldoening’ vernomen Koninklijk besluit uitvoerde, pleit ook al niet voor de grootte dier voldoening. Wij zullen hier niet in detail nagaan de kinderachtigheden, waarmee zij, respectievelijk haar staf van beambten, trachtte de dagen van ballingschap der zes mannen zooveel mogelijk te vermeerderen; genoeg zij de vermelding, dat aan geen hunner zijn gratie werd meêgedeeld; dat George Loveless haar toevallig las in een nummer der London Dispatch en dat, juist toen het hem dank zij een krachtig optreden eindelijk gelukt was het zoover te brengen, dat hij naar Engeland scheep kon gaan, hem een brief gewerd van een der andere veroordeelden (zijn neef John Standfield), waaruit bleek, dat dezen nog niets van hun vrijlating wisten, zoodat zij haar voor het eerst uit George's antwoord op genoemden brief zouden vernemen! Het gevolg van een en ander was dan ook, dat terwijl, gelijk gezegd, Lord Russell reeds op 14 Maart 1836 verklaard had, dat maatregelen genomen waren voor den terugkeer der Dorchester Labourers, George Loveless den vaderlandschen bodem eerst zoû betreden op 13 Juni 1837, en de overigen (James Loveless, James Hammett, | |
[pagina 117]
| |
James Brine, Thomas en John Standfield) eerst in Januari en Maart 1838! Zij werden bij hun aankomst op verschillende public meetings allerhartelijkst welkom geheeten en, gelijk John Standfield schrijft: ‘then proceeded to our native village Tolpuddle arriving in safety to the great joy of our relatives and friends’.
Indien dit opstel een tendentieuse strekking had, dan zoude het naschrift wellicht zijn een loflied op de groote vlucht, die het Trade Unionisme genomen heeft sedert de gebeurtenissen, hierboven geschetst, en een triumf kreet over de overwinningen, die het sindsdien trots haast onoverkomelijke moeilijkheden behaald heeft. Dit zij echter verre. De bedoeling van dit geschrift is noch om voldoening, noch om teleurstelling uit te spreken over datgene wat moest geschieden in den loop der tijden, als natuurlijk gevolg van den loop der dingen; het heeft slechts ten doel om met een zekere mate van volledigheid weder te geven de omstandigheden van een episode uit het ontwikkelingsstadium der Unions, welke episode, gelijk in den aanvang betoogd, misschien het grootste deel harer belangrijkheid ontleent aan het recente van haar datum. Een vergelijking tusschen dit stadium en het heden ten dage bereikte ligt niet op onzen weg; een uitvoerige beschouwing over datgene, wat ons in dezen misschien in de toekomst nog te wachten staat, zoude natuurlijk veel te ver voeren, maar een enkele vraag in verband daarmede zij te dezer plaatse geoorloofd. Wij hebben eens een voordracht over de ‘Trade Union’ bijgewoond van een Fransch politicus, in wiens mond dit woord telkenmale klonk als het Fransche woord: ‘trait d'union’. Zoude het te ver gezocht zijn, in deze phonetische overeenkomst een voorspelling te lezen? Zoude het wellicht voor het volgend geslacht weggelegd zijn, om, laten wij zeggen in zijn grijsheid, de aera te zien | |
[pagina 118]
| |
aanbreken, waarin de Trade Union niet meer is de voor-vechtster der arbeidende klassen in den economischen strijd om het bestaan, waarin zij niet meer, gelijk thans in vele gevallen, dien strijd als haar hoofddoel beschouwt, hem zoekt zonder rekening te houden met de slachtoffers, die aan beide zijden zullen vallen, - maar een aera, waarin zij, haar karakter wijzigend, is geworden de Trait d'Union, niet alleen volgens de uitspraak van onzen Franschman, maar volgens de unanieme uitspraak van allen, wier belangen zetelen in het Rijk van den Arbeid, het Verbindingsteeken tusschen werkgever en werkman bij het voeren van het gemeenschappelijk overleg, waarvoor die strijd heeft moeten plaats maken? |
|