Onze Eeuw. Jaargang 4
(1904)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Herinneringen aan Rusland
| |
[pagina 32]
| |
Op het Kremlj bevinden zich de oudste kerken van het Moscovitische rijk, groote keizerlijke paleizen, een klooster, en de heiligste relikieën. De klokken van het Kremlj verkondigen den volke dat Rusland een nieuwen keizer gekregen heeft. Het Kremlj ligt op een heuvel vlak aan den oever van de rivier Maskwà en is omgeven door een gekanteelden muur, die onderbroken wordt door vijf getorende poorten van zeer gemengden bouwstijl; aan het Kremlj hebben op verschillende tijden architecten van verschillende nationaliteit gewerkt. Het eerste wat ik deed, toen ik op het Kremlj kwam, het eerste wat ieder vreemdeling behoort te doen, was het bestijgen van den Iewàn Welièkiej (= de groote Iewan). Dit is een klokkenhuis met 30 klokken en twee achthoekige niet spitstoeloopende torens met vergulde koepels; behalve die koepels is het gansche gebouw wit. De hoogste toren, waarnaar het gansche gebouw zijn naam draagt, is 82 meter hoog. Dezen beklom ik. Het was de morgen van een zomerdag die gloeiend heet beloofde te worden; een ijle witte wolk bedekte de zon nog en al de felle kleuren van huizen en kerken lagen te wachten op de zon, die hen wakker zou maken. Toen ik op den hoogsten omgang van den toren was, en mijn blik over Moscou liet gaan, brak de zon door. Daar werd al de sluimerende schoonheid wakker - en de stad lachte de zon toe. Het was een glanzen en schitteren en flikkeren, van het goud der honderden kerkkoepels, van het wit, het blauw, het rood, het roze der huizen; zelfs de stilstroomende Maskwà glimlachte in haar zilverglans. Op eens hoorde ik van onder mij opstijgen kleine, hóóg-tintelende klokgeluidjes, die dan dadelijk gevolgd worden door zwaardere bommende klanken, in wijde intervallen dalend, dàlend tot de diepe gerhythmeerde tonen van een basklok - als een reus die met wijde schreden een berg afdaalt. Maar het hooge getinkel bleef aanhouden. Even werd het stil. | |
[pagina 33]
| |
Daar beginnen de kleine klokjes weer, inleidend, aanlokkend, en weer vallen de basklokken met bommend gedonder in. Onder mij, op het wijde Kremlj-plein verzamelt zich een groote, wemelende menigte voor de deuren van een der kerken. Ik zie hoe de deuren open gestooten worden. Op den drempel verschijnt een schaar in brocaat gekleede priesters; zij schrijden de trap af naar het plein. Hen volgt een mannenstoet: drie aan drie dragen zij kruisvormige schilden, aan lange stokken bevestigd. En boven dat alles straalt de bevrijde ochtendzon en galmen de klokketonen. Ik zie niets meer afzonderlijk, maar één groote, beangstigende pracht van licht en kleurentinteling. Naast mij staat een pelgrim, wel van ver gekomen om Moscou en haar heiligheid aan te zien. Om zijn beenen heeft hij met touwen omwonden zwachtels en aan zijn voeten schoenen, gevlochten van berkebastrepen. Een oude chalàt (= boerenjas) hangt hem in lompen om zijn lijf en op zijn rug hangt een zware bundel waaraan een theeketeltje bengelt; hij kijkt naar den krjestnüj choh (= kruisgang) en buigt zich diep, tot op de hoogte van zijn gordel, en als hij zich weer opheft strijkt hij de lange grijze lokken naar achteren, die hem over de oogen zijn gevallen; en weer kijkt hij lang en strak en met de bij elkaar geknepen vingers van de rechterhand drukt hij zich vast op het voorhoofd en: ‘Gospadièj pamièloej!’ [= God, erbarm u] murmelt hij en buigt weer heel diep na het teeken des kruizes gemaakt te hebben. Ik had aanvankelijk mijn intrek genomen in een naar ik meen speciaal-Russische inrichting; na nomeràch, d.i. letterlijk: op nummers. Zoo'n inrichting houdt het midden tusschen een hotel en een boardinghouse. Men betaalt er per dag en heeft recht op 2 à 3 samowarenGa naar voetnoot1) dagelijks en op kleine diensten van den korridòrsjtsjiek (= gangbewaarder). Voor de rest zorgt men zelf. Tweemaal per dag komt er iemand met broodjes en gebakjes te koop. Meestal zijn er aan zulke huizen kookinrichtingen verbonden; maar | |
[pagina 34]
| |
eten ‘na nomeràch’ beteekent een maagcatharre - zoo vertelde men mij later. Op die ‘nomerà’ heb ik de tien somberste dagen van mijn verblijf in Rusland doorgebracht. Het was een groot, somber huis van vreemden, ingewikkelden bouw, dien ik nooit begrepen heb en nog niet begrijp. Mijn kamer, een groot vierkant vertrek, schaars en slordig gemeubeld, zag uit op een rommelige binnenplaats; elk oogenblik hoorde ik van de bovenramen iets naar beneden smijten en kwakkend of kletterend op het cement neerkomen. Achter een verweloos kamerschut stond een eenvoudig houten ledekant met smerige lakens en gescheurde dekens, waarvan ik elken avond de dikke vette kakkerlakken moest afsnipperen en ‘tsjort znàjet’ (= de duivel weetGa naar voetnoot1) welk ander gedierte. Aan het einde van de lange gang, in een donkeren hoek, waren de korridorsjtsjiek en zijn vrouw gehuisvest, die daar aan een klein tafeltje gezeten de wacht hielden over een rij samowaren, en den verderen tijd doorbrachten met schoenen poetsen en ‘sjtsjie’ (= koolsoep) eten. Als ik 's avonds thuis kwam, moe van het slenteren door de duf-warme, stoffige stad, moe van het kijken naar het kleurengewemel en de vreemde mij oneigen vormen der huizen en kerken; als de korridorsjtsjiek en zijn vrouw mij aankeken met hun doffe, matte oogen, alsof ze wisten wat ik van hen dacht; als ik mij dan liet neervallen op een stoffigen stoel voor het open raam, waardoor geen gewenschte koelte kwam binnenstroomen, en de gedempte dworgeluiden naar boven stegen - ik herinner mij het drenzige liedje dat de dworniek altijd floot - o, dan kon ik mij zoo verlaten, eenzaam, gedrukt voelen, zoo verlangen naar mijn kleine, lichte kamer met de kleurige boekenrij, de heldere, lief-bekende oogen van vrienden en verwanten, naar mijn avondwandelingen langs het strand en de lavende koelte der avondzee. Dan kwam de korridorsjtsjiek den stoomenden samowaar binnenbrengen en in een verlangen naar vriendelijkheid begon ik druk met hem te praten; hij keek | |
[pagina 35]
| |
mij stil-verwonderd aan, trachtte mijn nog gebrekkig Russisch te begrijpen en vaak ging hij al gauw heen met een verlegen-glimlachend: ‘njè paniemàjoe’ (= ik begrijp niet). Ik ging dan vroeg te bed en liet mij in slaap luien door het klokkenspel en had tot droomtranen roerende droomen van het lieve thuis, van mijn kleine woning in de stille straat, waar 's zomers avonds de vroolijke kinderen spelen. Het was het heimwee dat zacht mijn ziel kwam binnendringen. Ik had zijn nadering al voorvoeld en gemeend het te kunnen buitensluiten, maar stil als een sluipmoordenaar was het gekomen. Het ging mij met het heimwee, als Heine (sit venia comparationis) met Londen. Deze had zich voorgenomen om zich niet over Londen te verwonderen, maar toen hij de Theems opvoer moest hij denken aan den schoolknaap die zich voorgenomen had niet te schreeuwen als hij met den stok zou krijgen, in tegenstelling met zijn kleinzeerige makkers. Ik heb nooit kunnen begrijpen dat iemand zich niet tegen het heimwee kon verzetten - vóórdat die sombere vrouw mij zelf in de oogen gekeken had! Door een gelukkig toeval kreeg ik de gelegenheid om den heeten Augustus buiten Moscou door te brengen. Iemand, met wien ik in de eerste dagen had kennis gemaakt, nam mij mee op bezoek bij een poopGa naar voetnoot1), in wiens gezin mijn kennis een zomer had gewoond. Hij woonde in Wladùjkieno, een dorpje 20 minuten sporens van Moscou; het lag tusschen kleine, beboschte heuveltjes in, waartusschen door een beekje stroomde; alles zag er zoo klein en vriendelijk-frisch uit, en het gezin van den poop beviel mij op den eersten indruk zóó goed, en vooral schrikte mij de stoffige hitte in de stad zóó af, dat ik dadelijk vroeg of er soms gelegenheid voor mij was, om daar de maand Augustus door te brengen. Màtoesjka (= moedertje, de gewone naam voor een vrouw van een Russischen geeste- | |
[pagina 36]
| |
lijke, die zelf door zijn parochianen bàtjoesjka = vadertje, genoemd wordt) - màtoesjka stemde blij toe, want juist was een zjieljèts (= kommensaal) van haar vertrokken. Eenigszins bedachtzaam geworden door het pas-ondervondene deelde ik haar mede dat ik een Jood was. Even keek ze mij strak aan en zei daarop, het eigenaardig-Russische handgebaar makende: ‘nietsjewò, fsiò ravnò’ (= niets, alles gelijk). Deze beide uitdrukkingen spelen zóó'n gewichtige rol in de Russische taal dat het mij niet onnoodig voorkomt den lezer er iets van te vertellen. ‘Nietsjewo’ beteekent letterlijk ‘niets’, en is ook in die beteekenis gebruikelijk. Maar ook kan het beduiden dat men van een toestand of ding geen kwaad of geen goed kan zeggen, dat iets is ‘kak sljèddoejet,’ zooals 't behoort. Het heeft dan een iets sterkere beteekenis dan ons ‘vrijgoed.’ Ik ben nietsjewo gezond beteekent dat er maar weinig op mijn gezondheid valt aan te merken; het was daar nietsjewò = het was daar wel prettig, gezellig of iets dergelijks; zoo zegt men: hij is een nietsjewò mensch, een aardig, goed mensch. Eens zei mij iemand van het reusachtige standbeeld van Alexander II, bijgenaamd den bevrijder, dat op het Kremlj staat, - ‘het standbeeld is leelijk, maar het voetstuk is nietsjewò’. Fsiò (éénlettergrepig uit te spreken) ravnò beteekent letterlijk: alles gelijk; deze woorden zijn de uitdrukking van het fatalistische in den Russischen aard. Met die woorden schuift de Rus eigen en anderer ellende van zich af; hij geeft er mee te kennen dat er iets ongelukkigs, verdrietigs of lastigs is, wat hij zich wel zou kunnen aantrekken, als hij zou willen, maar waar tegen toch niets te doen valt: fsio ravnò, het is wel zoo, maar wat zal men er aan doen! Bij alle standen heb ik die wijze van uitdrukken waargenomen en men kan bijna zeker zijn, bij een toevallig opgevangen gesprek deze uitdrukkingen te hooren. Ze gaan meestal vergezeld van een teekenend gebaar, dat ook bij alle standen in zwang is, hetwelk bestaat uit een slappe, van zich afwerende beweging met de hand, of energieker, met den bovenarm of zelfs met beide armen, alsof men een | |
[pagina 37]
| |
rookwolk of een zwerm vliegen van zich àfwuift. Voor die beweging bestaat een vaststaande uitdrukking: machnoètj roekòj = met de hand wuiven, die tevens beteekent: op iets geen acht geven, iets zijn aandacht niet waardig achten. Het gebaar is kenteekenend voor de onbezorgdheid, of beter, zorgeloosheid der Russen. Zoo had dan het fsiò ravnò van màtoesjka en haar handbeweging mijn Jood zijn weggewuifd - of misschien was het wel liberaliteit van haar, aangewakkerd door de hoop op onverwachte inkomsten - en was ik commensaal geworden in het gezin van Iewan Pjetròwietsj Pratapòpof. Het was daar dat ik een begin van russificeering bij me waarnam: ik kocht een roebasjka, liet mijn baard staan, om met mijn glad gezicht niet te veel af te steken bij de baardigheid van mijn hospes, raakte aan 't sigaretten rooken en kreeg neiging om acht à tien glazen thee per dag te drinken. Over dag was ik in de stad, verrichtte daar mijn bezigheden met een fatsoenlijk jasje en een schoon boord aan; maar als ik tegen etenstijd thuis kwam, schudde ik het Moscousche stof niet alleen van mijn schoenen, maar wiesch het ook van mijn gezicht, trok mijn roebasjka aan en was ‘een Rus met Russische gedachten.’ De zomeravond in een Russisch dorp! Ik zie mij zitten in den schemer op de leuning van het beekbruggetje; naast mij staat een troepje baba's (boerenvrouwen) luid en door elkaar te spreken; van den dalenden dorpsweg komen wat boerenjongens aan; een harmonica-speler is bij hen, die met vlugge vingers zacht preludicert. Als zij voorbij de baba's en meisjes komen, zeggen zij haar vroolijk lachend een paar aardigheden, en de vrouwen schateren hoog uit. Van den anderen kant jagen met luid-galmende uitroepen een paar jongens de dorpskudde naar huis; en als een koe wat dicht bij de vrouwen komt, geeft een forsche, flinke meid het dier een klinkenden slag op de bil en jaagt het met een luid: ‘noe tsjtò-zje, tsjòrt’ (= nu wàt dan, duivel) naar de andere toe. Als 't heel en al donker is, en de lichtjes in de iezba's duidelijk zichtbaar zijn, ga ik naar huis en zet mij voor het open raam in mijn kamer met | |
[pagina 38]
| |
een boek. Mijn venster geeft uitzicht op een berkenboschje; geen berken als bij ons: teere fijngebogen stammetjes - maar forsche, krachtige boomen, wier helder-zilveren stammen in het zilverende maanlicht een wonderlijken, droomachtigen glans afgeven. Met kleine schokjes trekt de rook van mijn sigaret het open venster uit, het open boek valt van mijn schoot, en een wonderlijke stemming, die al het bepaalde in mij vervaagt, overvalt me, neemt me. Er wordt gedanst in het bosch, ik hoor het getrippel en gestamp van schoeisel op een houten vloertje; een harmonica speelt in snelle vierkwartsmaat een heel eenvoudig dansmotiefje van drie tonen in seconden, en als de wind naar mij toe is, hoor ik heel duidelijk het refrein, gezongen door meisjes en jongens; ànders bereiken mij slechts de hooge noten, maar àltijd hoor ik het getrappel en gestamp en het eentonige, eindeloos herhaalde rhythme. In ‘Prinzessin Sabbath’ vergelijkt Heine het Jodendom met een prinses die zes dagen in de week tot een hond betooverd is, maar één dag, de sabbath, is zij weer een mensch. De Rus is 's daags betooverd; zwijgend met doffe oogen doet hij zijn werk, zwoegt en ploetert - maar 's avonds breekt de betoovering; dan begint zijn ziel te leven en de liedjes wellen op, als hij goeljàjet door het zomeravondbosch. Mijn hospes was een groote breede man, die, als alle Russische geestelijken, althans in het uiterlijke naar een imitatio Christi poogde: lange bruine haren, midden op het hoofd gescheiden, vielen hem op de schouders en zijn gespitste baard reikte hem tot de borst; hij droeg een wijde donker groene jas met wijdhangende mouwen en een breeden strooien-hoed. Stil en zonder ophef verrichtte hij zijn werkzaamheden van geestelijke, sprak niet veel, deed op zijn tijd een dutje, dronk op zijn tijd een glaasje wòdka, rookte op alle tijden sigaretten. 's Ochtends zag ik hem vaak in zijn broek en hooge laarzen, en zijn statigen haardos in een stijf vlechtje gevlochten door het huis loopen, wat mij, toen ik hem voor den eersten keer zoo zag, wel een beetje | |
[pagina 39]
| |
ontgoochelde. Zijn vader, door iedereen djèddoesjka genoemd (= grootvadertje), woonde bij hem in huis; deze was vroeger djak (= voorzanger) geweest, een zwijgend man met oude peinzende oogen; bij warm weer zat hij den ganschen dag op de bank voor het huis en breide met lange beenen breipennen borstrokken voor de leden van het huisgezin, waarbij hij met een diepe, nog klankvolle basstem kerkmotieven neuriede. Ik had zoo graag wat van hem willen hooren over den tijd der lijfeigenschap; tweemaal vroeg ik hem er naar, en tweemaal kreeg ik ten antwoord op mijn vragen: kàk nje pòmnietj! (= hoe zou ik 't niet herinneren!) Het eigenlijke hoofd van het gezin was màtoesjka; zij was een klein dik vrouwtje, met smalle, ineengeknepen, uiterst slimme oogjes die overal heengingen en àlles zagen. Ik weet niet waaraan ik het verdiende, maar ik was haar vertrouwde en ze deed me soms verhalen, die meer dan vertrouwelijk mochten heeten. Zij gevoelde zich vèr verheven boven het gemiddelde peil der Russische vrouwen. ‘Ik ben een ienastrànka (vreemdelinge; letterlijk: anderlandsche); ik bèn geen Russische vrouw, Jàkof MawrìkiejewietsjGa naar voetnoot1) (zoo was mijn Russische naam); diè zitten maar altijd op hun stoel met de armen over elkaar en zeggen: jà nje znàjoe (ik weet niet) en: tsjtò boèdjet, tò boèdjet (= wat zal zìjn, dat zal zìjn); ik kan alles doen: ik heb Fransch geleerd, ik kan aardappels poten, warènje (een soort jam) koken, ja, ik heb het plan van het huis hier ontworpen; daarom kan ik 't ook niet met grootvadertje vinden: on majà toetsja!’ (= hij is mijn wolk). Ik mag vermoeden dat matoesjka's drukke werkzaamheid al in het verleden lag, want voor zoover ik kon | |
[pagina 40]
| |
nagaan, bestond haar voornaamste werkzaamheid in het theeslurpen en warenje lepelen, en babbelen met haar zuster Màrja Iewànovna, die heele uren bij haar kon zitten dorpsschandaaltjes vertellen en sigaret na sigaret rooken. Haar man was het puik der geestelijkheid, zei ze mij, en blij dat ze niet waren als die, vertelde ze nu allerlei kwaads van andere geestelijken en hun gezinnen: zooveel geestelijken waren dronkaards; op handen en voeten kon je ze soms naar huis zien kruipen, vadertje! En spelen dat ze deden! Hun laatste kopeek verdeden ze aan het hazardspel; geen net mensch gaat dan ook graag met een geestelijke om, maar zij en haar man kenden heel veel nette menschen - en ze noemde me een heele reeks namen op met deftige titels. Het was eigenlijk nooit haar ideaal geweest met een geestelijke te trouwen, en in haar jonge jaren was ze met een Kaukasisch officier verloofd geweest, maar dat wou haar vader niet hebben; daar kwam bàtjoesjka, ‘die toen nog mooi was’ en wàt moest ze doen, Jàkof Mawrikiejewietsj? Als ze me dergelijke verhalen uit haar jeugd deed, vergeleek zij zich altijd bij Kitty, die lieve figuur uit Tolstòj's Anna Karénina en aan het slot van haar verhalen zei ze steeds, met een blik die instemming verwachtte: ‘Kitty!’ Van Tolstòj ‘als mensch’ (de onderscheiding is van haar) moest ze maar weinig hebben. Die wèrkte niet genoeg, die schrééf maar. ‘Weet u, Jàkof Mawrikiejewietsj, wat zijn grootste roem is? - zei ze me eens - dat hij een graaf is, en toch sapagièj en roebàsjka draagt! (d.w.z. de gewone Russische boerendracht). Als mijn Bariès Iewànowietsj (haar zoon, een goeiige, domme dikkerd die van zijn plan om ook geestelijke te worden was teruggekomen, en nu in de veeartsenijkunde zijn heil zocht), als mijn Bariès een graaf was, zou hij ook beroemd zijn met zijn sapagièj en roebàsjka!’ Ik was in Rusland, toen Tolstòj ‘de groote schrijver | |
[pagina 41]
| |
van het Russische volk’ zooals hij vaak genoemd wordt, zijn 75sten verjaardag vierde. De liberale kranten en tijdschriften stonden vol over hem, en verschillende geïllustreerde bladen gaven zijn portretten.Ga naar voetnoot1) De grondtoon van al wat er geschreven werd, was: hoe jammer dat die groote kunstenaar moralist heeft willen worden; een meening die zijn merkwaardigste uiting vindt in den brief, dien Toergénjef van zijn sterfbed tot Tolstòj gericht heeft. Hij bezweert hem daarin de profetentaak op te geven en den Russen weer trotsch te doen zijn op werken als ‘Oorlog en Vrede’ en ‘Anna Karénina’. Het intellectueele Rusland heeft Tolstòj lief, zooals een moeder haar liefsten zoon, wiens idealen echter verder reiken dan zij in haar ouderdom vermag te bevatten: ‘het is toch zoo'n lieve knappe jongen! Jammer dat hij zulke rare ideeën heeft!’ De volgens Màtoesjka echt-Russische vrouw kon ik bestudeeren in haar schoondochter, de vrouw van haar oudsten zoon. Deze werkte in Petersburg op een bureau, en zij was in 't dorp achtergebleven met drie kinderen, een vierde verwachtende. Zij was een voorbeeld van slordige, morsige luiheid. Tegen de etenstijden kwam zij altijd met haar drie lieve, maar uiterst vieze kindertjes bij Màtoesjka en met hun vieren aten ze dan officieus mee, proefden mee, zouden wij zeggen. Ik heb in Rusland zoo vaak menschen aangetroffen die we hier ‘vreemd’ zouden noemen; menschen aan wier oogen, aan wier manieren het merkbaar is dat zij buiten het dagelijksche leventje onder familieleden en vrienden òm, nog een apart leventje leiden, dat zich eens plotseling naar buiten zal vertoonen in een daad, waarvan alleen het zonderlinge te verwachten viel. Zoo'n mensch scheen mij ook Jeljèna Nikolàjevna, de schoondochter van Màtoesjka. Dikwijls kreeg ze standjes van Màtoesjka; dat ze haar man en kinderen verwaarloosde, dat ze de | |
[pagina 42]
| |
kleintjes niet goed genoeg wiesch en dat ze haar pieragiej (koeken met vleesch, rijst of kool opgevuld) liet aanbranden - en dan werd de Hollandsche huisvrouw waarvan ik Màtoesjka, wellicht met stralende oogen, had verteld, haar tot voorbeeld gesteld. Dan antwoordde Jeljèna Niekolàjevna niet veel, maar liep met overelkaargeslagen armen de kamer op en neer (een Russische gewoonte, vooral van vrouwen) en zei soms: ‘mnjê fsiò ravnò, tsjto boèdjet, to boèdjet’ (= 't kan me niets schelen; wat zal zijn, dat zal zijn), of ze rolde zich kalmweg een sigaret en liet de rook door haar neus gaan. Màtoesjka was buitengemeen bijgeloovig en streng Grieksch-Katholiek. Als iedere vrome Rus had zij in haar mooie kamer een kiejota staan - dat is een kastje met glazen deuren, waarin heiligenschilderijtjes staan verzameld - en waarvoor ik haar elken ochtend zag bidden. Eens had haar jongste zoontje Kòlja, een aardig gevoelig ventje, met wien ik vaak wandelingetjes in den omtrek maakte - hij leerde mij veel liedjes die hij mij met zijn hooge jongenssopraan, waaraan ik hem Zondagsochtends bij het kerkgezang altijd kon herkennen, voorzong - eens had het ventje halsstarrig geweigerd een relikie, die Màtoesjka hem voor had gehouden, te kussen. En, o wee! dien zelfden avond wierp een jongen hem een kiezelsteentje tegen zijn hoofd, waardoor een klein wondje ontstond. Dat was de hemelsche straf, zei Màtoesjka - en den heelen avond moest het joggie op zijn knieën, met het hoofd tot op den grond gebogen, voor de kiejòta liggen bidden. Door den dunnen wand van mijn kamer heen hoorde ik hem den ganschen avond krampachtig snikken, en smeeken om erbarming: ‘pamìeloej, pamìeloej!’ Den volgenden dag moest hij met zijn moeder mee naar het Kremlj, waar de relikieën te zien zouden zijn, maar ook werd de dokter geroepen die het hoofdwondje voorzag; en den ochtend daarop vertelde Màtoesjka mij als een wonder, hoe het wondje begon te genezen, en hoe haar in den nacht een engel was verschenen, die haar tot driemaal toe, tot drìemaal toe, Jákof Mawrikiejewietsj, had toegeroepen: ‘De tijd is | |
[pagina 43]
| |
er, de weg is er, het geld is er: ga dus tot den heiligen Serafiem!’Ga naar voetnoot1) En toen dien dag bàtjoesjka haar een appel uit Sarówo (de woonplaats van Serafiem) meebracht, beschouwde zij dit als een wonderbaar voorteeken. De lezer moet uit het voorgaande niet opmaken dat mijn hospita een eenvoudige, geloovige ziel was; zij was een uitermate sluw wijfje, dat onder een schijn van goedwillende eenvoudigheid haar slimme plannetjes altoos trachtte door te drijven, en ik had in mijn omgang met haar al mijn Russisch noodig, om niet door haar beetgenomen te worden. In de dienstbode van Màtoesjka, Niniella Michàjlovna, vond ik een exemplaar van een menschensoort terug, waarvan ik in mijn Russische boeken vaak gelezen had, maar van welker bestaan ik mij nooit een duidelijke voorstelling had kunnen maken - zooals van veel Russische menschen en toestanden, vóórdat ik zelf in het land was geweest. Zij was een klein, mager persoontje met niets opmerkenswaardigs dan haar diep-blauwe, innig-goede oogen. Zij trok mijn aandacht, omdat ik haar zoo vaak in een hoekje stil en geluidloos zag zitten huilen. Ik vroeg Màtoesjka naar haar en zij vertelde mij dat zij o zoo'n ‘ariegienàljka’ (origineele) was. Op haar 18e jaar was ze bij Matoesjka gekomen als een frissche vroolijke boerendeern. Twee jaar was ze in Wladújkieno geweest, toen Màtoesjka op een gegeven dag merkte dat ze zwanger was. Ze onderhield haar daarover en vroeg haar uit. Eerst wilde ze niets zeggen, maar ten slotte bekende ze dat ze een avond ‘goeljàja’ (letterlijk: gewandeld had) met een parenj (boerenknaap) en die had haar verleid; maar had hij haar dan niet willen trouwen? Ja, had ze geantwoord, maar ze had een afschuw van hem, ze gruwde voor hem, haatte hem - en ze was vreeselijk begonnen te huilen. Het kind stierf een paar dagen na de geboorte. Deze geschiedenis had zich tweemaal herhaald in haar gruwzame eenvoudigheid, en nu was ze dertig jaar en ver- | |
[pagina 44]
| |
wachtte haar vierde bevalling, van haar vierden minnaar, dien ze weer haatte, en weer niet wilde huwen. En daarom zat ze zoo vaak stilletjes te huilen, denkend om haar verleden en om haar toekomst. Ze was bizonder lief en vriendelijk, en had een heldere hoogklinkende stem, waarmee ze wel eens triestige liedjes zong; midden in haar werk zag ik haar wel op eens stil blijven staan en strak voor zich uitkijken. Zielsveel hield ze van den kleinen Kolja, Màtoesjka's jongste zoontje, dien ze soms hartstochtelijk kuste en omhelsde.
In deze voor een eenvoudig mensch wèl vreemde omgeving leefde ik een maand. Al wat er droomerigs, vaags, onbepaald in me is, kwam daar te voorschijn; oude, bijna uitgesleten stemmingen en herinneringen doemden weer bij me op en vloeiden op wonderlijke wijze inéén met wat ik daar in het Russische dorpje zag en hoorde en voelde. Den eersten September verhuisde ik weer naar de stad. Door aanbeveling had ik een kamer gehuurd bij een ‘intelligente familie’ (zoo luidt de terminologie in de advertenties). Mijn nieuwe woning stond in een echt-Russische buurt, het ‘zamaskwarjìtsje’ = het stadsgedeelte aan gene zijde van de rivier-Maskwà. In dit stadsgedeelte ontvluchten de echte Moscovieters den vreemdelingenstroom in Moscou; daar ziet men geen Fransche, Duitsche, Engelsche namen of uithangbordenGa naar voetnoot1) daar gaan alle namen op - skiej, - of, - ien uit, zooals 't een goeden Russischen naam past; een fiets is er een curiosum; een automobiel beteekent er een revolutie. De huizen zijn er laag, wit of kleurig geverfd, met groene, bijna platte daken en vaak in 't vierkant door kleine tuintjes omgeven; de lange heuvelige zijstraten bereiken de heuveltjes die dit gedeelte van de stad omgeven. Ik sprak er straks van dat er zich zooveel vreemdelingen in Moscou ophouden. Het is mij opgevallen dat bijna alle handelszaken van belang in Moscou door vreemde- | |
[pagina 45]
| |
lingen gedreven worden, waaronder ik dan ook reken de Duitschers der Oostzeelanden, de ‘Ostzééjskieje,’ die wel ‘Russische onderdanen’ zijn, maar geen ‘Russen.’ Er is een scherp onderscheid tusschen een ‘Roeskiej pòddannüj’ (= Russisch onderdaan) en een ‘Roeskiej’ (= Rus). ‘Rus’ heet men eerst als men van huis uit groot-Rus is, wat dan meteen wil zeggen: Grieksch-katholiek. Het eenige waardoor men, behalve door naturalisatie in een ander land, (iets wat zeer bemoeilijkt wordt) zijn Russchap zou kunnen verliezen, is verandering van godsdienst, maar dit is verboden; men mag vroom zijn, of zoo liberaal als denkbaar is: is men éénmaal Grieksch-katholiek, dan blijft men 't ook. Een tijd geleden waren een stuk of wat Lijflandsche boeren door schoone voorspiegelingen overgehaald tot het Grieksch-katholicisme. Ze kregen echter berouw en verlangden naar hun trouwen Duitschen bijbel; zelf moesten ze Grieksch-katholiek blijven, dat wisten zij, maar nu wilden ze tenminste hun kinderen redden en ze brachten die naar hun oude ‘pastors’ en vroegen die, of ze hun kinderen òm wilden doopen. Deze deden dit godgevallige werk. Maar daar kregen de Russische ambtenaren het in de gaten; de vrome pastors werden gevangen genomen en verbannen, of op andere wijze zwaar gestraft. Doch wijd houdt de Orthodoxe kerk haar poorten open voor iederen ‘Lutheraan’ of Roomsch-katholiek, die bij haar zieletroost of voordeel zou willen zoeken. Een Jood, al woont zijn voorgeslacht ook reeds eeuwen in Rusland, blijft jewreej = hebreeuwer heeten; een Pool blijft PoljàkGa naar voetnoot1) en hangt in veel gevallen slechts daarom zoo aan zijn Roomsch-Katholicisme, omdat zijn nationaliteit daarmee verbonden is. Een Oostzee-duitscher heet ‘njémmets’Ga naar voetnoot2) = Duitscher, of naar zijn godsdienst: ‘Ljoeteranien = Lutheraan. | |
[pagina 46]
| |
Wanneer men over de Koeznjètskiej most (= Smidsbrug) de Pjetròfka, de Twjerskàja, (de drie voornaamste winkelstraten) loopt, ziet men bijna niets dan on-Russische namen. De groote machinefabrieken zijn bijna alle in Duitsche handen, en Russische apotheken herinner ik mij niet gezien te hebben; de apothekers in Moscou zijn Duitschers, of Joden. Dit bedrijf is den Russen ook bij uitstek oneigen: dit fijne werk, waarvoor groote helderheid en nauwgezetheid geëischt wordt, komt volstrekt niet overeen met het weinig-minutieuze van het Russische volkskarakter. Hier valt ook op te merken, dat onder de groote staatslieden in Rusland zooveel Duitsche namen gevonden worden: Bunge, von Giers, Witte, Lamsdorff, von Plegwe, von Pleske, Senger, Friedrich etc. etc. Ik heb bij veel Russen een waren haat tegen de Duitschers kunnen waarnemen. ‘Ze komen alléén in ons land - zei me eens iemand - om er rijk te worden; ze kennen ons niet, willen ons niet kennen, wetens niets van onze litteratuur en onze kunst, en verachten ons, oordeelende naar onze uiterlijke slechte eigenschappen.’ Dit harde oordeel over de Duitschers is in veel opzichten gerechtvaardigd. De Duitschers oordeelen laatdunkend en oppervlakkig over de Russen; zij ergeren zich over hun ‘Faulheit’ en ‘Schmutzigkeit’ en gebrek aan ‘Ausdauer’, en voelen zich in hun keurige netheid en nauwgezetheid en bij-de-pinken-zijn verre verheven boven den Rus; zij leven in hun eigen Duitsche kringen, en bemoeien zich maar weinig met de Russen en het Russische; alleen den samowaar en het sigaretten-rooken hebben zij van hen overgenomen. Ik had eens een gesprek met een Duitscher, een netgekapt, zorgvuldig-gekleed, schoon-gewasschen heertje; hij woonde al vijftallen jaren in Moscou, en had al den rang van ‘Staatsraad’ verworven; we hadden het over de armoede in Rusland, over de immer-wassende proletariërs-bevolking in de steden en het uitgemergelde platteland. ‘Och!’ zei het heertje, en snipperde een pluisje van den zijden lapel zijner smoking, - ‘Och, de Russen dragen veel te hooge | |
[pagina 47]
| |
laarzen; voor het geld van het overbodige leer zouden ze zich allerlei noodige dingen kunnen koopen...’ Een der aanwezige dames, ook een Duitsche, was het niet met hem eens; zij zocht de oorzaak der misère hièrin; dat er zooveel boeren in de steden woonden: vergelijk daar Berlijn of Frankfort eens mee! Dáár zag je niets dan net-gekleede menschen!.....
Toen ik weer in de stad kwam was het herfst. De Russische herfst is een zeer korte en ‘schroffe’ modulatie naar den winter; er is niet dat stille weemoedige sterven van den zomer als bij ons - maar die dwaze zomer krijgt bevel binnen vier-en-twintig uur het land te verlaten, en de herfst doet niets anders dan luide den aantocht van den komenden winter verkondigen. De rijke Russen, van hun datsja's komende, gaan nog een maandje naar de Krim, en komen terug als 't reeds goed koud is en de pelzen al gedragen kunnen worden. Het regende en woei, en al het Russische stratenstof was tot een dikke, pappige modder geworden. Van de hooggelegen stadsgedeelten stroomde het regenwater in ware golven naar de lage stad, en alle putten en kuilen waar de Moscousche straten zoo rijk aan zijn, werden tot plasjes en meertjes, die de huurkoetsiers gebruikten om hun paard ‘een beurt’ te geven. Dit is het zwakke in de schoonheid van Moscou, dat zij verdwijnt of tot ergernis wordt bij nattig, somber weer. De schoonheid van Moscou heeft iets pralends, als een opzettelijk aangebrachte versiering; maar o, als het donker is en regenachtig! dan vormen het goud en wit en de helle kleuren een naargeestig en wrevelig makend contrast met het grauwe en grijze van lucht en aarde; dan is Moscou als een verrégende illuminatie. Zie onze Hollandsche en Vlaamsche steden bij druilig, herfstig weer. Loop door Brugge, en zie hoe de stille, rustige vormen der huizen, hun oude, goede, tinten inniger en doordringender worden van schoonheid. Ik herinner mij dat ik eens op een regendag over het Kremlj liep en met gefronsde wenkbrauwen | |
[pagina 48]
| |
de vaal-natte kerken aanzag, en dat mij toen in eens te binnen kwam hoe ik eens in den regen in Edam op de hooge brug had gestaan en naar de grijze wolken gekeken, die boven het grachtje dreven. Moscou en Edam! De wintervermaken waren reeds begonnen. De Moscovieter, d.w.z. de Moscovieter van meer dan 1500 roebels inkomen, is een hartstochtelijk liefhebber van opera- en comedie-voorstellingen. De theaters van eenige beteekenis zijn altijd stampvol. Het Russische publiek is zeer bizonder in zijn bijvalsbetuigingen. Het is weinig gezegd: men schreeuwt; brult is het woord. Ik woonde eens in het Groote theaterGa naar voetnoot1) een voorstelling van Faust bij, waarin de Mephisto-rol door Sjaljàpien gezongen werd. Sjaljàpien! De lieveling van alle Moscovieters, vereerd en benijd door de mannen, vertroeteld en aangebeden door de vrouwen, die hem 's avonds aan den uitgang opwachten om een glimlach op te vangen, zijn handen te kussen. Ik zat hoog, in een loge vol studenten. Na elke groote scène was er een gegil, gestamp, gebrul en geklap dat ik er zenuwachtig van werd en prikkels onder mijn haar begon te voelen. Achter mij stond een groote, forsche student; met schitterende oogen stond hij te schreeuwen en riep met beide handen aan den mond: Sja-ljà-pien! bis bis, Sja-ljà-pien! Naast me zat een juffertje, zeker een koersìstka;Ga naar voetnoot2) zij klapte maar en had een hoogroode kleur; schreeuwen deed ze niet, maar ik zag haar lippen bewegen: Sjaljàpien! Door de heele zaal golfde het hooge, gerekte gillen: Sja-ljà-pien! Zeven keer werd het gordijn opgehaald en kwam de ranke, lenige gestalte van den mooien zanger voor het voetlicht; den achtsten keer bisseerde hij het verlangde - en toen klonk weer het gegil, onstuimiger nog en dringender en | |
[pagina 49]
| |
weer genoot de menigte van den buigenden, glimlachenden jonkman. Een ooggetuige verhaalde mij het volgende voorval. Bij een van de eerste opvoeringen van Gorjkiej's ‘Nachtasyl’ raakte een student, die op de bovenste galerij zat, zóó in vervoering dat hij, moe van het stampen en schreeuwen, uit niet-meer-weten-wat-te-doen om zijn geestdrift te uiten, zijn overjas naar beneden slingerde. Toen begon hij weer te klappen, en boog zóó ver over de galerijleuning, dat hij er over heen duikelde. Gelukkig bleef hij aan een der candelabres van een lagere galerij hangen en toen men hem door middel van een brandladder bevrijdde, schreeuwde hij nog den naam van een der acteurs. Het Russisch publiek houdt bij het zien en hooren veel van het groote in omvang, het luide. Hoe luider en klinkender de stemmen, des te meer komt het publiek in geestdrift. In de opera's wordt vooral van decoratief en costumes veel werk gemaakt; deze zijn bv. in het groote theater werkelijk bizonder, terwijl de zangers en zangeressen, enkele ‘sterren’ uitgezonderd, middelmatig zijn, hoewel hun stemmen alle luid zijn, luid moeten zijn, om die geweldige zaal te kunnen bezingen. Heel beroemd en geliefd in Moscou is een onlangs opgerichte schouwburg, het Choedòzjestwjennüj tejaatr (= de artistieke schouwburg). Dit was oorspronkelijk een vereeniging van rijke dilettanten, die zich door toewijding en studie allengs ontwikkeld hebben, zoodat ze nu een der beste tooneelgezelschappen van Rusland vormen. Winst maken is niet hun doel, en niets wordt gespaard om de voorstellingen zoo goed mogelijk te doen zijn. Ze hebben een eigen zaal, die geheel ‘dekadjènt’ is ingericht. ‘Dekadjent’ zeggen de Russen. Wij zouden vroeger gezegd hebben: ‘op z'n nieuwe-gids.’ Decadent en decadentisme zijn in Rusland geen woorden met de min gunstige beteekenis, die wij er vaak aan hechten, maar de naam van een door verkooper en publiek erkende kunstrichting. Men kan zonder gevaar van uitgelachen te worden een Moscouschen winkel binnengaan en vragen om eens wat decadente | |
[pagina 50]
| |
wandelstokken, of lampen te laten zien; de bediende zal direct begrijpen wat u bedoelt. Het artistiek theater geeft stukken van Ibsen, Sudermann, Hauptmann (alle drie zeer geliefd in Rusland) en ook tooneelwerken der jonge Russische belletristen, Gòrjkiej, Tsjèchof. Tsjèchof is een hier nog weinig bekend novellist. Ik ken in Holland alleen een tweedehandsch vertalinkje van enkele zijner novellen. Hij schrijft het modegenre in Rusland: korte pakkende verhaaltjes, waarvan hij ettelijke bundels uitgegeven heeft. Hij is eenigszins te vergelijken met Falkland, maar hij schrijft eenvoudiger, fijner, roerender. Hij is erg populair in Rusland en men spreekt al van een ‘Tsjèchofskoje nastrojenieje’ = een Tsjechofsche stemming. In dit theater heb ik een prachtige opvoering van Gorjkiej's nachtasyl gezien. De Russische tooneelspelers hebben iets voor op de onze; dat is dat zij bij het nabootsen van personen uit anderen stand dan de hunne niet zooveel te veranderen en te bestudeeren hebben, als de Westersche tooneelspelers. Er bestaat een voor ons verwonderlijke overeenkomst in de spreektaal en gebaren van alle standen; ik heb met knjazen (vorsten) gesproken, wier woorden, zinsaccent en gebaren maar weinig verschilden van die van een moezjièk (boer). Wellicht zal het sterk toenemen der stadsbevolkingGa naar voetnoot1) op den langen duur een einde maken aan die eenheid en het verschil tusschen ‘stadsmensch’ en ‘buitenmensch’ net zoo groot maken als in 't Westen. Ik was juist een paar dagen te voren in de buurt geweest waar Gòrjkiej's stuk speelt. Die buurt heet de Chìetrof rüjnok. Het is een klein, vierkant plein in 't hartje van de oude stad, de menschelijke vuilnisbak van | |
[pagina 51]
| |
Moscou. Hij die daar komt moet alle hoop laten varen; hij heeft afgedaan met het schoone en goede leven; hij teekent zijn eigen zedelijk doodvonnis. De personen uit ‘Nachtasyl’, de baron, de tooneelspeler, Wasja, zijn geen ficties: zij behooren tot de bevolking van dit helsche oord. De nachtasyls zijn sombere groote huizen met groote kale zalen, waarin als eenige meubels lange tafels staan met lichthellend blad, de slaapplaats der logeergasten. Toen we een van die lokalen binnentraden lagen op een der tafels twee zware mannen ronkend te slapen. Een derde zat recht op en keek ons met zijn waterige, halfverdwaasde oogen aan en krabbelde zijn bloote borst. In een hoek zat een vrouw, die een kind het hoofd reinigde. Buiten wemelde de menigte. Ik zag er uitgemergelde, door kommer en zonde vertrokken gezichten, gezichten van doffen opstand en vertwijfeling, vrouwen in wier trekken de herinnering aan haar zondig misbruikte schoonheid lag, en kinderen zag ik er krioelen, kinderen, die in die omgeving van zedelijke en lichamelijke vervuiling nog niet het hoopvolle, het hoopgevende verloren hadden. Men neemt van dien Chietrof rüjnok een indruk van verdrietigheid en mistroostigheid mee. Ik heb er bijna niet durven ademhalen, en toen ik wegging voelde ik hoe mijn gezicht zich ontplooide en ik schrok er van, toen ik merkte hoe ernstig het had gestaan. Een paar dagen daarna, zooals ik reeds vertelde, zag ik in de ‘dekadent’-versierde zaal van het kunsttheater Gòrjkiej's stuk, waaraan het Moscousche publiek zich niet zat kan zien. Gòrjkiej's stuk is mij te ‘poëtisch’, niet in de typeering van de personen, maar in de verhoudingen der handelende personen onderling. Bij het zien wenscht men zich bijna zoo'n verloopen mensch te zijn, ‘die toch wel wat mooi's heeft.’ Men is door het geschrijf der jonge Russen, van den ‘bas-jàk’ (= vagebond; letterlijk barvoeter) bijna een cultus gaan maken. In een Russisch caricatuurblad zag ik een teekening die een ‘bas-jàk’ voorstelde staande op een hoog voetstuk; rond dit voetstuk | |
[pagina 52]
| |
ligt een schaar geknielde en aanbiddend opkijkende ‘dekadjenten.’ Toch is Gòrjkiej's stuk er de aanleiding toe geweest om den Chìetrof rüjnok tot een question brûlante en commissoriaal te maken. Waarschijnlijk zal dit sombere oord verdwijnen - maar dan zullen Moscou's kwade stoffen weer ergens anders een richting moeten vinden. Men geneest geen kanker door alleen het booze gezwel weg te snijden.
Tijdens dat ik in Moscou was, had er een bijna algemeene typografenstaking plaats. Toen de oude dienstmeid van mijn hospita, Marja Pàwlona, mij op een ochtend den krant niet bracht en ik haar de reden daarvan vroeg, vertelde ze me dat, naar ze gehoord had, de rabòtsjieje boentoèjoet, dat de arbeiders in opstand waren. Bij anderen navraag doende, vernam ik dat ze er ook iets van gehoord hadden - maar het rechte wist niemand. De bibliotheek, waar ik dagelijks werkte, lag vlak bij de reusachtige manège, een gebouw dat berucht is geworden bij een van de laatste stoedjèntskièje bjesparjàdkie (studentenopstootjes), toen de politie en de kozakken de studenten het gebouw in ranselden, en ze er een tijdje opgesloten hielden, om hen tot kalmte te brengen. In de nabijheid van die manège was nu een escadron kozakken geposteerd; groote forsche mannen op kleine sierlijke paardjes, gewapend met hun verfoeilijke lange leeren zwepen, aan welker uiteinde een metalen kogeltje is bevestigd. Die kozakken zien er beangstigend koel en hard uit, en men kan bevroeden dat zij zonder genade de genadelooze voorschriften van hun superieuren zullen opvolgen. De drukkerijen, die ik voorbijkwam, waren door afdeelingen politie afgezet; dit en het niet-verschijnen der bladen was het eenige wat de buitenstaander van de staking bemerkte. Toen na een dag of drie de krant weer gebracht werd zei mijn hospita: ‘'t Schijnt weer afgeloopen te zijn!’ De redactie berichtte ‘dat buiten haar schuld de krant | |
[pagina 53]
| |
eenige dagen niet had kunnen verschijnen.’ Verder geen woord. Later las ik uit mij toegestuurde Hollandsche bladen vrij uitvoerig de toedracht der zaak; en een goedingelichte vertelde mij hoe de staking glansrijk gewonnen was door de niet te loochenen billijkheid der arbeiderseischen, maar hoe toch de hoofdleiders verbannen waren of op andere wijze zwaar gestraft, en hoe anderen langs administratieven weg naar hun geboorteplaats terug waren gebracht, en in plaats van hun gewone paspoort een ander terug gekregen hadden, waarop hun misdrijf met gewenschte duidelijkheid vermeld stond. De perscensuur in Rusland is uitermate streng. Alle kranten van invloedrijke vreemde landen komen vóór de bezorging aan de geadresseerden eerst op het bureau van den censor, die ze leest en verdachte artikelen of berichten laat zwart maken met een vetten, dikken inkt, die er niet af te schrappen valt - ik heb 't vaak geprobeerd! Als een gewraakt artikel erg veel plaats inneemt, dan vindt men het den inkt niet waard en knipt het uit. Mijn Keulsche contubernaal verdonnerwetterde altijd den censor als hem het gehavende Berliner Tageblatt werd gebracht, welks bijblad Ulk soms op een uitknipsel geleek. Bladen waar te veel aan te knippen of zwart te maken zou zijn, worden eenvoudigweg verboden. Voor de Russische kranten heeft de censor een keur van geniepige straffen ter zijner beschikking. Men kan bv. lezen dat een zeker blad in zes maanden geen advertenties mag opnemen, of niet op straat mag verkocht worden, of drie maanden in 't geheel niet mag verschijnen, of kortweg verboden wordt - en dit alles zonder opgave van redenen. Het was eigenaardig te zien hoe omzichtig de liberale bladen over den komenden oorlog met Japan schreven. Ze gaven beschrijvingen, erg neutraal, van Japan's ontwikkeling, van Japan's krijgsmacht, vertaalden artikelen over dit onderwerp uit ‘Daily News’ en ‘Figaro’; maar van kloek en duidelijk-gezegde meeningen geen spoor. Het dapperste wat een krant kan doen, is over een gewichtige zaak zwijgen. Zoo hoorde ik iemand de Roéskieje Wjèddomostiej, een | |
[pagina 54]
| |
groot liberaal blad, loven omdat die krant geen woord geschreven had over het feest ter gelegenheid van Serafiem's heiligverklaring: dat was nog eens flink! Het is roerend te zien, hoe de Russen den spot drijven met hun eigen ellende. De regeering laat dit tot zekeren graad toe. Laten ze maar spotten, denkt zij, als ze me maar vreezen. Gògolj is het, wiens spot het treffendst en vlijmendst is, die het luidst om zijn land gelachen maar ook geweend heeft. Nooit heeft de gruwzaamheid der lijfeigenschap mij sterker geroerd dan bij de lezing van zijn boek ‘Doode Zielen’.Ga naar voetnoot1) Gògolj heeft in dit boek gelachen, omdat hij niet meer weenen kon. De groote Russische schrijvers zijn allen profeten, boetpredikers van het heden, wijzers naar de betere toekomst die komen gaat. Hun hoofden zijn vol en hun harten zwaar om hun volk, voor en over hetwelk zij alleen mogen denken, niets doen. Het schrijver-zijn in Rusland is niet, zooals vaak in 't Westen, een eervol ambt, een beroep, maar de Russische schrijvers zijn geroepenen onder hun volk, die groote zwijgende, stomgeslagen massa, gebukt gaand onder een leed welks oorzaken zij niet kennen, niet vermoeden kunnen, een leed wat zij als een hun van God opgelegd lot gewillig, tè gewillig dragen. O ze hebben hun land en volk zoo lief, Gògolj, Tolstòj, Dostojèfskiej, Toergénjef, Gorjkiej, en willig hebben ze gedragen en dragen nog de slagen die de gruwzame regeering hun toebrengt, want och, zij weten wel dat die regeering weinig uit te staan heeft met hun volk en dat dit hen zou zegenen, als het kon weten wat ze voor zijn heil willen. Wat de werken der groote Russen zoo'n wijding geeft is het medelijden, het onbegrensde, ondoordachte misschien maar zoo innige medelijden, en hun liefde voor hun land is het medelijden, dat ze er voor voelen.
Moscou, de witsteenige, zooals de stad in den volks- | |
[pagina 55]
| |
mond heet, Moscou is de heilige stad der Russen. Zij is de gelukkige bezitster van de meest aangebeden relikieën. Een van de voornaamste dier relikieën is een wonderdadig moeder-gods-afbeeldsel. Het staat in een klein kapelletje met een goudbestèrd blauw koepeltje, vlak bij het Kremlj en hij, die dit kapelletje voorbijgaat zonder zijn hoed af te nemen, diep te buigen en veel kruizen te slaan, is wel zéér van God verwijderd. Dag en nacht schitteren de gouden wanden van de flikkerende kaarsjes, geschenken van heilverwachtenden. Als de Tsaar naar Moscou gaat is zijn eerste werk te bidden tot de ‘Iewerskaja bòzjija maatj’ de Iberische moeder Gods. Eens op een avond - het was midden in den winter en de thermometer wees 20 graden (Réaumur) vorst aan - kwam ik van een laat bezoek langs het kapelletje en zag daar veel menschen. Ik vroeg den iezwosjtsjiek van mijn sleetjeGa naar voetnoot1) wat er te doen was. ‘Etto nietsjewò barien! (= Dàt is nièts meneer). De Iewerskaja Maatj gaat daar straks uit rijden’. Ik stapte uit en liet mijn voerman, die diepgebogen had voor het kapelletje, wegglijden. Op de treden van het kleine gebouwtje lag, in schapenpelzen gedoken, een 40 of 50 tal menschen te slapen, en van alle zijden kwamen menschen van allerlei stand aanloopen; officieren in hun rijke beverpelzen, soldaten, armoedig gekleede studenten, werklieden, gymnasiasten, dames, vrouwen uit het volk en zelfs kleine kinderen. Allen legerden zich voor de gesloten deur van het huisje, of stonden zich warm te slaan en te trampelen. Op een kleinen afstand van de menschenmassa stond een klein bleek vrouwtje. Ze was hoogst zwanger, en om haar armelijk figuurtje had ze een ouden gelapten schapenpels aan, dien ze zoo dicht mogelijk met haar linker arm tegen het lijf drukte. Met starende oogen, het hoofd een beetje naar achteren gebogen, keek ze naar het huisje, hief toen haar rechterarm op en drukte de vingers vast tegen het | |
[pagina 56]
| |
voorhoofd, sloeg een kruis en toen zij zich ophief van de diepe buiging zag ik weer haar vochtige oogen en murmelende lippen, en weer boog ze en veegde haar tranen af. Plotseling kwam er beweging onder de menigte. De slapenden verhieven zich en allen keken naar een straat die op het plein uitkwam. Uit die straat kwam een groot zwaar ouderwetsch rijtuig rijden, bespannen met zes paarden waarvan de drie linksche door in lange kleeren gehulde mannen bereden werden. Het rijtuig was kwistig en kunsteloos met goud en zilver versierd. Het kwam de Iewerskaja Maatj halen om haar te vertoonen aan rijke zieken, die niet tot haar konden komen om de begeerde zaligheid deelachtig te worden. Uit het rijtuig stapten twee, in blinkend ornaat gekleede priesters. De menigte maakte ruimte en de priesters openden de deur van het kapelletje. Maar dan houdt de massa zich niet meer in, en dringt op om de afbeelding van de wondergoede, wonderdadige, immerhelpende Moeder-Gods te zien, aan te raken en, God geve het, te kussen misschien; velen werpen zich op de knieën en slaan het hoofd met doffe slagen op den hard-bevroren grond. Met moeite kunnen de geestelijken, die met koele oogen hun werk doen, het afbeeldsel in het rijtuig brengen; de menigte omringt het voertuig en kust het hout, de bespanning, de leidsels, de paarden zelfs. Maar wèg gaat het rijtuig, en de menschen, nu niet meer opeen gedrongen, kijken het na zoolang ze kunnen, buigen zich weer diep en maken het teeken des kruizes, of kussen de gesloten deuren van het kapelletje dat nu zoolang een copie van het afbeeldsel bewaart. Dan slaan de mannen en vrouwen hun pelzen dichter om zich heen en gaan naar huis, getroost, gesterkt - tot morgen, want dan rijdt de Iewerskaja Maatj weer uit, en dan gaan ze er weer heen. Het is iets zeer treffends bij een Grieksch-Katholieken kerkdienst, dat de kerkgangers staan gedurende den dienst. En hoe staan ze? Met het bovenlijf een beetje achteruit gebogen, op één been leunend, en het hoofd een beetje op zij staan ze te wachten, nederig en deemoedig op wat de | |
[pagina 57]
| |
geestelijke hun geven zal. Met diepe basstem zingt de djaak (voorzanger) de liturgie en hem antwoordt het onzichtbare koor in de eenvoudige Russische kerkharmonieën, dat vooral door de hooge jongenssopranen zoo een bizonderen indruk maakt. De menigte staat en wacht; en buigt als de naam des Heeren wordt genoemd. Overal worden lange dunne kaarsjes dóórgegeven, die aan den ingang te koop zijn, welke dan bij de altaren worden ontstoken en het goud en zilver van den heilige aan wie ze gewijd zijn, doen blikkeren. Ik sta dicht bij den ingang waar een troep pelgrims staat, wellicht van heel ver gekomen, want hun hooge dik-vilten beenbekleedsels zijn erg versleten en zij steunen op lange wandelstaven; zij kijken met extatische blikken naar den geestelijke die de mis bedient. Bij de heiligenbeelden in 't rond liggen kleine groepjes menschen op hun knieën te bidden; de heiligen zullen hun voorspraak bij God zijn, als Hij doof blijft voor de eeuwenoude wenschen van zijn volk.
Dit zijn enkele mijner herinneringen aan Rusland; het zijn slechts persoonlijke indrukken, die ik den lezer gegeven heb. Zóó heb ik Rusland gezien: een dark Russia; en een andere aanleg dan de mijne is noodig om den lezer een merry Russia te toonen. Voor mij is Rusland een land van somberheid en melancholie; en toen ik op een vroegen winterochtend de Russische grenzen achter mij liet en de wijde besneeuwde vlakte uit het oog verloor, was het mij - is 't kinderachtig? - alsof ik mij schuldig voelde dat ik dit arme, gekluisterde, kreunende land met zijn droevige toekomst aan zich zelf moest overlaten, zonder iets gedaan te hebben om het te helpen. |
|