| |
| |
| |
Nikolaus Gysis
Door L. Kleijn van Brandes.
‘Hoe zouden de Grieken wel oordeelen over onze kunst? Zij zijn hier grootendeels onze “geestelijke voorouders”; de vormen, symbolen die wij voor onze kunst gebruiken, ontleenden wij voor een goed gedeelte aan hen; ja onze kunsttaal en -termen zijn vaak Grieksch - zouden zij in ons hunne zonen erkennen? Zouden zij zich plaatsen onder den standaard: “le laid c'est le beau”, meedoen aan de “Armeleutmalerei”, oversteken naar de Praerafaëlieten, of zich houden aan de naturalisten?’
Deze vraag behoort niet tot dezulke die wel een zot kan doen maar geen wijze kan beantwoorden, daar wij een antwoord op deze vraag hebben in het leven van den man, wiens naam ik hierboven plaatste, die, door en door Griek, het grootste gedeelte er van doorbracht in München - deze stad van kunst en kunstenaars - en na ijverig zoeken en studeeren is geëindigd met te worden en te blijven Griek, niets dan Griek.
Nikolaus Gysis werd geboren in 1842 te Sklavohory (d.i. Slavendorp) op Tinos, een der Cykladen, ‘eine jener schaumumgürteten aber wasserarmen Inseln, die wie eine Handvoll Edelsteine unter der drükendheissen Sonnenpracht des Südens erglänzen’ zooals Marcel Montandon in zijn biographie van Gysis zegt, welke als
| |
| |
no. 59 van Knackfuss' Künstler-monographiën, en verrijkt met een voorrede van F. von Lenbach, in 1902 is verschenen. Op zijn achtste jaar vergezelde hij zijn vader, die timmerman was, naar Athene, waar hij spoedig op het polytechneion kwam. Daar onderscheidde hij zich zoo dat hij eindelijk een staatstoelage kreeg, om zich in Europa verder te gaan ontwikkelen. Het is aardig om te zien - Montandon laat het voortreffelijk zien, daar hij voor zijn biographie een uitnemend gebruik maakte van Gysis' dagen schetsboeken - wat de verbazing van den jongen Helleen opwekte n.l. al die fijngekleede heeren en fijngetooide dames, die maar niets doen als pretmaken, en die weelderige plantengroei, die alle bergen groen maakt. In München gaat hij dan wonen - en werken. Want werken is zijn lust, en op elke bladzijde van zijn schetsboek vindt men genoteerd: ik werk, ik werk. En wat werkt hij dan? Niet wat hij te Athene steeds voor oogen had gehad, niet wat later zijn bizonder werk zou worden, dat hem stempelt tot een kunstenaar die zijn eigen weg bewandelt - maar wat toen iedereen deed, wat in de mode was en hij ook misschien wel moest doen, omdat het goed betaalde en hij dikwijls in geldnood zat, hij werkt aan historie- en genrestukken. De Helleen verloochent zijn vaderland om geheel op te te gaan in de kunstrichting van zijn tijd. Men wilde aardige geschiedenisjes op het doek zien, liefst met wat humor, soms ook heel roerend en stichtelijk, maar altijd pakkende, interessante, schilderachtige tafereeltjes - en Gysis doet er aan mee en wordt: Anecdotenmaler. Toch is hij op dit terrein niet de eerste de beste. Hij gaat dan wel met zijn tijd mee, schildert wel wat de menschen graag zien, maar weet toch zichzelf te blijven, en ideale schoonheid te schenken, ook waar zijn tijdgenooten hem een realist noemen. Als voorbeeld hiervan kan het best dienen
‘Die Hundevisitation’ van 1870, het meest bekende en geliefde van zijn genrestukken. Links in den hoek zit de veearts, en de echt Duitsche Hof, van boven afgesloten door een houten balkon, is verder geheel gevuld met lieden die hunne honden ter keuring meebrengen. Daar is de jager met taxen en andere vrienden
| |
| |
van het veld, maar ook de melkboer met zijn helper bij 't verdienen van 't dagelijksch brood - daar is de fijne dame die haar schoothondje zelf komt brengen, bang dat ze anders Azorretje onfatsoenlijk zullen behandelen, maar daar is ook de blinde met zijn goeden geleider door de drukke straten - kortom daar is alles wat hondensnoet draagt met zijn eigenaardigen bezitter of bezitster, en ieder wordt omstandig met vermelding van alle titels en qualiteiten aan ons voorgesteld; de humor ligt er dik op, en de knipoogjes en knikjes van de kunstbeschouwers dier dagen, dat zij de typen van dezen fijnopmerkenden schilder wel begrijpen, staan ons helder voor oogen. Zooals men ziet: onvervalscht genrewerk. Ja, maar zoo nobel gedaan, zóó met zorg en onvermoeide techniek in elkaar gezet, dat men zelfs in deze modestukjes het oorspronkelijke als vóór-gevoelt. Zóó meegaan met zijn tijd, als Gysis deed in zijn jonge jaren, strekt iemand meer tot eer dan tot oneer, en toont dat men niet sukkelt aan die zelfstandigheidsmanie, die velen onzer jongeren doet zeggen, of ten minste doet denken: ‘met mij begint de kunst.’
Reeds dichter bij zijn eigenlijke roeping komt Gysis als hij, na een studiereis in zijn vaderland en Klein-Azië, van 1872-1874, in zijn genrestukken het oostersche leven gaat vertolken. Als typen hiervan kunnen gelden ‘Bestrafter Hühnerdieb in Smyrna, Karneval in Athen’, en ‘die Wallfahrt’. Want hier komt voor 't eerst de Helleen in hem aan 't woord, of wat v. Lenbach noemt: ‘Gysis' Erinnerung an seine zweitausendjährigen Ahnen’. Toch is de anecdote, het geschiedenisje, het voorval hier nog te veel hoofdzaak, al is het ook met groote voornaamheid verteld en behandeld. Wat hier reeds opmerkelijker is, is de harmonie tusschen psychologische waarheid en kunst, keurigheid in de schoonheid. Montandon heeft in zijn biographie hierop terecht gewezen als een der uitnemendste eigenschappen van Gysis, daar bij de specialisten deze trekken altijd gescheiden zijn. Daardoor komt er iets typisch in zijn werken. Ziet men dien bestraften kippedief door Smyrna's straten rijden, dan krijgt men niet de photo- | |
| |
graphie van één voorvalletje, maar tegelijkertijd, in één schilderij, een goed stuk Oostersch leven. Handen, voeten, oogen en gebaren van die menschen zijn niet de houdingen en bewegingen van Westerlingen door een Germaan voor de schilderachtigheid turksch aangekleed, neen, maar 't zijn Turken, niets dan Turken. De huizen, de gebaren, de kleeren, het ezeltje, de straatsteenen zelfs, alles is turksch, turksch, zooals alleen hij 't kan zien en zeggen, die er van zijn jeugd mee heeft omgegaan. Hetzelfde geldt van het ‘Karneval in Athen.’ En omdat het nu zoo echt van eigen bodem, nationaal en persoonlijk is, juist daarom speuren wij hier dat Gysis uitgroeit boven de academie, ook boven de
mode door de een of andere artistenbent in de wereld gebracht, en dat hij bereikt het zoo vlak bij gelegene en toch zoo moeilijk te bereiken land van het algemeen menschelijke, waar alleen de ideale kunst zich kan ontwikkelen. Het best is dit te zien in ‘die Wallfahrt’.
‘Eine liebeskranke junge Griechin - denn aus dem goldenen Votivherzen schliessen wir dies - hat barfuss die Wallfahrt zur wunderthätigen Kapelle im Gebirg unternommen, sagen wir zum Heiligtum Sankt Georgs am Lykabettos. Der Steig ist rauh; das Mädchen bricht vor Erschöpfung zusammen; Kerze und Opfer entgleiten ihrer Hand. Sie wird das Ziel nicht erreichen, das ihr der Horizont vergebens im Hoffnungschimmer verklärt zeigt, und welchem die gequälte Mutter sich hilfesuchend zuwendet’. (Montandon. S. 70). En dit zeldzaam tragische is van edele voornaamheid. De toeschouwer gevoelt: het is alles voorbij; er is niets meer aan te doen; toch wekt die tragedie niet een rauwen kreet van opstand tegen een wreed lot, maar een nobel medegevoel voor die arme menschen voor wie de weg der redding zoo ver is, te ver, die daar ondergaan, schijnbaar onverhoord door den Helper, van wien toch het bedehuis op den berg spreekt... En ook een zekere voornaamheid is er in dien droefheidstoon. Hier is een Helleen aan het woord, die boven alles maat wil houden, ook bij de diepste ontroering.
| |
| |
Met zijn enkele, graeciseerende lijnen weet Gysis toch zoo gevoelvol te teekenen. Ik denk b.v. aan de houtskoolteekening: ‘Die verlorene Seele’, - een achterover geleund vrouwenhoofd, alleen van de linkerzijde in 't verkort zichtbaar, - waaruit o zoo een oneindige weemoed spreekt over die massa verlorenen, verlorenen! Eveneens aan de teekening, ‘Der verlorene Sohn’, een eenzame gestalte, diep treurig samengehurkt, door berouw ter neer gebogen.
En dit fijne, sensibele blijft ook in zijn werken van de rijkste fantasie, als de ‘Frühlingssymphonie’, in 't bezit der nieuwe Pinakothek te München. Een weide in het vroege voorjaar, nog heel licht groen in de kleur, terwijl er hier en daar nog groote plassen op de grasvlakte staan. Op den voorgrond echter bloeien al de bloemen en ook verder op, een enkele. Wat naar den middengrond zijn een paar engelen die groote vreugde hebben aan de bloempjes, die ze in het gras vinden; ze zijn zoo maar even naar den grond gekomen en zullen zeker dadelijk weer wegfladderen. Dicht over 't jonge gras doorsnijden met zwierende vaart een paar zwaluwen de lucht, met een luid: kiewiet! kiewiet! hun vreugde uitend over het naderen der warmte en door hun aanwezigheid reeds den zomer aankondigend. Over de weide heen trekt, er uit opstijgend, de vochtige, wazige ochtendlucht van een vroegen lentemorgen; de nevel rolt golvende voort, weerschijnend in alle kleuren van den regenboog, en door en boven en voor die kleurige wolkenatmosfeer zweeft een heirschaar van engelen en serafijnen, waarvan vele allerlei muziekinstrumenten tokkelen en slaan, op wier geluid anderen vroolijk reien, en met hun zoovelen, dat men heel hoog boven en heel diep in dat dampige verschiet van teeder gekleurde wolken er altijd meer, altijd meer meent te ontdekken; waarlijk een nieuw lied op het nieuwe leven, één kinderlijk blijde jubelzang voor de vreugdevolle overwinning van het milde lenteleven.
Stijlvol en voornaam werd hij al meer en meer bij de meest uiteenloopende onderwerpen door hem behandeld, zoowel bij zijn stillevens van geplukt pluimgedierte, en blauw-geëmailleerde pannen, en appels, en gebak, als bij zijn
| |
| |
zielvolle reclame-placcaten, door hem tot kunstwerken verheven - en dit bleef hij toen hij zijn benoeming als professor aan de Academie te München had aangenomen.
En daarbij wist hij in zijn kunst altijd een wondere harmonie van kleur en lijn te leggen, gelijk hij zich gaarne door de muziek liet inspireeren tot zijn werk. Want op stille zomeravonden kon men uit het atelier van professor Gysis de klanken eener piano hooren; dan speelde eene zijner dochters voor hem van Beethoven. De geheele Academie was dan al leeg; geen drukte of leven van academisten of modellen werd meer gehoord; statig golfden de akkoorden door de stille gang, en onwillekeurig dacht men dan aan zijn werk, aan die voorname, harmonieuse kunst, die er genoeg aan heeft in aristocratische eenzaamheid te leven voor het eigen schoon. Maar daarom niet het andere veroordeelt of in zelfgenoegzaamheid de anderen vergeet; integendeel. Zoo herinner ik mij uit de dagen, toen ik onder hem in een teekenklasse aan de Academie werkte, dat hij ons, zijn leerlingen, opmerkzaam maakte op de tentoonstelling eener privaatteekenschool. Met welk een oprechte bewondering sprak hij over 't werk dat hij daar gezien had, en hoe prees hij die leerlingen gelukkig die onder zulk een goede leiding leerden teekenen! Wij moesten er toch ook vooral heen - ja, hij was zoo uitbundig in zijn lof, alsof hij vergat dat hij onze leermeester in het teekenen was. En toch vergat hij dit alles behalve! Ik was verscheiden jaren uit München weggeweest; een van de eersten, die ik op straat tegenkwam was mijn oude professor Gysis. Hij liep nog al haastig, maar nauwelijks had hij mijn groet opgemerkt, of aan zijn lach en vriendelijk gebaar zag ik dat hij mij, zijn oud-leerling, had herkend. Ik heb hem niet meer gezien. Eenigen tijd daarna, het was op een ijskouden dag in Januari 1901, hebben wij hem de laatste eer bewezen. Het was op een nieuw kerkhof buiten München, voor de voorstad Schwabing. De professoren der Academie, vele zijner oudere en jongere leerlingen, zijn kunstbroeders en vrienden en een groot publiek volgden in stilte den lijkstoet.
De wind woei kil over de wijde, besneeuwde vlakte, die zich
| |
| |
in de richting naar Freising ver uitstrekt. Achter het kerkhof stonden de ontbladerde boomen van de groote wandeling ‘der Englische Garten’, die al meer en meer naar den horizon toe een parelgrijze kleur krijgen, en dan langs den horizon, als afsluiting een klein boschje, maar geheel ingehuld in een nevelig, violet grijs; en boven de geheele vlakte en het kerkhof een zware, grauwe winterlucht. Daar buiten rust hij, buiten de stad met haar wisselvalligheid, in die stille, voorname omgeving, zoo karakteristiek voor den kunstenaar, die in stilte zijn weg vervolgde, alleen levende voor zijn kunst. ‘Die Kunst ist vom Himmel gesandt zur Entwickelung der Menschheit. Sie ist gross und vornehm, und duldet keine Mode, denn die Mode wechselt. Ihre Mission ist, die Menschen zu lenken, nicht von ihnen die Richtung zu empfangen. Sie ist stets die Eine, Göttliche. Nur ihre falschen Priester bedienen sich der Mode, um sich zu bereichern. Die Kunst selbst bedarf keiner Millionen, sie ist nur da zur Veredlung der Menschheit. Wer einen vollkommen reinen Kreis aus freier Hand zu ziehen vermag, wird frei sein wie Gott und Herr im Paradies,’ zoo heet het in een zijner dagboeken (Montandon S 118). Deze woorden: ‘Gross und vornehm’ en ‘die Kunst ist vom Himmel gesandt’, geven misschien het best het karakter weer van Gysis' kunst, en ook van hemzelf, den echten kunstenaar, die zulk een voornaam mensch en beschaafd man was.
Al deze kwaliteiten worden het duidelijkst gekend uit zijn grootste en laatst-voltooide werk, de kolossale schilderij: ‘Der Triumphzug der Bavaria’, geplaatst in het kunstnijverheidsmuseum van Nürnberg. Op een wolk trekt de optocht van ter zijde gezien voorbij, gelijk aan een visioen in den vroegen morgenglans. De Bavaria staat op een antiken, metalen zegewagen, die met rozen is omkranst en voortgetrokken wordt door twee leeuwen. In de linkerhand houdt zij den vredetak en in de rechter den Lekythos, het kruikje met de heilige olie, die het teeken is der vruchtbaarheid. Zelve is zij een majestueuse, krachtvolle gestalte, die hoog opgericht, met edele goedheid voor zich uitkijkt
| |
| |
en hare vele gaven aanreikt. Eene kleine genius als op de wolken knielend, licht gracieus haren sluier af, terwijl drie andere geniï in haar zegewagen tegen haar aanleunen. De gevleugelde Eros ment het span leeuwen, terwijl tegen den leeuw, die naar den toeschouwer is gekeerd de genius der wetenschap, een fakkeldragend kind, leunt. Aan de andere zijde, tot aan den gordel door de leeuwen bedekt, schrijdt de wetenschap zelf, een ideale mannengestalte, de Bavaria met een lamp op haren weg voorlichtend. Maar vooraan schrijdt de Poëzie, een ideale vrouwengestalte. Geestdriftig bespeelt zij de lier, terwijl haar kleine geleigeest tevergeefs haar poogt tegen te houden, en daarentegen een zingende leeuwrik, als symbool van haar zang, opstijgt als uit haar instrument. Achter den wagen van Bavaria volgen de drie heerlijke gestalten van Industrie, Handel en Ambacht met hunne emblemen in de hand. De stoet wordt gesloten door het Geluk, een schoone geblinddoekte knaap, met den horen des overvloeds op zijn schouder.
Dit grootsche geheel - ‘ein riesenhafte Kamée’ zegt Montandon - is in al zijn onderdeelen, blijkens een gansche reeks nog aanwezige voorstudiën, pijnlijk nauwkeurig doordacht en doorwerkt, en leidt toch geen oogenblik de aandacht af van ééne grootsche handeling: het voortschrijden der Bavaria. Men verdiept zich onwillekeurig in die onderdeelen, verwondert zich over de vriendelijkheid waarmede de hoofden van Industrie en Handel zusterlijk tegen elkaar leunen, over de teere schoonheid der knapenfiguren, over de majesteit van de Bavaria - om dan er op te letten hoe dit alles is symbool, en ideaal en gedachte, en eindelijk te zeggen: ‘dit alles moest zóó zijn, kon eenvoudig niet anders.’ Edel in bewegingen en in zekeren artistieken rhythmus schrijdt de stoet voort; een harmonische eenheid houdt het geheel te zamen, en doordien het licht uit den achtergrond komt, teekent zich alles in de zacht-grijze schaduwzijde van den helderen morgenhemel af en is het silhouet van het geheel, in een mooi zich bewegende lijn, duidelijk zichtbaar.
Bovenal leert men in dit werk Gysis het best kennen
| |
| |
in zijn serieus klassiek voelen. Ook in zijn andere werken, als: ‘Diplom fur die olympischen Spiele vom Jahre 1896’ en tal van studiën en schetsen, blijkt wel hoezeer hij de antieke beeldhouwwerken, die overschoone erfenis zijner voorvaderen, waardeerde, maar nergens als in de ‘Triumphzug der Bavaria’ heeft hij zóó, al is 't langs eigen weg, de hoogten der ideale, klassieke schoonheid beklommen. Zonder er iets van te copiëeren, stonden ze altijd, nu in dezen lateren tijd, om hem heen langs zijn levensweg en hij keek er steeds naar met dagelijks toenemende bewondering. Hij las niet zoo heel veel, maar als hij iets las dan waren 't natuurlijk de klassieken, en die in 't origineel, vrij van alle verklarende (?) noten, zooals zij werden gelezen door hun tijdgenooten. Ook al wisten we dit niet uit zijn biographie, we zouden uit zijn werk het kunnen zien dat deze kunstenaar met zijn noblesse en olympische rust een volbloed Helleen moest zijn. En hij weet dit te blijven, ook waar hij ons plaatst voor de aangrijpendste tragiek als in zijn laatste kunstwerk: ‘Siehe der Bräutigam kommt in mitten der Nacht’, waar de herculische Christus plotseling uit 't zwarte nachtblauw in 't onverbiddelijkste licht ten gerichte komt.
Volbloed Helleen en toch gewoon professor te München, en volkomen zelfstandig, en apart kunstenaar. Hij is idealist, en niet maar zoo'n beetje achterna, neen maar geheel en al idealist, dat ziet iedereen dadelijk aan die stijlvolle allegoriëen der ‘Triumphzug der Bavaria’ en aan al zijn graeciseerende werken - maar niet zooals men voor een vijftig jaar idealist werd door Rafaël na te volgen in zijn teekenen en componeeren, neen maar door uit zichzelf, door innerlijke verwantschap met de grieksche kunstenaars, evenals zij een ideale wereld zich te scheppen in zijn kunst. Hoogst modern kon hij daarbij zijn, als in zijn machtige kleurcomposities, nieuwe banen kon hij daarbij opgaan, als in zijn artistieke placcaten, hij bleef die hij was, de volbloed Helleen en idealist - en tegelijk kind van zijn tijd. Dat dit bij hem in zulk een volkomen evenwicht en in zulk een schoone harmonie bestond, is zeker voor een groot
| |
| |
deel hieraan te danken, dat hij met zoovele draden aan het dagelijksche leven was verbonden. Zijne werkzaamheden aan de Academie waren met der tijd uitgebreider geworden, hij had bij zijn teekenklasse ook nog een schilderklasse, en later ook leerlingen, die al in eigen ateliers zelfstandig werkten - maar bovenal was hij door zijn gelukkig huwelijk, door zijn vriendelijke en boeiende omgeving aan het leven verbonden. Zoo werkte hij dan te midden van het leven, midden in zijn tijd voor de verwerkelijking van de ware schoonheid, die eeuwig is en onsterfelijk.
Het was kort na dien wintermorgen, toen we hem ten grave droegen, dat ik voor een kort bezoek naar 't vaderland reisde. Ik moest in Arnhem, het eerste grootere station waar ik aankwam, overstappen - en opeens werd ik aan Gysis herinnerd. Ik stond n.l. voor zijn zielvol placcaat, ‘Harmonie’, vervaardigd voor de pianofabriek van Rud. Ibach Sohn te Barmen. De beschermengel der muziek zit op een kleine bank, die in een lage muur is gevoegd. De muur, aan beide zijden der zitting met het handelsmerk der firma voorzien, en met een griekschen rand versierd, loopt door en wordt door de medaillon-afsluiting van het geheel begrensd. Met de linkerhand, zich er als 't ware op steunend, houdt de engel eene lier die op den muur staat; de rechterhand houdt een gebeeldhouwd figuurtje, de Nike (de overwinning) met den krans, de belooning voor de overwinning. Recht naast haar staat op den muur een drievoet, waaruit een witte vlam opslaat. De geheele achtergrond wordt ingenomen door een in toon gehouden muurschildering, die voorstelt een klassieken strijdwagen, voortgetrokken door galoppeerende paarden, symbool van het moedig voorwaarts streven. De engel kijkt rustig voor zich uit; het zwarte haar, 't gezicht omlijstende, wordt boven het voorhoofd door een smallen gouden band tezamen gehouden; een eenvoudig wijd gewaad omhult haar. Het geheel is een fijne harmonie van lijnen, kleuren, ongedwongen symmetrie en van den voornaamsten stijl. ‘Harmonie’ mocht Gysis terecht schrijven boven dit kunstwerk van harmo- | |
| |
nieuse schoonheid. En toch was hij met dit opschrift niet voldaan. Boven in den rechterhoek van zijn werk schreef hij: ‘Accord’. Zeldzaam goed is daarmede de stemming aangegeven, waarin dit kunstwerk ons verplaatst. Want hoe nobel en voornaam ook de rust is van deze ‘Harmonie’, hoe klassiek ook van
houding en toon, toch hoort men er den klank uit van het volle leven. Als een zuiver akkoord, met macht de doodsche stilte verbrekend, dan sterk aanzwellend en in volle melodie voortruischend, zoo is dit werk ....
Uit de stationshal kwam het gestommel en geraas der internationale treinen, maar hier in de nogal donkere wachtkamer staande voor het werk van mijn gewezen leermeester, voor die wondere ‘harmonie’ van kleur en compositie, zoo diep gedacht en zoo meesterlijk gedaan, hoorde ik het volle ‘akkoord’ van Gysis' idealisme. Niet zoo hard als van Stuck, niet zoo machtig als van Lenbach, niet zoo fantastisch als van Böcklin - allen idealisten als hij - klonk mij 't akkoord dat ik hoorde uit Gysis' kunst, maar zachter, bijna vrouwelijk, en vooral klassiek, als zag ik onder azuren hemel een groep Atheensche jongelingen in wonderschoonen rhythmus trekken naar het Parthenon. En luisterend naar dat wegstervende akkoord zeide ik: ‘met Nikolaus Gysis zijn de Grieken weer tot ons gekomen, om ons weer in te wijden in hun onsterflijke kunst’. |
|