| |
| |
| |
Onze leestafel.
B.H. Woltjer: De Platone prae-socraticorum philosophorum existimatore et judice. Pars prima.
Van de dissertaties, welke bij de letterkundige afdeeling der zoogenaamde Vrije Universiteit verschijnen, kan gezegd worden, dat zij, de eene meer de andere minder, aan onze Rijksuniversiteiten eveneens tot eer zouden verstrekken. De hier bovengenoemde dissertatie, welke aan de Redactie van ‘Onze Eeuw’ ter beoordeeling werd toegezonden, behoort zeker niet tot de slechtste. De vader van onzen jongen doctor, Dr. J. Woltjer, heeft indertijd met zijne dissertatie over Lucretius roem verworven. Niemand minder dan E. Zeller getuigde, na eene opsomming van wat andere knappe mannen over de philosophie van den grooten Romeinschen dichter in den laatsten tijd geschreven hadden, dat het werk van Woltjer den voorrang verdiende als zijnde ‘die wissenschaftlich bedeutendere Arbeit.’ De uitkomst zal moeten leeren, of aan het geschrift van den zoon een even gunstig onthaal in Duitschland en elders zal te beurt vallen. Ik geloof dat de kans daartoe goed staat, wanneer namelijk de rest van het werk beantwoordt aan het begin, dat thans is aangeboden en hetwelk niet veel meer dan een zeer breede inleiding tot het aangekondigde onderwerp is. Mocht den ouden Zeller tijd van leven en kracht worden verleend om nog eene nieuwe uitgave van zijn standaardwerk te bezorgen, dan zal hij in hetgeen thans door den jongen Woltjer geleverd is, misschien aanleiding vinden om een enkele bladzijde van zijn boek over te schrijven. De eerwaardige grijsaard die met Kant had kunnen zeggen: ‘het oordeel van hem, die mijne gronden weerlegt, is mijn oordeel’ zal bespeuren, dat o.a. de critiek op bl. 85 door Woltjer uitgeoefend steekhoudend is.
Uit een architectonisch oogpunt is het boek van Woltjer onbevredigend. Telkens moet men de lezing van den tekst afbreken om ellenlange noten door te worstelen. Onze auteur verstaat nog niet de kunst van snoeien en is veel te fel in het weerleggen van dwalingen, welke met een enkel woord hadden kunnen worden afgewezen. Als hij minder tijd en ruimte had zoek gemaakt met
| |
| |
polemiseeren, dan had hij in dit eerste gedeelte van zijn omvangrijk werk niet enkel Orpheus, maar ook de Orphici kunnen opnemen: zoo ware dit eerste deel een geheel op zich zelf, een afgerond iets geworden, terwijl zijne dissertatie nu enkel een fragment is. Maar gelukkig is het een fragment, dat naar zijn aanvulling verlangen doet. Woltjer zal, naar ik gis, er in slagen te bewijzen, dat Plato's wijsbegeerte met de orphiek innig samenhangt en dat ten onrechte Zeller de Orphici en het religieuse element bij zijne beschouwing van de voor-platonische en Platonische philosophie te veel buiten rekening laat. De aanloop, dien hij reeds thans tot het leveren van dit bewijs genomen heeft, is krachtig en veelbelovend.
Voorloopig heeft Woltjer enkel dit resultaat verkregen: als men behoorlijk onderscheid maakt tusschen wat in Plato's dialogen over Orpheus en wat over de Orphici gezegd wordt en daarenboven let op de personen, die door Plato sprekende worden ingevoerd, dan is er geen reden om te beweren: zoo en niet anders heeft Plato zich Orpheus gedacht. Achtereenvolgens beschouwt hij al de plaatsen, waar de naam Orpheus voorkomt, vergelijkt ze met elkaar, let op den kontekst bij ieder van haar en komt zoo tot de goed gestaafde gevolgtrekking, dat zij noch afzonderlijk noch alle te zamen het recht geven aan Plato een bepaalde theorie betreffende deze legendarische persoonlijkheid toe te dichten.
De aard van ons tijdschrift, hetwelk niet voor vakgeleerden is bestemd, verbiedt ons hier in bijzonderheden te treden. Anders zou ik wijzen o.a. op de voortreffelijke interpretatie, die Woltjer van Timaeus 40 D op blz. 178-200 geeft, waarbij hij verschilt van Zeller, Süssmihl, Schuster, Willmann. De geheele dissertatie geeft blijk van groote nauwkeurigheid, gezond verstand en buitengewone vlijt.
v.d.W.
Leerboek der formeele logica, bewerkt naar de dictaten van wijlen Prof. Dr. C.B. Spruyt, door M. Honigh, Leeraar der Doopsgezinde Gemeente te Franeker. Haarlem. - Vincent Loosjes 1903.
Bovengaande titel is, in zoover hij van ‘dictaten’ gewaagt, verkeerd gekozen. Prof. Spruyt was evenmin als andere hoogleeraren van Nederland gewoon zijne lessen aan de studenten in de pen te geven. Juister ware het geweest te spreken van een leerboek bewerkt naar de handschriften, volgens de in de nalaten- | |
| |
schap gevonden talrijke ‘prolusiones academicae’, van den ijverigen en nauwgezetten docent. Maar deze aanmerking heeft weinig te beteekenen. Wij zijn den heer Honigh dank verschuldigd, dat hij onze literatuur met een grootendeels leesbaar en dikwijls pittig boek over een dor onderwerp heeft verrijkt.
Spruyt wist bij ondervinding, ‘dat de zuivere logica een te strenge en te stroeve matrone is, om te durven hopen, dat vele jongelieden uit eigen beweging haar gezelschap zouden zoeken.’ Vandaar dat hij het purisme bij het onderwijs van dit vak, eene behandeling, waarbij de logica van wat men parerga kan noemen zuiver wordt gehouden, niet doelmatig achtte. De logica behandelt met de metaphysica de meest afgetrokken onderwerpen, waarbij verreweg de meeste menschen volstrekt niet hun aandacht kunnen bepalen. ‘Daarom is het, zei Spruyt, zeer raadzaam aan te toonen, dat de drooge logische beschouwingen inderdaad van practische toepassing kunnen zijn. En hoe zal men dit doen, als men alles, wat niet in het systeem behoort, ten strengste uit de voordracht weert? Dan mag men niet, zooals de schrijvers van Port-Royal, plaatsen ontleenen aan redenaars en wijsgeeren, om daarin de logische fouten aan te wijzen gehuld in een vorm, die zelfs kundige en nadenkende menschen zou kunnen bedriegen. Want daardoor zou men vervallen in wat Geulincx de “rhapsodie” noemt, d.i. het een en ander aan rhetorica en metaphysica ontleenen. Evenmin mag men dan in het hoofdstuk over de bepalingen wijzen op het verschil tusschen zaak- en naamdefinities, in dat over de divisie op de tegenstelling tusschen wezenlijke en toevallige eigenschappen. Want in beide gevallen zou men den voet moeten zetten op het verboden terrein der metaphysica.’ Spruyt was te practisch om een logica, die enkel logica wil zijn en die dus onmogelijk de groote massa der studenten zou kunnen boeien, voor aanbevelingswaardig te houden.
Door een enkel voorbeeld wil ik dit toelichten. Op treffende wijze weet Spruyt het onderscheid tusschen het distributief en het collectief gebruik van algemeene namen aan de politieke ontwikkeling zijner hoorders dienstbaar te maken. ‘Zeer geliefd’, lezen wij op blz. 73 van het voor ons liggend boek, ‘zeer geliefd bij groote vereerders der democratie is het volgend betoog, waardoor men tracht aan te toonen, dat de menschheid het zeer goed zou kunnen stellen zonder groote mannen. Als Columbus niet geleefd had, was er niets verloren, zegt men. Want dan had een ander Amerika ontdekt. Als Newton niet geleefd had, was er
| |
| |
niet veel verbeurd. Huygens of een ander had dan de gravitatieleer ontdekt. Kortom elk groot man had gemist kunnen worden. Dit geeft de lezer toe. Elk groot man kan gemist worden, omdat er nog anderen zijn, die hem in geestesgaven evenaren of zelfs overtreffen. Doch de sophist neemt den schijn aan, alsof hij bewezen had, dat alle groote mannen kunnen gemist worden en vraagt triomphantelijk: Waarom zal men dan zooveel eer bewijzen aan groote mannen, als het menschelijk geslacht het even goed kan stellen zonder hen? Indien ze gelet hadden op het verschil tusschen het distributief en collectief gebruik der algemeene namen, zou dit sophisme hen niet hebben bedrogen, dat inderdaad van dezelfde kracht is als het volgende: Elke hoek van een driehoek is kleiner dan twee rechte hoeken; derhalve zijn alle hoeken het; de som der hoeken is dus <2 R. Elk groot man kan gemist worden; alle groote mannen kunnen gemist worden; derhalve kan de geheele groep der groote mannen gemist worden.’
Spruyt placht een loopje te nemen met den Nederlandschen wetgever, die in 1876 de logica voor onze jeugdige studenten maakte tot wat zij in hun huiselijke taal een ‘liefhebberijvak’ noemen, en die dus waarschijnlijk vermoed heeft, dat deze wetenschap voor hen aantrekkelijk genoeg is om hen te ontslaan van de verplichting daarmede kennis te maken. ‘De ervaring, zegt Spruyt, aan wier getuigenis wij nog meer hechten dan aan eenige autoriteit, zelfs van den Nederlandschen wetgever, schijnt met zekerheid te bewijzen, dat die wetgever zich vergist heeft. Het afschaffen van de verplichting om de colleges over logica te houden heeft ten gevolge gehad, dat die lessen onverplicht alleen bezocht worden door enkele weinigen, wier wijsgeerige aanleg hen ook wel in staat zou stellen zonder college hun weg door de boeken te vinden, terwijl de groote menigte ten aanzien van het bestaan van logica en wijsbegeerte in een toestand van zalige onbewustheid verkeert.’
Het spreekt wel van zelf, dat deze staat van zaken voor de toekomst der beschaving van een volk bedenkelijk is. Laat ons dus hopen, dat het leerboek van Spruyt in ruimen kring verspreid en gelezen worde. Hier zij het mij vergund een aanmerking aan het adres van onze Nederlandsche uitgevers te maken. Door een toeval is het boek van Spruyt in mijne handen gekomen. Van ieder werk over philosophie, dat in Duitschland of Frankrijk verschijnt, krijg ik oogenblikkelijk twee of drie exemplaren in huis. Tot op den dag van heden 28 April 1904 is mij van Spruyt's
| |
| |
logica geen enkel exemplaar op zicht toegezonden. Aan de redactie van dit tijdschrift werd het boek niet ter recensie, gelijk toch gebruikelijk is, aangeboden. In strijd met onze gewoonte heb ik nogtans in het belang der zaak op de verschijning van dit nieuwe werk de aandacht willen vestigen.
v.d W.
Wat is het spel der kinderen? De verhouding er van tot de opvoeding en het onderwijs. Een physiologische vraag door John Stratchan, M.D. - Amsterdam. Van Holkema en Warendorf.
De vertaalster van bovengenoemd Engelsch boekje, Mevrouw H.C. Siewertsz van Reesema - de Graaf, vertelt in haar voorwoord, dat zij haar exemplaar aan Alexander Herzen, professor in de physiologie te Lausanne, te lezen gaf. Deze geleerde werd getroffen door de waarheid en klaarheid van dit werkje, en besloot het in het Fransch te laten vertolken.
Inderdaad is het een nuttig boekje, waarin vele treffende waarheden voorkomen, die onder de aandacht van ouders en onderwijzers verdienen gebracht te worden.
Laat mij met een enkel woord dit oordeel staven. Knappe menschen kunnen soms ontzettend dom zijn. Zoo bespeuren wij op bl. 45 dat de zeergel. Dr. E.H. Clarke tegen overspanning van het brein der kinderen ijvert, en daarin heeft hij zeer zeker gelijk, maar de wijze, waarop hij aan zijn waarschuwing klem tracht bij te zetten, is volstrekt niet boven bedenking verheven. ‘Wanneer de schoolmeester, zegt hij, zijn leerlingen overwerkt, gebruikt hij krachten voor de hersens, die voor de ontwikkeling van het lichaam noodig waren. Hij gebruikt voor do studie van Latijn, Grieksch en scheikunde krachten, die moesten gebruikt zijn geworden voor de vorming van bloed, spieren en zenuwen. Het gevolg hiervan is: monsterlijke hersens en een teer lichaam, buitengewoon sterke arbeid van de hersens en buitengewoon zwakke spijsvertering, vlugge denkers met trage ingewanden, verheven gevoelens en zwakke zenuwen.’ Dit alles is al zeer dwaas. De ziekte der geleerden ware vrij wat gemakkelijker te dragen, indien op die wijze tusschen geest en lichaam een afscheiding ware te maken. Onze auteur zegt dan ook terecht: ‘Als men een jong orgaan overwerkt, zal het nooit monsterlijk sterk worden. Ik geloof niet dat “groote gedachten en verheven gevoelens” in een school gekweekt worden, waar ter zelfder tijd zwakke lichamen met slechte spijs- | |
| |
vertering, slecht werkende ingewanden en zenuwachtige aandoeningen gevormd worden.’
Om die reden wenscht Dr. Stratchan, dat aan het kind overvloedig gelegenheid worde geschonken om te spelen.
Onder spel verstaat hij: iedere door neiging veroorzaakte, vrijwillige oefening van het kind, welke genot verschaft. Soms heeft een kind groote voorkeur voor zeker soort van spel. Wanneer aan zulk een kind wordt toegestaan om de wet van zijn natuur te volgen, dan is het mogelijk, dat er een genie opgroeit, een mensch bij wien een of meer vermogens hooger ontwikkeld zijn dan bij andere menschen. Twee factoren toch zijn noodig om zulk een gevolg te bereiken: ten eerste een aangeboren groote aanleg, die een bizonderen graad van ontwikkeling mogelijk maakt, ten tweede oefening, zonder welke de kiem niet tot rijpheid komt. De eerste van die factoren ligt geheel buiten onze macht, doch wanneer we hem ontmoeten, dan moeten we hem waardeeren en verplegen. Het bezit van een zeer bizonderen smaak is een kostbaar kapitaal; het mag dus een laakbaar misbruik heeten door een verkeerde opvoeding een natuurlijke neiging te dwarsboomen. Met onze wet op leerplicht, waarbij alle kinderen van zekeren leeftijd genoopt worden een bepaald aantal uren per dag stil te zitten en zich het hoofd met nuttige kundigheden te laten volpompen, zou er van een genie als Walter Scott niet veel terecht zijn gekomen. Op bl. 71 lezen wij, dat Scott betrekkelijk zelden de school bezocht; hij gebruikte zijn tijd om te praten met oude boeren van dat distrikt, waar hij het grootste deel van zijn jeugd doorbracht; gretig luisterde hij naar de boeiende verhalen, die zij hem deden; ieder romantisch of ridderverhaal, dat hij kon bemachtigen, verslond hij: toen hij 13 of 14 jaar oud was, was het zijn lievelingsbezigheid om met zijn vriend John Irvine naar een afgelegen plek bij Arthur's seat of Salisbury crags te gaan, waar ze uren bezig waren romances samen te stellen voor elkanders genoegen. Zoo was ook Newton een luie en onoplettende scholier, omdat zijn geest zich bezighield met onderwerpen, die hem dieper belang
inboezemden dan de lessen van den meester vermochten te doen. Hij deelde niet in het spel van zijn kameraden, maar was voortdurend in de weer met behulp van kleine zagen, hamers, beiteltjes allerlei soort van gereedschap saam te stellen. Zoo wordt bizondere geestelijke ontwikkeling voorafgegaan en zelfs voortgebracht door een buitengewone mate van oefening, welke al spelende door het gebruik van bepaalde vermogens verkregen wordt.
| |
| |
Spel en werk vormen niet, zooals men meestal denkt, een tegenstelling. Zij staan in dezelfde verhouding tot elkander als de knaap en de volwassen man; het spel is de onrijpe vorm van het latere ernstig levenswerk. ‘Het komt veel voor, lezen we op bl. 89, dat zij, die om een slechte gezondheid of eenige andere reden niet schoolgaan en hun eigen neiging wat studie betreft volgen, in latere jaren geestesgaven ten toon spreiden, die hen de bewondering der wereld doen oogsten’. Dit beteekent, dat spel, wanneer het niet door schooltucht wordt tegengegaan, in vele gevallen werk van de beste soort voortbrengt; immers studie, die uit een natuurlijke neiging voortspruit, valt zeer zeker onder wat volgens de hier boven gegeven bepaling spel moet worden genoemd.
Naarmate de mensch, zoo lezen wij op bl. 97, meer kennis verkrijgt van de wetten van het leven, krijgt hij minder vertrouwen in zich zelf en meer in de natuur. Laat ons dus wel overwegen wat wij doen, eer wij aan onze kinderen een onderwijs opdringen, waarvan zij toonen afkeer te hebben. Men meent vrij algemeen, dat kinderen niet veel van leeren houden. Dit is een dwaling. De tegenzin in leeren wordt niet veroorzaakt door de stemming van hen die jong zijn, maar door de manier van onderwijzen van hen die volwassen zijn. ‘Ik geloof, lezen wij op bl. 103, dat ieder onderwerp dat kinderen en jongelieden kunnen bevatten door hen met genoegen zou geleerd worden, indien het zoo werd onderwezen, dat het verstaanbaar en belangrijk was en de lessen er in niet te lang duurden.’ En op bl 107: ‘de wetenschap en de klassieken, ja zelfs cricket en voetbal zullen door een kind gehaat worden en daardoor niet geleerd, wanneer men bij het onderwijs de neiging van het kind voorbij ziet en het dwingt tot arbeid, die de perken van zijn lust te buiten gaan.’
Zoo is het inderdaad. Men zoeke geen heil bij schoolwetten en reglementen en examens, maar zorge voor verstandige onderwijzers, die het kind liefhebben en de eischen van het kinderlijk gemoed eerbiedigen. Mevrouw van Reesema heeft ons volk een dienst bewezen door nogmaals de aandacht te vestigen op paedagogische waarheden, welke in de theorie heden ten dage meestal gehuldigd, maar in de practijk schromelijk verwaarloosd worden.
v.d.W.
Karl Kautsky. Thomas Morus en zijn Utopie. Vertaling van J.F. Ankersmit. Uitgever A.B. Soep, Amsterdam.
Kautsky beweert, dat More's opvatting van het socialisme tot het jaar 1847, toen Marx en Engels met hun historisch
| |
| |
materialisme en hunne staathuishoudkundige dogma's te voorschijn traden, bevredigend mocht heeten. Maar Houston Stewart Chamberlain vraagt op bl. 835 van zijn indrukwekkend boek: ‘Die Grundlagen des neunzehnten Jahrhunderts’ wat er gemeen kan zijn tusschen het denken van die twee zeer begaafde Joden en dat van den door en door aristokratischen, fijngevoeligen More, een man, wiens onuitputtelijke humor zijn boezemvriend Erasmus prikkelde om den lof der dwaasheid te schrijven, een man, die in aanzienlijke staatsambten, ten slotte als speaker van het Parlement en als kanselier van het Rijk, groote wereldkennis had opgedaan, een man die vrijmoedig en ironisch, met volle recht, de maatschappij van zijn tijd als een samenzwering der rijken tegen de armen geeselde en een andere op echt Germaansche en echt Christelijke grondslagen te vestigen maatschappij te gemoet zag. More vatte het sociale probleem geheel practisch aan, op veel practischer wijze dan vele socialisten van den huidigen dag. Hij eischte verstandige bebouwing van den grond, toepassing van de voorschriften der gezondheidsleer op het lichaam en in de huizen, hervorming van een barbaarsch strafstelsel, inkrimping van arbeidsuren, geestesbeschaving en edel tijdverdrijf onder het bereik gebracht van allen. More was niet republikein, maar royalist, schoon hij zich tegen het toen opkomend koninklijk absolutisme met oud-Germaansche kracht verzette. Hij pleitte voor onbeperkte godsdienstvrijheid, maar was niet, zooals onze hedendaagsche socialisten, een vijand van den godsdienst. Wat dus More van Marx scheidt, is niet een verschil van tijd, maar, volgens H. St. Chamberlain, een tegenstelling van ras, de tegenstelling tusschen het vrijheidlievend Germanisme en den geest van het Jodendom. ‘De
Engelsche arbeiderspartij van den huidigen dag, met name zulke mannen als William Morris, staan dichter, zegt Chamberlain, bij More dan bij Marx en hetzelfde zal zich ten opzichte van de Duitsche socialisten openbaren, zoodra zij op vriendelijke, maar nadrukkelijke wijze hunne Joodsche leidslieden zullen hebben uitgenoodigd zich voortaan enkel met de aangelegenheden van hun eigen volk te bemoeien.’
Ik zal niet beweren, dat dit laatste zeer hoffelijk is gezegd. Enkel de Joodsche socialisten trouwens hebben zich de woorden van Chamberlain aan te trekken. Het ligt voor de hand, ook al wil men niet hatelijk zijn, een parallel te trekken tusschen het door de duizend en een verordeningen van den Talmud geknevelde bestaan van den orthodoxen Jood en het leven in het socialistische slavenhuis, hetwelk ons mannen als
| |
| |
Marx en Engels, die met den godsdienst hunner vaderen gebroken hebben, trachten aannemelijk te maken. Hun leus is: laat u aan handen en voeten binden en ge zult het paradijs binnentreden. Te recht is opgemerkt dat het socialisme, hetwelk zich zonder hierarchie en primaat bezwaarlijk zou laten invoeren, in de Katholieke kerk van Augustinus zijn voorbeeld en ideaal ziet, mits de diepe en edele geest van Augustinus er eerst worde uitgedreven en enkel de straffe organisatie overblijve
Als we afzien van de gebreken, welke boeken van socialisten schier onvermijdelijk aankleven, als we ons niet laten storen in het genot der lezing door het op ieder bladzijde wederkeerend eentonig gepraat over uitbuiters en uitgebuiten, als we ons niet willen ergeren aan leelijke verdachtmakingen (b.v. op bl. 172 wordt de brave Froude, die wakkere strijder voor het recht en tegen schandelijk kapitalistisch onrecht, omdat hij een ‘burgerlijk’ geschiedschrijver is, van bewuste leugenachtigheid beticht), als wij ten slotte door de vingers zien, dat de ideale drijfkrachten der menschelijke natuur stelselmatig geloochend worden en dat dus om geen prijs bij den strijd tusschen catholicisme en protestantisme andere dan stoffelijke belangen mogen op het spel hebben gestaan, dan moeten we verklaren, dat voor de rest Kautsky knap werk heeft geleverd en dat zijn boek kennismaking verdient.
De heer Ankersmit heeft ons een goede vertaling bezorgd.
v.d.W.
Bloemlezing uit Guido Gezelle's gedichten. Amsterdam, L.J. Veen.
Dr. J. Aleida Nijland heeft dezen bundel samengesteld ‘om Gezelle's gedichten te brengen in ruimer kring dan tot heden is bereikt.’ Zonder twijfel is tot kennismaking met den vromen, fijngevoeligen Vlaamschen zanger, met diens liefde voor de natuur, met zijn heerlijke gave om overal, ook in het kleinste, de schoonheid der schepping terug te vinden, Dr. Nijland's bloemlezing bij uitstek geschikt. Hare rijke keus toont ons den ganschen Guido.
Ofschoon Gezelle's poëzie minder rijk is aan zuiver-Vlaamsche, voor den Noord-Nederlander onverstaanbare woorden, dan die van vele zijner jongere landgenooten, toch dwaalt bij menig gedicht van dezen bundel het zoekend oog van den lezer naar den voet der bladzijde in de hoop dat de uitgeefster, die hem in hare voorrede beloofd heeft ‘hier en daar een enkel minder bekend woord’
| |
| |
te zullen verklaren, hem helpen zal. Niet zoo heel zelden echter stelt hem dat vertrouwen te leur. Dr. Nijland heeft misschien de kennis onzer Noord-Nederlandsche lezers wat hoog aangeslagen. Of wilde zij bepaald weinig aanteekenen? Ook dan had wellicht nog plaats gewonnen kunnen worden, indien zij ééns verklaarde woorden als zaan, bedegen enz. niet telkens weer had verklaard, en des noods had vertrouwd, dat ook een Noord-Nederlander wel weten kan, dat boeien schuren zijn, en dat de bokkende bossen van een kar ook ‘stootende naven’ zouden kunnen heeten.
Het zou ons van harte verheugen indien weldra een tweede druk van dezen bundel aan de uitgeefster de gelegenheid schonk hare welkome toelichtingen iets uit te breiden.
K.K.
H. Blink. Geschiedenis van den boerenstand en den landbouw in Nederland, II. Groningen, Wolters, 1904.
Het tweede deel dezer ‘studie van de ontwikkeling der economische, maatschappelijke en agrarische toestanden voornamelijk ten plattenlande’ is spoedig op het eerste gevolgd. In meer dan 550 bladzijden brengt het de geschiedenis van den boerenstand en den landbouw in beeld tot op onzen tijd. Wat hier verricht werd ‘was pionierswerk’, zegt de auteur in zijn voorbericht en als zoodanig worde het, bij gebrek aan andere werken van dezen aard, hier te lande ook beschouwd. Steunend op zijne verbazingwekkende belezenheid, gaf de schrijver een samenhangend overzicht van wat er tot in onzen tijd over deze aangelegenheden in haar vollen omvang is bekend geworden. Al is dit overzicht hier en daar wat oppervlakkig, al is de schrijver blijkbaar niet van alle hier behandelde zaken voldoende op de hoogte, zijn werk verdient als legger grooten lof en dankbare erkentelijkheid. Niet alleen zakelijke maar ook letterkundige bronnen werden door hem gebruikt; slechts op ééne soort van bronnen, de uitgebreide pamfletliteratuur, schijnt hij niet gelet te hebben. Anders is alles wat in bijzondere en lokale studiën, gewestelijke verzamelingen en algemeene werken van economischen of statistischen aard te vinden was in dit boek verzameld en in onderling verband gebracht. De opgaven omtrent bijzondere literatuur over een of ander belangrijk onderwerp zullen door deskundigen dankbaar worden aanvaard. Aan een werk als dit mag niet de eisch worden gesteld, dat het op alle punten met wetenschappelijke volledigheid inlichting verstrekt. Men mag er alleen van verlangen, dat het geeft, wat de schrijver bedoelde te geven en wat hij ook werkelijk heeft gegeven:
| |
| |
‘verstrooide bouwsteenen van heinde en ver’ bijeengebracht en tot een ‘zelfstandig geheel’ verwerkt. Dit op zichzelf is reeds een belangrijke zaak, die de verschijning van het aangenaam leesbare boek met ingenomenheid doet begroeten.
P.J.B.
P.H. van der Kemp. De Belgische omwenteling in Luik en Limburg, tot aan het verlies van Venlo in November 1830. (met een deel Bijlagen). 's Gravenhage, Van der Beek, 1904.
Generaal Wüppermann, die het boek met een voorwoord bij het publiek inleidde, maakt daarin terecht de opmerking, dat in archieven en particuliere verzamelingen nog veel voorhanden is wat tot toelichting van belangrijke gebeurtenissen kan dienen en daarom uit de kisten en van de zolders der niet altijd belangstellende bezitters verdient te voorschijn gebracht te worden. De schrijver, kleinzoon van generaal Dibbets en zoon van een Nederlandsch officier in die dagen te Antwerpen en Maastricht in garnizoen, deed voor zijn vader en zijn grootvader wat hij kon doen op grond van de door hen aangeteekende bijzonderheden. Wie zich herinnert, dat alleen de krachtige houding van Dibbets tegenover ontmoediging, al te groote voorzichtigheid en verraad Maastricht en daarmede ten slotte onze geheele tegenwoordige provincie Limburg voor Nederland bewaard deed blijven, zal met ingenomenheid deze bijdrage tot de geschiedenis dier dagen ontvangen. De hier verstrekte gegevens, hoewel wat eenzijdig gekleurd en met weinig kritiek bijeengeplaatst, kunnen bijdragen tot betere waardeering van wat Dibbets en de zijnen door voorbeeld en leiding in die veelszins droeve dagen hebben verricht.
P.J.B.
G. Hulsman. Karakters en Ideeën. Met vier portretten. Haarlem, Vincent Loosjes, 1903.
Deze studies - eerst verschenen in de Stemmen voor Waarheid en Vrede, en handelende over Lodewijk II van Beieren, Maeterlinck, Ibsen en Tolstoï - ‘werden met piëteit samengesteld en met liefde in verschillende steden van ons land voorgedragen’, en worden thans tot een bundel vereenigd ons publiek aangeboden als ‘vóór alles karakterstudies’. Aldus de Voorrede.
Heeft men voor dezen bundel met een goed geweten slechts
| |
| |
een kwartier tijd, dan kan men er met betamelijken lof van spreken. Bij het doorbladeren toch bespeurt men hier aldra een verbazingwekkende belezenheid en een langademige waardeering en bewondering, die, om ook in den lezer een even joyeuse bewondering te wekken, zich bedient van een ietwat pathetische en toch gemakkelijke taal. Bemerkt men daarbij dat bij het uitspreken van een oordeel de maatstaf van het Christendom wordt aangelegd, dan kan men met een gerust geweten het boek van 297 bl. sluiten en 't een goede ontvangst bij het publiek toewenschen.
Leest men het echter, dan begint men al spoedig het hoofd te schudden. En daar ik het niet bij doorbladeren mocht laten, is mij 't zeker van weerszijden twijfelachtig genoegen beschoren den mij bevrienden schrijver op zijn feilen te wijzen. En deze blijken bij het lezen te zijn juist wat men bij het doorbladeren bewonderde.
Belezenheid; goed, als deze dient om eigen overtuiging te steunen, te onderstrepen of te verdedigen, maar niet om die onkenbaar te maken onder een opeenstapeling van citaten - zooals hier 't geval is. De voorrede begint: ‘een bekend schrijver heeft eenmaal gezegd’, en we hebben nog geen twee bladzijden gelezen, of we vernamen reeds wat een twintig groote mannen, van Plato tot Nietzsche toe, van 't geval zeiden, zoodat de vraag zich opdringt: ‘waar blijft de schrijver?’
Bewondering; nog beter, want zonder haar geen zuiver oordeel, maar als deze zich nu ook vergaapt aan 't alleronbelangrijkste, dan wordt ze een miskenning van alle proporties. Zoo wordt Lodewijk II bewonderd - als ruiter! Best, maar zie nu eens hoe de bewondering er met den schrijver van doorgaat: ‘Men moest hem zien te paard; - vooral te paard. Lodewijk was een geweldig ruiter. Men moest hem zien, gevolgd door een eerewacht van adjudanten, op zijn Erda langs de oevers van den Plansee; op zijn Ortwina in de dalen van Garmisch; op zijn Gerda in de bosschen van Berg; op zijn Lucretia, een zeldzaam schoon en veel bewonderd dier, als hij revue hield over de troepen van Beieren. Men moest hem zien op zijn Nikur, Erna, Eboli, Yelva, Wala, Regina, Hildolf, Wuluspa’ - oef! daar zijn we het heele circus door! pardon, 't is de stal van een koning! dus eerbiedig verder -: ‘en zooveel andere edele paarden, op zijn Antigone en Hugibert, vliegende in duizelingwekkende vaart...’ (bl. 10) ja, 't is om er duizelig van te worden, zoo'n gevlieg! En evenals den ruiter Lodewijk, moet men den mysticus Maeterlinck bewon- | |
| |
deren. ‘Maeterlinck kent alle mystieken... Hij laat Dionysius redekavelen... Hij laat Ruysbroeck knutselen... Hij gunt Pascal zijn heldere onderscheidingen... Hij schenkt Carlyle zijn hartstocht... Hij laat Novalis zijn geloof... Hij gunt Plato zijn ideeën... (bl. 79)’ en voor den ademloos toekijkenden lezer wordt Maeterlinck een reus die op een ideeënkermis zóó speelt met de zwaarste gewichten der mystiek, dat de lezer er doezelig van wordt.
Dat er zoodoende van een kalm oordeel weinig komt is duidelijk. Bij Ibsen, die hier in 't Duitsch schrijft en dicht als een oer-Germaan, nog het meest, maar bij Tolstoï al heel weinig. Want zoomin als de opsomming van de negen zijner nog levende kinderen: Nicolaas, Sergeï, enz., helpt ons daarvoor de vermelding: ‘Tolstoï blijft nu reeds meer dan 20 jaren lang pal staan voor zijn overtuiging’ (bl. 296). Heel merkwaardig; maar of die overtuiging nu is de eenig-ware christelijke, in tegenstelling van de onware der Grieksche, Roomsche en Protestantsche kerken - zooals Tolstoï wil - daarop missen we het antwoord. En ik geloof ook te weten waarom we dat missen, en deze bundel niet kan voldoen. Omdat deze opstellen nog geheel en al hun oorspronkelijk karakter hebben behouden: d.i. het zijn toespraken en geen studies. Zij zijn er op berekend om gehoord, niet om gelezen te worden. Vandaar ook 't ruim gebruik er in gemaakt van oratorische herhaling, die voor den hoorder vaak even noodig en aangenaam, als voor den lezer vermoeiend is. Een ‘lezing’ leent zich gewoonlijk niet om te lezen, gelijk omgekeerd menige studie, die men met zielevreugde las, vaak ongeschikt is om te worden ‘voorgedragen’.
G.F.H.
Mevrouw E. Overduyn - Heyligers. Gewetenswroeging. Oorspronkelijke Indische Roman. Rotterdam. W.L. Brusse.
Dat dit boek een indisch boek is bemerkt de lezer doordat hij telkens op onverstaanbare woorden stuit, waarvan hij vermoedt dat 't misschien wel maleisch heet. Tenminste alleen in het tweede hoofdstuk stond ik te kijken voor de volgende onvertaalde woorden: sambalans, loddeh, bedak, kondé, kembang gojangs, tjempakka's, kenanga's, sampiran, kawoongpietjis, brandals, koetang, goedang, katjang goreng, tjempakka telor, goena goena, - en midden in 't hoofdstuk op bl. 35 hield ik maar op aan te teekenen. Ik vertrouw ook wel dat de schrijfster geen fouten zal gemaakt hebben - maar of 't
| |
| |
nu beleefd is een lezer in een veertien bladzijden voor zóóvele raadselen te plaatsen? Waarom ook deze woorden niet vertaald, zooals zoovele zinnetjes der inlanders? Of waarom maar niet hollandsche equivalenten er voor gezocht?
Dat dit boek een oorspronkelijk boek is, dat kan met 't oog op de taal niet grif toegestemd worden. Integendeel. Lang afgesleten cliché's moeten nog al eens dienst doen. De mailboot b.v. heet nog trouw ‘dat brooze vaartuig’ (bl. 13). Oorspronkelijk nòch mooi is een zinnetje als: ‘'t was zes uur geworden, het oogenblik, dat de zon voor een half etmaal over de andere zijde des aardbols haar verkwikkenden lichtgloed uitgiet’ (bl. 34). Dit is alleen om te proesten. Evenzoo 't volgende: ‘De muziek speelde de ouverture van Ephigénie zoo meesterlijk, dat men inderdaad Glücks (!) compositiën de renommé van hemelsche muziek niet zou kunnen onthouden’ (bl. 85). Dit is nu van die gesuikerde nonsens, welke sommige menschen inderdaad met smaak verorberen, zonder dat hen de winderigheid er van hindert, terwijl toch niet het min of meer meesterlijke spel, maar de muzikale waarde aan Gluck's werk het passend adjectief moet geven. Zóó hinderde mij telkens de cliché dat de vrees er voor soms het genot van mooie passages bedierf. B.v. toen ik de goede natuurbeschrijving las: ‘hij stak de lamp op, nam een boek voor zich en begon te rooken... Doodstil lag het landschap voor hem; doorschijnende, ijle wazen stegen op uit de aarde en stuwden voort in de diepe duisternis, geruischloos en geheimzinnig, slechts begeleid door de geluiden van den tropischen nacht’ (bl.91) toen kreeg ik werkelijk de angst: ‘als nu maar niet de natuur haar rechten op hem doet gelden’ en ik uit de mooie, opgewekte stemming daardoor weer verplaatst werd in de slaperige wereld der clichétaal - en werkelijk, de volgende bladzijde daar was de natuur met haar rechten! Heel jammer, want de indische natuurbeschrijvingen zijn toch vaak zeer mooi in dit boek. Ook is, me dunkt, de teekening van de indische maatschappij en
van den inlander zeer goed.
Dus is het dan toch nog wel een indische roman? Nu, 't gaat er romantisch genoeg toe. Een resident krijgt zijn eigen dochter, uit een vroeger wild huwelijk, aan huis - als gouvernante! Mevrouw van Wijck, een lief vrouwtje, wordt door een tooversmeerseltje ‘minjak pellet’ verliefd gemaakt op hem van wien ze eigenlijk niet houdt... Dan, changement de décor, en we zijn ineens in Zwitserland, waar boven op de bergen na de behoorlijke flauwval-scènes en eau-de-cologneflesschen de in haar eer herstelde dochter van den resident
| |
| |
haar in Indië afgewezen minnaar hervindt. Dat is alles werkelijk heel aandoenlijk om te lezen. Ze trouwen en gaan wonen op Dennenoord dat in onvervalschte advertentie-stijl ons aldus wordt geteekend: ‘Kosten noch moeite had van Wessem gespaard om het geheel een statig, maar tegelijk vriendelijk aanzien te geven... Bij de stoffeering was reine eenvoud aan overvloedige weelde gepaard’ (bl. 300).
En tegenover deze idylle, de tragedie van de minjak pellet - met welk bijgeloof ik van harte lach, zeker omdat ik nog nooit in Indië was en dus volgens de schrijfster hierover niet mag meepraten - die 't huwelijk- en levensgeluk van Mevr. van Wijck verwoest, maar ook heel aandoenlijk om te lezen.
G.F.H.
K.G. Bröndsted. Niels Glambäk. Vert. v. Mevr. B. de Graaff - v. Capelle. Baarn, Hollandia Drukkerij, 1904.
Dit boek is weer een van die verrassingen, waaraan de literatuur van het Noorden tegenwoordig zoo rijk is en die, als soms een vlucht meeuwen op een mistig hollandsch grachtje, een atmosfeer van vrijheid en frischheid meebrengen. Wie is die Bröndsted en hoe is zijn boek in 't Deensch? Geoorloofde vragen, als men zijn boekenrekeningen - want die Noordsche boeken zijn duur! - en zijn boekenkasten tot in 't oneindige kan verlengen, maar waarop ik op 't oogenblik geen antwoord heb. Toch waag ik te beweren dat het oorspronkelijke minder rijk in drukfouten is dan de vertaling, die zich anders vlot laat lezen.
Dus alleen een woord over den frisschen inhoud. Want vroolijk is deze niet vóór alles, allerminst van die vroolijkheid wier naam eigenlijk oppervlakkigheid is. Men kan Niels noemen den zoon van Ibsen's ‘Nora’ - hier (bl. 13) ‘Poppenkamer’ (Et Dukkehjem) genoemd van Jonas Ibsen, zooals de ambachtsvrouwe van Schreckenhorn Ibsen's naam radbraakt, gelijk ze met haar achterklap ieders naam verknoeit. En stel nu dat die Nora een aristocratische van ouden huize is, die al maar door wegloopt, en eindelijk, als ze door iedereen is weggeworpen, als een wrak terugkomt om nu ook nog de toekomst van haar zoon te gaan bederven - zal Niels haar dan als moeder moeten erkennen? De lezer moet het antwoord zelf maar vinden in dit frissche boek. Alleen dit nog: zeldzaam goed kan Bröndsted de realiteit weergeven, zoowel den echten aristocraat als den socialist, zoowel den krankzinnige als den handelsreiziger, maar zijn realistische schilderingen
| |
| |
zijn niet meer dan de lijnen waarmee hij 't Geheel componeert. Als compositie ook is Niels Glambäk een meesterstuk.
G.F.H.
M. Reepmaker. L'Ecole des Rois. - Paris. P.V. Stock. 1904.
De schrijver zegt in zijn voorwoord: ‘C'est surtout aux princes que s'adresse ce livre’ en hij vervolgt, van de vorsten sprekend: ‘il est cestain que, si ce livre parvient à les émouvoir et qu'ils daignent suivre mes conseils, une prospérité plus grande fleurivra dans leur pays.... Ce que je viens d'écrire dans ce volume n'a encore jamais été dit et le lecteur princier sera peut-être ébloui par la lumière inconnue émanant de ce livre’.....
Wat valt er dan wel te leeren in deze fransch-hollandsche vorstenschool? Dat een koning en een koningin leven moeten in zelfopoffering voor hun volk, dat zij zoo goed, zoo rechtschapen, zoo edel, zoo rein, zoo verheven moeten zijn als hun maar te wezen mogelijk is, omdat zij - hoogstgeplaatsten - door al hun onderdanen worden gezien en omdat hun voorbeeld tot navolging wekt; dat een land niet gelukkig kan zijn onder een koning, die een slecht mensch is, noch ongelukkig onder de leiding van een eerbiedwaardig vorst; dat dus een koning altijd en overal zichzelf, zijn lust en liefde, zijn begeerte en streven heeft dienstbaar te maken aan het heil van zijn land, dat hij moet willen zijn de dienaar van zijn onderdanen, moet willen leven voor hun geluk. ‘La royauté est un sacerdoce’.....
Dàt is de strekking van dit boek. Is die les zóó nieuw, als de schr. ons wil doen gelooven? Straalt er uit dit boek een nieuw licht?
Maar - dat punt daargelaten - hoe heeft de schr. ons van zijn denkbeelden trachten te doordringen? Zóó heeft hij het aangelegd: er zijn twee (gefingeerde) naburige, Europeesche rijken, het een bestuurd door een slechtaard, het ander door den braven koning Amaury. Het land van den slechtaard is (de proef op de som!) een land, welks burgers, zich spiegelend aan huns keizers voorbeeld, ontaarden. Het koninkrijk van den brave... hier durft de schr. zijn eigen leer niet aan. Want in dit onder zoo verheven leiding staand gebied komt een oproer voor; socialisten weten werklieden op te ruien; er komt een werkstaking, die vele slachtoffers eischt; in de koloniën wordt honger geleden; des braven konings voorstel om een hoogen drankaccijns te heffen (zijn burgers
| |
| |
zijn juist geen geheel-onthouders) en daardoor de koloniën te hulp te komen, wordt met overgroote meerderheid in de beide Kamers verworpen. Zoo is het dus niet alles ‘pais en vreê’ onder de leiding van Amaury den brave.
Maar op den keper bezien is deze brave toch ook een heel zwak vorst. Eerst aarzelt hij of hij wel den troon zal bestijgen. Maar.... een ietwat geheimzinnig persoon, de dertigjarige wijze Cornaro, leest hem de les. En bij alle hachelijke gelegenheden, wanneer men wenschen zou dat de brave koning zijn plicht zou kennen, roept hij om Cornaro. Die komt dan tot hem en zijn gemalin een toespraak houden; zij drukken hem met warmte de hand en doen precies wat hij wil. Hoe zou toch - zoo vragen wij ons af - deze brave man geregeerd hebben, wanneer hij dien Cornaro niet gehad had! En wat een baantje was het, Minister te zijn van dezen braven vorst! De raadslieden der Kroon mogen praten als Brugman, één woord van Cornaro weegt bij den koning meer dan alle vertoogen zijner verantwoordelijke Ministers. Straks wordt het rijk gewikkeld in een oorlog met den slechten keizer, die natuurlijk smadelijk verslagen wordt. Maar de brave vorst wil niet een flinke oorlogsschatting heffen noch ook verder de vruchten der overwinning plukken. Goed zoo - juicht Cornaro toe - wees edelmoedig. De Ministers bezweren Amaury verstandig te zijn....; Cornaro triomfeert; de Ministers treden en bloc af; één dag is Cornaro Minister; dan treedt een nieuw kabinet op. Maar de koning.... treedt af. Hij voelt zich niet meer gedragen door de sympathie van zijn volk, dat hem niet meer begrijpt......
En dus? En dus komt het niet uit wat de schr. ons bewijzen zou: dat het genoeg is, wanneer maar een koning rechtschapen is, om stroomen van gerechtigheid te doen golven door heel zijn rijk, zoodat alle burgers gewonnen worden door en voor de ideeële opvattingen van hun vorst. Neen, deze edele, maar o hoe onpractische souverein wijkt voor de publieke opinie, die hij niet tot beter inzicht heeft kunnen bekeeren.
‘Ce livre fut composé dans le but unique d'être utile aux rois, et par eux à l'humanité entière’. Wij gelooven het gaarne, als de schr. het ons zoo plechtstatiglijk verzekert. Maar wij kunnen toch onmogelijk dezen braven koning Amaury, die al maar door naar de inblazingen van Cornaro luistert en niet veel meer doet dan het goed meenen, wij kunnen hem onmogelijk als een model ter navolging bewonderen. Daarvoor is hij te weinig mans.
H.S.
|
|