Onze Eeuw. Jaargang 4
(1904)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
Negatieve en positieve armverzorging
| |
[pagina 59]
| |
weer ten prooi aan de slang, - de nachtegaal, die vlinders zoekt, en straks zelf weer wordt meegevoerd door den valk. ‘Die doodde werd straks zelf vermoord; het leven leefde van den dood.’ Het droef gemijmer wijkt niet. De prins vraagt en twijfelt. En als straks een blanke zwaan, door 's jagers pijl gewond, ‘'t blanke dons door 't vloeiend bloed bevlekt,’ hem voor de voeten valt, en hij 't dier met vrouwelijke teerheid verpleegt en aan 't leven weer geeft, - dan voelt hij, ‘door 't kloppend hart zich van ‘zijn taak bewust, om medelijden in der menschen borst te wekken, en als tolk der spraaklooze aard, den stroom te stuiten van haar bitter leed.’ ‘Ga, laat mij peinzen over wat ik zag.’ En Gautama zet zich neder onder den Jambuboom, die zijn schaduw als een beschuttend dak over hem heenspreidt, en uit den bloesem van den boom klinkt 't zacht: ‘laat 's konings zoon met rust.’ Van dien stond af aan is er geen rust voor hem voor dat hij ziet en weet, kent en begrijpt. Hij zegt 't zijn vader aan dat hij zien wil, wat ligt achter de koperen poort. De vorst, verontrust, zendt ijlboden naar de stad met den eisch: ‘dat zij zich sierlijk tooi, opdat niets droevigs zichtbaar blijv! Niet een, die blind, of lam, of ziek, of oud, melaatsch of zwak is, koom' voor 't licht.’ Alles gaat goed; de prins ziet niets dan blijde gezichten, totdat midden op den weg ‘aanstromp'lend uit het hutje, waar hij school, een bedelaar zich voortbewoog, mismaakt, onrein, gehuld in lompen, een oude afgeleefde man. Geef een aalmoes, goede liên, zoo bad hij, 'k sterf van daag of morgen.’ De prins, geschokt, vraagt zijn dienaar: ‘Wat wezen is dit, 't lijkt een mensch? Wordt ooit een mensch aldus geboren?’ De dienaar staat spraakloos, en de prins beveelt: ‘Keer om, rijd mij terug, 'k zag andere dingen dan 'k had verwacht.’ Hij vermoedt de waarheid dat ook hier een schijnwereld hem wordt voorgetooverd. Hij eischt van zijn vader de belofte dat hij, vermomd in de pij van een hermiet, verzeld van zijn trouwen dienaar Chanda, op nieuw stadwaarts | |
[pagina 60]
| |
mag gaan om te zien de realiteit, de wreede werkelijkheid van 't menschenlot. Hij gaat en ziet. Hij ziet harden arbeid voor schamel brood; hij ziet schaamteloos lokkende zonde; hij ziet handen opgeheven om een aalmoes; hij ziet haat en afgunst op gezichten van menschen; hij ziet mannen met benevelden geest; hij ziet de pest haar slachtoffers neervellen; hij ziet de lijken verbranden tot een handvol asch, dat de wind verstrooit,... hij weet nu, weet dat leven lijden is. ‘Toen sloeg de Buddha 't goddelijk blinkend oog betraand ten hemel en op de aarde een blik vol hemelsch medelijden, nederwaarts en opwaarts beurtelings, als zocht zijn geest, verlaten dolend, in de verte een band, die aarde en hemel bond, verdwenen weer, verloren, verwijderd, toch gezien, bekend, en dus te vinden..’ Somber keert hij terug naar 't paleis, hij weigert alle voedsel, hij peinst en zucht naar balsem voor de lijdende aard,... totdat op eenmaal een hemelsche zonnestraal doorbreekt: ‘als 't eens gelukte? Een middel moet bestaan, er moet een uitvlucht zijn. In koû verging de mensch, tot eind'lijk iemand aan den killen steen den schat, aan 't koest'rend zonnelicht ontleend, den rooden vonk ontlokte.’ Hij zelf wil dien vonk gaan zoeken, 't licht en de waarheid, die heel de menschheid verlossen zal. En als de tijden vervuld zijn, dan drukt hij een kus op de lippen van zijn slapende vrouw, straks de moeder van 't zoo vurig begeerde kind, en ontvlucht 't paleis. De koperen poorten openen zich van zelf. Aan den ingang van de wereld der levensrealiteit legt hij al de versierselen der schijnwereld af en zegt tot zijn dienaar: ‘Breng alles aan den koning met de beê, dat hij zijn zoon vergete, tot hij keert tienvoudig prins, de koning van een rijk door stil gepeins verworven en door kamp om licht. Indien 't mij eerlang daagt, o dan, dan hoort heel de aard mij toe door vrijen dienst, door liefde's macht gewonnen: Want den mensch redt slechts de mensch.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 61]
| |
Tot zoover 't verhaal van den Buddha, die aan millioenen menschen waarlijk tot licht is geworden. Dit verhaal heeft voor mij altijd een bizondere bekoring. Dikwijls heb ik mij in de plaats van prins Gautama gewenscht. Meermalen, wanneer 't lijden der menschheid, iederen dag tot me weer keerend dan op deze, straks op gene wijze, 't gevoel over me bracht, dat 'k daaraan, - evenals de verpleegster aan de worsteling van den mensch met den dood, - ben gewoon geraakt, dan komt vaak 't verlangen bij mij op, om al m'n ervaring te kunnen afschudden, om weer eens plotseling, jong en frisch tegenover 't probleem der menschelijke ellende te kunnen staan, en 't, als de Buddha, op me te kunnen laten inwerken met al de spontaneïteit van 't nimmer aanschouwde, nooit vermoede en ongedachte. Thans is daar zoo weinig waarachtige ontroering over der menschheid leed. Stel u voor dat ge nooit iets anders dan blijheid en zon in de wereld hadt gezien, en dat onverwachts, als een spookgestalte, voor u stond de oude bestedeling, wiens levenslange trouwe arbeid wordt beloond met 't genadebrood der philanthropie; of de zoon aan wien de zonden van den vader worden bezocht; of de drankzuchtige, aan de hand een kind, dat moeizaam tracht te loopen den zwaren zig-zag-weg, dien vader gaat; of de geslagen vrouw, zwoegend en slovend in huis zon- en lichtloos; of de misdadiger, of 't verlaten of mishandelde kind; of geheele gezinnen 's morgens vroeg opgaand naar de fabriek, waar éénzelfde geestdoodende en lichaam-afmattende arbeid alle poëzie, alle hoogere begeerten doodt, - wat dunkt u, zou 't u niet gaan als de Buddha; zoudt ook gij niet in stil en somber gepeins u afzonderen; zoudt ook gij niet 't offer brengen van uw geld, en uw rust en uw weeldebestaan verlaten om, al ware 't slechts voor een klein deel, te kunnen, te mogen verminderen der menschheid leed? Thans heeft jarenlange waarneming van dezelfde droeve feiten onze zintuigen verstompt. Als kind, aan de hand onzer moeder door de straten gaand, zagen we reeds dagelijks 't bibberend bedelkind, den grijsaard in lompen, den man ‘in kennelijken staat’ als iets dood-gewoons: die | |
[pagina 62]
| |
allen, ze behooren op 's levens schouwtooneel even goed als wij zelven, ze wekken niet eenmaal onze nieuwsgierigheid meer. Met alle vezelen zitten we vast aan traditie en conventie: de armoede en de nooden der menschheid zijn ons tot gewoonte geworden, we zijn er mee vertrouwd geraakt. En toch, - ook in onzen tijd, evenals de bedelaar aan den Buddha, dringt de ellende en de armoede zich aan ons op; uit haar duisterste schuilhoeken is ze te voorschijn gekomen onder 't licht der beschaving van de 20ste eeuw; ze plaatst zich te midden van ons rijk, zorgeloos en vreugdevol bestaan vlak voor ons, staart ons recht in 't gelaat en vraagt ons af welke onze verhouding is tot haar, hoe wij voor haar voelen, en wat we voor haar doen. Gelukkig de mensch, die haar blik kan doorstaan; wie haar eenmaal doorschouwd, wien ze eenmaal tot in de ziel ontroerd heeft, laat ze niet los, - ze laat hem niet van zich gaan, tenzij dat ze hem zegent. Gelukkig de mensch, die zijn rug mag krommen om mee te helpen dragen der menschheid kruis, - eigen kruis zal er te lichter door worden. -
Ieder mensch heeft in zijn leven rekenschap te houden met de armoede. Ieder mensch, 't zij als éénling, 't zij hij zich vereenigt tot een groep menschen, die éénzelfde doel beoogen, is verantwoording schuldig tegenover de gemeenschap van 't geld, 't eigen geld of dat van anderen, dat hij uitgeeft tot leniging van armoede, of dat hij weigert uit te geven, wanneer 't hem voor dat doel gevraagd wordt. 't Schijnt zeer onschuldig en van gering belang voor de gemeenschap of van een koopman aan de deur door onze dienstbode iets wordt gekocht of niet; of aan een bedelkind een boterham of een cent wordt gegeven; of een vereeniging tot verzorging van armen door werkverschaffing ondersteunt; of aan een kleermaker, die f 7. - verdient, door bedeeling toeslag wordt gegeven op zijn loon; of voor sommige gezinnen huurschuld wordt betaald, of bank van leening briefjes worden gelost. En toch kan 't zijn dat | |
[pagina 63]
| |
door 't koopen van koopwaar aan de deur de bedelarij wordt bevorderd; dat door 't geven van centen of brood de kinderexploitatie wordt in de hand gewerkt; dat door werkverschaffing armoede slechts wordt verplaatst; dat door 't geven van toeslag op loon de loonen worden gedrukt; dat door 't betalen van huurschuld de zoogenaamde huisjesmelkers worden in de hand gewerkt, en dat door 't lossen van bank van leening briefjes 't maken van de afschuwelijkste woekerwinsten wordt bevorderd. Ieder mensch of iedere vereeniging oefent, door 't doen of nalaten van al deze dingen, een misschien onnaspeurlijken, maar zeker onberekenbaar grooten invloed op 't wel of wee, niet slechts van een enkel mensch, maar op geheele groepen van menschen, ja eigenlijk op geheel de maatschappij. Indien men bedenkt, dat volgens 't regeeringsverslag in 't jaar 1900 door alle instellingen van weldadigheid voor onderstand van allerlei aard werd uitgegeven een som van minstens f 15.459,542 of bijna f 600.000 meer dan in 1899, dan vraagt men zich niet slechts met bezorgdheid af, waar we langzamerhand heen gaan, wanneer deze cijfers in dezelfde mate zullen blijven toenemen, - maar dan is toch ook de vraag meer dan gewettigd: wat gebeurt er met al dat geld? en zou 't niet kunnen zijn dat 't voor een deel meer kwaad doet dan goed? Indien 't waar is dat iedere philanthropische instelling ten doel moet hebben zich zelf overbodig te maken, d.w.z. dat iedere poging tot leniging feitelijk niet anders mag zijn dan een poging tot opheffing van armoede, dan mag veilig verondersteld worden dat dat doel nog ligt in een eindeloos ver verschiet, dat 't met de bestrijding van 't pauperisme nog jammerlijk gesteld is; en dan is de vrees niet uitgesloten dat integendeel door meer dan ééne dezer instellingen, zij 't ook met de beste bedoelingen, door verslapping van energie en verlamming van wil en werkkracht, de armoede bestendigd of bevorderd wordt. Wat is eigenlijk armoede? Armoede is 't gebrek aan een minimum levensonderhoud, d.w.z. gebrek aan de middelen, die volstrekt noodzakelijk zijn om in 't leven te blijven. Den arme, wien 't niet mag gelukken door arbeid zich die | |
[pagina 64]
| |
middelen te verschaffen, staan drie wegen open: bedelen, sterven, stelen. Bedelen wil hij niet, sterven nog veel minder, stelen is door de wet verboden. Indien dus geen reddende hand zich naar hem uitstrekt, zal hij òf 't zijn medeburgers lastig maken door bedelen, òf omkomen van gebrek, òf tot misdadiger worden. Wat doet nu de maatschappij om deze, evenzeer voor den delinquent als voor de gemeenschap, gevaarlijke gevolgen van armoede te voorkomen? De drie groote machten, die de armverzorging uitoefenen, zijn kerk, staat en particulieren. Het beginsel, dat de kerk tot helpen noopt, is broederliefde, dat van den staat is politiezorg, dat van particulieren gemeenschapsgevoel. Van de leden der eerste Christengemeente staat geschreven ‘ze waren één hart en één ziel, en niemand, die zei dat iets van 't geen hij had zijn eigen was, maar alle dingen waren hun gemeen. Want er was ook niemand onder hen, die gebrek leed.’Ga naar voetnoot1) De eerste Christen gemeente was dus een communistische. Later, toen 't communisme een ideaal bleek, dat de draagkracht, ook der Christenen, verre te boven ging, en 't niet meer van hen gezegd kon worden dat er geen van hen was, die gebrek leed, toen werd een stelsel van armverzorging uitgedacht, dat nog heden ten dage aan alle instellingen ten voorbeeld kan strekken. Doch ook de christelijke caritas is in den loop der eeuwen afgedwaald van haar oorspronkelijk verheven ideaal. Dat 't behooren of toetreden tot een of ander kerkgenootschap, dat 't belijden van een of andere geloofsleer verband houdt met 't verkrijgen van geld of goed stelt den oprechtheidszin van den arme wel eens op gevaarlijker proef dan wenschelijk is voor een belijder van de leer van Christus. De diaconale armverzorging stelt in hare reglementen den eisch van een deugdzamen levenswandel als voorwaarde van bedeeling; zooals ieder echter weet zijn de armen over 't geheel niet deugdzamer dan andere menschen; en, al zullen ook tal van bedeelden door de mazen van 't net | |
[pagina 65]
| |
der deugdzaamheid sluipen, - toch kunnen ook om deze reden vele behoeftigen van de kerk geen hulp erlangen. Nu treedt de staat op en zegt: ik kan niet gedoogen dat deze menschen 't hun medemenschen lastig maken door bedelen, sterven of stelen, en dus - zal ik dat voorkomen. In kleine gemeenten nemen B. en W., in gemeenten van grooter zielenaantal de raad door 't Burgerlijk armbestuur voor den staat de armverzorging op zich. Ook deze armverzorging stelt hare voorwaarden van bedeeling. Zij eischt volgens 't gewraakte art. 21 van de armenwet volstrekte onvermijdelijkheid van den onderstand en de zekerheid dat van andere zijde geen hulp kan worden verkregen. 't Water moet dus bijna tot aan de lippen zijn gekomen, de arme moet op 't punt staan de bedelnap ter hand te nemen, bijna van honger omkomen, of er over denken om zijn minimum levensonderhoud langs onrechtmatigen weg te bemachtigen. Van 't schoone beginsel der kerkelijke armverzorging dus geen spoor, hier is slechts politiezorg aan 't werk. Wanneer zij zich overtuigd heeft dat de arme niet door de kerk of op andere wijze geholpen wordt, heeft zij geen andere opdracht dan te zorgen dat er geen ongelukken gebeuren. Wel is de toepassing in de laatste jaren hier en daar iets zachter en ruimer dan de letter der wet, b.v. te Amsterdam, waar dubbele bedeeling is toegestaan; - maar nog altijd blijft voor gemeenten, die zuinig willen of moeten zijn, de interpretatie van Art. 21, zooals die tot nu toe algemeen werd toegepast, een rem tegen elke poging om de burgerlijke armenzorg materieel en moreel tot een hooger peil op te voeren. Dit alles is geheel in overeenstemming met de bedoeling der wet van 1854. De staat wil de armverzorging overgelaten zien aan kerk en particulieren; hij trekt zich dus bijna geheel terug, treedt slechts op in laatste instantie; wil zijn hulp slechts beschouwd zien als laatste redmiddel tegen den hongerdood. Vraagt men of het doel van de wet om den staat voor een groot deel te ontheffen van den armenlast wordt bereikt? In geenen deele. De bewering toch dat de armenzorg aan kerk en particulieren is over- | |
[pagina 66]
| |
gelaten is reeds sinds jaren in strijd met de werkelijkheid. Van algemeene bekendheid toch is 't dat kerk en staat ieder voor ongeveer 44% en dat particulieren omstreeks 12% in den algemeenen armenlast bijdragen. Men heeft 't stelsel, dat ten grondslag ligt aan de vigeerende armenwet genoemd een stelsel van verborgen egoïsme, en terecht. De arme wordt beschouwd als een lastpost, waarvan men zich met de minste kosten zoo spoedig mogelijk afmaakt. Een nieuwe armenwet, die de gemeentelijke armverzorging vrij laat om meer te geven dan 't minimum levensonderhoud en vroeger dan op den rand van den afgrond, die haar toestaat om ook preventief te werk te gaan, die haar gelast om de ondersteuning in de huizen der armen uit te reiken; een nieuwe armenwet, die door huisbezoek en nauwgezette contrôle eischt dat van alle hulp, die geboden wordt, uitga opvoedende kracht én voor den arme én voor zijn omgeving; die bovenal ieder armbestuur, zij 't kerkelijk of particulier, of gemeentelijk, tot de voor iedere gezonde armverzorging onmisbare samenwerking verplicht; een nieuwe armenwet, die naast de materieele zijde van 't armenvraagstuk ook de moreele huldigt, die in 't heil van den individu tevens 't heil der gemeenschap ziet, - zal, - mocht 't spoedig zijn! - 't licht doen opgaan over den chaos, waarin de armenzorg in Nederland thans nog verkeert. - We hebben gezien dat ongeveer 12% van den gezamenlijken armenlast door particuliere vereenigingen wordt bijgedragen. In vergelijking met hetgeen door de diaconale en de gemeentelijke armenzorg wordt gedaan is dat zeker niet veel, maar, indien men weet dat deze particuliere armenzorg toch nog vertegenwoordigt een som van minstens 2 millioen, dan mag 't zeker de moeite waard geacht worden om ons af te vragen, op welke wijze dit geld wordt besteed en welke eischen men der particuliere armverzorging stellen mag en moet. Iedere rationeele en gezonde armverzorging moet hebben een tweeledig doel: een negatief en een positief. Negatief, d.w.z. dat 't een van de eerste plichten is van iedere armverzorging, die er prijs op stelt 't pauperisme te | |
[pagina 67]
| |
bestrijden, om er voor te waken dat degenen, die er een beroep van maken, om, in stede van te werken, als parasieten te leven op kosten der philanthropie, - dat de zoogenaamde professioneele arme niet krijgt wat hij niet verdient. Bij negatie echter kan de mensch niet leven; gelukkig dat er ook een postieve zijde aan 't werk der armverzorging is, nl. de plicht om er voor te zorgen dat de waarlijk arme wél krijgt wat hij wél verdient, en onontbeerlijk noodig heeft. Laat ons eerst zien op welke wijze 't negatieve doel 't best te bereiken zal zijn. Tolstoï heeft gezegd: ‘hoe zieker de maatschappij is hoe meer inrichtingen er bestaan voor de genezing der symptomen, en des te minder men zich bezighoudt met de verandering van 't leven zelf.’ Is 't waar wat de grijze wijsgeer zegt, dan is onze maatschappij wel heel ziek, want, zie er de Gids der Nederlandsche Weldadigheid maar op na, duizende instellingen van philanthropischen aard zijn reeds in 't leven geroepen, en nog hoort men dagelijks van nieuwe. Voor iedere kwaal van de zieke maatschappij wordt in de een of andere stichting 't passend geneesmiddel aangeboden. Is 't wonder dat 't hoe langer hoe moeilijker wordt om te kunnen onderscheiden, wie de juiste personen zijn, die in de termen vallen om door die instellingen te worden ondersteund; - is 't wonder dat door gewetenlooze gelukzoekers de philanthropie der 20e eeuw geëxploiteerd en tot caricatuur gemaakt wordt? Voor de handige bedelaars van professie is onze tijd al bijna even voordeelig als de middeleeuwen 't voor hen waren; want, al reist men thans niet meer op de kloosters, men kan bijna geheel vrij, d.w.z. op kosten van anderen, leven. Zoo kan men vrij geboren worden; de aanstaande moeder verzekert zich de hulp van een vrijen doctor en een vrije luiermand; 't kind kan kosteloos worden ingeënt en kosteloos school gaan; daarna kan hij zich een vrije plaats op de ambachtschool veroveren; bij ziekte kan hij op stadskosten in 't kinderziekenhuis worden verpleegd, en, als hij weer thuis is, van een vereeniging versterkend voedsel ontvangen; ook kan hij door de reisbelasting tot herstel van | |
[pagina 68]
| |
gezondheid naar buiten worden gestuurd. Ontbreekt 't hem later aan werk dan opent de werkverschaffing hare deuren, en hij glipt er binnen; begint hij oud te worden dan ziet hij een vrijwoning machtig te worden, liefst eene waaraan uitdeelingen van voedsel en brandstof verbonden zijn, en - als hij eindelijk heelemaal niet meer kan, laat hij zich opnemen in 't oudemannenhuis, dat hem verder geheel onderhoudt, en later ook voor zijn begrafenis zorg dragen zal. Zoo kan de beroepsbedelaar, als hij 't maar handig aanlegt en kennis van zaken heeft, van de wieg tot aan zijn graf worden onderhouden. De taak van de negatieve armverzorging nu is 't om dit te verhinderen, om te beletten dat, wat als zegen is bedoeld voor hen, die 't waarlijk behoeven, wordt tot een vloek voor de gemeenschap door 't als 't ware stelselmatig aankweeken van luiheid, leugen en bedrog. Hoe men dat moet aanleggen? Allereerst door nooit aan iemand te geven van wien men niets weet. Geen ondersteuning zonder onderzoek. Zelfs niet 't geringste. En deze stelregel met de uiterste consequentie doorgevoerd. Vindt ge dit hard? Zijt ge bevreesd dat er ongelukken zullen gebeuren, dat er iemand, wanneer ge hem afwijst, van honger zal omkomen? Ik geloof dat er niet de minste reden is voor die vrees. In m'n jarenlange armenzorg-practijk is 't me slechts in zeer zeldzame gevallen voorgekomen dat er bij m'n eerste bezoek geen brood in huis was en geen vuur in den haard. Dat komt omdat bewonderenswaardig is de hulp, die de armen elkander onderling verleenen; en ook omdat 't zoogenaamde ‘poffen’ of koopen op crediet en 't beleenen van goed in de bank-van-leening-huizen een veiligheidsklep is tegen den honger, waarvan een veelvuldig gebruik wordt gemaakt. In sommige gevallen kan er inderdaad haast zijn bij 't verleenen van uw hulp, maar nooit zoo groote haast dat ge u den tijd niet zoudt kunnen gunnen tot 't instellen van een onderzoek naar de waarheid der meegedeelde feiten. Tot ieder, die aan uw deur aanklopt om hulp, zegt ge dat | |
[pagina 69]
| |
ge zult informeeren, 't geen ge natuurlijk inderdaad ook doet, en in 9 van de 10 gevallen zult ge den bedelaar nooit terug zien, omdat hij voelt dat hij bij u niet is aan 't rechte kantoor. Wanneer de vrager zelf zoo'n haast maakt, is 't bijna altijd mis. Als ge spreekt van onderzoeken dan is juist voor dezen nacht 't geld voor 't nachtverblijf noodig. Ook wanneer een bedelaar tot u komt met 't verhaal dat hij over een paar dagen aan 't werk kan komen en hem gereedschap en reisgeld ontbreekt, dan hebt ge bijna zeker met een oplichter te doen. Zoo kwam eens een man tot mij, die vroeg om een paar hooge laarzen en een pilo broek, hij was bij een bekende firma, wier naam hij noemde, buiten de stad voor grondwerk aangenomen. Over twee dagen kon hij aan 't werk komen. We geloofden zijn verhaal en kochten 's avonds nog alles bij elkaar. We schreven inmiddels, pour acquit de conscience, om informatie. Den volgenden dag kwam de man terug om de kleeren en 't reisgeld te halen. Hij was o zoo dankbaar en ontroerd. Een uur later stonden we verslagen met den brief van de firma in de hand, die ons meldde dat we eenvoudig waren beetgenomen. Er zijn bedelaars, die precies op de hoogte zijn van de stokpaardjes der liefdadige heeren en dames, die zij tot hunne slachtoffers kiezen. Ze weten dat er onder de philanthropen zijn, die niets zoo verschrikkelijk vinden dan om dakloos te zijn. Bij dezen wordt om 't geld voor de huishuur gevraagd daar de huisbaas met uitzetting dreigt. Er zijn anderen, die meenen dat men met brood of bonnetjes voor eetwaren nooit kwaad kan doen; bij dezen wordt honger van de kinderen voorgewend. Er zijn er ook, die van ziekte niet hooren kunnen of ze zijn aanstonds bereid om geld te geven voor versterkende middelen; bij dezen is ziekte de oorzaak der armoede. Zoo kent de bedelaar ook familiezieke philanthropen. Hij stelt zich op de hoogte van uwe familie-relaties, liefst buiten de stad, en komt u de groeten van uw moeder overbrengen, die hem uw adres heeft opgegeven met 't verzoek toch ook iets van hem te willen koopen. Zoo deed 'k eens een grooten inslag op van | |
[pagina 70]
| |
Zeeuwsche chocolade van iemand, die door m'n moeder heette gezonden te zijn. De chocolâ was bitter, en bij mijne moeder was de man nooit geweest. Zoo kennen ze onze zwakke zijde misschien beter dan wij zelf ze kennen; de eenige stelling, die we tegen die systematische aanvallen op onze zwakheid kunnen innemen is een even systematische tegenweer: geen gave zonder onderzoek. Geef nooit aan iemand, dien ge niet kent. Maar als ge hebt beloofd te onderzoeken, doe 't dan ook inderdaad. En als 't goed is, help dan, niet voor een oogenblik, maar afdoende. Geef ook nooit, nooit aan kinderen. De leerplichtwet heeft de onschatbaar groote verdienste dat zij tal van bedelkinderen heeft van de straat geruimd. Toch weten helaas vaders en moeders tusschen en na de schooluren nog gelegenheid genoeg te vinden, om hun kinderen er met of zonder bedelbrief op uit te sturen. De eisch van een rationeele armverzorging om aan kinderen niet te geven is een van de zwaarste, die ons kan worden gesteld. 't Is zoo moeilijk om aan een kind iets te weigeren; 't is zoo heerlijk om 't blij te maken, zijn klein gezicht te zien stralen van vreugd; er is zoo iets sympathiek-weldadigs in om op 't zelfde oogenblik de spontane ingeving van 't warme hart te voelen en er aan te mogen toegeven. En toch... Laat op een mooien zomeravond kwam schreiend een jongetje naar me toe, zijn lucifers te koop aanbiedend. Ik vroeg naar de oorzaak van zijn verdriet: ‘Vader slaat me als 'k straks niet genoeg thuis breng’. Een gevoel van oneindige deernis kwam over mij. En toch kocht ik niets, en gaf ik hem niets. Waarom niet? Omdat mijn deernis te groot was dan dat ik mij tot medeplichtige had willen maken aan 't ontzettend onrecht, dat er aan dat kind werd gepleegd. Zeker, wanneer ik 't kind een kwartje had gegeven, dan zou 'k hem voor dien éénen avond voor kastijding hebben behoed; maar zou 't zijn rampzalig bestaan ook maar iets hebben verbeterd? Zou 'k niet veeleer door 't winstgevend maken van 't bedrijf de ouders aangemoedigd hebben in de schandelijke exploitatie van hun kind? 't Ongelukkig gezichtje | |
[pagina 71]
| |
is me altijd bij gebleven, bij gebleven als een waarschuwing. Als ik de hand uitstrek tot 't uitreiken van een ondoordachte gave aan een kind, dan verschijnt voor mij 't zielsbedroefd gezichtje van den kleinen knaap, en 't is me of uit zijn groote tranenoogen tot me spreekt een verwijt, alsof hij me vragen wilde waarom 'k door m'n zwakheid nog steeds 't ellendig lot van hem en zijn arme makkers mogelijk maak? Indien niemand ooit een aalmoes gaf aan een kind dan zou 't met de kinderexploitatie in 't bedelbedrijf gedaan zijn. Waarachtige deernis moet zich dikwijls uiten in onthouding. Dit alles betreft bedelarij onder valsche leuzen op kleine schaal. Wanneer men een klein beetje routine van armenzorg heeft zijn deze spoedig te ontdekken en te ontmaskeren. Bezwaarlijker is de taak voor de negatieve armverzorging om de oplichters in 't groot te onderkennen, die soms waarlijk een verbazende virtuositeit hebben verkregen in de uitoefening van hun bedrijf. Deze doen alles in 't groot. De bedelaars van professie zijn zwervers. Deze zijn welbekende ingezetenen. De beroepsbedelaar heeft iets larmoyants en zwaars. De groote oplichters hebben iets luchtigs en actief-opgewekts. De beroepsbedelaar heeft meestal zenuwachtige haast; hij weet als ge hem niet aanstonds 't gevraagde geeft, dat 't hem dan ontwijfelbaar ontgaat. De groote oplichter is geduldig; hij heeft tijd en geld genoeg om 't liedje uit te zingen; als ge hem afwijst gaat hij heel gemodereerd weer heen; hij is nooit wanhopig; hij dringt nooit aan, wetend dat hij u wel eens in een beter ‘humeur’ zal aantreffen; hij wacht zijn tijd fatsoenlijk af en hernieuwt dan den aanval, vast overtuigd, dat de welgerichte pijl straks uw achilles-pees zal treffen. Zoo ging 't mij eens: een net, klein boerenvrouwtje kwam mij vertellen den dood van haar man en mij vragen 't geld voor de begrafenis. Anders moest hij ‘van de armen’ begraven worden. 'k Was zelf pas getrouwd, wist nog van geen begrafenis-fondsen, was geroerd door 't sober verhaal en gaf haar 't geld. Zelfvoldaan ging ik dien avond naar bed. Met een week of zes, daar was weer m'n | |
[pagina 72]
| |
vrouwtje. Nu ernstig, stil bedroefd. Wat was er? ‘Och, mevrouw heeft 't zeker wel in de krant gelezen van dat boerenhuis, waar de bliksem is ingeslagen en een kind heeft gedood? Dat waren wij!’ En - begraven moest 't lieve wurm toch worden, - zou ze nog eens bij me aan mogen kloppen? En dan - rouwkleeren, 't was toch zoo'n frappant geval. Hoe had ik kunnen weigeren? Na eenigen tijd komt ze opnieuw. Nu met een vreugdetijding. Ze moest 't mevrouw toch eens vertellen, ze ging weer trouwen. Nu, daar was ik blij om, blij ook dat ik er dezen keer zonder aderlating afkwam. Toen werd er nog eens een kindje geboren, dat kort na de geboorte overleed, en waarvoor ik in de kosten van de begrafenis iets moest bijdragen, en daarna een tijd van ongestoorde rust. Totdat - er iets vreeselijks gebeurde. Op zekeren dag komt ze hevig ontdaan bij me: haar man was plotseling aan een beroerte overleden. Was er onbewust langzamerhand achterdocht in m'n ziel gerezen, of werd 'k plotseling clairvoyante? Dit was zeker dat de schellen mij eensklaps van de oogen vielen, en ik, den geheelen toeleg doorziend, trillend van verontwaardiging uitriep: ‘en nu begraaf ik geen één man en geen één kind meer!’ Suf van verbazing keek ze me aan; in een minimum van tijd had de oplichtster 't hazenpad gekozen, mij achterlatend in 't pijnlijk besef dat 't alles leugen was geweest en bedrog, en dat al die droeve sterfgevallen slechts voorgewend waren om mij geld af te persen. Had ik terstond een onderzoek ingesteld dan zou 'k met m'n geld geen kwaad hebben gedaan, en 'k zou 't gebruikt kunnen hebben voor anderen om er waren nood mee te lenigen. Toch heb 'k betrekkelijk van deze ondervinding nooit spijt gehad, omdat 'k ze altijd heb beschouwd als de schade en de schande, waardoor 'k leeren en wijs worden moest. Droevig is 't dat de vrouw nog altijd haar beroep in Utrecht voortzet. Wel worden door Armenzorg, als er naar haar geïnformeerd wordt, natuurlijk slechte informaties gegeven, maar teerhartige dames gelooven die wel eens | |
[pagina 73]
| |
niet. Zoo werd 'k eens met haar geconfronteerd om te bewijzen, dat 't inderdaad 't zelfde vrouwtje was, dat mij bedrogen had. 'k Herkende haar terstond; zij loochende natuurlijk strak mij ooit gezien te hebben. 'k Herinnerde haar aan 't voorgevallene, en hoe 'k haar beide mannen en haar kind voor haar begraven had: ‘mensch,’ zei ze, ‘dat kan immers niet waar zijn, 'k heb maar één man gehad, en die leeft als een hart!’ Een ander soort oplichterij op groote schaal is 't leenen van kleine bedragen met belofte die terug te zullen betalen op een bepaalden tijd. De afbetaling heeft ook inderdaad plaats precies op den afgesproken datum. Deze manoeuvre wordt zoolang herhaald totdat ge genoeg vertrouwen in 't aandoenlijk, eerlijk karakter van den leener hebt gekregen om hem grooter sommen toe te vertrouwen. Dan wordt de groote sprong gewaagd en f 25 of f 50 ter leen gevraagd, tot inkoop van een of ander bizonder voordeelig negotieartikel. En ge ziet uw geld nooit terug. Op deze wijze gaat sinds jaar en dag een oplichter in Utrecht te werk. Hij kiest niet alleen Utrecht tot 't terrein van zijn operaties, maar deze man oefent met ongeloofelijke vakkennis zijn vak uit in alle steden van ons land. Gelukkig dat hij soms maanden lang van 't tooneel verdwijnt; dan is hij ‘onhandig’ geweest en zit in de gevangenis, 't geen niet belet dat hij telkens weer opduikt en - door ondervinding geleerd - handiger dan ooit zijn taak weer aanvaardt. In de gevangenis is hij dan vroom geworden, en als ge hem herinnert aan vroegere oplichterijen, dan wendt hij berouw voor en vraagt u met 't onschuldigste gezicht ter wereld, of een mensch ooit aan de bekeering van zijn broeder mag twijfelen? Dat doet ge natuurlijk ook niet, maar ge vraagt u zelf in stilte af, of hij de rechte broeder wel is en zegt.... dat ge naar hem zult informeeren. Had iedereen naar dezen man onderzocht voordat men hem geld gaf, dan ware zijn bedrijf hem onmogelijk gemaakt. Nu zijn wij allen, die hem in staat stelden zijn afschuwelijk bestaan van leugen en bedrog voort te zetten, daaraan medeplichtig. | |
[pagina 74]
| |
Dit zijn treurige ervaringen, ervaringen die vaak oorzaak zijn dat iemand, die zich met hart en ziel tot de armen getrokken voelde en vol idealisme zijn werk onder hen had aangevangen, denkend dat alle armen nu ook wel bedriegers zullen zijn, zich volkomen gedésillusioneerd terug trekt, en beurs en hart voortaan voor hen gesloten houdt. Ik geloof dat ieder, die zich met ernst aan 't werk der armverzorging wijdt, den tijd doorleeft, dat hij zich gewond voelt in zijn idealisme en geschokt in zijn vertrouwen op de menschheid. Dat is een critiek oogenblik in 't leven van den armverzorger. Hij bevindt zich op een kruispunt, - welken weg zal hij gaan? Is hij ontmoedigd, keert hij zijn werk voor goed den rug toe, dan zal dit op zijn karakter een slechten invloed hebben. Zijn menschenkennis, die hij nu eerst begon op te doen, zal niet verder worden ontwikkeld; integendeel zij zal tot een zeer éénzijdigen blik op 't leven en de menschen beperkt blijven; hij zal cynisch worden en bitter, en zijn mooie, ideale menschenliefde van vroeger zal onder dat cynisme en onder die bitterheid begraven worden. Er zal hem een wond zijn geslagen, die nooit meer geneest. Houdt hij echter vol, beschouwt hij al zijn ervaringen als een leerschool, die hij moest doorloopen om te leeren goed doen, - de moeilijkste kunst, die 't leven misschien wel te leeren geeft, - dan zullen de oogenblikken, waarin hij voelt dat hij waarlijk een mensch van den ondergang heeft terug gebracht, oogenblikken, waarin de mensch, dien hij waarlijk tot redder is geweest, hem sprakeloos de hand drukt, tot de gelukkigste momenten van zijn leven gaan behooren en hem compensatie zijn voor oneindig veel leed en teleurstelling. Gelukkig dat 't tweede doel, waaraan de particuliere armverzorging zich te wijden heeft, een positief doel is, dat de armverzorger in dat positieve werk ruimschoots vergoeding kan vinden voor al hetgeen het negatieve ontmoedigends en vermoeiends heeft. Wat mag er nu ter bereiking van dat positieve doel van de particuliere armverzorging en hare bezoekers worden geeischt? | |
[pagina 75]
| |
Allereerst een goede organisatie. Ik weet wel dat geen goede organisatie alléén een goede armverzorging maakt; maar ik weet ook dat een goede armverzorging ondenkbaar, ja onbestaanbaar is zonder een goede organisatie. Een goed georganiseerde vereeniging herinnert er den armbezoeker (ook zonder 't te zeggen) elk oogenblik aan dat van hem gevorderd wordt goed werk. Deze onbewuste maar krachtig zedelijke invloed is niet te overschatten. Het zou mij te ver voeren indien ik thans de verschillende bestaande stelsels zou willen bespreken; dit alleen moge volstaan, dat ik in een verstandige en naar onze zeden en gebruiken gewijzigde toepassing van 't Elberfelder stelsel de organisatie zie voor plaatsen van eenigszins grooten omvang. Geen ander stelsel, dat naast de zoo noodige contrôle den bezoeker zijn zelfstandigheid zoo doet behouden, dat hem zóó tot de ontplooiing van al zijn gaven en talenten in staat stelt; geen stelsel, waarin de liefde van mensch tot mensch zoo op den voorgrond treedt. Wanneer dan door een vereeniging een gezin aan onze zorgen wordt toevertrouwd, wat hebben we dan als huisbezoekers te doen? Dan is onze eerste plicht 't instellen van een zeer nauwkeurig onderzoek allereerst in 't gezin zelf. Men heeft wel eens gevraagd: mag dat; is dat niet onbescheiden; is 't niet verschrikkelijk voor den arme om alles zoo maar te moeten opbiechten? Ik antwoord: dat hangt geheel af van de wijze, waarop die vragen worden gesteld, dat onderzoek geschiedt. Zeker, er zijn armverzorgers, die meenen, dat de arme, omdat hij arm is, zich nu ook maar alles moet laten welgevallen; die met een soort knorrige bedilzucht en een gezicht alsof ze zeggen wilden: ‘'t zal zeker wel weer jelui eigen schuld zijn’ of: ‘jelui zult me zeker wel weer bedriegen’, - het deksel van de pan lichten om te weten te komen wat er gegeten wordt, of de dekens van de bedsteê opslaan om te ontdekken of er ook iets verborgen wordt, of de kasten openen om te constateeren wat er in huis is. O, ik weet 't wel dat er door armverzorgers in een trekpot wel eens jenever is ontdekt, in de bedsteê wel eens een man en in de kast | |
[pagina 76]
| |
wel eens een mishandeld kind; maar dit alles rechtvaardigt de grenzenlooze onkieschheid en onbescheidenheid niet om op te treden als machthebbende in eens anders huis, - 't gebrek aan eerbied niet, dat betaamt den mensch tegenover den mensch in welke betrekking hij ook tot hem sta. 't Is maar de vraag met welke gedachte ge u op weg begeeft, wanneer ge gaat tot den arme. Is 't met den heiligen wensch, 't innigst begeeren om een reddende hand toe te steken aan hen, die dreigen te zinken, of reeds gevallen zijn, dan kan uw optreden niet onbescheiden zijn, ge zult mee-voelen en mee-lijden, uw kieschheid zal 't vertrouwen wettigen; bijna ongevraagd zal de arme als vanzelf 't volle hart voor u uitstorten, en ge zult hooren heel de droeve geschiedenis van den strijd om 't bestaan, concurrentie, ziekte, herediteit, opvoeding, schuld en boete in duizenderlei nuancen. Oók van schuld. Er zijn armbezoekers, die, zoodra ze hooren van ‘eigen schuld’ zich terug trekken met de gedachte: ‘dan moeten ze zelf de gevolgen ook maar ondervinden van hun slechte daden,’ en aan hun vereeniging rapporteeren, dat dat gezin niet verdient geholpen te worden. Hebben ze gelijk? Moet de particuliere even als de diaconale armverzorging een deugdzamen levenswandel stellen tot voorwaarde voor bedeeling? Ik meen van neen. Ik meen dat de particuliere armenzorg vóór de aanneming van een gezin zich slechts deze vraag te stellen heeft: is er kans dat deze menschen, gegeven de omstandigheden, waarin ze verkeeren en de karaktereigenschappen, die ze bezitten, er door onze hulp boven op kunnen komen. Zoo ja, dan mag zij zich m.i. onder geen voorwendsel terug trekken. Wie zal bepalen wat in deze schuld is? Wie is schuldiger, de moeder, die uit armoede een brood steelt om er haar kind mee te voeden, of de vrouw, die uit angst voor straf niet steelt en haar kind van honger laat omkomen? Wie is grooter, de normale, goed geëquilibreerde mensch, die zonder eenige neiging tot drankmisbruik de grenzen van 't betamelijke nooit overschrijdt, of de erfelijk belaste, wiens dagelijksch zware strijd met den erfvijand hem toch niet kan beletten | |
[pagina 77]
| |
te vallen in dien strijd? Wie zal onderscheiden oorzaken en gevolgen van armoede? Wie zal zeggen hoe groot de invloed is van de dagelijks weerkeerende ellende, van een vunze woning zonder licht of lucht, van eentonigen fabrieksarbeid, of slechte voeding? Wie onzer zal hier richten? Toch moet, om te kunnen helpen nauwkeurig de omvang der armoede worden bepaald, de oorzaken opgespoord. Het eerste onderzoek heeft ten doel: 1o. te verifieeren wat de arme zelf heeft meegedeeld; 2o. na te gaan de juiste verhouding tusschen inkomsten en uitgaven; 3o. uit te vinden de oorzaken, die tot de wanverhouding tusschen die beiden hebben geleid. Wanneer dit onderzoek waarlijk conscientieus en nauwkeurig is uitgevoerd, dan is 't volkomen vertrouwen, waarmee ge later in 't gezin optreedt, ook volkomen gewettigd. De vraag bij wien ge moet onderzoeken, kan slechts voor ieder gezin afzonderlijk beantwoord worden. Ik zou slechts willen waarschuwen tegen 't onderzoek bij buren. Men vindt bij de armen een niet hoog genoeg te waardeeren hulpvaardigheid en naastenliefde, maar men vindt er ook een afgunst en een kwaadsprekendheid, die aan 't ongeloofelijke grenzen. Zoo bestaan er b.v. te Utrecht twee straten dicht bij elkaar gelegen, die elkander stelselmatig beoorlogen. Het behoeft wel geen betoog dat aan inlichtingen van dergelijke buren bezwaarlijk waarde kan worden gehecht. Evenmin echter hechte men onbepaald vertrouwen aan de mededeelingen van ‘bevriende’ buren. 't Zoogenaamde ‘onderzoek’ is in de laatste jaren onder de armen vrij wel bekend geworden: ze zijn er op voorbereid en - nemen hun maatregelen. Ik moest eens een onderzoek instellen naar de zedelijkheid eener vrouw. De naaste-buurvrouw (vijandig) bevestigde niet alleen de slechte geruchten, maar voegde er nog heel wat aan toe; de boven-buurvrouw (bevriend) sprak van ‘booze lastertongen’ en had niets dan lof voor de vrouw. Aan wie moest ik mij nu houden? Ik had mij de moeite kunnen besparen. Bij dit eerste onderzoek is 't gevaarlijk u uitsluitend te laten leiden door uw gevoel. Tolstoï heeft 't zoo | |
[pagina 78]
| |
terecht gezegd; ‘de vrucht van den arbeid van 't verstand is de waarheid, de vrucht van den arbeid van de liefde is 't algemeen geluk. Opdat evenwel de vrucht rijp worde is 't noodig dat beide werkzaamheden samengaan, dat de liefde verstandig en 't verstand liefdevol zij.’ Verstand en liefde beide moeten 't u doen inzien, dat 't meestal niet alleen materieele omstandigheden zijn, die de armoede hebben te voorschijn geroepen, maar dat een complex van oorzaken van allerlei aard daartoe hebben geleid. Hoe dieper ge u in die oorzaken indenkt, hoe juister en helderder 't inzicht is, dat ge verkrijgt, niet slechts van den uiterlijken maar ook van den inwendigen toestand van 't gezin, des te gemakkelijker zal 't u vallen den juisten weg te vinden, die moet worden ingeslagen om een beteren toestand te doen geboren worden. Dan komt 't er op aan een vast plan te ontwerpen tot leiddraad voor de hulp, die ge geven zult. Een bereikbaar einddoel moet ge voor u zien, en daarop moet ge afgaan beslist en zonder weifelen. Er zijn armbezoekers, die altijd weer met nieuwe plannen aankomen. Zij begrijpen niet hoe gevaarlijk dit is, hoe ontmoedigend de kleinste mislukking moet werken op menschen wier moed en energie toch reeds tot een minimum terug gebracht zijn. 't Gezin zelf moet door de vastheid en zekerheid, waarmee de armbezoeker op 't eenmaal vastgestelde doel afgaat, vertrouwen krijgen en geloof in de bereikbaarheid daarvan. Indien alzoo uw grondplan vaststaat omtrent de wijze van hulp, dan moet worden vastgesteld of ge met geld zult ondersteunen, en hoe groot de onderstand moet zijn. Het is moeilijk omtrent 't geven van onderstand vaste regels te stellen. Als éénigen vasten regel zou men kunnen aannemen dat geen vaste regels te stellen zijn. Bij 't eene gezin zal zelfs de kleinste bedeeling verslappend werken. Bij 't andere zal een ruime onderstand noodig zijn, om door een tijdelijke ontheffing van financieele zorg de bijkans uitgebluschte vonk van moed en energie weer aan te blazen. Een ‘schablonenartige’ armenzorg, die, geen rekening houdend met de oneindige varïeteit onder de menschen, 't gezin behandelt | |
[pagina 79]
| |
als een som: zóóveel personen, zóóveel inkomsten, zóóveel te kort dus zóóveel onderstand, oordeelt zich zelf. Wil men toch éénigen leiddraad voor bedeeling dan geve men die in groote lijnen aan, bedenkend dat 't gezond moge zijn er principes op na te houden, maar dat 't soms nog veel gezonder kan zijn ze zonder omslag over boord te gooien. Zoo worde een ondersteuning, waarvan 't te wachten is dat zij geruimen tijd, soms jaren lang moet duren, b.v. van een weduwe met kinderen, niet al te ruim genomen; nooit mag de gave zóó groot zijn dat door werken niet meer zou kunnen worden verdiend. In acute gevallen, b.v. bij ziekte van den kostwinner, waar verslapping door langdurige bedeeling niet te duchten is, kan de ondersteuning veel hooger zijn. Men zie er in zulke gevallen niet tegen op om te geven wat bepaald noodig is, ware 't f 6 à f 7 per week. Hier is de hulp preventief. Hier geldt 't een gezin voor armoede te bewaren, te voorkomen dat huisraad wordt verkocht, dat nooit meer kan worden terug gekocht, of dat schulden worden gemaakt, die altijd zullen blijven drukken. Voorkomen is beter dan genezen. Indien 't mogelijk is late men den onderstand verdienen, zoo al niet door den man dan met naaiwerk aan de vrouw. Elke onderstand, die verdiend kan worden, is zedelijke winst. Er zijn zoo weinig menschen, die de weelde eener geregelde bedeeling kunnen verdragen. Men vreeze niet, dat deze werkverschaffing den vrijen handel een onedele concurrentie zal aandoen, indien slechts de loonen geen hongerloonen zijn, en de verkoopsprijs van 't vervaardigde goed daarnaar berekend is, in plaats dat, zooals 't in den handel geschiedt, het loon geregeld wordt naar 't aanbod van werkkrachten. Ook is 't gansch niet overschillig op welke wijze de bedeeling wordt gegeven. Doe 't op een wijze zoo weinig grievend mogelijk. En reik ze uit wekelijks, en in de woning van den behoeftige zelf. Ik kan mij weinig afschuwelijkers denken dan de wijze, waarop door sommige armbesturen aan de armen de hun toegedachte gave wordt | |
[pagina 80]
| |
uitgereikt. Op een gegeven uur komen ze in grooten getale in een daarvoor aangewezen lokaal bijeen, - vogels van diverse pluimage - oud en jong, rijp en groen, schuw en brutaal, vergrijsd in 't leven der bedeeling of ternauwer nood er mee begonnen, - en ontvangen één voor één achter elkaar in lange rij 't geld in de hand. Dat er van fiere armen een ongeloofelijke zelfoverwinning geeischt wordt om op deze wijze te worden bedeeld, wie zal 't betwijfelen? Maar 't droevigst is dat ze er aan gewend raken: de eerst zoo zware gang naar 't armbestuur wordt langzamerhand tot gewoonte, en onbewust en ongemerkt daalt de arme tot lager staat en soort dan waartoe hij vroeger behoorde. Ook worden dikwijls kinderen gebruikt om de bedeeling te halen. Wanneer we een oogenblik ons indenken in de moreele schade, die 't kind op deze wijs wordt toegebracht door alles wat 't daar ziet en hoort, - hoe 't al vroeg geleerd wordt dat 't ontvangen van bedeeling iets dood-gewoons is, een gemakkelijk-aanden-kost-komen, waarvoor niemand zich schaamt, - dan behoeft 't wel geen betoog dat dit alles met een opvoedkundige armverzorging niets gemeen heeft, en hoe eer hoe beter moet worden afgeschaft. Van groot gewicht is ook de contrôle, die op de inkomsten van 't gezin moet worden uitgeoefend gedurenden den tijd dat de bedeeling voortduurt. De toestand van 't gezin verandert zoo dikwijls, en met iedere financieele verandering moet door den armbezoeker rekening gehouden worden, om de armen niet aan sleur van bedeeling te wennen. Wanneer een kind b.v. 50 cts. meer p.w. verdient, dan kan in de meeste gevallen onmiddellijk 25 cts. bedeeling minder worden uitgereikt. Nooit mag de geheele 50 cts. worden ingehouden: de vreugde van de meerdere verdiensten mag 't kind niet ontgaan; maar de huisbezoeker moet 't zoo weten aan te leggen, dat 't kind voelt dat hij niet alleen der ouders last verlicht, maar dat ook hij er toe kan mee werken om 't ideaal der onafhankelijkheid eenmaal weer te bereiken. Dit alles echter betreft nog slechts wat ik zou willen | |
[pagina 81]
| |
noemen 't technisch gedeelte van 't werk. Er is echter voor den huisbezoeker nog ander werk te doen. Wanneer hij de noodige informaties genomen, zijn grondplan opgebouwd, wijze en mate van bedeeling vastgesteld heeft, en van dat alles aan zijn bestuur op geregelde tijden rapporteert, dan doet hij reeds veel, maar het eigenlijke werk begint eerst. Van de wijze waarop de bezoeker nu verder optreedt, van den invloed, dien hij in 't gezin verkrijgt, hangt 't af of 't weldoordachte plan zal slagen of niet. Al brengt ge schatten, en ge geeft niet u zelf, ge geeft niet uw persoon dan bereikt ge niets. ‘Den mensch redt slechts de mensch.’ Slagen zult ge wanneer ge contact hebt verkregen met der menschen innigst zijn, wanneer ge in hun ziel iets hebt aangeraakt, een snaar hebt doen trillen, die natrilt ook wanneer ge 't huis reeds lang verlaten hebt. De invloed, die van den armverzorger op 't gezin kan uitgaan, is onbegrensd, vooral in een huisgezin met kinderen. Ontzettend zijn de ideëen, die onder de armen over opvoeding heerschen. Wanneer ge met een moeder een of andere slechte eigenschap van haar kind bespreekt, stelt ze zich aanstonds in staat van tegenweer, en meer dan eens zult ge 't van haar hooren; ‘en ik heb die meid nog wel zoo geslagen!’ Men weet niet wat erger is: 't verschrikkelijk bederven om ze in 's hemels naam maar zoet te houden, dat begint bij den dot van den zuigeling om later in vrij wat minder onschuldige toegevendheid te ontaarden, - óf de ruwe strengheid, waardoor alle teerheid wel moet worden verwoest. Lijfstraf, geen eten, zonder boterham naar bed, schoenen en kousen wegnemen van een jongen, die zoogenaamd ‘schobbertjes’ maakt, onder de bedsteê slapen, 't zijn allemaal fijn bedachte straffen, die den jeugdigen boosdoener niet beter maar bitter maken en hard. 't Kind aanhoudend verbieden, schelden en tieren, 't trekken bij een arm, 't door elkaar schudden, 't afsnauwen als 't iets vraagt en 't eindelijk de straat op jagen, - dat is schering en inslag bij de opvoeding der armen. Is 't wonder? Is 't wonder, dat een moeder voor wie iedere week 't rondkomen met 't karig loon een wonder- | |
[pagina 82]
| |
werk mag heeten, die alle jaren een kind krijgt met al de gevolgen daaraan verbonden voor en na de geboorte, die nooit rust mag nemen, en met uit werken gaan nog moet bij verdienen, - is 't wonder, dat zij den tact, de blijheid, de energie verliest om voor hare kinderen iets anders nog te zijn dan de zorgende hand, die ze schoon en heel houdt? Aan den armverzorger de taak om, zacht en teergevoelig met dit alles rekening houdend, toch te leiden naar andere gedachten, naar een hooger ideaal. En dat meer door op de kinderen te werken dan op de ouders. De kinderen der armen kunnen niet spelen. Speelgoed hebben ze niet, en spelen zonder dat hebben ze nooit geleerd. Vul 't leven van de kinderen: leer ze spelen, leer ze lezen, leer ze handenarbeid, leer ze liefde voor de natuur, voor bloemen en planten en ge zult ze leeren zich zelf bezig te houden; een gezond kind, dat zich niet verveelt, is niet lastig of stout. Ook de toekomst van 't kind is voor een groot deel in de hand van den bezoeker. Voor een groot deel zeg ik. En hier raak ik een teer punt: de armbezoeker misbruike zijn macht nooit. Waar verschil ontstaat tusschen hem en de ouders over de toekomst van 't kind, daar wete hij de grenzen zijner bevoegdheid, hij late nooit de ouders hun afhankelijkheid gevoelen, hij leide, maar heersche nooit. Hij zorge dat de kinderen een goede opleiding krijgen, hij bedenke echter, dat langs verschillende wegen kan verkregen worden een goed resultaat. Indien de verhouding van den armverzorger tot zijn gezin een goede is, dan is hij de vriend van den huize, de raadsman en vertrouwde. Wat kan hij dan veel, maar wat leert hij ook veel! Waarlijk, 't voordeel is niet altijd alleen aan ééne zijde. 't Was 't gezin van een blinden teringlijder. De man had door zijn werk op de blindeninrichting altijd den kost voor zijn gezin kunnen verdienen, totdat hij bloed begon op te geven, voor zijn werk ongeschikt werd en bij de inrichting gedaan kreeg. Nog eenigen tijd ontving hij 't heele, daarna 't halve loon en eindelijk, - zijn vrouw was te zwak om iets te verdienen, - was de dag aangebroken | |
[pagina 83]
| |
dat ze niets hadden en overgeleverd waren aan de philanthropie. Wat dat was voor dezen knappen, trotschen man is niet te beschrijven. Ik vond hem in de bitterste stemming. Hij was onvriendelijk. 'k Beproefde zijn blik op de toekomst eenigermate te verhelderen, maar 't bleef somber en grauw. Hoe was 't ook anders mogelijk? Langzaam, langzaam kwam er een sprankje vertrouwen. Ik verkreeg van onze Vereeniging een wekelijksche ondersteuning, die hem in staat stelde om zuinig rond te komen, probeerde voor hem uit den weg te ruimen wat mogelijk was, besprak de toekomst van de kinderen waarover hij nooit was uitgepraat, liet ze verhuizen naar zonniger woning en besprak alle mogelijke vraagstukken met hem: hij interesseerde zich voor alles. Een klein kippenhok bezorgde niet alleen eenige inkomsten maar ook bezigheid en afleiding. Hoe hij zijn kippen liefhad en verzorgde! Maar ze hielden ook van hem, ze kenden hem allen. Op zekeren voorjaarsdag, kort voor zijn dood, vond 'k hem op 't plaatsje achter zijn huis, in 't zonnetje, met een van de kippen op zijn schoot. Hij streek 't dier met zijn zachte hand over de veeren, en hij zag er zoo kalm en rustig uit, dat 'k onwillekeurig terug moest denken aan den eersten dag van onze kennismaking, toen zijn opstand tegen lot en leven mij zoo pijnlijk had aangedaan. Soms gunde hij mij een blik in zijn innigst zieleleven. Ik heb onnoemelijk veel van hem geleerd. Eindelijk stond ik bij zijn sterfbed. Hij zag me aan met zijn blinde oogen, tastte naar m'n hand, en toen 'k hem vroeg of hij mij nog iets te zeggen of te vragen had, of 'k nog iets voor hem kon doen, toen drukte hij m'n hand en fluisterde: ‘niets, niets, ik sterf gerust!’ Nooit vergeet 'k dat oogenblik. De rust en 't vertrouwen van den stervende, die vrouw en kinderen volslagen hulpbehoevend achterliet, was te voorschijn geroepen door armenzorg. Zijn woorden waren voor mij de triumf van de philanthropie. - Ten slotte nog een enkel woord over de eischen, die door iedere armverzorging gesteld moeten worden aan den persoon van den bezoeker. Ik meen dat alle eischen samen te vatten zijn in deze drie: | |
[pagina 84]
| |
de armbezoeker moet hebben 1o. geloof in zijn werk, 2o. geduld met de armen, 3o. opgewektheid in zijn optreden. We moeten geloof hebben in ons werk. Zonder dat bereiken we niets. Dat geloof kan worden gevoed door een zekere mate van verbeeldingskracht. Die verbeeldingskracht moet ons 't beeld weten te scheppen van 't gezin zooals 't eenmaal worden zal, herboren en opgeheven uit den staat van verval, waarin we 't hebben aangetroffen, en dat beeld moeten we steeds voor ons zien als een bereikbaar ideaal. 't Is als 't model, waarnaar de schilder werkt, 't patroon, waarnaar ge uw steken telt. Zóó zal 't eenmaal worden! Ons onwrikbaar geloof in de wedergeboorte van 't gezin is de eenige voorwaarde, waarop de menschen zelven in een betere toekomst gelooven kunnen. Stel u voor dat ge met 't gezin van een drankzuchtige in aanraking komt; indien ge niet gelooft in dien mensch, indien ge niet gelooft in de mogelijkheid, dat ge hem met inspanning van al uw kracht behouden en aan de maatschappij weergeven kunt, dan zijt ge volslagen machteloos. Maar geloof in den goddelijken vonk, die ook dezen mensch is in de ziel gelegd, geloof in uw eigen liefde-macht, - en ge zult dat geloof overplanten in den mensch, die niet meer durfde gelooven in eigen redding. Indien ge in aanraking komt met een gevallene, ge zult haar niet oprichten, tenzij ge gelooft in een mogelijk nieuw bestaan. In uw omgang met kinderen zal uw invloed waardeloos zijn, tenzij ge gelooft dat de teere bloem door nauwlettende zorg zich eenmaal zal zetten tot vrucht. Dat geloof zult ge echter niet als een dierbaar kleinood kunnen bewaren wanneer 't u ontbreekt aan geduld met de armen. 't Leven van den armverzorger is zoo vol van talloos vele teleurstellingen, dat ge u als pantseren moet met een harnas van geduld om vol te kunnen houden. Eigenaardig en menigvuldig zijn de gebreken, de fouten der armen. Of ze er meer hebben dan wij? Een feit is 't dat de gevolgen er van veel erger zijn voor hen dan voor ons; dat hun fouten er veel erger uitzien dan bij ons, omdat wij ze bedekken met 't manteltje der beschaving. Maar ze | |
[pagina 85]
| |
zijn ook anders. Karakter en omstandigheden werken op elkander in ontwijfelbaar. En zoo zijn er ook klasseondeugden, - ondeugden, die als van zelf voortkomen uit de omstandigheden, waaronder de menschen geboren worden en leven. Zoo is b.v. 't jokken een klasse-ondeugd. Een zeldzaamheid is een arm kind dat een juiste voorstelling heeft van wat waar of niet waar is. De leugen om bestwil is bij de armen zoo zeer tot gewoonte geworden, dat ze zelf niet meer weten dat 't leugen is. Ze moeten zich te dikwijls uit allerlei netelige posities redden om met de waarheid alleen te kunnen volstaan. Zoo is gulzigheid en snoepzucht met al hare ver-reikende gevolgen ook een klasse-ondeugd. Voor menschen, wier levensdoel eigenlijk geen ander is dan 't materieele bestaan, voor wie de broodvraag de vraag is, waarop heel de intensiteit van hun wezen gericht moet zijn, heeft b.v. 't dagelijksch maal een totaal andere beteekenis dan voor ons. Dat in de hersens van arme kinderen de beteekenis van 't woord lekkers geheel abnormale proporties aanneemt, en dat een pijp pepermunt uit een snoepwinkeltje langzamerhand tot hun hoogste idealen gaat behooren, wie zal 't wraken? Wat is nu onbillijker dan om aan de armen denzelfden maatstaf van deugd aan te leggen als bij ons? En aan die onbillijkheid maakt toch zoo menig armbezoeker zich schuldig. Ons past geduld, geduld om de armen te leeren kennen, om ze te leeren begrijpen; ook in dit opzicht is kennen weten, en weten vergeven. Iemand heeft eens gezegd: ‘we moeten ons in de armen verdiepen, zooals we ons verdiepen in een mooi boek,’ waaraan we ons overgeven met hart en ziel. Zoo is 't. Hun leven is zoo licht en zonloos, er is zoo weinig vreugd, zoo weinig verheffing in hun bestaan. Ze begrijpen ons zoo dikwijls niet. Er is nog zooveel misverstand tusschen rijk en arm, omdat ieder blijft spreken zijn eigen taal. Geduld moeten we hebben om te leeren verstaan hun taal, geduld om te doen verstaan de onze. Wat de arme van ons verwacht, waardoor we hem ten zegen kunnen zijn, dat is door onze opgewektheid. Lange | |
[pagina 86]
| |
of droevige gezichten heeft hij niet noodig, die ziet hij genoeg in zijn omgeving. De armbezoeker mag zich niet laten ter neer slaan door de ellende, die hij ziet, dan wordt hij voor zijn werk ten eenen male ongeschikt. De kracht tot hulp moet hij putten uit de blijdschap ten zegen te mogen zijn aan anderen. En met die blijdschap in 't hart, met die opgewektheid moeten we gaan tot de armen. Een armbezoekster, die een vrouw bezocht aan haar bed geklonken door een bijna ondragelijk lijden, stelde zich tot taak dat zij telkens bij haar bezoek de vrouw aan 't lachen gemaakt moest hebben. Dan vergat ze voor een een oogenblik de pijn en 't sterkte haar en gaf haar moed om op nieuw haar kruis op de schouders te nemen. Er zijn tweëerlei wijzen, waarop we 't leed van anderen kunnen dragen: òf we worden misanthropisch, en we wenden ons af met bitterheid van een maatschappij, die zooveel ellende te voorschijn roept en die wij niet veranderen kunnen; en we houden onze ooren gesloten voor de droeve kreten, die er tot ons op klinken, omdat ze ons 't hart verscheuren; - òf, wij hongeren en dorsten naar gerechtigheid, en we zetten ons hart wijd open, om er in op te nemen alles wat zwak is en teer, ieder, die lijdt en verdrukt wordt, allen, die ellendig zijn en eenzaam; en we trachten er naar om ze te doen verwarmen door de zon, die ons omstraalt, ze een straal te doen opvangen van 't licht, dat ons beschijnt, ze te doen deelen in onze vreugd, ze te verrijken met onze kennis en te verreinen door onze liefde, hun te geven 't beste van ons zelf. - Zóó opgevat, in dezen wijden, ruimen, bijna alles omvattenden zin, is 't werk van armverzorger een gezegend werk. De armverzorging vergete 't echter nooit: zij verzacht maar geneest niet; zij is noodzakelijk, maar zij is een noodzakelijk ‘kwaad.’ Iedere philanthropie, wier einddoel niet is zich zelf overbodig te maken, draagt de sporen der ontbinding in zich: zij zal niet aller dienaar willen zijn, maar dient ten slotte zich zelve en zal aan zelfvergoding te gronde gaan. Dié ouderliefde zal de sporen dragen van haar goddelijken | |
[pagina 87]
| |
oorsprong, die de kracht en den wil van 't kind staalt, om later, zelf terugtredend, den jongen mensch te doen handelen naar 't gebod van eigen geweten. Evenzoo zal de menschenliefde eerst dan beantwoorden aan haar verheven roeping, indien zij, de hand tot redding reikend, waar zij dat vermag, 't ideaal der onafhankelijkheid hoog houdt. |
|