Onze Eeuw. Jaargang 4
(1904)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |
Scandinavische Reisschetsen
| |
[pagina 330]
| |
echt-reizen zou ik als alles meeviel, en ik voelde me reeds overweldigd door den reisdaemon, met zijn overstroomende kracht en koortsige blijdschap. En 't zou meevallen, want zie 't eerste onmisbare voor zulk een tocht, goed weer, kwam me reeds tegemoet. Gouden morgenwolkjes dreven in den hoogen hemel; berg en rots spiegelden zich stil in de blauwe vlakke fjord en een morgenzon begon te zingen, alsof het geen zomer van 1903 was. Als nu skydsgut, paard en kjaerre ook maar meevielen! Want ik zou een dag of drie aan hen getrouwd zijn, en als ik nu maar niet als dat Overijselsch boertje wilde doen, dat kort na zijn huwelijk bij den burgemeester kwam: ‘ie hebbe' mie noe an'etrouwd, ie mosten mien noe ok aftrouwen.’ En toch, was die wensch niet ondenkbaar, want tusschen kjaerre en kjaerre is ‘differentie van onderscheid’, en vooral tusschen skydsgut en skydsgut. Ik had immers reeds ervaren dat ze niet allen zoo legendarisch aardig zijn, als ze in de meeste reisverhalen staan uitgeteekend. Wat een verschil toch tusschen den skydsgut, die me van Vossevangen naar Stalheim, en zijn makker die me van Stalheim naar Gudvangen had gereden! Want de eerste, gluiperig en onfrisch als zijn geheele spulletje, had zijn arme beestje zoo zitten afjakkeren, dat ik weinig had genoten van de sprookjesmooie bergen om Stalheim, door de dalende middagzon zoo geheimzinnig blauw en zachtlila getint. Maar de tweede, die allegro con brio zijn frisch-blinkende kjaerre op- en afwipte, en met zijn staalblauwe oogen mijn nog ongedane vragen radend, deze wist te beantwoorden, terwijl we, onder 't gedonder van de watervallen, Sivlefos en Stalheimsfos, te voet den bijna loodrechten Stalheimsklev afschoten, om dan, beneden gekomen, met zijn paardje, waarmee hij geheel één was, dat donkere Naerodal dol door te vliegen als een stormwind van vroolijkheid, hij was, met zijn overbruisende jeugd, de skydsgut mijner verbeelding en de ideale gids door dit land. Maar deze die zou komen, zou hij...? Gisteren, juist toen de boot uit de Sognefjord de Laerdalsfjord instoomde, was hij zich komen presenteeren, zoo heelemaal geen skydsgut om te zien: met zijn ouden | |
[pagina 331]
| |
grijzen flambard en zijn buisje, zweemend naar het rood der Noorsche boerderijen. Maar met het open gezicht - van helblauwe oogen, zwarte wimpers en helderen mond onder strooien snor - en een rug, zoo recht om er een lineaal langs te leggen, had hij zoo beslist zijn voorwaarden, kloppend met de opgave van Baedeker, genoemd en zoo zonder zich op te dringen op mijn besluit staan wachten, dat ik opeens had geweten: dit was mijn skydsgut door de Valders! En ziende dat zijn dienst was aanvaard, had hij plechtig me uit zijn portemonnaie een strookje papier aangereikt van één bij vijf centimeters, waarop zijn naam in potlood: Mons Kroken, en had zich toen zwijgend en deftig verwijderd. Dus hij beloofde wel iets, maar als hij.... doch neen, hij kon niet tegenvallen! Zie, daar komt hij aangestapt, de flambard wat in den wind, de zweep geschouderd als een buks, aangestapt naast Stjaerna, zijn zwart paardje, dat aardige, kittige ding. Neen, dat kon niet tegenvallen - en mijn jubelend op de kjaerre springen was één danken aan God, dat ik dit nu mocht hebben. Mijn luttele bagage en boeken onder me, in de platte bak, waarop de stol staat, het leeren zeil over de beenen getrokken en vastgeknoopt: en daar gaat het vooruit de Valders door! Eerst een rustige morgenrit. Een vlakke baan door het wijde dal, waardoor de Laera naar zee gaat, maar heel langzaam, als wilde ze hier blijven. 't Was hier ook zoo vredig, ook waar het zoo grootsch blijft. Het Laerdal, voor Noorwegen gemoedelijk wijd en breed en rustig, was toch ook omzet door hooge rotsbergen - en de witte houten kerkjes aan de stille wateren in de schaduw dier hooge bergen waren als altijd, ook hier, een beeld van grootschen vrede. Daarbij, hoog boven ons lichtte een nog rood-getinte hemel; Stjaerna, het zwarte ronde hippetipje, draafde voor eigen plezier; de kjaerre liep vanzelf, en Mons op zijn zitje achter mij, kon praten en zwijgen - hoerah, de reis was begonnen, en zulk 'n origineele, ouwerwetsche als deze! De reis, want men reist om er eens heel uit te zijn. En daarom moet men zoo'n medelijden hebben met die | |
[pagina 332]
| |
Engelschen, die voortdurend op weg zijn om buiten de Engelschen te komen, en die dit, wat hun nu reeds zoo moeilijk is, nooit meer zullen bereiken, als Chamberlain's wensch vervuld is en de gansche aarde vol zal zijn van Engelschen. Mij was trouwens ook reeds gebleken dat dit ‘er eens geheel uitkomen’ hier zoo gemakkelijk niet ging. Noorwegen is nu eenmaal in de mode, en dus was alles, hotels, booten, kariolen en kjaerren bedekt van toeristen. Wel niet zoo vol als de rotsen te Gudvangen met hun namen, want daarop hadden alle jachten en schepen naar Stalheim hun visitekaartjes geschilderd - 't recentste was S.M. Würtemberg 1903, - maar toch wel zoo druk, dat ik zelfs op de Hoogstraat te Rotterdam nog minder 't gevoel had gehad dat mijn portie lucht reeds weggehapt en mijn plaats ingenomen was, dan soms in zoo'n toeristen-omgeving. Hier daarentegen leefde men in eigen sfeer. Men kon op gezelschap wachten, men kon ook, zooals ik nu, vroeg weg rijden en zich vermeien in zalige eenzaamheid, en het volle hotel vroolijk voorbij rijden voor een volgend stiller. Daarbij, hoe origineel en ouwerwetsch was dit reizen! Hier had nog nooit de trein gefloten, nog nooit de stoomboot getoeterd. Vijftig kilometers, 't kon ook wel een paar honderd zijn, noordwaarts en zuidwaarts, nergens een weg dan deze grindweg, die is een der heirbanen van verkeer en beschaving, want de kortste verbinding tusschen de twee grootste steden des lands, Bergen en Christiania. Dus geen romantisch ontvluchten van het rumoer, zooals men bij ons de door geen stoom verjaagde stilte ook nog kan vinden op de Vliehors en in Otterloo, maar zóó, alsof de ééne weg van Rotterdam naar Amsterdam liep over de Vliehors en door Otterloo. Dit reizen wordt nog eens rusten. Want de twee honderd kilometer die u van het eindstation scheiden, blijven twee honderd kilometer, en een paard blijft een paard, zelfs al is het er een van het Nordfjordras, door Jonas Lie beroemd gemaakt in zijn: Nordfjordhesten, ja zelfs al heet het Stjaerna. En geen weg dan de weg; hem dus genieten in alle lengte | |
[pagina 333]
| |
en breedte, want wat voorbij is keert niet weer! Het breede Laerdal ratelen we nu door. Blauwgroen zijn de dauwfrissche weiden en bruinrood de carré's der boerderijen met talrijke bijgebouwen, en een enkele maal schittert, als een zeldzame verrassing, het wit van 'n kerkje en 't lichtgroen eener pastorie tegen haar schaduwigen boomgaard. Soms staat er op het plein voor het posthuis één enorme wilg - onze dorpslinde. Eenzaam, zonder ‘joelende jeugd spelend aan zijn voet’, staat daar die wilg, als verloren in het wijde dal tusschen de hooge rotsbergen, zooals ik me ook als verloren gevoel in dit wijde, zwijgende, grootsche land. Onverpoosd ratelt ons karretje intusschen verder, en in deze morgenfrissche sfeer deel ik mevr. Valborg Isaachsen's bewondering voor de Noorsche wegen, karretjes en paardjes, en gevoel ik dat ik nooit genoeg kan hebben van dit reizen dat is één vroolijk ritje over een vlakken weg omringd door rotsbergen. Langzamerhand klimmen we, de bergen naderen, en de bruisende Laerdalself (rivier) komt ons tegemoet springen. De grond wordt schraler, en de zuivere lucht is vol van de geuren der bergweiden, waarop witte en roode en hazenklaver, campanula en scabioos hun laten, maar sterken bloeitijd vieren tusschen rotsgruis en mager gras. Want al meer en meer krijgt de rots de alleenheerschappij. Waar er echter nog een weideke of gerstakkertje is ontgonnen - ‘gangs gemaakt’ zooals ze in Overijsel teekenachtig zeggen - daar levert dit een zeldzaam gezicht. Niet om den schralen oogst er van gemaaid, maar om den enormen arbeid er aan besteed. Elk akkertje toch bijna is omringd door 'n soms meer dan één meter hoogen en breeden muur van rotsklippen en keien. Grootvader heeft de onderste, allergrootste en nu reeds verweerende uit den akker naar den kant getorst, vader de middelste, al niet meer zóó zware steenen er heen gedragen en zoon de bovenste, al kleiner wordende keien er op geworpen. Wie straks den akker erft, erft ook den muur, die is een Gibea der gedachtenis aan zijn voorgeslacht. En nooit kan hij dien akker verkoopen. Dat zou een zonde zijn tegen zijn voorvaderen en tegen zijn nakome- | |
[pagina 334]
| |
lingen. Neen, dan nog liever een laagheid begaan - zooals in Lagerlöf's Jeruzalem Ingmar Ingmarssen zijn geliefde Gertrud verlaat om de vrouw te huwen die door haar rijkdom hem in staat stelt de Ingmarshoeve, den voorvaderlijken hof en 't kinderlijk erfdeel, te redden van de vennootschap van opkoopers en sloopers. Dit door banden van piëteit aan zijn grond verbonden zijn is niet de minste poëzie van het leven van den boer. Wij stadsmenschen toch wonen vaak in huurhuizen, waar, den dag vóór wij er introkken, misschien nog de grootste barbaar sliep. En zoo we al het voorrecht hebben in onze vaderstad ons geslacht een tijd te kunnen nagaan, dan moeten we soms zien, dat het huis met die mooie tuinkamer, door grootvader nog gebouwd, op ‘geen stand meer’ wordt getaxeerd, zoodat het nu onbewoonbaar is geworden en de tuinkamer voor teerpakhuis dienst doet. Hoe vast en onaantastbaar voelt zich daarentegen de eigengeërfde boer! Dat van geslacht tot geslacht deze gaard eigen huis en hof was, maakt hem rijk, al is hij nog zoo arm. Inderdaad worden de gaarde al armer, naarmate de weg klimt en de akkers al steeniger worden. Trots hun poverheid echter houden ze, al is het in miniatuur, iets van de grandezza van een Noorsche boerderij. Van dichtbij bezien, hier zeldzaam armoedig. Een paar bij de hand liggende rotsblokken wat netjes gelegd zijn het fundament, wat boomstammen en zelf gezaagde planken in elkaar gezet vormen het huis, en dit is bedekt met berkenbast en zoden. En zoo is het dak meteen een weideke, dat bij de schaarschte van gras hier vlijtig wordt gehooid, en met een rotsje wordt bezwaard, opdat 't niet wegwaaie. Maar naast dit staat een dergelijk huisje; er in rechten hoek tegenaan weer één en op diezelfde manier weer één, en zoo vormen woonhuis en korenschuur, veestal en bakhuis, houtschuur en werkplaats een kring gebouwen om den open hof, die zoo doet denken aan een middeneeuwsch klooster of ridderhof in miniatuur. Neen, als de boer over zijn hof van houtschuur naar stal, en de boerin van bakhuis naar keuken gaat, dan moeten zij zich, me dunkt, vrij voelen in deze | |
[pagina 335]
| |
hun eigen wereld, die zeker in hun oog niet klein is ook. Naarmate we echter klimmen, worden de gaarde zeldzamer, en dra is het rots en nog eens rots. Ongetwijfeld zijn we nu in het land der reuzen, waarvan Asbjörnsen zoo mooi weet te vertellen. Volgens Baedeker en de geologen is daar niets van aan. Zie die Strandterrassen - om zoo te zien: een keienweg halverwege een steilen berg - volgens hen zijn die ontstaan door de branding der zee die vroeger hier den berg ondergroef en losbrokkelde; die Morainen zouden dan zwerfblokken zijn, door de gletschers indertijd van de bergen meegebracht, en die Jättegrytar holten door kolkende stroomversnellingen in vorige rivierbeddingen geboord. Ik geloof er niets van, al hebben ze misschien op een examen gelijk, en houd dit met de sprookjes voor gewoon reuzenwerk. Die Jättegrytar, wel die zijn wat ze heeten: kookpotten der reuzen, waar ze hun zeehondjes en elandjes in stoofden; die Morainen wel dat zijn de rotsjes, waar ze mee kegelden en die daar nu zoo zijn blijven liggen, toen de vervelende menschjes hun spel kwamen storen: en die Strandterrassen, wel dat waren hun voetpaadjes. Ja, ik zou het eigenlijk heel natuurlijk vinden als daar boven gindschen berg opeens een reus zijn hoofd opstak en hij, mij pietepeutertje ziende, zóó moest lachen, dat door den stormwind van zijn lach ik, met Stjaerna en al, het dal weer invloog. Als dit tot mijn verbazing echter niet gebeurt, krijg ik langzamerhand oog voor wat aan deze versteende reuzenwereld leven geeft - en dat is het water. Zie, het is hier alles en alleen rots. Geen akkers lachen van zon en zegen, geen wildzang schatert in 't kreupelhout, geen faun blaast zijn schalmei, geen vredeleven waart rond onder stammen met hoogwuivende kruinen - hier heerscht het starre, grootsche zwijgen der rotsen. Maar het water is hier het leven. Het babbelt, spreekt, lacht en loeit; het loopt, vliegt, danst en rent; het schatert, stormt, beukt en rameit, maakt zich wild en wit van woede, en dan rustig en vredig, en is altijd levend, klaar en doorzichtig, hemelsch-rein. Hetzij het als een lieve waterval | |
[pagina 336]
| |
(fos) van een zwarten rotsmuur afspringt, als één sprankelregen van diamanten en paarlen, en halverwege zijn val gaat stoeien met den wind, een elf gelijk die haar witte kleedje laat wapperen in de zon; hetzij het als een diepdoorzichtig bergmeer in hare klaarten de goudforellen laat spelen of de kleurige rotsen zich laat spiegelen op haar blauwend vlak, een blinkend oog gelijk waarmede de aarde opziet naar den hemel - altijd is het water het levende element in het zwijgende, Noorsche hoogland. Maar nooit overweldigde de schoonheid van het levende water me zóó, als toen ik door de rotskloof bij Galderne omhoog reed. Wel had al luider en wilder ons de Laera bij het stijgen tegemoet gebruist, maar nu moest zij door den geweldigen rotsgrendel der Vindhelle zich een weg breken. Welk een werk! Mij dunkt ik zie haar, zooals ze na een kalm-krachtigen loop over de hoogvlakte, de zee zoekende, boven voor dien rotsgrendel komt te staan, die haar den weg naar het dal verspert. Want de rotsen zijn elkaar genaderd en stapelen zich nu steil omhoog, en het paadje, waarop wij omhoog klauteren, kronkelt zich met moeite langs de rotsblokken, soms onder rotsmassaas door, zoodat we elk oogenblik vreezen voor een ondoordringbaren rotsmuur te zullen staan. In werkelijkheid staat nu daar boven de Laera voor dien rotsgrendel. Ze kan er niet door, onmogelijk kan ze door die zwijgende, doodsche steenmassa heenbreken. Maar het leven laat zich niet door den dood opsluiten; de Laera moet er doorheen, zoo zeker als ze leeft. Hoor ze razen en bulderen daarboven, woedend over dien onverwachten tegenstand. En dan... de bergen beven, werkelijk, ze is doorgebroken. Daar komt ze aangeraasd in donderende vaart, witte wolken van water voor zich uitjagend. Naar beneden schietend klopt ze zich tot blauw-wit schuim op de onbeweeglijke blokken, dan stapelt ze zich bruisend op tegen een muur onverzettelijke rotsen, zoekt met gebrul een uitweg terug, stoot echter op haar eigen razende vaart en boort dan in bliksemsnelle kolkingen een gleuf, waardoor ze in witte woede haar schuimende wateren perst, die dan in razende vaart onder een donderend hoerah naar beneden | |
[pagina 337]
| |
hollen - dat is de Svartegjelfos. Bevend en gebukt kropen we voort onder de overschaduwende rotsdreigingen op het smalle wegje boven den donderenden, wit-kokenden afgrond. Als Stjaerna eens schichtig werd op dit wegje, slechts hier en daar door een opstaanden rotsklip afgesloten van den kolkenden afgrond! Als Mons eens.... of als die bergen.... Gelukkig, daar opent zich de rotskloof! Het wordt lichter, wijder, stiller en na een oogenblik staan we op een hoogvlakte, omringd door hooge bergen, stil voor een eenzaam, van ouderdom zwart, houten kerkje. Het is de Stavekirke van Borgund, wellicht nog van vóór 1150.Ga naar voetnoot1) Ik stapte af, terwijl Mons doorrijdende, om aan het eerste huis de sleutel te gaan halen, in een oogenblik weg was. Geheel alleen bleef ik achter vóór het oude, zwarthouten kerkje. De morgenzon omstraalde me mild van den hoogen hemel en de grootsche bergen stegen met majesteit omhoog. Waarom - dacht ik - hier een kerk gebouwd? In ons laagland is het kerkspitsje, boven de olmkruinen uitstekend, een schoon symbool van het omhoogrijzen dat het gezonde hart wil doen uit de moerassen van het platte leven, maar hier? Welk een povere omhoogstreving van dit houten gebouwtje bij dat majestueus omhoogrijzen dier reuzenbergen! Hoe klein dat kerkje! Hoe nietig ik en benauwend-verlaten! Hoe zwegen ze die trotsche bergen! En of ik zong of stierf, zij zwegen en ze zouden daar altijd staan en zwijgen. O, een uitweg uit deze grootsche verlatenheid, o een verbreken van dit neerdrukkende zwijgen.... Daar hoorde ik de Laera bruisen, daar hoorde ik het leven. Maar een leven dat is strijden meer dan harmonie, strijden meer dan vreugde bedrijven - ons leven. Want wat we willen, mogen we niet; waar we om schreien, zullen we 't ooit bezitten? En ondertusschen dwalen we op en neer tusschen een tevroeg en een telaat; we zijn blind, en moeten vooruit; we weten onszelf een doode | |
[pagina 338]
| |
vlieg, en moeten doen als een held - ach, hoe hooger en dieper we willen leven, wij, gevangen vogels, des te meer slaan we onze vleugels bloedig tegen de ijzeren kooi met de koperen grendels. En toch - we weten ook: het leven overwint den dood, het kleinste zaadje splijt de rots en het zwakste leven doet de ijzeren kooien en koperen grendels in stukken springen. Breekt zich de Laera niet een baan door den rotsgrendel der Vindhelle? Wat is weerloozer dan water en onbeweeglijker dan rots? En wat is natuurlijker dan dit wonder, wijl het water leeft? En wat is eenvoudiger, dan dat dit wonder een geweldigen strijd oproept? Ons leven is toch sterker dan dat van de Laera? Dus opgaan, overwinnen, vreugde bedrijven? Moeilijk, ach onmogelijk eigenlijk voor den eerlijke.... en toch onvermijdelijk. En in zijn hulpeloosheid schreeuwt dan de mensch om God. Laat dat ‘schreeuwen’ voor ons slap geslacht, dat van leven vaak niet meer dan den vorm, en van godsdienst weinig meer dan een burgermansmoraaltje behield, wat al te bar, enghartig en onwetenschappelijk zijn, me dunkt de nakomelingen dier Vikingen hebben die oude Psalmisten wel verstaan als deze spraken van hun schreeuwen, ja hun brullen tot Jaweh. De Vikingen.... ah, speelt me hier de romantiek geen parten, die nergens zoo ingeburgerd is als in 't Noorden? Is dat geen kale drukte me op dezen klaren Augustusmorgen van 1903 te gaan opwinden voor de Vikingen? Neen, want nu zoo nuchter mogelijk: waaraan doet dat zwarte, houten kerkje van Borgund dadelijk denken? Immers onmiddellijk aan het zwarte, houten Vikingschip, nog in Christiania te zien in den tuin achter de Universiteit! Diezelfde sombere kleur of liever kleurloosheid, en dezelfde nietige afmetingen. En daaruit dezelfde conclusie: wij met onze electrische salonsteamers en gepantserde slagschepen tegenover die Vikingen met hun grootendeels open booten, waarmede zij Europa gingen veroveren - wij met onze gerestaureerde kathedralen en onze verwarmde catechisatielokalen met vensters van kathedraalglas tegenover dit donkere kerkje, ja we doen grooter: zijn we 't ook? We hebben 't ons gemakkelijker gemaakt; ook mooier....? | |
[pagina 339]
| |
Daar bracht een meisje me den sleutel, en toen ik haar gezegd had dat ik mezelf wel den weg zou wijzen, ging ze vriendelijk heen. Terwijl ik het kerkje opensloot, bleek het er nog donkerder te zijn dan ik vermoed had. In die dagen had men hier nog geen vensterglas, en bij den dienst zullen de kaarsen van het altaar wel 't eenige licht zijn geweest. Ik moest dus de deuren openlaten om iets te zien van de primitieve zuiltjes en het eenschepige koortje met halfronde apsis. Opeens bekroop me de lust om een indruk te hebben van zoo'n middeleeuwschen misdienst bij kaarslicht. Ik sloot gauw, als was ik bang dat me iemand op 't brandgevaar opmerkzaam zou maken, de deuren en stak, midden in de kerk staande, wat lucifers aan en hield die boven mijn hoofd. En bij het weifelende licht en de zwarte schaduwen was 't me, als was ik omringd door oude stoere gestalten, die geknield opzagen naar den witten priester bij het altaar, die aanhief: de profundis. Mijn lucifers gingen uit, en in den donker doorleefde ik nog eens een dergelijk oogenblik te Rome in de San Agnese-Catacomben: na een ondergrondsche wandeling in den weeken schijn van bevend kaarslicht langs graven en over graven eindelijk de kerk: een spelonk, voor niet meer dan dertig menschen, met ook te eenvoudig heilig gereedschap; dàt een kerk voor de eerste Christenen, hun opperzaal voor de hoogtijden des levens? En toch zuiverder dan in den schitterenden San Pietro vernam ik daar het de profundis, de klacht die opstijgende wordt een lofzang tot Hem, van Wien de psalm zingt: Hij is ons een Toevlucht en Sterkte; daarom zullen wij niet vreezen... al werden de bergen verzet in het hart der zeeën.... Hij is ons een Hoog Vertrek. En naar buiten tredende scheen 't me niet vreemd meer dat hier te midden van deze zwijgende bergen een kerkje was gebouwd. Wel trof me nu ook uitwendig het innig nationale van den bouw. Want de daken - en van buiten is het bijna enkel dak - loopen kunstig in en over elkaar en hebben die eigenaardige drakenkop-versieringen die men aan de stevens der Vikingschepen terugvindt. Het onderste dak der kirke rust op een rij lage | |
[pagina 340]
| |
zuiltjes, die op een borstwering staande, een gemoedelijke gaanderij om het gansche kerkje vormen, een schuilplaats bij onguur weder. De in verhouding hooge portalen zijn rijk versierd met houtsnijwerk van phantastische drakengestalten, figuren en slingers, soms ook met runen als deze: Thorir raist runar thissar than Olau misso: Thorir schreef deze runen op de Olafsmis. Op eenigen afstand een klokkentoren, of klokkenstoel (Stöpel), ook, hoewel van lateren datum, zwart van ouderdom, met het eigenaardige afdakje dat aan onze oud-Friesche kerktorens herinnert. Maar ginds staat Mons reeds op me te wachten; en dus draaf ik naar mijn kjaerre, die nu vroolijk verder gaat ratelen. Even voorbij 't nieuwe kerkje van Borgund - een bespottelijke naäperij van het oude - wees Mons me een Engelschman, natuurlijk een hengelende. Hij keek er zelf van op, want hij had me juist verteld dat deze hengelaars al noordelijker, naar onafgevischte wateren boven Throndhjem waren getrokken. Dáár zat nog zalm! Daar had den vorigen zomer zoo'n uit Zuid-Afrika teruggestuurd generaal een rivier gepacht voor 3000 kronen, en in drie weken aan groote zalmen, die hij ter Engelsche markt zond, zijn water vrij gevischt. Onze Engelschman had echter niets gevangen. Een oogenblik later echter kwam een boertje met een in wilgenlot verpakte zalm in de hand ons vragen of we hem dien ‘lax’ - ik geloof naar Nystuen - wilden meenemen. Mons en ik keken elkaar eens aan, en ja: we hadden beiden schik in het vrachtje; er was hier dus wel zalm, maar 't boertje bleek den Engelschman te slim af, zei het knipoogje dat we elkaar gaven. Maar nog meer dan het geval amuseerde mij het praten met Mons. Want hij geloofde in mijn Noorsch. Terwijl toch ieder ander mijn Noorsch had beantwoord met Engelsch, hoogstens met Duitsch, geloofde hij er in, en deed tenminste of hij me begreep. Ja, hij had er in plezier mij te onderrichten dat de ahorn asp, de lijsterbes rogn, de gerst byg heette. En toen ik hem vertelde dat bij ons de Overijselsche boeren den ahorn zoo aardig ‘Kloaterpeppel’ noemen, lachte hij dat die hier ook bij de boeren wel klirrepappel heette. Waarop | |
[pagina 341]
| |
ik verder vertelde, dat zij bij ons ook mangs zeiden voor ‘veelmalen’, precies als hier: ‘mange Tak: veel dank’. En hoe gul was hij met zijn: mange Tak! Niet alleen bracht hij het met den hoed in de hand na elke versnapering op iedere pleisterplaats, maar ook telkens als ik zijn voorbeeld was gevolgd, en bij een sterke wegstijging naast de kjaerre was gaan loopen, kreeg ik daarvoor een mange Tak, omdat ik het Stjaerna gemakkelijk had gemaakt. Toch was Mons geen babbelaar; neen, hij kon zwijgen als een aristocraat en een boer. Begon hij, achter me gezeten, weer een praatje, dan behoefde ik slechts niet te antwoorden en dadelijk zweeg hij. En er was reden tot zwijgen. Al stijgende, de naar beneden bruisende Laera tegemoet, bereikten we langzamerhand een dier vlakten die men in Noorwegen op en tusschen de bergen vindt, het Fillefjeld. De verre sneeuwbergen van Jotunheim (Reuzenhuis) schitterden op tegen den blauwen hemel en de midzomerzon straalde over eenzame vlakten, stille wateren, brokkelige rotsen en een enkele saeterhut op een armelijke weide. Hoe in zichzelf gekeerd was deze natuur, zichzelf genoegzaam in haar hoogen trots. Geen kleurenweelden van bosch en beemd, geen vogelengefluit over lachende akkers, maar een volklinkende stilte, eerst recht vernomen als het klokje van een koe op den saeter even klonk, als een echo van verre. Wat zou men hier spreken? Zwijgen was hier het bewijs dat men deze ernstige, weemoedig-schoone natuur zag en verstond. En zoo zwegen we maar, terwijl de onvermoeibare Stjaerna nu een steilte opkroop, dan met zoo'n razende vaart naar beneden vloog dat ik er duizelig van werd en me moest vasthouden, en aldoor zóó onverdroten voortdraafde dat ik er honger van kreeg. Maar toen ze te Maristuen, waar we zouden middagmalen, werd uitgespannen, na van zes tot twee uur 56 kilometer te hebben afgedraafd en geklommen, was ze nog even frisch als, ja als Stjaerna zelve. Maristuen - evenals 't volgende station Nystuen, een dier Fjeldstue waarvan de eerste in 1120 door koning Eystein werd aangelegd, om reizigers op te nemen en in den winter de wegen open te houden - was reeds in 1300 een gees- | |
[pagina 342]
| |
telijk gesticht. Nu, midden in den korten, maar hevigen hoogland-zomer, lag het roode hotel in groene weiden en sappige boschjes lachend tusschen de diep-blauwe wateren en de hoog-schitterende sneeuwbergen, maar hoe bar zou 't hier 's winters zijn, daar nu de sneeuw nog zoo vlak bij lag op de bergen en in de schaduw de wind zoo ijzig sneed. Ik klouterde een berg vlak bij 't hotel op en halfweegs las ik de groote letters in een rotsblok gehouwen: Denne (deze) Wei (weg) er anlagt af C.J. Hammer 1790. Hoe, deze steile helling dus blijkbaar de oude weg, nog in 1790 gebouwd als een kunststuk, waarop de maker zich kon beroemen! Wat hebben wij 't dan mooier en gemakkelijker! Voor de oude Fjeldstue verrees 't groote, roode hotel met belvedère, en het dynamiet heeft er wel voor gezorgd dat de nieuwe weg heel wat vlakker was dan het kunststuk van 1790. En toen ik met de vele logé's in de kleurig-houten eetzaal, bediend door meisjes in museumachtig nationaal kostuum, zeker copieuser tafelde dan men indertijd in de Fjeldstue deed, zei ik nog eens: wat hebben wij het toch mooier en gemakkelijker! Maar ook: platter en vlakker. Rotsen slaan we plat, en we willen een half fleschje bier drinken op een belvedère, die brutaalweg de eeuwige sneeuwbergen staat aan te gapen. We kunnen en durven immers alles - wat zouden we dan schuchter doen tegenover die stille majesteiten, wat spreken van heiligschennis tegenover een ernstige natuur? En door de herinnering aan onze alles platmakende hoogheid werd ik al onrustig, en begon te luisteren of daar nog geen trein floot en geen tram voor het hotel stilhield? En al stoorde niets de bergstilte, ik werd toch eerst weer rustig toen ik in de kjaerre zat en luisterend naar Stjaerna's hoefgeklep: rikketik, rikketik met zoo'n duizelingwekkende vaart den berg begon af te vliegen, dat ik tegen mezelf zat te knikken op 't gedans van de kjaerre, om dan den volgenden steilen berg gemoedelijk op te kruipen naast Sjaerna en Mons, met de leidsels om den arm, de zweep als een geweer op schouder, de rooden zakdoek fladderend uit de zijzak van 't buisje en 't mes in de schede op zijde - dat mes, zijn Tollekniv waar hij zoo trotsch | |
[pagina 343]
| |
op was, dat hij me er tweemaal speciaal op gewezen had dat het beslag van nysölv (nieuwzilver) was. Ondertusschen heb ik de Laera voor het laatst zien schuimen en bruisen, want nu zijn we op 't hoogste punt van den weg door de Valders, op de waterscheiding tusschen oostelijk en westelijk Noorwegen. Hier loopt de weg dwars door een Saeter. Om ons het speelsch klokjesgebengel van het vee dat tusschen de rotsen door van 't grootbloeiend maar armelijk gras en van de dwergstruiken graast, en voor ons de breede, houten hut, waarin de Saeterjente den geheelen zomer boter en kaas maakt. Zie, een van die kleine, magere koetjes staat met haar ééne poot in de vuile sneeuw, terwijl ze een paar aan de sneeuw staande klavertjes wegsnapt, en daar is de Saeterjente ook voor de deur der hut! Langzaam nu Stjaerna, dat ik kan zien of ze gelijkt op Synnöve Solbakken! Maar nauwelijks kan ik zien dat ze mijn vroolijken groet rustig, niet zonder zelfgevoel, beantwoordt, zoo vlug vliegt de sneldravende Stjaerna nu naar beneden. Schijnbaar in volle vaart tegen rotsen aan, die op 't laatste oogenblik zich openen, of waardoor het dynamiet een weg baande, onder overhangende rotsen boven een razende, schuimende Fos. Telkens ook andere, maar altijd ernstige uitzichten over rots en water, saeter en gaarde. En genietend van deze stille natuur, waarin het regelmatig hoefgeklepper van de dappere hippetip Stjaerna het eenige geluid is, voel ik me één worden met dit zwijgende land en tehuis geraken bij deze nobele, gemoedelijke menschen. Want gemoedelijk dat ze zijn, tot in het onzegbare toe. Wie toch verwacht de plaats, waar de keizer te voet gaat, bestrooid te vinden met frisch groen van den juniperus; wie ook die berekend te vinden op meer dan één persoon; wie ook daar vergast te worden op 't gezicht van de winterpelzen, wel niet zoo statieus als de onze, maar zóó gemoedelijk opgemaakt met een rand zwart laken en kleurige wollen knoopen, dat ze 'n mensch midden in den zomer naar den winter doen verlangen? Wie ook, die 's ochtends vroeg wil afrijden, kan vermoeden, dat als hij 's avonds vaer saa god! (als 't u belieft) heeft geantwoord op de vraag: | |
[pagina 344]
| |
‘caffeen paa Rummet’ (de kamer) er dan 's morgens een half uur vóór zijn afrit een aardig meisje op zijn kamer komt, die gesmeerde boterhammetjes klaarzet en de koffie vast inschenkt voor den zoeten jongen? Maar dan had ik de deur niet afgesloten? Neen, dat had Mons me wel afgeleerd! Want toen Stjaerna haar eerste nachtkwartier betrok, en ik reisboeken, parapluie en dergelijke dingen, die een ander mensch ook wel eens noodig kon hebben, mee naar binnen had willen nemen, had Mons me zoo gemoedelijk uitgelachen om mijn bezorgd gesleep, dat ik alles stil had laten liggen, begrijpende dat ik me in zoo'n houten hotelletje in 't binnenland tehuis behoorde te gevoelen. Frisch, als was ze zes weken in de wei geweest, kwam Stjaerna me 's morgens weer halen. Ze gunde me geen tijd om goed te gaan zitten, of daar ging het weer: kleppe-klep, tikke-tik, plakke-plak met haar snellen hoefslag over den gladden weg, vroolijk als een veulentje. Stjaerna loopt niet, Stjaerna danst: de kortgeknipte manen, de bles tusschen de opstaande ooren, het ronde, zwarte lijf, alles danst aan haar, terwijl haar onbeklepte oogen alles opnemen. Onverwachts houdt ze met een schok midden in de vaart stil, om aan een waterbak aan den weg, waardoor een bergbeekje stroomt, wat te drinken, en even onverwachts is ze weer in vollen draf. En dat puur voor haar plezier, alsof ze wilde zeggen: ‘och, de menschen zijn er om te tobben en te zwoegen, maar ik, Stjaerna, om te huppelen en te dansen, eens prettigjes te schrikken en op zij te springen, en dan te draven en te rennen voor de Stolkjaerre.’ Onderwijl hebben we het urenlange bergmeer Vangmjösen bereikt. Hoe wijd en geweldig grootsch is het hier! De verre, glinsterende sneeuwtoppen van Jotunheim staan, felflikkerend omhooggesteigerd, scherp tegen den blauwen hemel; beneden ons ligt het zwart-blauwe bergmeer, donker, diep en geheimzinnig, en tusschen de heldere hemelhoogte en de donkere basis een heele scala van kleuren. Potloodzwarte, recht uit het water rijzende rotsen grimmen uit de schaduw de zonnige, violette en groene bergen van den overkant aan, tegen wier voet een enkele lichtkleurige | |
[pagina 345]
| |
gaard met zijn bruin-roode bijgebouwen leunt. Van de grijze rotsen, brokkelig als tot puin geschoten reuzenburchten, zweven en huppelen kleine Fossen naar beneden en als de zon fonkelt, en parelen sprankelt op hun witte schuim, glijdt er een glimlach over de rimpelige rotsgezichten. Morgenwolken glijden luchtig en hoog weg over verre smeltendblauwe bergen; beneden op de groene weiden aan het water heeft een roode gaard 't zich gezellig gemaakt, of schittert een wit kerkje, klein en prettig, als een zachte melodie in een breedgedragen hymne. Maar daar steekt de wind op en met zijn geduw in den rug vliegen we de helling op, hooger en hooger, vlak boven het nu bruisende bergmeer. En dan de helling af, aangejaagd door den vliegwind en meegedragen door de gevleugelde Stjaerna, nu onder roode rotsen door, die zoo sterk overhellen dat niet alleen men zich onwillekeurig bukt, maar ook de weg zelf soms voortloopt onder 'n op palen rustend afdak, dat den reiziger moet vrijwaren van neerrollende rotsjes - en dat, terwijl loodrecht onder ons de witgekopte golven wild bruisen en klotsen; waarlijk, het was mij precies griezelig genoeg. Maar voor Stjaerna en Mons nog niet. Want het is alsof ze elkaar aanhitsen, om dan als slotgrapje bij een wegkromming zoo'n scherpen draai te nemen, dat ik me moet vastklemmen om niet tegen de rotsen of te water geslingerd te worden, en het ééne wiel van de kjaerre zich reeds optilt.... maar Mons komt kalm met zijn volle zwaarte op dien kant van 't karretje leunen en lacht even: meget pent! (alleraardigst). Toen ik goed en wel bekomen was van den schrik, bemerkte ik dat we, wel met tusschenpoozen, maar toch voortdurend daalden; de eenzaamheid lag achter ons en we naderden de beschaving. De gaarde werden grooter, de akkers vruchtbaarder en de kerken talrijker. Wel bleef het landschap nog grootsch, vooral doordat de verre sneeuwbergen door hun fel geblikker ook de stillere tonen ophaalden en beheerschten, maar de symphonie was rustiger, spande de ziel niet zoo tot ernst en zwijgen, kreeg iets van een pastorale, waarbij een praatje wel past. En zoo vroeg ik | |
[pagina 346]
| |
Mons, wiens zacht gezicht van helblauwe oogen onder zwarte wimpers nu niets had van 't verweerde gelaat van een koetsier door de Valders, of hij altijd skydsgut was geweest. - Neen, natuurlijk niet, hij was immers Skraedder! - Een Skraedder, Mons, een eerzame kleermaker? - Zeker; maar 's zomers was er geen werk voor de Skraeddere en dan moest hij toch wat verdienen. - Ja, voor vrouw en kinderen, dat begreep ik. - Neen, gelukkig nog niet, for gamle Foraeldre! - Voor zijn moeder en vader! Dus die leefden nog! En toen zwegen we, en ik vond dat Mons een mooi leven had: 's winters bij moeder thuis en 's zomers als een heer door de Valders rijden. Maar nu was de beurt aan Mons om mij uit te hooren, en zijn open staalblauwe oogen zeiden me, dat ik toch vooral de waarheid zou zeggen, toen hij me vroeg: - Of we in Holland niet heel groote paarden hadden, veel grooter dan Stjaerna? - Ja, daar kon hij van op aan: dat was zoo. - Nu, hij had gehoord dat heel Holland één weide was en dat de paarden er zoo groot en sterk waren dat ze wel twee duizend kilo konden trekken! - Wel vier duizend! waagde ik voor de eer van Holland. - Nu, hij kon dat wel aannemen, 't was anders verbazend vierduizend kilo! Als ik dan maar toegaf dat ze niet zoo hard liepen als Stjaerna - en 't gebaar, waarmede hij naar haar wees, was als een zegenende liefkozing. En toen ik haar vroolijke dapperheid geprezen had, begon hij me als belooning weer te onderrichten en het verschil aan te wijzen tusschen furu en gran (grove en fijne den). Want we waren nu midden in donkere bosschen gekomen. En de geurige dennenlucht, de Waldeinsamkeit en het Waldesrauschen deden me opeens denken aan Asbjörnsen's sprookjes, en vooral aan dat wat C. Honigh ook bij ons bekend heeft gemaakt van de twee jongens en de drie woudreuzen. Die jongens verdwalen op een bedeltocht voor hun ouders 's avonds in het bosch. Maar nauwelijks hebben ze zich van | |
[pagina 347]
| |
heide en mos een bed gespreid of daar hooren ze snuiven en snuffelen, en al spoedig een stem: ‘ik ruik Christenbloed.’ En meteen dreunde de grond als door een aardbeving. Nu wisten ze, dat er woudreuzen naderden. Ze vluchtten achter een dikken den en daar zien ze de boschreuzen aankomen. Zoo groot en plomp waren ze, dat hun hoofden tot de toppen der boomen reikten. Drie waren er, en met hun drieën hadden ze maar één oog, dat ze om beurten gebruikten. Midden in 't voorhoofd hadden ze een gat, daar legden ze het oog dan in en richtten het met de hand. Die het oog droeg, ging altijd vooruit; de anderen volgden en hielden zich aan den eersten vast. Maar de oudste jongen loopt achter hen aan en hakt met zijn kapmes den achtersten reus de hielpezen door, zoodat deze een verschrikkelijken schreeuw gaf, waar de boomen van schudden. De reus viel achterover en de grond dreunde en daverde als bij een aardbeving. Hij schreeuwde zoo hard dat de voorste reus er van schrikte en vergat zijn oog vast te houden. Het viel op den grond en de jongste jongen snapte het dadelijk weg. 't Was grooter dan twee schotels te zamen en gaf zooveel licht, dat het den jongen klaarlichte dag scheen, toen hij er doorkeek. Nu moesten de boschreuzen wel zoete broodjes bakken, want bulderen hielp niets, nu ze niet konden zien. Maar de jongens gaven 't oog eerst terug, toen de vrouw der reuzen hen twee stalen bogen en twee emmers goud en zilver had toegeworpen. De jongens keerden vol vreugde naar hunne ouders terug, die nu geen armoede meer te lijden hadden, maar de reuzen gingen met hun vrouw naar 't gebergte en nooit meer heeft men daar gehoord van reuzen, die rondsnuffelen naar christenbloed. En ik, kijkend naar die mossige rotsen, soms werkelijk op reuzen gelijkend, uit wier top en aan wier voet de dennen, soms ook weer echte ‘woudreuzen’, in de hoogte schoten, verbaasde me opnieuw hoe echt en breed de dichtende volksgeest in die sprookjes teekent. Hoe zuiver is hier toch uitgebeeld die schuchtere vreeze voor het oerwoud, die mensch en dier ‘skovtagen’ (door het woud gepakt) maakt, zoodat ze 't woud werkelijk als een wezen | |
[pagina 348]
| |
zien dat hun kwaad wil; hoe aardig spelen hier ook nog reminiscenzen door aan den tijd toen het heidendom moest wijken voor het christendom, en hoe typisch dat sinds die dagen de reuzen moesten uitwijken naar de bergen! Maar wat? Ben ik ook skovtagen? Ik zit daar met groote oogen en uitgestrekten arm en breng er eindelijk uit: ‘zie dan toch Mons!’ Maar Mons knikt slechts even, daar 't nog al duidelijk is, dat ze daar de Jernbane aan 't leggen zijn. Zoo waar, daar is de spoorweg! Door het zomerhout is een kloof gekapt, een gapende wonde in het levende hout. De nog gisteren frisch-bebladerde takken liggen te verdorren, een scherpen doodsgeur van zich gevend. Door het dal ligt een dijk van rotsblokken, met dynamiet uit de bergen gehaald. Overal grondwerkers, en opzichters met lange meetlatten in de hand. Neen, dat hadden ze nu niet moeten doen! Dat was een beleediging voor Stjaerna; een moedwillig wegjagen van de eenzaamheid; 't was echt een misdaad. Wel voelde ik het onnoozele van mijn verzuchting, maar het deed me toch goed ook Mons achter me te hooren brommen: dat ze daar toch onbehoorlijk gauw opschoten naar Fagrenaes! - Wanneer, naar hij dacht, de trein dan zou loopen? - Naeste Sommer! - Aanstaanden zomer al! Dus - zoo troostte zich mijn trots nog al egoïstisch - ik was dan een der laatsten geweest die de Valders nog bijna geheel per kjaerre had afgedraafd, en dit niet als een grapje, maar als 't eenig mogelijke, natuurlijke en onvermijdelijke. Zeker, de Valders liep wel niet weg, maar den volgenden zomer brengt de trein reeds van Christiania misschien tot Fagrenaes, dus tot midden in de Valders. Dan komen de ‘Erholungsbedürftigen’ en de dames met mooie nationale pakjes en de heeren met bloote kuiten en bergstokken, en dan gaan ze misschien ook in een kjaerre toeren, terwijl de trein hen voorbij snort. Maar dan is het onvermijdelijke, het kenmerk van het echte er af; dan is het ‘Spielerei’ geworden, als zou men bij | |
[pagina 349]
| |
ons nog eens met de trekschuit meegaan van Amsterdam naar Haarlem. Ondertusschen hoor ik Mons achter me ook al mopperen, dat het tegenwoordig door de Valders niets meer gedaan was, dat er al bijna geen kariolen meer gezien werden, en de reizigers de kjaerre ook reeds gingen verachten voor de tweespannige wagens van de Reiseselskab, en dat dus voor zijn part de treinen en de electrische trams konden komen. En - voegde hij er aan toe - straks gingen we in zoo'n sanatorium overnachten, en nu moest ik toch maar alles uit de kjaerre meenemen, want je kondt nooit weten.... - Zeker, dat begreep ik best: als men zoo in de sfeer van treinen en sanatoria was gekomen moest men oppassen.... Om tenminste in wat beter stemming te komen, gingen we uitrekenen wat Stjaerna kon verdienen voor de gamle Foraeldre. Ze had wel veel gekost: 300 kronen, maar met 40 à 50 kronen per tocht door de Valders - ongerekend mogelijke retourreizigers die hij morgen in Dokka zou krijgen - had ze zich gauw vrijgedraafd, en dan had hij wat voor den winter. Maar ook dit praatje was gauw op, en ik merkte dat mij tenminste de reisdaemon voor 't oogenblik verlaten had. Voor mij was de tocht door de Valders voorbij. Voor Stjaerna echter nog lange niet, en zij had er niets op tegen nog heel wat uren voor de kjaerre te draven. Zie, hoe dapper ze weer begint aan dezen steilen klim, als had ze Mons' en mijn beleefdheid, er af te springen, niet noodig, wat we toch maar doen. Het was een lange, lange klim. Soms stak Mons zijn hand in de spaken der wielen, en zijn voet onder het wiel zelf, om Stjaerna eens wat te laten uitblazen. Ondertusschen klom ik aldoor, heel alleen. Op het hoogste punt, eer de weg draaide, keek ik om: daar lag de Valders. Op den voorgrond deden de heerachtige, rijke gaarde het heel deftig op de goede akkers; verderop spiegelden blauwe heuvels in de rivieren die zoet gleden door fluweel-groene dalen; nog verderop rezen de donker-purperen rotsen, met gran begroeid, uit de witgekopte, donkerblauwe wateren, en hoog boven dit alles uit stonden de verre sneeuwbergen | |
[pagina 350]
| |
te schitteren in het blauw, zij de allerschoonste en de allerheerlijkste, waar ook de eenzaamheid en de reuzen woonden. O, dat dit nu al weer voorbij was, voorbij, en ik had dit schoons nog niet half gezien, niet half gehoord en genoten....! - Mange Tak, zei Mons, die me had ingehaald, den hoed afnemende, omdat ik zoo vriendelijk was geweest voor Stjaerna. - Mange Tak, herhaalde ik onwillekeurig, toen ik weer insteeg. Eerst toen ik het gezegd had, vroeg ik of dit geen dwaas woord was geweest. Maar neen; ik had zooeven afscheid genomen van de Valders, die ik met Mons en Stjaerna zoo heerlijk had doorgereisd, en bij mijn afscheid was ik zoo gewoon-menschelijk begonnen te klagen, totdat Mons me dat afgenomen en daarvoor 't veel mooiere en zeldzamere danken me in de plaats gegeven had. Neen, 't was geen dwaas woord geweest en dus zei ik het zachtjes nog eens - en me dunkt, 't was niet alleen tot de Valders, tot Mons en Stjaerna dat ik nu zeide: Mange Tak.
(Wordt vervolgd). |
|