| |
| |
| |
Onze leestafel.
Verzamelde Gedichten van Edward B. Koster. Rotterdam. W.L. Brusse.
De gedichten van Edward B. Koster, zoowel zijne eigenlijke verzen als de eenvoudige, vaak met zeer sprekende duidelijkheid geteekende landschapschetsen in proza, zijn aan de lezers onzer periodieken zoo zeer bekend, dat het èn onnoodig èn tegenover den dichter bijna onhoffelijk zou zijn, thans naar aanleiding van de verschijning dezer verzameling een karakteristiek van hem te geven als van eenen schrijver die pas ten tooneele verschijnt. Bovendien zijne pöezie spreekt zelve - vooral nu wij hier al zijn dichter-arbeid bijeen zien - zeer duidelijk zijn karakter uit. Koster staat tusschen de oude school en de moderne in; doch gaandeweg is zijne sympathie meer rechts dan links geleid, dank zij zijne liefde voor den klassieken vorm. Hij is lyricus, in zoo ver als hij gaarne de stemming, welke natuur- en stadsleven in hem wekken, neerlegt in kortere gedichten, vaak in sonnetvorm; maar meer nog is zijne pöezie descriptief of verhalend, niet zelden geïnspireerd door de richting van Tennyson, zooals het duidelijkst blijkt uit het welbekende ‘Niobe’. Want Niobe - al is het ontegenzeggelijk te lang - bevat zeer schoone bladzijden, en de schoonste zijn de descriptieve, die wel duidelijk het kenmerk dragen van des dichters klassieke studie, maar niettemin zijne persoonlijke scheppingen zijn door het zuiver moderne gevoel dat er uit spreekt.
Juist daarom wekt bij zulke lezers, die de klassieke oudheid kennen, de kleine cyclus bewerkingen en vertalingen van beroemde gedichten of fragmenten uit de oudheid als sleutel bij de bestudeering van Kosters richting en talent zeker belangstelling.
In deze overzettingen, het goed verzorgde werk van een dichter, die nooit tracht de moeilijkheid van het origineel te ontduiken, treft ons menige bijzonderheid. Moderne smaak, in de vrijheid waarmede de breed opgezette, min of meer pompeuze, homerische hymne op Demeter van een goed deel harer epische versiering wordt beroofd - of bevrijd, zoo ge wilt - bij de omzetting in een eenvoudig verhaal. Gelukkige expressie van romantische melancholie
| |
| |
in de vertolking van Theocritus' ‘Daphnis’, juist gevoel voor humor in de bewerking van diens ‘Cyclopenliefde.’ En daarnaast vinden wij een kenmerkenden trek voor des dichters persoonlijkheid in het feit dat Meleagers dartele minneliedjes door den Hollandschen vertaler het best worden overgezet, waar de hartstochtelijke zinlijkheid van het origineel niet al te zeer de grenzen overschrijdt van hetgeen onze hedendaagsche smaak duldt.
Opmerking verdient bij dit alles de zorg aan de keus der versmaten besteed. Den hexameter en het elegische distichon verwerpt Koster onvoorwaardelijk. Te recht vervangt hij dan ook de epische dactylen voor Meleager in moderne verzen, voor Theocritus' Cycloop in vroolijk spottende berijmde iambische tetrameters. Dikwijls ook kiest hij de, sinds Uhlands dagen voor het episch verhaal zeer geliefde, jambische vijfvoeters. Zelfs voor de overzetting van den zesvoetigen jambus der treurspel-dichters acht hij, blijkens twee wel geslaagde proeven, dat de juiste maat. Zoo oordeelen velen met hem, o.a. Wilamowitz - Möllendorf in zijne uitnemende vertalingen van Euripides. Toch geeft ons de overzetting van Burgersdijk wel het recht om nog eens twijfel te uiten aangaande de juistheid der stelling, dat de jambische trimeter in de moderne pöezie niet thuis behoort. Zeker, ik zie de krachtige kortheid niet voorbij in verzen als deze uit Euripides' Alcestis (Koster p. 370):
trad zij voor Hestia's haard en bad aldus:
‘Meest'resse, nu 'k ga dalen onder d'aard',
val ik u voor het laatst te voet en smeek
dat gij mijn kind'ren aanneemt, en den een
een lieve vrouw geeft, d'and're een waardig man.’
maar toch vraag ik mij af, of het karakter van het oorspronkelijke niet duidelijker aan den dag zou treden in jambische trimeters, b.v. aldus:
En voor het huislijk outer staande bad z' aldus:
‘O Hestia! nu ik moet dalen onder d'aard,
nu vraag ik nederknielend u dees laatste gunst:
Bescherm gij mijn verweesde kind'ren; schenk mijn' zoon
een trouwe vrouw, mijn' dochter eenen eedlen man.’
Wie weet, of niet spoedig de Heer Koster ons het bewijs komt brengen van zijn juister inzicht, door eene vertaling der geheele Alcestis.
K.K.
| |
| |
Verzen door Lodewijk De Schutter, te Rotterdam bij W.L. Brusse, te Antwerpen bij P.J. van Melle.
In deze zes-en-twintig kleine versjes, van welke er verscheiden de eer van op zoo fraai papier gedrukt te staan maar heel even waard zijn, kan de belangstellende lezer Lodewijk De Schutter leeren kennen als een jongen dichter niet ten eenen male verstoken van Vlaamsche zangerigheid, begaafd met vrij wat vage melancholie, ietwat bitterheid tegen het valsche leven, maar ook met open oog voor de eigenaardige schoonheid van het Brabantsche landschap. Meer dan de vlakke ruime weiden, meer dan de golvende heiden, boeien hem daar de lange beschaduwde ‘banen’. De boomen leven voor hem, zij bewegen zich als bezielde wezens om hem, naast hem, zij zijn het die zijne stemming vertolken. Den aard van die stemming moge het volgende sonnet doen kennen.
O! in den avond langs de wegen gaan!
Zich in 't mysterie van den nacht begeven
En daar, alleen met zijnen angst, het leven
Te voelen trillen in zijn kleinste daân.
De boomen, met heur mantels omgedaan
Van duisternis, waar 't maanlicht nog daareven
Zijn zilv'ren draden plots heeft doorgeweven,
Plechtig en roerloos in 't geluchte staan.
En toch, het leeft, want langs de dorre blâren
Gaat zacht de wind en zinderend de snaren,
Heft thans een zang van duizend tonen aan,
Gedragen op een zoelt' van vredig zwijgen
Zacht ruischend, heinde en veer, in aldoor stijgen...
O! in den avond, langs de wegen gaan.
K.K.
Van Eigen Bodem. (Eenige beschouwingen over onze Weermacht). - Overgedrukt uit De Militaire Gids. Haarlem. De Erven F. Bohn. 1904.
Ons dunkt, de ‘echte’ militairen van den ouden stempelmoeten wel trillen van verontwaardiging, als zij ‘den Militairen Gids’ zulke paden zien inslaan. Een ‘gids’ moet toch iemand zijn die den goeden weg wijst; maar deze weg, zoo geheel anders dan de vroeger gevolgde, kan toch onmogelijk de goede wezen. En zoo hooren wij reeds de beschuldiging: de Militaire Gids is...anti-militair! Een gids, die het leger op ‘verkeerde’
| |
| |
paden leidt, is een verrader! Kan er iets afschuwelijkers worden genoemd?
Maar zacht wat: de lading wordt gedekt door niemand minder dan den heer Graafland, een man die in Atjeh het ridderkruis der derde klasse van de Militaire Willemsorde verdiende, die getoond heeft te weten wat noodig is in den oorlog. En, zeggen wij te veel wanneer wij beweren dat Generaal van Heutsz, de veldheer, op wien geheel Nederland trotsch is, die als krijgsman en als staatsman boven zoovelen uitmunt, ook al niet te veel opheeft met al dat kleingeestig gereglementeer en gedril, dat in de legers nog zooveel aanhangers vindt?
Wat ons betreft, - wij zouden meenen dat men het nog niet met alles eens behoeft te zijn wat ‘van eigen bodem’ wordt aangeboden, om toch te erkennen dat de verschillende hoofdstukken tot nadenken opwekken. Daar waait door het geheele werk een frissche wind, die weldadig aandoet.
Wie de strekking van dat werk afkeurt, schijnt ons gevangen in de strikken van een star conservatisme. Maar alles kan nu eenmaal niet bij het oude blijven; de nieuwe tijden stellen nieuwe eischen; wanneer de oorlog geheel anders wordt gevoerd, moeten ook de voorbereidingen tot den oorlog andere zijn, en onze soldaten van den tegenwoordigen tijd zijn menschen met geheel andere begrippen dan de ‘dienstdoeners’ van voorheen.
Wij hopen dus zeer, dat de hier verzamelde opstellen bij onze officieren vele lezers gevonden hebben...en nog zullen vinden.
Misschien dat er dan ook nog eens een einde komt aan het gebruik van al die vreemde woorden in het leger, waarvan op bl. 11 en 12 een vermakelijke staalkaart gegeven wordt, en die wel het vermoeden opwekken dat ons leger meer op Franschen of Duitschen dan op echt-Hollandschen leest is geschoeid. En toch behoorde men bij alles wat onze krijgsmacht aangaat wel rekening te houden met Hollandsche begrippen, met het Hollandsche volkskarakter!
E.B.K.
Volksdichtung aus Indonesien. Sagen, Tierfabeln und Märchen, übersetzt van T.J. Bezemer, mit Vorwort von Prof. Dr. H. Kern. Haag. Martinus Nijhoff, 1904.
Verscheidene van deze legenden, dierenfabelen en sprookjes waren reeds bekend; maar de heer Bezemer heeft, om verschillende redenen, een goed werk gedaan door ze met andere, niet vroeger vertaalde, in ééne verzameling bijeen te brengen.
| |
| |
Het zijn, om met den oud-Hoogleeraar Kern te spreken, in menig opzicht belangwekkende proeven van de voortbrengselen des geestes van de uiteenloopende volksstammen in onzen Indischen Archipel. En de geheele uitgaaf is, gelijk de heer Bezemer terecht opmerkt, een bewijs dat de Nederlanders den wetenschappelijken akker in hunne koloniën niet braak hebben laten liggen; uit vijftien geheel verschillende Indische talen zijn de stukken bijeengebracht, en die talen zijn, met vele andere, door onze landgenooten bestudeerd...Javaansch, Soendaneesch, Balisch, Maleisch, Bataksch, Dajaksch, Sangireesch, verschillende talen van Celebes, van Halmaheira, van Nieuw-Guinea en de Kei-eilanden zijn hier vertegenwoordigd.
Voor zoover wij ons een oordeel durven aanmatigen, zouden wij zeggen dat de heer Bezemer zeer gelukkig geweest is in de keuze der stukken. De waarde van zijn arbeid wordt overigens nog verhoogd door de aanteekeningen van taal-, land- en volkenkundigen aard die hij vóór de verschillende rubrieken en in het aanhangsel ten beste geeft.
Onze (in deze materie zeker zeer bescheidene!) meening is alzoo zeer gunstig; de lezing van het geheele boek is eene leerzame uitspanning. Wij hebben slechts ééne kleine aanmerking: waarom wijst de Schrijver niet juist de plaats aan waar, in de door hem genoemde boeken en tijdschriften, de door hem overgenomen vertalingen te vinden zijn?
E.B.K.
Mr. Ch. Enschedé, Laurens Jansz. Coster de uitvinder van de boekdrukkunst. Haarlem, de Erven F. Bohn, 1904.
Het artikel van dr. Brugmans in Onze Eeuw Jan. 1904 over den stand der kwestie van de uitvinding der boekdrukkunst na de uitgave der eerste belangrijke brochure van mr. Enschedé wekte dezen op nogmaals de zaak ter hand te nemen en thans in de eerste plaats na te gaan, of het technisch onderzoek haar nog verder tot oplossing kon brengen, in de tweede plaats, of het historisch onderzoek nog niet meer kon opleveren dan Fruin in zijn artikel daaruit had kunnen maken. Wat het eerste punt betreft, komt de deskundige schrijver tot het besluit, dat het technisch onderzoek de zaak niet verder kon brengen dan tot het punt, waarop hij haar gebracht had door zijn bewijs, ‘dat de Nederlandsche drukkerij, die de zoogenaamde Costeriana vervaardigd heeft, naar een eigen uitgedacht procédé haar arbeid tot stand bracht en dat zij volkomen onafhankelijk van de Mainzer typographie is ontstaan.’ Waar een
| |
| |
zoo bevoegd deskundige zegt (blz. 11), dat ‘de techniek onmachtig is te bewijzen dat de afslagmethode van Gutenberg noodzakelijk moet zijn voortgekomen uit de wijze, waarop de Hollandsche drukker zijn drukletter goot’, buig ik mij gaarne voor die uitspraak. Ik verheug mij verder over de (blz. 15 vlg.) gegeven uiteenzetting betreffende de volgorde, waarin op grond der technische ontwikkeling de ‘costeriana’ dienen gerangschikt te worden. Ik leg mij ook neder bij de conclusie (blz. 31), dat ‘de verwantschap van de Duitsche met de Nederlandsche kunst niet is te loochenen maar langs technischen weg niet is te bewijzen.’ Dankbaar en verheugd over het door den auteur ook in Duitschland behaalde succes, acht ik op zijn gezag de taak der technici voorloopig afgedaan.
Anders is het met het historisch betoog. De heer Enschedé meende thans te kunnen bewijzen, dat Laurens Coster op historische gronden geacht moet worden werkelijk de uitvinder der boekdrukkunst te zijn. Het is bekend, dat er twee bronnen zijn, waaruit wij hem en zijne familieleden kennen: de genealogie uit het midden der 16de en het door Alckemade in 1669 uit de nu verloren geachte registers van het Kerstgilde getrokken ‘Stoelboeck’ van dat gild. Deze beide dokumenten komen niet met elkander overeen en de schrijver volgt thans dezen weg, dat hij op zekere in den breede aangevoerde gronden de door Fruin volgens hem gemaakte ‘fouten’ verbetert en langs den door Fruin gevolgden weg beide bronnen door aanvulling met elkander in overeenstemming tracht te brengen. Nu staat primo het volstrekt niet vast, dat Fruin fouten heeft begaan. De fouten, door den heer Enschedé aangewezen, zijn dit in werkelijkheid volstrekt niet. Het woord ‘gener’ toch, door Hadrianus Junius gebruikt voor Thomas Pietersz. in zijne betrekking tot Laurens, beteekent wel degelijk ‘schoonzoon’, zooals Fruin zeide: Junius' eigen Nomenclator (p. 374) bewijst het, daar hij het vertaalt door: ‘des dochters man.’ En dat Scriverius het woord door ‘swaegher’ vertaalde, bewijst niets, want dat is in de 17de eeuw een gewoon woord voor allerlei verwantschap, zooals ook nog in ons ‘verzwagerd’ = verwant. In de tweede plaats is iemand, die Gerrit Thomas Pietersz. heet, in de 15de eeuw volstrekt niet de zoon van Pieter maar zonder eenigen twijfel die van
Thomas Pieters of Pietersz., zoodat Fruin met dit aan te nemen volstrekt geen fout begaat. Hiermede valt de ‘verbeterde’ genealogie van mr. Enschedé en daarmede het punt van uitgang van zijn betoog.
Maar ik heb nog een ernstig bezwaar, nl. tegen de geheele
| |
| |
methode. Dat Genealogie en Stoelboek niet overeenstemmen, is juist, maar het schijnt een averechtsche methode om eerst in de eerste een nieuw lid in te lasschen, dan in het laatste drie nieuwe personen in te voegen en dan nog met voldoening te constateeren, dat nu alles uitkomt! Zoo is, door verandering van medeklinkers aan beide kanten, Parijs = Babylon te stellen en maakt men zich de zaak al te gemakkelijk.
De heer Enschedé daagde aan het slot zijner brochure moedig de ‘mannen der wetenschap’ uit zijn historisch betoog te onderzoeken. Wat mij betreft, ik geloof dat hun veroordeelend vonnis geen oogenblik twijfelachtig is en dat dus de goede ‘Louwtje’ op de Haarlemsche markt de hem reeds triomfantelijk omgehangen krans voorloopig weder missen moet. Intusschen, of hij haar voorgoed zal moeten missen, is weer de vraag geworden, sedert mr. Fruin onlangs (Ned. Spect. 1904, no. 8) - of het spel sprak, juist op den dag der verschijning van deze brochure - aan het licht heeft gebracht dat de origineelen van Alckemade's Stoelboek nog bestaan en het dus mogelijk zal zijn de door dezen niet of slecht gelezen namen te verbeteren en aan te vullen. De ‘mannen der wetenschap’ zullen, dunkt mij, goed doen met de zaak te laten rusten, totdat deze nieuwe gegevens voor ieder toegankelijk zijn geworden. Het bouwen van nieuwe kaartenhuizen worde tot zoo lang uitgesteld.
P.J.B.
J. Huf van Buren, Johannes de Speelman. 2 dl. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, 1904.
De schrijver geeft ook in dit werk weder duidelijke bewijzen, hoe goed hij het Betuwsche land en het Betuwsche volk kent. Menige bladzijde treft door hare levendige beschrijving van velden en dijken, rivieroevers en dorpstoestanden. Met name de beschrijvingen van het losraken van het ijs op den Rijn in het laatste hoofdstuk van het eerste deel (‘De rivier kruit’), van menig met liefde geschilderd jachttooneel, van boerenbinnenhuizen en herbergscènes tusschen Linge en Rijn moeten hier in het bijzonder vermeld worden. De roman zelf, die in de 18de eeuw schijnt te spelen, behandelt de avontuurlijke lotgevallen van den onechten zoon van een betuwschen baron van Elde. De jongen, bij een schoolmeester van het dorp als diens zoon, later bij een predikant opgevoed of liever grootendeels aan zichzelf overgelaten, groeit op te midden van de Betuwsche natuur en toont in allerlei opzicht eerder de zoon zijns vaders te zijn dan zijn echte broeder, die op het
| |
| |
kasteel woont. De ijstijd brengt hem samen met een vreemde schippersmeid, die hij heldhaftig redt van een wissen dood bij gelegenheid van het ‘kruien’ en voor wie hij eindelijk liefde opvat. Maar zijn stroopen en ruiten wordt ten slotte gestraft door een groot ongeluk: bij eene vervolging door den schout wordt hij door een bloedhond half verscheurd, neemt halfgenezen de vlucht en zwerft nu verder de wereld in als rondreizend speelman en wonderdoend kwakzalver. Op zijn dwaaltochten in de buurt teruggekeerd, ontmoet hij ten slotte weder de in zijn afwezigheid door zijn broeder verleide schippersmeid; zij zwerven samen verder door de Betuwe, totdat zijne gezellin wegens kinderroof wordt opgepakt en voor den ambtman van Neder-Betuwe, den baron, die haar eigen haar ontroofd kind op zijn kasteel opvoedt, te recht moet staan; de speelman-kwakzalver verdedigt haar en legt zijne en hare geschiedenis open voor de rechtbank. De roman eindigt met den dood van alle hoofdpersonen: de baron sterft aan een beroerte tijdens de rechtszitting; de speelman en zijn geliefde springen bij eene vervolging in den Rijn; haar zoon sticht later een nieuwen tak der familie, die evenwel ook spoedig uitsterft. Een avontuurlijke geschiedenis, goed maar wat al te breed verteld en hier en daar wat zonderling opgesierd met oudvaderlandsche liederen, die de schrijver in den mond der achterhoeksche schippersmeid legt en waaronder vooral het thans in studentenkringen weder oplevende lied van ‘Anne Marieke’ bijzonder bij hem in de gunst schijnt te staan. De dialoog is hier en daar, in betrekking tot den breeden opzet van het lange verhaal, wat al te kortaf gehouden, maar over het geheel laat deze ‘roman d'avonture’ zich wel lezen. De scène na de redding met de twee uitgekleede drenkelingen als middelpunt schijnt onnoodig ruw; zoo ook die van de vechtende schoolmeesters- en domineesvrouwen.
P.J.B.
L. Penning, Ons Oude Nederland. Rotterdam, D.A. Daamen, 1904.
Van dit populaire geschiedenisboek, dat bij het jongere geslacht de plaats van Hofdijk's Ons Voorgeslacht en Van Lennep's Onze Voorouders wil innemen, verscheen de eerste aflevering, met enkele illustraties naar oorspronkelijke monumenten en een niet onverdienstelijke gekleurde teekening van Isings versierd. De stijl is ongelijk: huiselijk, wat al te huiselijk soms en dan weder wat al te verheven, geestdriftig of deftig. Feiten en toestanden worden niet zonder talent uiteengezet, al is het soms
| |
| |
moeilijk te ontdekken, van waar de auteur de vermelde mij en anderen onbekende bijzonderheden weet. Zoo zou ik wel eens willen weten, hoe hij komt aan de nauwkeurige beschrijving van den Kimbrischen vloed, of aan de wetenschap, dat de Romeinen hier de eerste ‘scholen stichtten’, of aan de kennis van die merkwaardige Bataafsche ‘zedewet: Eer de Goden en wees dapper,’ of aan ‘Begga de stichtster van de orde der Begijnen’ of aan de kennis van het ‘sterke Durfos’ op de plaats van het latere Dordt. Het komt mij voor, dat de schrijver wat al te onkritisch zijne stof bijeenleest. Maar ik zeg mèt de ‘Batavieren’ - waarom niet den onjuisten naam uit de 16de eeuw, ontstaan uit het verkeerd lezen van ‘Bataviër’, eindelijk weder eens vervangen door den eenigen goeden: ‘Bataven’? - tot den Romeinschen veldheer Flaccus, als de schrijver het niet erger maakt in volgende afleveringen: ‘Goed, dan gaan we!’ In ieder geval kan menig jongmensch in dit boek onze geschiedenis in over het geheel aangenamen vorm, helderen druk en passende omlijsting leeren kennen. De teekeningen zijn wat bont uitgevoerd maar kunnen overigens wel dienen om het verhaal te verduidelijken, als de jonge lezer maar niet meent, dat zij eene authentieke voorstelling van het gebeurde geven.
P.J.B.
Dr. Frans Dülberg, Frühholländer, II. Die Altarwerke des Cornelis Engebrechtszoon und des Lukas van Leyden im Leidener Städtischen Museum. Haarlem, Kleinmann und Co., 1904.
De tweede aflevering van deze monumentale uitgave is spoedig op de eerste gevolgd. Zij geeft ons het schoone altaarwerk van den beroemden Leidschen schilder-graveur, over wiens leven en werken in het algemeen de korte inleiding in de eerste aflevering handelde. De schrijver, die veel nieuwe feiten aangaande Lucas Hughenz., want zoo is zijn eigenlijke naam, verzamelde, toont ook thans weder in de korte beschrijvende inleiding, waarmede ook deze aflevering begint, zijne stof volkomen meester te zijn. De voortreffelijk gekozen en niet minder voortreffelijk uitgevoerde afbeeldingen van het geheele altaarstuk zelf en de treffendste deelen ervan geven ons in twaalf groote platen een uitnemend denkbeeld van het beroemde meesterwerk. De indrukwekkende figuren van Petrus en Paulus, de meest in het oog vallende duivelsvoorstellingen, de voornaamste, blijkbaar naar levende tijdgenooten gemodelleerde mannelijke en vrouwelijke veroordeelden en uitver- | |
| |
korenen worden afzonderlijk onder ons oog gebracht. Het geheel geeft, voorzoover dit bij gemis van kleur kan geschieden, een helder inzicht in de compositie van het stuk zoowel als in de ongeëvenaarde teekenkunst van den maker. Wij bevelen dan ook dit voortreffelijke werk met aandrang aan.
P.J.B.
Dr. J.A. Worp, Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland. Eerste deel. Groningen, J.B. Wolters, 1904.
De onvermoeide Groningsche geleerde, die zich tot nog toe voornamelijk deed kennen als uitnemend kenner van Huygens en van de Nederlandsche literatuur der 17de eeuw, gaf in dit nieuwe boek een beeld van de ontwikkeling van ons drama en ons tooneel. Het geestelijk en wereldlijk drama der Middeleeuwen, dat der rederijkers, het schooldrama der 16de, het drama der 17de eeuw worden ons in dit eerste deel voor oogen gesteld. De schrijver stelde zich blijkbaar vooral ten doel breede historischbibliografische beschrijving te geven, minder aesthetische waardeering. Van de oudste liturgische drama's en de oudste misteriën af verzamelt hij alle berichten, die over het middeleeuwsche en nieuwere drama tot ons gekomen zijn, en beschrijft de werken, die zijn overgebleven, benevens de algemeene trekken, de ontwikkeling van het dramatisch talent der auteurs, die zich op dit gebied hebben bewogen. Voorzoover wij zien kunnen, ontbreekt er weinig aan dit overzicht, waarin een zoo belangrijk gedeelte onzer nationale letterkunde voor het eerst samenhangend wordt beschreven. Een tweede deel zal spoedig volgen, waarna wij onze geheele tooneel-literatuur beter zullen kunnen overzien.
P.J.B.
Antonio Fogazzaro. Donkere dagen, n.d. 36e Ital. uitgave door E.J.T. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf.
Tweestrijd n.d. 10e Ital. uitgave door E.J.T. Utrecht H. Honing 1902.
Het eerste van deze twee werken, waarmede Fogazzaro in zijn vaderland zulk een opgang maakte, is voor ons zeker het belangrijkste. 't Verhaalt van den ‘goeden ouden tijd’, den piccolo mondo antico, toen de Oostenrijkers door de Piemonteezen uit Lombardije werden verjaagd. Fogazzaro weet onze belangstelling te wekken voor Franco Maironi, die door zijn haat tegen de Oostenrijkers
| |
| |
de rijke erfenis van zijn grootmoeder, een markiezin en vurige Oostenrijksche, verliest en daarvoor in de plaats wint de liefde van de arme Luisa, zijn lief vrouwtje. Nog minder voor dit gegeven, dan vooral voor zijn plastische uitbeelding weet de schrijver ons te interesseeren. Zeldzaam is zijn schildering van dezen Franco die zijn leven nobel verdroomt, en ter eere van de toekomstige éénheid van Italië leegloopt, maar ook, als 't moet, voor dat gehoopte vaderland alles, tot zijn leven toe, kan geven. En even echt zijn àl deze figuren hier geteekend, nobel gehouden en toch reëel gezien, en in hun eigen manier van spreken weergegeven. Dit laatste geeft, met den schoonen achtergrond der Italiaansche Meren, een geheel eigenaardige bekoring aan dit boek. Maar ook voortdurend onduidelijkheden, door de vertaling niet altijd ontdoken. B.v. zal de Hollandsche lezer dadelijk weten dat ‘le chemin du paradis’ (bl. 21) is de smalle weg; dat ‘tartufi neri’ (zwarte truffels bl. 23) een hatelijkheid aan 't adres der ‘pretri’ is, waardoor dit geheele hoofdstuk overde ‘tartufi bianchi’ (de witte truffels) een pittig bijsmaakje krijgt; of ook dat ‘Carlo U’ is Carlo Quinto - daar 't volk de Q voor een U aanziet -, en dat brixiensis is inwoner van Brescia enz. enz.? Dit alles ware met eenige nootjes gemakkelijk te verhelpen geweest.
Het tweede werk is zeker voor de Italianen belangrijker dan voor ons. Wij zien hier de Mondo Moderno. De zoon van Franco, een rijk man, zit een tijd in 't gedrang tusschen de liberale en clericale heeren, valt dan een oogenblik in de handen van Amor en eindigt met te verdwijnen - wellicht in een klooster. Ook hier geeft Fogazzaro eerlijk en nobel werk, maar, me dunkt, te locaal dan dat wij het volkomen kunnen genieten.
G.F.H.
G.H. Marius. De Hollandsche Schilderkunst in de negentiende eeuw. 's Gravenhage. Martinus Nijhoff MCMIII.
De schrijfster, bekend door haar opstellen over onze schilderkunst in den Spectator, zegt in haar Voorwoord dat zij, nu er reeds zoovelen der Haagsche Meesters zijn gevallen, het oogenblik meent gekomen ‘waar de lyriek plaats maakt voor de historie, het oogenblik van ordenen om te begrijpen.’
En met deze woorden is wel zuiver het karakter van dit boek aangegeven. Gewoonlijk toch wordt ons literatuur aangeboden zoodra er over schilderkunst wordt geschreven; de lyrische bewondering of verontwaardiging is aan het woord; heel mooi vaak, maar ‘het woord’ krijgt dus het leeuwendeel. Hier daarentegen is het te doen om de schilderkunst zelve, en met zaakkennis wordt
| |
| |
er over gerefereerd, terwijl de firma Nijhoff, door zeer talrijke photographische reproducties van de beproken schilderijen, den tekst documenteerde. In een goed verzorgden en tamelijk rijken stijl - en dit laatste zegt wat, met 't oog op 't wel eens wat eentonige van het onderwerp - geeft de schrijfster ons dan de historie.
Eigenaardig, hoe op die wijze ‘iedere heilige zijn lichtje’ krijgt. Jozef Israëls is natuurlijk ‘het hoofd der Hollandsche Schilderschool’ - nu jà, dat is zóó oud nieuws dat 't heusch al eens een opfrisscher is dat de schrijfster Jacob Maris even groot durft te vinden (bl. 241) - maar zelfs de oude B.C. Koekkoek krijgt een pluim op zijn hoed en wordt in één adem genoemd met Jacob Maris! (bl. 154). Doch 't gevaar bestaat dat de bewondering geen grenzen meer kent, en wij, wetende dat ‘het kleine volk’ op dit terrein althans ‘groot is’, nu dan ook maar alles groot en grootsch en prachtig moeten vinden. Daarom is bezonnen kritiek hier noodiger dan ooit. Nu die geeft de schrijfster ook wel; maar hoe die te verifieeren? Toevallig gaf dezer dagen de Rotterdamsche Kunstkring een tentoonstelling van de werken van Floris Verster. Dat was een gelegenheid.... Ik ga er heen, beschouw de doeken, kom voor mezelven tot een conclusie, en sla daarna thuis op wat de schrijfster over Verster's werk zeide. En ja, zij had de woorden, kalm en heel zeker, voor wat ik nog niet geformuleerd had omtrent mijn bewondering en mijn onzekerheid en vragen bij Verster's werk, zoodat ik moest zeggen: ‘werkelijk goed!’
G.F.H.
Scandia. Maandblad voor Scandinavische Taal en Letteren (Bijblad van ‘Lente’) onder redactie van Margaretha Meyboom, 's Gravenhage (Nederland); Prof. Dr. H. Logeman, Gent (België); Mevrouw D. Logeman - van der Willigen, Gent (België). Groningen. G. Romelingh. 1e Jaarg. Jan. 1904. No. 1.
Met belangstelling zagen we dit tijdschrift aangekondigd en met blijdschap het verschijnen. Het eerste woord is natuurlijk aan de redactie die vertelt: ‘wat we met “Scandia” hopen te bereiken.’ Dat is de Scandinaven en de Hollanders ‘volken van denzelfden stam, als twee broeders die ver van elkaar opgroeiden’ weer met elkander in aanraking te brengen. Scandia moet dan de brug zijn ‘waarover de belangstelling en sympathie van veel Hollanders naar 't Noorden zullen gaan en die van veel Scandinaven tot ons komen.’
Met dien breeden staf van medewerkers, ‘allen rijk van naam’ 't zij als geleerden of artisten, moet het der redactie niet zwaar
| |
| |
vallen haar doel te bereiken - vooral daar in de literatuur de Scandinaven op 't oogenblik de eerste viool spelen en wij Hollanders altijd goed op de hoogte willen zijn. Daarom kan Scandia - dat in dit eerste nummer verder iets geeft over Jonas Lie, Deensche volksliederen, een oratie van Dr. Hoogvliet, een Noorsche grammaire, een sprookje van Asbjörnsen, Kroniek, Vragenbus enz. - wel gerust op zulk een belangstelling van het publiek rekenen dat het zich niet onder de hoede van ‘Lente’ behoeft te stellen. Voor ‘Bijblad’ of bijwagen kan het veel te belangrijk worden. Gaat ‘Scandia’ echter telkens naar ‘Lente’ verwijzen, zooals in No. 2 - dan gaat 't gelijken op 't sloepje dat achter 't oorlogsfregat aankomt. En daarvoor is ‘Scandia’ te groot.
G.F.H.
Gustaf af Geyerstam. Erik Grane. Naar het Zweedsch door Hendrika Bleeker. Amsterdam, H.J.W. Becht, 1903.
Waarom is de totaal-indruk van dit wonderlijke boek zoo onbevredigend? Wij zien hier den heel jeugdigen Erik eerst als een klein, schuldeloos jongentje onder de leiding van zijn godsdienstige moeder, dan als jongen, die twijfel bij zich voelt opkomen, straks als student naar Upsala gaat en dan dreigt onder te gaan in den omgang met een luidruchtig troepje geestelijke afleggers, die allerlei ideeën overhoop halen; wij vernemen ook - meer dan ons lief is - stuitende bekentenissen van Erik over zijn vroeger en tegenwoordig leven; wij zijn getuigen van alles wat hem in deze sturm- und drang-periode wedervaart; dan sterft zijn moeder; hij vangt haar laatste woorden op en nu - zeggen we - nu zal na de zoo uiterst uitvoerige schildering van al dat zoeken en dolen, dat geworstel en getob, komen de veel aangrijpender ontleding van het langzaam vinden; het herwinnen van iets der vroegere onschuld, het veroveren van een welgevestigde overtuiging, te steviger omdat ze na zooveel strijd werd verkregen. Maar hier hebben we misgerekend. In een brief aan een vriend vertelt Erik heel vluchtigjes dat hij buiten een betrekking gekregen heeft en getrouwd is, heel gelukkig getrouwd zelfs. De vriend is zoo beleefd ons nog eventjes in te lichten omtrent de verschillende carrières, waarin de diverse afleggers, met wie wij kennis gemaakt hebben, geslaagd of mislukt zijn en....het boek is uit.
Als analyse van Erik's zielsleven is dit werk dus hinderlijk onvolledig. Het moet den schr. dus wel er om te doen zijn
| |
| |
geweest - na een (in dit geval) veel te lange inleiding over Erik's jeugd - ons vooral het milieu te teekenen, waarin de student Grane verzeilt, ons te doen zien welke onrijpe grootheden aan Upsala's universiteit als dwaselijk groot of belangwekkend zich wanende ‘remueurs d' idées’ rondloopen. Maar juist dit kunnen we met geen mogelijkheid interessant genoeg vinden om daarvoor zoo lang met den auteur te toeven in dien dampkring van punch, tabakswalm, praatjes over vrouwen en over wereldraadselen!
H.S.
Louis Couperus. God en Goden. L.J. Veen, Amsterdam, z.j.
Couperus stijgt al hooger en hooger. In ‘over lichtende drempels’ voerde hij ons reeds mee tot de regionen, waar de afgestorvenen in de eerste periode na den dood verwijlen; - hier verheft hij zich verder nog boven den gezichtskring en noodt ons bij de schepping van den schepper, - hier zingt hij voor ons een ‘zonne-beurtzang’, waarin zonnelingen, duisterlingen, zonnevrouwen, vlammefeeën, de stem van het licht, de dalende nacht aan het woord zijn; hier schildert hij de manewereld en de zonnewereldlente en Helios' tempelpoorten en de na-eeuwen getaand....
Wie Couperus kent, kan nagaan wat een schitterend vuurwerk van taal-virtuositeit hier den verbijsterden lezer voor oogen getooverd wordt en hoe de auteur hier het onzegbare, het onbeschrijflijke voor ons oproept zoodat wij in de flikkering van al deze woorden waarlijk meenen te zien wat den schrijver in zijn stoutste fantaisieën voor den geest heeft gezweefd. Totdat wij na lezing, als de suggestie van al deze klanken heeft uitgewerkt, bij nuchterder overweging van wat ons nu eigenlijk is bijgebleven, opnieuw den indruk bevestigd krijgen van een buitengewoon vuurwerk, dat uitgebrand is en waarvan in ons nog slechts rest de herinnering aan veel draaiende zonnen, gewirwar van flonkerende sterren, geknetter, gesis en geknal...., heel veel licht en gloed, een reuzenbrand, maar die nu uitgedoofd is.
H.S.
S. Falkland. (Herm. Heyermans Jr.). Kinderen. (Drie tooneelstudies). - Amsterdam. S.L.v. Looy. 1903.
Zeer verschillend zijn ze, deze drie schetsjes: het eerste is het gedramatiseerd verhaal van den vader, dokter, die in wanhoop over de blindheid van zijn kind, het een morphine-inspuiting wil geven om het te verlossen uit een bestaan, dat hij, de vader, zich
| |
| |
slechts als onvermijdelijk-troosteloos kan denken; het monsterachtige van de (bijtijds door de moeder verijdelde) daad wordt door den auteur haast aannemelijk gemaakt. Het tweede... laat er ons liever van zwijgen. Op het succes van wat voor soort van publiek speculeert de schrijver, als hij in dit familie-tafereeltje het heel-jonge kind alleen als.... digereerend diertje laat zien en dus het er op toelegt dat er al maar door sprake is van luiers und kein Ende!? Het derde, de ‘Brand in de Jonge Jan’ (het kind is het slachtoffer van dien brand en de plaatsing van deze studie in dezen bundel ‘kinderen’ is dus wel wat gezocht), heeft zekere vermaardheid gekregen doordat naar des auteurs bedoeling zeven rollen door een zelfden acteur (Henri de Vries) gespeeld zijn. Het spreekt van zelf dat, waar die opzet bij de compositie voorzit en deze beheerscht, de tooneelschrijver al heel weinig vrij is: hij heeft steeds te bedenken dat een mensch, al ziet hij kans telkens en in minder dan geen tijd in een andere rol op te treden, ten slotte toch maar één lichaam heeft en nooit tegelijkertijd in twee rollen zich verdubbelen kan! De heer Heyermans heeft deze moeilijkheid zeker op de meest gelukkige wijze overwonnen door zijn zeven verschillende personen bij het voorloopig onderzoek wegens brandstichting voor een officier van justitie te doen verschijnen. Ook moet gezegd worden dat deze schets zeker niet dramatische werking mist. Maar als het nu den officier eens was ingevallen twee der getuigen een kruisverhoor te doen ondergaan? Meer dan een - zij het dan zeer wel geslaagde - Spielerei is dit monologen-spel dus niet.
H.S.
Fenna de Meijier. Tropische Bloemen. - Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, z.j.
Twee grootere novellen, vier kleinere schetsen, alle zes, gelijk de titel reeds aanduidt, met het leven op Java als achtergrond, alle zes ook er van getuigend dat deze schrijfster wel wat te zeggen heeft, wel heeft vóór-gevoeld en in den geest doorleefd wat zij ons vertelt. De grootere novellen zullen, meenen wij, de lezers meer boeien dan de kleinere schetsen, waarin ons maar heel even een korte episode wordt meegedeeld uit het leven van personen, van wie wij overigens niets vernemen. En van de twee eerste langere verhalen schijnt ons het tweede aantrekkelijker, gezonder dan het eerste: in No. 1 hindert ons wel wat het feit, dat wij zoo weinig weten van Dirk's (getrouwde) schoonzuster, die hij zooveel meer heeft liefgehad en blijft liefhebben dan zijn
| |
| |
eigen vrouw, Cellie. En lag het wel in Cellie's natuur moedwillig een eind aan haar leven te maken? moest zij niet als liefhebbende vrouw eer blijven hopen, ook waar voor hoop nog zooveel grond was?
Maar hoeveel bedenkingen als deze rijzen, bieden deze eenvoudig-vertelde, diep-gevoelde verhalen iets hoogers nog dan aangename ontspanning.
H.S.
J. Eijsten. Te duur gekocht. Culemborg, Blom en Olivierse.
Dit is ‘chromo-litérature’ van het zuiverste water. Al deze slechte rijkaards; dit Indische meisje, dat willens en wetens den roué trouwt om zijn geld; die heeren en dames van wie den eenvoudigen lezer verzocht wordt te gelooven dat zóó nu de dusgenaamde ‘fatsoenlijke lieden’ zijn; de virtuositeit, waarmee de schr. zijn ‘helden’ kroegpraat laat uitslaan; het melodramatisch slot, dat alles en heel veel meer nog leidt er allicht toe dat de lezer, zijn goede geld betreurend, op dit boek zijn titel toepast.
H.S.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
De verdwijnende soort. Noodzakelijke beschouwingen over de Kunstcritiek der Kath. dagbladen. Twee voordrachten gehouden in den Katholieken Kunstkring de Violier op Donderdag 2 February MCMIV door Joseph Cuypers en Jan Kalf. Amsterdam bij C.L. van Langenhuysen, 1904). |
|
J. Doncker. Hoe dr. Mol zijn vrouw kreeg. Amsterdam. S.L. van Looy. |
|
Geschriften uitgegeven vanwege den Nederl. Protestantenbond. (Assen L. Hansma, 1904). I. Ons leven in God, door Dr. H. Oort, derde druk. III. Gelooven en weten, door Dr. C. J. Niemeijer, te Bolsward. |
|
Dr. H. Oort. Ter gedachtenis. Assen, L. Hansma. 1904. |
|
Mr. J.G.C. Joosting. Het ambt van predikant. Assen, L. Hansma. 1904. |
|
Franz Spemann. Van de kunst tot Jezus. Uit het Hoogduitsch door Ludovicus. Egeling's Boekhandel, Amsterdam. 1904. |
|
Alb. Plasschaert. Kritiek van Beeldende Kunsten en Kunstnijverheid. 1ste jaarg afl. II en III. W. Versluys, Amsterdam. |
|
J.E.W. Duys. Kerk en maatschappij (een critisch-polemische studie). G.P. Tierie, Amsterdam. 1904. |
|
Dr. H. Pinkhof. Gezonde mond en tanden. F. van Rossen, Amsterdam. 1904. |
|
Dr. J. Hooykaas. Bevolkingsleer en Gezinsbeperking. F. van Rossen, Amsterdam. 1904. |
|
|