| |
| |
| |
Maria van Reigersberch.
Door Prof. Dr. L. Knappert.
Van den wand der Remonstrantsche kerkekamer te Amsterdam ziet zij op ons neêr, de kloeke, schrandere, beminnelijke vrouw van Hugo Grotius, en die het sprekende portret lang aanstaart en er zich hoe langer zoo meer toe voelt aangetrokken, verheugt zich hartelijk, dat Maria's leven en Maria's persoonlijkheid ons thans zoo duidelijk voor den geest staan. De emeritus-hoogleeraar dr. H.C. Rogge heeft allen, die land en historie liefhebben, bizonder aan zich verplicht door de uitgave van de brieven van en aan Maria van Reigersberch en ook der Maatschappij van Letterkunde te Leiden, die de onderneming steunde, komt onze dank toe. Men moge dan, zelfs waar het eene zoo lang reeds overledene geldt, nooit nog zonder een vaag gevoel van onbescheidenheid lezen in die intieme brieven, voor onze oogen niet bestemd, nochtans verheugt men zich over dat thans mogen doordringen in het hart der uitnemende vrouw, die men (zooals Fruin met andere woorden zegt van mr. George Rataller Doubleth, Verspreide Geschriften IV, 243) zou wenschen te beschouwen als de type van de Oud-Hollandsche vrouw van haren tijd. Maria is dat niet, voorzoover zij velen harer zusteren zeker verre te boven ging; zij is het wel, daar zij karaktrekken in zich
| |
| |
vereenigt, die wij kenmerkend vinden voor de Hollandsche vrouw van toen en die wij ook nu nog, waar wij ze aantreffen, met blijdschap begroeten. Zeker herinnert menigeen zich nog die pericoop in de Gids van 1889, I, 510-513, waarin dr. H.J. Polak spreekt over de vrouwengestalten der 17e eeuw: elk zijner woorden past op Maria, die in al den glans harer deugden, harer gezonde kracht, harer blijheid staat aan den ingang onzer gouden eeuw. Zoo iemand ooit mocht gewenscht hebben Vondels Badeloch, beeld der oprechte trouw, te zien afdalen van de planken en in levende lijve omwandelen - hier is zij, Maria, des ballings hulp en raad, maar, naast haar deugden, begaafd met dien geest, met dat snaaksch vernuft en met zich omdragende die kleine onvolmaaktheden, welke alle op deze aarde ons de deugd dichter bij brengen en ietwat van hare mogelijke eentoonigheid ontnemen.
Het was te verwachten, dat Rogge's uitnemende arbeid een aantal pennen in beweging zou brengen. Het laatste, wat mij van dien aard onder de oogen kwam, is het uitvoerig artikel van dr. H. Brugmans in de Tijdspiegel van Augustus dezes jaars. Zoo schreef eenmaal Fruin zijne beroemde studie over Hugo de Groot en Maria naar aanleiding van de uitgave harer brieven door Vollenhoven en Schotel in 1867. Wat nood! Het kan slechts goed zijn, zoo velen lust gevoelen door te dringen in den geest eener voortreffelijke vrouw. Met haar ons vertrouwd maken zal ons groot voordeel doen. En voorts, een rijk karakter als dat van Maria en eene vrouw, die in haren tijd zulk een invloed heeft geoefend, vertoonen telkens weder nieuwe kanten, waarop 't verlangend oog van nieuws met vreugde rusten mag. Voor mij, na de lectuur en de overdenking harer brieven is zij de kerngezonde, krachtige, geestrijke Hollandsche vrouw, zooals het vaderland ze altijd behoeft en nimmer te veel bezitten kan. Men zegt, dat Tacitus de ‘Germania’ zijnen Romeinen als een spiegel voorhield te hunner beschaming. Elke vergelijking gaat kreupel, en in dit geval zou zij weinig hoffelijk zijn. Maar zeker mag men wenschen, dat veel Nederlandsche vrouwen
| |
| |
(en mannen) van nu den bundel brieven zullen lezen, opdat zij deze ouderwetsche Hollandsche patricische bewonderen mogen.
Eene Nederlandsche en eene protestantsche vrouw. Het is hier niet de plaats uitvoerig te teekenen welk eene wijziging de reformatie heeft gebracht in de denkbeelden omtrent het huwelijk, de plaats, die de vrouw mag innemen, den invloed, dien zij oefenen kan en de waardeering, die haar toekomt. Dit alles blijve voor elders bewaard. Maar het leven van Maria van Reigersberch wordt niet verstaan, als men dezen ommekeer buiten rekening laat. Zoo zij onder hare zusteren naar voren treedt - allen hebben zij eene schrede voorwaarts gedaan. De verwerping van het coelibaat als staat van hooger vroomheid is wezenlijk een eerherstel voor de vrouw. Welnu, aanstonds hebben zij de plaats ingenomen, die haar wordt geruimd. Het is merkwaardig hoeveel vrouwen men tegenkomt op de eerste bladzijden onzer hervormingsgeschiedenis d.i. in de martelaarsboeken. Hier zijn zij! Zij zullen ook lijden en alles offeren voor de heilige zaak en hare mannen ter zijde staan; zij zijn bereid ‘in der eerde gedolven,’ of ‘in eene tobbe verdronken’ te worden met denzelfden moed, in hetzelfde geloof als hare echtgenooten. Het is waar, dat bij 't minderen der geloofsvervolging, als rust en orde allengs terugkeeren, de vrouw weder bescheidener plaats inneemt. Eene rol als Maria van Reigersberch speelden er maar weinigen. Het is mogelijk een groot aantal harer te noemen, die in hetzelfde oogenblik ten tooneele verschijnen en verdwijnen, zooals (men vergunne mij één voorbeeld) die vrouw van David Jorisz., onzaliger gedachtenis, Dirkje Willems, van wie eene tragisch-komische luim der historie heeft gewild, dat zij ons zou worden voorgesteld als eene ‘dertele linnennaaister.’ In dat uiterlijk staat zij voortaan voor ons, zonder verder goed of kwaad. Ja, zelfs de dusgenoemd bekende vrouwen onzer geschiedenis, wat weten wij ten slotte van haar? Van
Kenau behalve haar moed, van Maria van Utrecht behalve haren voetval voor Maurits? Wat van Saskia, wat van Maaike Wolf?
| |
| |
De vrouwen van den Muiderkring treden in voller licht, en Hoofts minneliederen bezingen eene bekoorlijke rij van frissche, bloeiende, guitige jufferen, wier lach is als muziek - maar alles en alles te zamen genomen, hoe schraal is onze kennis! Toch, er is geen twijfel of de Hollandsche vrouw in de dagen onzer glorie heeft met haren echtgenoot meêgeleefd. Wie den rijkdom ziet aan groote mannen op elk gebied in onze gouden eeuw, hij erkent in die uitstorting van genie en talent verborgen factoren en werkingen. Maar is het nochtans wel te denken, dat zóóveel energie, ondernemingszucht, taaiheid, zooveel lust en levensbegeeren, zooveel kracht en moed en gezondheid naar lijf en ziel, alles zou hebben gestaan buiten den invloed van gansche geslachten van krachtige moeders en krachtige vrouwen, krachtig wederom naar lichaam en geest? De beroemde gade van Hugo de Groot staat in 't volle licht; dat verreweg de meesten harer zusteren in de schaduw bleven, behoeft ons aan hare waarde niet te doen twijfelen. Want het allerbeste in eene vrouwenziel blijft, volgens Bulwer, onuitgesproken: ‘if there be a language in the world for which there is no lexicon nor grammar, it is that which a woman thinks in but never speaks. - It is all that is left of the language spoken in paradise.’ Aldus voorbereid mogen wij nader bij treden, tot de vrouw, wier persoonlijkheid uit hare brieven zóó duidelijk en zóó aantrekkelijk spreekt.
Aan den aanvang en op 't einde onzer gouden eeuw staan twee vrouwen, die wij uit haar brieven kennen, twee Maria's, de laatste de gemalin van den stadhouder-koning aan wie Fruin zijn prachtig artikel heeft gewijd. De eerste is Maria van Reigersberch. Ik moet hier eene zinsnede afschrijven uit het bovengenoemde opstel van Polak. ‘Zullen er’, vraagt hij, ‘velen onder hare (d.w.z. mevrouw de weduwe Huygens) zusteren zijn, die twee, drie eeuwen na haar dood met even gerust geweten - ook letterkundig geweten - de openbaarmaking eener zoo huiselijke briefwisseling durven tegemoet zien?’ Wie deze vraag toepast op de brieven van Mevrouw de Groot (‘mevrouw’; niets er van; haar adres luidt, ook toen haar echtgenoot Zweedsch gezant
| |
| |
was: ‘Eerbare, deuchtsame juffrouw, juffrouw Maria Reigersberch, huysvrouw van mr. Hugo de Groot,’ of nog korter, ‘mejuffrouw de Groot’) mag van ganscher harte beamen, dat zij gerust kan zijn. Huiselijk echter is de briefwisseling in zoover niet, als zij vol is van belangrijke historische gegevens en bijna op elke bladzijde de namen bevat van beroemde Nederlanders. En wat de letterkundige waarde aangaat, ieder oordeele voor zich zelven. Mij dunkt, dat trots de slordige taal, de brieven ook letterkundig hoog staan, ware 't alleen om den geheel bizonder levendigen stijl, den rijkdom van typisch Hollandsche uitdrukkingen en den pittigen, geestigen verhaaltrant. ‘Mijn ‘man vraghdt mij altemedt als ick een langen brif schrijve of ickse niet en wil laten drucken,’ schrijft Maria ergens. Zij heeft nooit gedacht, dat dit ooit geschieden zou. Gelukkig, dat het gebeurd is: het beeld van eene Hollandsche vrouw naar ons hart hebben wij er aan te danken. Ik ga Maria niet plaatsen in de lijst van haren tijd en haar aandeel in de landshistorie laat ik rusten: om haarzelve is het ons thans te doen. Slechts ééne uitzondering worde mij vergund.
Ieder schoolkind kent de geschiedenis van de boekenkist die tot het late nageslacht zoo sterk op de verbeelding heeft gewerkt, dat Maria daaraan hare beroemdheid te danken heeft. Gedurende haar leven nog is haar echter die eer betwist en schreef men het bedenken der list aan de Groot-zelven toe. Zouden wij dan afstand moeten doen van deze geliefkoosde herinnering? Ik geloof het niet. In de kostbare brievenverzameling der Leidsche bibliotheek bevindt zich een, voor zoover mij bekend nog ongedrukte, brief van Gerard Brandt den geschiedschrijver, dato 6 Juni 1660, zonder adres, maar misschien aan Joachim Oudaen. Daarin schrijft hij ook, dat sommigen de eer der uitredding aan Grotius toekenden, maar dat hij er anders over denkt. Hij haalt ten bewijze eerst de bekende verzen van Vondel aan:
‘Een vrouw is duizend mannen t'ergh
O eenige van Reigersberg!.....’
| |
| |
maar zegt dan bovendien, dat ‘de Groot in een berijmden brief aan zijne huisvrouw den 26e April 1621 geschreven, sprekende van haar jonghheit en datze toen weinig dacht aan de rampen, die haar over 't hoofd hingen, zeit:
“Dat zij in al dat quaade, geduldig, welgemoedt
Hem volgen zoude naa, om haar met hem te laaten
Besluiten met een gracht, met slooten van soldaaten,
Doch dat zij eindelijk met haar gescherpt verstandt
Haar man verlossen zouw uit zijne slaafsche bandt.”
Wat dunkt UE. Zouw men hier niet vast uit besluiten, dat het middel der verlossing bij haar bedacht was?’ Tot dusver Brandt. Mij dunkt wij kunnen tevreden zijn en ons verheugen, dat wij, bij het zien der kist in het Rijksmuseum, aan Maria de eer der vinding mogen blijven geven.
Wat den vorm der brieven aangaat - welk een verschil tusschen de gemaniereerde, gekunstelde taal van b.v. Tesselschade of Suzanna van Baerle en de onopgesmukte, levendige, natuurlijke van Maria! Zij doet vaak denken aan het Hollandsch van haren tijdgenoot Paschier de Fijne, wiens proza ook zoo uitnemend frisch en van hem zelf is. ‘Wilt aan monsieur Vossius seggen’, schrijft Maria uit Parijs aan haar trouwen broeder Nicolaas, ‘dat ick hem bidde, dat hij hem toch niet te zeer en bekomert, want die luden en leeven niet lange en ick soude noch garen met hem vrolijck zijn als ik wederom in Hollandt comme.’ Als dezelfde Nicolaas klaagt over het lang uitblijven van een koffer met kleederen, die zij voor hem te Parijs heeft gekocht, schrijft zij, dat het haar schuld niet is, dat goederen te Antwerpen worden aangehouden en dat hare wijze van verzending altijd nog veiliger is dan over zee. ‘Het is noch beter, dat het koffer wat lange wacht, dan dat het zijn hooft spoeldt.’ Op eene andere maal uit Amsterdam, op hare reis in 't vaderland, aan de Groot: ‘Men drinckt over al (waar ik te eten ben genoodigd) op u ghesontheyt, maar den rinschen wijntandt is bijkans wtgetrocken, wantse geldt ses en dertich stuvers de stoop sonder imppost ofte achxsijns.’ Kwaadspreken
| |
| |
van haar man, dat zal ‘den groenen ezel zijn: een gheroup van drie dagen.’ Van den gezant van den hertog van Savoye kan Maria wel verzekeren, dat hij niet naar Holland gekomen is ‘om vliegen te vangen’. Haar man heeft een goeden winter gehad en hij is wel te vreden in zijn ballingschap, als hij maar niet bezorgd behoefde te zijn over zijne kinderen, ‘maar daar leggen de mosselen’. ‘Onse kinderen’, heet het, ‘zijn wat stoudt en moeten onder oogen zijn, die dwingen. Kinderen die gauw zijn zijn moeilijcker op te brengen als bluttens.’ ‘Men mach wel zeggen, dat men kinderen kan winnen, maar niet zinnen.’
Opmerkelijk is haar zin voor humor. Er is geen geringe vis comica in haar en zelfs in zeer duistere tijden wordt die geest niet uitgebluscht. Laat niemand daarvan gering denken! Want het spande er om menigmaal. Eerst de angst om het leven van den beminden man, toen Oldenbarneveldt's schavot bleef opgericht; toen, wat zeer veel afmattender was, het wachten, jaar in jaar uit, op eerherstel en terugkeer naar het vaderland, wachten op iets dat nimmer kwam; dan de bittere droefheid over dat gebroken leven, dat zoo veel had beloofd, maar door de onzalige staatkunde, die ‘raast uit misvertrouwen’ verloren ging voor het gemeenebest; de reizen naar Holland, de zorgen voor huis en geldmiddelen, verdriet van haar zonen, die hunnen beroemden naam zoo onwaardig droegen; eindelijk het besef, dat de Groot haar noodig had, om te worden gesterkt en niet onder te gaan onder ontgoocheling en teleurstelling, zoodat zij sterk moest zijn voor twee - zeker heeft zij wel eene begenadigde natuur gehad, dat zij zoo frisch, zoo blijmoedig is gebleven, wel een vroom geloof, dat zij al maar weer hopen kon en wel eene sterke ziel moet deze vrouw in zich hebben omgedragen, dat eerst op 't allerlaatste bitterheid uit hare brieven spreken gaat. Hoe smakelijk kan zij lachen, hoe kostelijk is haar luim, en midden in 't verdriet heeft zij oog voor den dwazen kant der dingen. Men kent het klagelijk lot der Loevesteinsche gevangenen, hoe hard zij werden behandeld, aan wat plagerijen zij bloot stonden, door ‘den Lutenant (Jacob Prou- | |
| |
nick, gezegd Deventer) zeer hart getrackteert.’ ‘Hij heeft’ schrijft Maria, ‘de schildtwachten verboden als wij wt de venster vragen wat de klock heeft, niet te antwoorden; oock alsser iemandt ons over het water iet toeroupt als: goeden dagh! ofte: hoe ist al? dat wert haar verboden. De luden zijn stom
geworden, wie wij aanspreeken niemandt en spreektter. Men kan wel dencken watte sekreten men over het water toeroupt!’ Na de ontvluchting, 22 Maart 1621, heet het: ‘Ick ben in mijn mans plaatse gestelt, beware de camer ende Elsken met mij; wij souden altemet noch wel eens lacchen te waere wij met UE. (mejuffrouw Daetselaer) te seer becommert zijn.’ En enkele dagen later: ‘ick ben wel te passe en beware mijn mans camer. Bijaldyen ick hier noch moet blijven sal men oordere moeten stellen, dat wij de kost mogen krigen, want ons eten datter in huys was sal haest op syn.’ En wat er nog was, was schier oneetbaar. De kamer van de Groot is later ingenomen door den predikant Bysterus. Zijn voedsel was zoo onsmakelijk, dat zelfs de ekster, die de soldaten in de wachtkamer hielden, er den snavel niet in wilde steken. In een later tijdperk van haar leven, te Parijs, na te hebben verteld hoe zij den Advocaat tegen de lasterpraatjes van van Vosbergen en Cabeljau had verdedigd (en Maria werd warm en welsprekend als men Oldenbarneveldt en haren man te na kwam) schrijft zij leuk, hoe zij dien snoever van een Cabeljau voor den mal hield. ‘Ick vraagdhe hem of hij wel wist wat het was arminiaens te wesen? Hij zeide neen, wat ist? Ghelooven zij in Maomet, zeghdt mij toch eens wat ist. Ic seide, om te hooren wat hij zeggen zoude, dat zij gheloofde, dat Godt eenighe menschen tot de verdommenisse geschapen hadde. Hij zeide: dat en gheloove ic altijdt niet ic en ben altijd niet arminiaens.’ Men verlustigt zich in de gedachte aan Maria's guitige oogen, toen zij aldus het jonge mensch te pronk zette. Kostelijk is ook die brief aan Nicolaas, waarin zij hem plaagt met zijn oudevrijerschap. Want hij was zeer besluiteloos in de keuze van eene
vrouw en is onge- | |
| |
huwd gebleven. Zijne zuster vond dat jammer, wat haar niet verhindert hem hier een weinig in 't ootje te nemen over zijne vrijage met juffer Maria de Bije, welke dame hij toentertijd het hof maakte. Dikwijls hebben wij, schrijft zij uit Parijs, in de laatste dagen smakelijk gelachen met Hester van Valckenburgh, die ons verhalen deed van de vrijers harer tante. Onder anderen noemde zij ook zekere Reigersberch, zonder te weten, dat deze heer mij eenigszins aanging. Wij vroegen haar dan bijvoorbeeld of haar tante hem gaarne lijden mocht? En zij vertelde ons, dat ‘hij meest tsavons quam, en al en was zij niet ghekleedt dat hij altijd voor anderen binnenquam, dat hij veel nieus wist ende alles deursneuffelde, dat hij haar moei altijdt nieuwe tijdingen brachte, dat zij dickmaal tsamen lachte, als mede dat hij haar moei dickmael onder de kinne slogh, seggende: Maeicken! Maeicken! waar op haar moeie antwoorde: maer Reigersberch, hoe geck benge ooc. Dit hebben wij dickmael al lachende aangehoerdt.’ Raadsheer Nicolaas moet met een zuur-zoeten glimlach aldus 't relaas zijner eigen vrijage gelezen hebben, die bovendien op niets uitliep. Want het heet in een lateren brief aan Hugo de Groot: ‘De saeke tusschen Moei ende Nicolaas is heel af. Zij is geck, dat sal al de weerelt ordeelen, den adel steek haer in de cop.’ Wij voor ons zijn vooral onder den indruk van deze merkwaardige vrouw, die midden in haar zorgen en talrijke bemoeienissen, opgewektheid genoeg bezat voor zulke scherts.
Trouwens, het spreekt wel van zelf, de scherts is uitzondering, de ernst regel. Want Maria heeft handen en hoofd vol, en van niets geven ons de brieven zulk een indruk als van hare rustelooze bezigheid. Van wat zij voor de zaak van haren beroemden echtgenoot gedaan heeft behoeft hier niet meer gesproken te worden. Van al wat in 't vaderland geschiedt is zij uitnemend op de hoogte, den stand der partijen, de wisselende meeningen, wat allerlei personen van invloed zeggen, zij weet het alles. Op hare Hollandsche reizen spreekt zij met iedereen, ziet alles en hoort alles, merkt elk gunstig teeken op en tracht den tegenstand te ont- | |
| |
zenuwen. Het is waar, zij heeft vele vrienden en vooral Nicolaas haar broeder is de onvolprezen en trouwe helper der familie de Groot geweest. Maar Maria spoort aan, wekt op, altijd sterk, altijd met de ‘oude courage’, verdrukt, maar niet benauwd, om raad verlegen maar niet radeloos, vervolgd maar niet verlaten, en na elke teleurstelling wederom haren echtgenoot opbeurend en sterkend. Totdat eindelijk zelfs haar krachtige natuur....maar daarover thans nog niet.
Hare brieven zijn dus zeer te waardeeren bronnen voor onze kennis van het tijdvak. Zij zijn dat ook voor leeken, nu professor Rogge, met zijne groote kennis juist van die dagen en van de geschiedenis der remonstranten, de tallooze schuilnamen heeft verklaard en door aanteekeningen den lezer telkens den juisten weg wijst. Doch de brieven onzer heldin bevatten ook talrijke bizonderheden, voor de kennis van het maatschappelijk leven van toen van belang. Hoe volkomen Maria ook opgaat in haar ééne groote levensdoel, zij vindt tijd zich met allerlei kleinigheden nog bovendien in te laten. Eene ‘huissloof’ is zij allerminst, van de binnen- en buitenlandsche politiek der republiek is haar heel wat bekend, zij ontvangt waardig en hoffelijk haar vele gasten van de toenmalige Nederlandsche kolonie te Parijs of hare bezoekers uit 't vaderland, als vrouw, later, van den Zweedschen gezant voelt zij zich ook aan het hof niet vreemd, geene ‘huissloof’ neen, door de ‘boeien des huwelijks gekluisterd’, ‘in hare vrije vlucht belemmerd.’ Nochtans - wat een hart heeft zij voor huishoudelijke kleinigheden, en met hoeveel animo volvoert zij de bestellingen, door kennissen en vrienden haar uit Holland gedaan, die gaarne gebruik maakten van het buitenkansje in de stad der modes zulk eene dienstvaardige nicht te hebben wonen. Vandaar allerlei bizonderheden, die ons den tijd leeren kennen, waarvan wij altijd met onverflauwde belangstelling hooren willen. Ik verwonder mij, schrijft Maria uit Holland aan de Groot, waarom uwe brieven zoo traag overkomen, daar de kooplieden hier wel tweemaal per week brieven uit Parijs ontvangen. En de uwe is 16
| |
| |
dagen oud. Vijftien jaar later heet het aan haren broeder uit Parijs: Ik denk, dat het u gaat als ons, dat gij vaak naar tijding verlangt. Deze maal is het onze beurt van te verlangen. Elke week hopen wij en als dan de dag, dat de bode pleegt te komen over is ‘zoo zien wij sips op ons neuse’. Gij moet de moeite nemen en doen wat anderen doen, een dubbele van uw brieven over Engeland zenden, zulke brieven komen veel eerder over.
Er is iets aandoenlijks in hare bezorgdheid voor den goeden gang van het huishouden te Parijs, telkens als zij in Holland is. Haar echtgenoot, beklagenswaardige balling, mag den vaderlandschen grond niet betreden. Zoo gaat zij dan, maar ongaarne en uit de verte bestiert zij nog haar huis. ‘Liefste hertge’ heet het aan haren man, gij moogt monsieur van der Meer wel eens te gast noodigen, maar laat Elsje haar best doen om wel te tracteeren, als gij iemand noodigt. Elsje van Houweningen, de heldin van Loevestein, ook eene van die weinige Hollandsche vrouwen uit oude dagen, wier naam nog op onze lippen is, Elsje was niet alleen (als haar vrouw) eene heldin in de groote dingen, maar ook in de kleine getrouw, en zij heeft te Parijs het huis harer meesteresse bestierd. Met dat al is er iets pikants in Maria te zien schrijven: ik wilde gaarne dat Elsje eens naar juffrouw Anne Chrestien ging (eene Parijsche vriendin) en haar vroeg eens te willen opschrijven hoe men abrikozen, pruimen, perziken, druiven, appelen en peren inmaakt. Elsje moet haar vooral vragen alles precies te zeggen, te weten hoeveel suiker men moet nemen en hoe men alles doet, want ik ben het vergeten, ook wilde ik, dat Elsje aan juffrouw Anna of juffrouw Ottemans (echtgenoot van Jean Hotman), wie gij maar 't best vindt, verzoekt voor mij drie of vier pond suiker te konfijten met kersen, evenzooveel met pruimen en als er abrikozen te krijgen zijn, dan acht of tien flesschen daarvan. Elsje moet de suiker koopen, die ik geloof dat goedkoop is. Zij zal voor negen of tien stuivers noodig hebben. Zij kon ook nog wel twee of drie pond aalbessen konfijten. En dan, alsof de schrijfster zich bedenkt, dat de
Groot
| |
| |
ernstiger zaken in 't hoofd heeft, verontschuldigend: ‘vergeeft mij, dat ick UE. met deze beuselingen moeilijck val, maar UE. sult meeëten.’ Twee regels verder echter vraagt zij of hij eens wil zoeken naar een ‘lanck boucksken’, dat zij heeft laten liggen en waar hare rekeningen in staan. Maar de Groot moet dit alles niet onaangenaam hebben gevonden. Veeleer moet het hem hebben goed gedaan deze zorg, zoo typisch voor het karakter zijner ‘gans ghetrouwe.’ Bovendien, zij denkt niet alleen aan tafel en keuken, maar ook aan zijne studie en zijne boeken. Zij is te Rotterdam bij den uitgever Thomas Matthijsz geweest en heeft met hem gesproken over de uitgave van ‘De jure belli ac pacis’, Grotius' onsterfelijk meesterwerk. De uitgever wil er duizend gulden honorarium voor betalen en zooveel present-exemplaren als de Groot wil. Maar hij raadt nog liever aan het boek voor des schrijvers eigen kosten te laten drukken, waarvoor dan een pers en letters moeten gekocht worden. Er zal wel tweeduizend gulden winst opzitten. Maria zal voor alles zorgen, als de Groot maar zeggen wil welke letter en welk papier hij begeert en op hoeveel bladzijden druks hij rekent. Welk een troost moet het voor den balling geweest zijn zulk eene vrouw als ‘zijne hulpe tegenover hem’ te hebben!
Voor de vrienden in Holland is Maria telkens aan 't inkoopen doen. Een poos lang, hooren wij, heeft zij te Parijs ‘aen een quaedt been gheseten’, maar haar eerste uitgang is geweest om de bestelde stoffen te koopen. Men kan in Parijs wel spoedig terecht, als men niet afdingt en maar geeft wat gevraagd wordt. Zoo niet, dan doet men niet meer dan drie boodschappen op een nademiddag. ‘Ick wil altijdt dat wel seggen, dat ick voor mijnselve zooveel moeite niet neemen en zoude.’ Wie nu weten wil van de weelde in kleeding en meubileering van Hollandsche patriciërs en regentefamilies van toen, kan zijn hart ophalen aan de uitéénzettingen van Maria over pluysge dat dienen moet voor de voering van een zijden grogreinen mantel, over hoeden, zonder band 25 gulden duur, over kaffa, een soort zijden laken, over eene ‘perrucke’ voor de dochter
| |
| |
van mevrouw van Groeneveld, kleindochter van den Advocaat, over perpetuaan, een soort serge, over gegraveerd (met strepen bedrukt) satijn en zooveel meer. Broeder Nicolaas moet nog wat wachten met de keuze van een winterkleed, want men weet nog niet wat in den komenden winter de mode zal zijn. Van zijne kleedij is Nicolaas zeer vervuld. Er is een brief aan zijne zuster, die nagenoeg geheel handelt over een hoed, waarom hij zeer verlegen is en waaraan zelfs nog een naschrift gewijd wordt. Ten slotte vindt hij 't zelf wat erg: ‘doch het is genouch van een hoet; vint het niet vremt, het is een sieraad van een mans hooft dat de eere is van een vrouwe.’ De wending is niet onaardig. En het smart ons voor hem, dat de zendingen zijner zuster soms faliekant uitkwamen. ‘De hantschoenen die mij sijn gesonden sijn meest onpaer, viere voor de slijncker hant sonder rechter daertoe.’ Op het geld kwam het niet aan: ‘sestien gulden voor een paar hoosen is mij niet te veel, mits zij groot ende goet zijn.’ Maria-zelve is in dit opzicht ook niet zuinig en voor ledikanten-behangels geeft zij gaarne ‘om in de winter te doen haengen’ honderd vijftig gulden en voor een ander van damast ‘om tsaemen te besigen’ vijfhonderd. ‘Ik ben van meeninge der zooveel aen te hangen, men moet zoo scherp niet zijn, daer is zooveel geldt in de weereld ende Pieter Heinne heeft zooveel meede ghebraght.’ De opvatting is bedenkelijk en ietwat verrassend bij Maria, die wel wist dat bij haar de zilvervloot niet binnen gevallen was. De weelde in de ledikantbehangsels was trouwens groot. In Parijs, zegt Maria, is er onder de f 600 op dat gebied niets goeds te krijg. Maurits Huygens heeft er een van sarge laten komen, dat hem met eenige stoelen
f 800 kost. De franjes van het beddebehang van haren broeder den rentmeester kosten f200, ‘hierwt kan UE. gissen wat de behangsels kosten.’ Wij ook kunnen 't wel vermoeden en verbazen ons niet er in deze brieven zoo vaak melding van te hooren maken. Als de Spaansche Brabander den gebraden haan uithangt koopt hij ook ‘tapijten en gout leer’ (2047; in de aanteekening op deze verzen in Nauta's uitgave blz.
| |
| |
262 v.v.). Met deze en andere commissies heeft Maria 't buitengewoon druk, zooals hare brieven duidelijk uitwijzen, maar niettemin twijfelen wij geen oogenblik aan de waarheid harer woorden: ‘Dit en schrijve ic UE. (Nicolaas) niet, omdat ic van de moeite ontslagen zoude zijn, want ic zeer ghenegen ben om UE. dienst te doen.’ Ik kan deze regelen over Maria's bemoeiingen voor de kleedij harer vrienden niet beter besluiten dan met de herinnering, dat zij uit de verte zelfs aan den hoed van haren man denkt: ‘Bijaldyen dat UE. hoedt een nieuwe koeiffe ofte ververst moet zijn, laetse Christiaan in de Drie Coningen brengen, daer ic den laste ghekogt hebbe, maer niet aan de Porte de Bussy, wan die man bederftse. UE. cont terwillen den hoedt van Cornelis opzetten. Men moet de dagen nemen, dat ghij niet wt en gaedt.’ Misschien zijn er mannen, wien deze zorgvuldigheid te ver zou gaan en wie ze zou vermoeien. Zoo men maar toestemt, dat zij van de goede soort is in eene vrouw, die den ganschen dag bezig is ‘onse saecke te vervolgen’ en ‘de vroedtschappen te onderrechten.’
Doch over vrij wat meer nog dan over de mode, over allerlei uit het leven van toen lichten Maria's brieven ons in, niet alleen omdat haar levendige geest zooveel omvat, ook omdat zij haren echtgenoot zooveel mogelijk van al wat voorvalt op de hoogte houdt. Ik moet een greep doen en zal het meer of min belangrijke den lezer te schiften overlaten. De ziekte van monsieur van Panhuys, den rentmeester generaal van prins Maurits is nog al meêgevallen, ‘maar hij heeft soo schurft geweest, dat hij hem niet en heeft connen verroeren.’ Op den kant van een brief van de Groot aan Nicolaas vindt Maria gelegenheid hem te vragen of hij ‘noch in de walfvisschen reedt.’ Zij heeft gehoord van iemand die het vorig jaar wel f 80.000 gewonnen had ‘zoo met den harinckvaerdt als met de wallevisschen’ en zij zou gaarne wat geld in zoo voordeelige zaak steken. Twaaf jaar later is er nog sprake van de ‘wallevisschen’ en meteen vraagt zij aan Nicolaas of de Oostindische Compagnie 27½ dan wel 12½ uit zal deelen? Dit was in 1636 en sinds twee jaar was Grotius gezant
| |
| |
van Zweden te Parijs. Maar het traktement werd zeer ongeregeld uitbetaald en Maria moest voor en na op zuinig beheer bedacht zijn. Maar wij vervolgen. Uitvoerig schrijft Maria over hare ontmoeting met van der Dussen, die aan den aanslag op Maurits had deelgenomen en thans voorvluchtig was. Zij had zich uit het pijnlijk geval zeer handig gered en stelt thans haren echtgenoot gerust: ‘UE. sult misschien becommert wesen, dat ic dese rankonter ghehadt hebbe dandat is niet met allen, ick en vrage daer niet naer: die door de weerelt gaen ontmoeten menschen.’ Wij kunnen helaas niet twijfelen of zij heeft inderdaad ‘de vrouw van Barnevelt zeer bedrouft’ gevonden. Zou zij niet schreien om den vermoorden man? Doch uit Maria's koele woorden zou men niet vermoeden, dat zij de nagedachtenis van den Advocaat zoo hoog vereerde, immer gereed die tegen elken aanval warm te verdedigen. Het is eene van Fruin's fijne opmerkingen, dat het Oldenbarneveldt tot eer verstrekt, dat hij een gemoed als van Maria zoo volkomen had ingenomen. Nu ik toch de politieke geschiedenis heb aangeroerd, mag ik hier nog bijvoegen, dat in dezen zelfden brief (blz. 96) Maria ongezocht een bewijs levert voor de volstrekte onschuld der remonstranten aan de samenzwering tegen Maurits, eene lasterlijke aantijging (zoo men den onzaligen Slatius uitzondert) die hun toenmaals veel leed berokkend heeft. ‘Ic hebbe ooc’, schrijft mevrouw de Groot, ‘de vrouw van der Mijl ghesien (Maria van Oldenbarneveld van zich zelve) die noch seer hevigh is ende spreekt seer qualyck van veel remonstranten, overmidts zij de konspieratie zoo zeer
detesteeren.’ Tusschen de allerbelangrijkste mededeelingen in acht zij het van belang, dat er ‘een grooten beudt ingecommen is, ghenoomen van degeene die te vribeudt reeden’; dat nicht Basius ‘zidt aan een zeer qua voedt aan de winter’; dat er te Parijs eene confessie is verschenen van Cyrillus [Lucaris] patriarch tot Constantinoplen; dat er te Leiden (in 1635) zes, zevenhondert aan de pest sterven in ééne week; dat de zonen van van Vosbergen prounen (d.z. pestkoolen) hebben.... Maar
| |
| |
ik begin het geduld mijner lezers te zeer te beproeven.
Slechts brengen de wintervoeten van nicht Basius mij op de geelzucht van Cornelia, de oudste dochter des huizes. Wij hooren van een zeer onsmakelijk middel, dat de moeder van plan was der patiënt toe te dienen, nadat noch de wateren van Spa noch die van Auvergne hadden geholpen, te weten levende luizen, aan welke medicijn door velen gewicht gehecht werd! Het is over deze zelfde Cornelia, later gehuwd met Jean Barthon, vicomte de Bret Montbas, dat wij Maria van Reigersberch hooren spreken op eene manier, die ons van haar leed doet. Het is zoo moeilijk, aldus schrijft zij aan Nicolaas, het meisje uit te huwelijken. Zij zou wel kunnen trouwen, maar met roomschen en Maria zou haar liever aan een van de religie geven. Ieder weet, dat Grotius en zijne vrouw het in Parijs vrij wat gemakkelijker zouden gehad hebben, zoo zij hadden kunnen besluiten tot de roomsche kerk over te gaan. ‘Hier en is niet te doen oft men moet te mis gaan en wij en zijn dat niet van meeninghe te doen’. Beiden waren te goed protestant en te hartelijk aan hunne godsdienstige overtuiging verknocht om ook maar den schijn te kunnen aannemen van Rome in 't gevlei te willen komen. Wat vooral voor Grotius teekenend is, omdat niet Luther noch Calvijn, maar veel meer Erasmus zijn man was en ook hij droomde van een terugkeer tot het oorspronkelijk christendom en eene algemeene christelijke kerk. Teekenend bovendien voor beiden, omdat zij van het protestantisme, zooals zich dat in 't vaderland als oppermachtig calvinisme vertoonde, weinig goeds hadden ondervonden en wij ons zeer wel o.a. dit bittere woord van Maria kunnen begrijpen: ‘wilt u wat wachten van niet veel aan de predicanten te schrieven, want ick weet
seckerlijk dat al wat zij weten, dat het terstondt het heele landt doorloopt.’ Evenals dat van Grotius: ‘eene volksregeering zal in Holland altijd eene predikantenregeering zijn, want de groote hoop hoort meer naar de geestelijkheid dan naar zijne wettige overheden.’ Niettemin dan blijven zij in het roomsche Frankrijk het protestantisme getrouw. En dat is hunne eer.
| |
| |
Voor Cornelia's huwelijk echter blijkt haar godsdienst een beletsel. En nu lezen wij hoe Maria vervolgt: gij zult zeggen, wat ik ook zeg, dat zij nog jong genoeg is en geen haast heeft, maar bedenk, dat zoo wij haar hier wilden uithuwelijken, zij op haar achttiende jaar meer waard is dan op haar vier-en-twintigste. Als meisjes hier eenmaal de achttien voorbij zijn, worden zij elken dag minder.
Deze opvatting van Maria heeft immer ergernis gegeven. Het was alsof zij van een rashond in plaats van over hare dochter sprak. En wie zal de platheid der gedachte loochenen? Stel op rekening van den tijd wat gij wilt - grof blijven de woorden altijd. Doch geen recht mag men er aan ontleenen, wat óók gedaan is, om Maria's eigen huwelijk als een verstandshuwelijk, een zaak van nuchter overleg te beschouwen. En hiermede ben ik genaderd tot wat mij in deze bladzijden nog rest, het huwelijksleven onzer heldin uit hare brieven te schetsen. Aantrekkelijke taak! Want in welke eigenschappen Maria van Reigersberch moge hebben uitgeblonken, boven alles is zij geweest de trouwe echtgenoot van haren beroemden gemaal en in dat licht staat zij 't allerschoonst voor ons.
De bundel wordt geopend door dat allerliefste briefje der jonggetrouwde Maria, dat aanstonds ons hart steelt. Het is van 1613, zij was toen 24 jaar oud en 5 jaar getrouwd. En wederom overvalt ons die schroom om te lezen, wat eenmaal tusschen deze echtgenooten aan woorden van zuivere en innige liefde gewisseld is. Doch wij lezen, wat aller eigendom werd. Zoo wij maar behoedzaam aanraken wat zoo teeder is en liefelijk. ‘Alderliefste! Ick hebbe U.l. drie brieven ontfangen, maar liever hade ick U.l. alleen. Ick ben tot nochtoe wel te passe gheweest maar soude nu wel sieck beginnen te werden door U.l. lanck wtblijven..... Monsieur Tiodati is hier geweest ende heeft hier een boucken gelaten om aen U.l. te geven, maar ick sende het U.l. niet, alsoo het U.l. te eer tuis sal doen commen...’
| |
| |
Wij zien het fijne lachje spelen om den lieven mond en letten op het glansen der ‘wackere oogen’ als het jonge vrouwtje aldus haren geleerden man een boek als lokaas voorhoudt. Zij weet wel, de oolijke ‘dienstwillige huisvrou’, dat de Groot, zelfs boven zijne boeken, haar bemint. En dit is gebleven tot den einde. De gansche bundel mag worden nageplozen: nooit werd oprechter trouw dan tusschen dezen man en vrouw gevonden. Daaraan heeft al hun lijden, al hunne teleurstelling niet getornd. Zij kunnen niet buiten elkander. En daar zij wel van lieverlede hebben moeten leeren wat zij meenden, dat zij niet konden, hebben zij zich door hunne brieven getroost. ‘Daer en is,’ schrijft Grotius 21 September 1618 uit de Gevangenpoort aan Maria, ‘naest Godt niet dat mij meer troost als dickmael tijdinghe van u te ontfanghen.’ Het heeft hem nimmer aan hare brieven ontbroken. En hoe ongerust maakt hij zich als zij uitblijven, hij is ‘ten hoochsten beswaert’, totdat een mondeling bericht van derden, hem ‘den moed weder heeft gegeven.’ In zijne eenzaamheid te Parijs, na de ontvluchting, mist hij haar naar lichaam en ziel, en er spreekt eene ouderwetsch-gezonde opvatting uit die woorden, dat hij ‘God sij gelooft, wel te passe is, doch wat vercouwen door het missen van een warme bijslaap.’ In al de volgende jaren kan men zijn ongeduld over hare gedwongen afwezigheid ook opmaken uit wat zij schrijft. Tijdens hare eerste reis naar Holland heet het: ‘Gelooft dat ick geen tijdt versumen en sal. Ick verlange al so seer als ghij kent verlangen, maer wat wil ick doen? Ick moet patientie hebben en UE. van gelijcke doen en gelooven dat ick commen sal soo haast als de windt waeit.’ En dan laat zij er op volgen, eene van die half guitige, half troostende uitdrukkingen, die Grotius 't hart
zullen hebben warm gemaakt, ‘ick en weet u anders niet te schriven daerom herhaal ick dit soo dickmaels, mondeling sal ick u meer connen seggen.’ Wat is dit bekoorlijk en lieftallig en hoe weinig laat zich dit rijmen met het harde, het ‘bazige’, dat men Maria's karakter heeft willen aanwrijven. En men behoeft niet op één woord in één brief af te gaan:
| |
| |
er is overvloed. ‘Zoo Godt mij de ghenade doet dat ick u ghesont vinde, wat een pack salder van mijn harte gaen. Ick weet wel, dat het u swaer valt mijn gheselschap zoo langh te missen, want ick dat wel aan mijn selve voele... Ick bidde U andermael mij met een vrolyck herte te verwachten. Ick sal mijnne reis soo veel spoeden als mij mogelijck sal zijn, en dinckt dat zoo drouvig als mijn afwesen geweest heeft zoo vrolijck en noch vrolijcker sal mijn komste wesen. Och kost ick bij u vliegen, dinckt niet dat ick het laten zoude.’ Zulke woorden hebben de Groot inniger genot gegeven dan alle roem en eer doen konden. Het ‘alderliefste’, of ‘liefste hertge’, ‘alderliefste hertge’, waarmeê hare brieven aanvangen, is altijd waarheid gebleven en nooit aanwendsel geworden. Zij eindigt meestal met de vrome bede: ‘sal Godt bidden, allerliefste, dat hij ons wilt geven dat hij weet, dat ons salych is’, godsdienstige toon, die trouwens uit den ganschen bundel spreekt. Eene enkele maal is er een grap aan 't slot. ‘Adieu zoetert, daermede gaen ick slaepen.’ Maar, met een plotselingen overgang van verlangen, in een naschrift, ‘schrift mijn meede groote brieven.’ Ware ons niets bekend als deze en dergelijke woorden, wij zouden aan de waarachtige liefde tusschen deze twee reeds niet behoeven te twijfelen. Maar er is veel meer. Toch was het goed vóór alles Maria te laten zien als eene zachte, teedere, verlangende, liefhebbende vrouw. Aan hare flinkheid en aan haar verstand is nooit getwijfeld; wel of zij ook bezat ‘die duizend kleinigheden, die zoo lief staan in een vrouw.’
Er is veel meer, waaruit blijkt, dat tusschen Hugo de Groot en Maria van Reigersberch de liefde is geweest dat ‘cement dat harten bindt als muren breken tot puin in 't end.’ Van hare rustelooze bemoeiingen in zijn belang is reeds een en andermaal sprake geweest en de geschiedenis daarvan is allen bekend. Maar, terwijl wij ons verbazen over Maria's kennis en scherp oordeel, hare bezoeken aan wie maar invloed had in de republiek, haar onderhandelen, haar polsen en onderzoeken en wegbereiden, treft ons nog meer in 't relaas ervan aan de Groot,
| |
| |
waarin zij alles meêdeelt wat haar wedervoer, dat het al om hem geschiedt, den man dien zij liefheeft en tegen wien zij hoog opziet. En niet slechts voor de groote belangen is zij vol toewijding, ook voor kleine diensten is haar hand altijd bereid. ‘Het bouck van Borre’, schrijft zij uit Veere, ‘en is int koffer niet’ (die ik u zond), ‘maar ick hebbet bij mij.’ Zij bedoelt natuurlijk Pieter Bor's ‘Nederlantsche oorloghen’ in de uitgave van 1621. Wie bedenkt dat het onschatbaar boek van Bor in deze uitgave een zware foliant was, zal het lief van Maria vinden, dat zij in haar eigen koffer met den last reizen wilde.
Trotsch op haren beroemden echtgenoot is Maria geweest en door hare eigene fierheid daardoor altijd geneigd de zijne te stijven. Men mag het er vrij voor houden, dat dit hem staande heeft gehouden in de dagen zijner Haagsche gevangenschap. Onder den eersten indruk schijnt de Groot geweifeld te hebben, hij die toch al als niet volkomen standvastig, ja, naar een woord (wel is waar) van Maurits, als een weerhaan bekend stond, schijnt hij mededeelingen te hebben willen doen. Wie zal het wagen den staf over hem te breken, den theoloog, den historicus, den wijsgeer, den jurist, te onzaliger ure in de politiek verward geraakt. Maar lees nu de drie brieven van zijne vrouw in deze ontzettende dagen. Bedenk, dat zij toen 29 jaar was, met twee kinderen en van het derde zwanger en dat Oldenbarneveldt's schavot nog wel niet was opgericht, maar dat de beschuldiging van hoogverraad reeds was gedaan; dat zij haar echtgenoot mocht zien noch schrijven en dat alle haar verzoeken met barschheid werden teruggewezen. De briefjes, die zij hem nochtans wist te doen toekomen, toonen haar in hare volle kracht, in al haren adeldom van ziel. Aan de Groot twijfelen doet zij geen oogenblik, tot fiere standvastigheid maant zij hem aan, moet hij vallen, hij valle met eere. Het beste kan hem niet ontnomen worden: zijne goede conscientie. Ik wil uit deze kostelijke stukken geen woord afschrijven: elke regel is van waarde. Doch, als uitzondering, let op de meesterlijke wijze, waarop zij de geruchten aanraakt over zijne
| |
| |
wankelmoedigheid, hem meteen latende voelen, dat zelfs de gedachte aan zich te buigen verre van hem blijven moet. ‘Een dingen verwondert mij’, lezen wij nog na zoo lange jaren met levendige aandoening, ‘dat is datter sommige scheijnen te willen seggen, dat U.l. aen een van de heeren alleen zoude hebben geseijt iet groots te willen ontdecken, daer den lande veel aen gelegen soude zijn, maer dat ghij eerst begerde genomen te zijn onder protectie van zijn Extie. Ick hebbe dit niet willen gelooven, gelijck ick noch niet en doe, want ick seeker houde het tgene U.l. mij dickmaels hebt geseijt, dat ghij geen secreten en west, ende en sie geen reden waerom U.l. iemants protectie van doene soudt hebben....’ Het zegt reeds veel eigen leven te wagen om de hoogste goederen, maar het zegt alles het leven op 't spel te zetten van wie wij boven ieder beminnen, alleen opdat eer en zuiverheid van geweten geen schade lijden.
Na al het gezegde zou het mij leed doen, zoo bij iemand nog de voorstelling ware gebleven van Maria als van eene weinig vrouwelijke vrouw. Het kan niet ontkend worden, dat Fruin aan deze onjuiste meening schuld heeft. Nadat hij heeft herinnerd, dat Grotius haar, naar aanleiding harer reizen eenmaal noemde ‘Ulysses meus stolatus’, mijn Ulysses in japon, zegt hij, dat ook wij ons de ondernemende vrouw onwillekeurig als wat al te manlijk gaan afbeelden. Hoe ondankbaar tegenover haar, die slechts door harden nood gedrongen naar buiten optrad. Grotius kon den vaderlandschen bodem niet betreden - zoo moest zij dan voor hem handelen. Het is waar, dat zij de zorgen voor de geldmiddelen des gezins droeg, maar moeten wij haar niet danken dat zij daardoor haren gemaal den tijd liet, om te schrijven wat zooveel geslachten dienen zou? Van eenig regiment voeren in onedelen zin, daarvan is, de brieven wijzen het met de stukken aan, geen sprake. Daarvoor ziet zij ook te hoog tegen hem op. Met wat trots vertelt zij, dat Polen en Duitschers jaar en dag te Parijs blijven alleen om soms een uur met Grotius over hunne studie te mogen spreken! Hoe vol is zij van zijn boeken! En zij weet ook zeer wel,
| |
| |
dat hij in de hoofdzaken naar eigen beste weten handelt. ‘ik schrijf dit niet, omdat ik u in eenig ding de wet zou willen stellen’; ‘ik zal mij naar uwen wil voegen’; ‘men weet wel, dat gij geen kind zijt en zulke belangrijke dingen zoudt doen op raad van anderen’.. van zulke uitlatingen zijn hare brieven vol. Men weet, dat zij liever zou gezien hebben dat de Groot zijne ‘Verantwoordingh van de wettelijcke Regieringh van Hollandt ende West. Vrieslandt,’ 1622 in de pen hadde gehouden en ook schrijft, dat naar anderer oordeel ‘waer die niet ghemaakt, alles wel wezen soude.’ Maar ten slotte moest zij er haren man hooger om achten, dat hij niet uit vrees voor zijne toekomst, de waarheid verzwegen had. Zij is ferm en moedig. Als mijn man een dief geweest ware, zegt zij, zou hij al lang weer vrij in 't land zijn, zooals die raden der admiraliteit te Rotterdam, die 's lands gelden hebben gestolen en er met eene boete af zijn gekomen. Maar sinds wanneer zal deze nobele vrijmoedigheid onvrouwelijk moeten heeten. Of zal dit 't zijn, dat zij, het eindeloos wachten, waaronder de Groot zoo bitter leed, moede, hem ried resoluut te zijn en naar Holland terug te keeren en zich openlijk te vertoonen? Of dit eindelijk, dat zij zich den triomf en de weelde gunde van, na zijne benoeming tot ambassadeur, in den Haag in eene karos met zes paarden bezoeken af te leggen? Was deze kleine wraakneming niet zeer onschuldig en zeer natuurlijk?
Ik zie geene enkele reden anders te besluiten dan aldus, dat Maria van Reigersberch ons uit hare brieven te gemoet treedt als de zeventiende-eeuwsche Hollandsche vrouw van geest, van karakter, van gemoed, dat haar invloed groot, haar toewijding buitengewoon is geweest, maar dat zij boven dat alles mag worden bewonderd en bemind als de uitnemende gade, die om haar ‘courage’ nochtans aan bekoorlijkheid en teederheid niets had ingeboet.
Het is droevig, dat dit niet ons laatste woord zijn mag. Maar de eerlijkheid gebiedt en de geschiedenis eischt, dat
| |
| |
wij, schoon onwillig, niet verzwijgen, dat er onder de latere brieven zijn, die ons Maria toonen in hare verbittering en hardheid. Zelfs voor deze geestkracht waren de teleurstellingen te zwaar geweest. Dat haar man tot den einde door het ondankbaar vaderland is uitgestooten én dat hare zonen zoo weinig eerden den beroemden naam - dat is der gade en der moeder te machtig geweest. Zij vergat, dat het voor de tegenpartij moeilijk was den balling weder op te nemen zonder dat hij schuld beleden had, en dat de zonen in hunne opvoeding schade hadden geleden van het onrustig leven des gezins. Doch, terwijl wij dit toestemmen, zijn wij meteen ten volle gerechtigd alles bijeen te verzamelen wat te harer verontschuldiging dienen mag. Tot dezen welgevalligen arbeid van piëteit zet ik mij dan ten slotte nog neder.
Al aanstonds vergete men niet, dat zelfs hare sterke gezondheid geleden heeft onder zoo inspannend een leven en dat dit eindelijk op hare stemming invloed oefenen moest. Verreweg de meeste vrouwen zouden veel eerder al dien invloed hebben ondergaan. Toch is er nooit de aandacht op gevestigd. In zijn briefje uit de ‘castelenie’ schrijft de Groot al: ‘ick ben met u gesondtheyt becommert, insonderheid met het gebreck in de zijde’. In Parijs hoorden wij haar reeds klagen over een zeer been. En voorts kan men telkens lezen dat zij van hare zorgen ‘half sieck’ is, dat haar hooft er haar ‘seer van doet’, dat zij al doet wat zij kan om zich op te houden, omdat haar huishouden haar niet wel missen kan, dat zij niet meer schrijven kan, omdat zij ‘zoo grooten pinne’ in haar hoofd heeft. Wie zou zich daarover verwonderen of zich verbazen, dat zelfs hare sterke natuur tegen zoo zwaar een leven niet bleek opgewassen?
Men roepe zich voorts voor den geest hoe diep Maria moest gebukt gaan onder de gebroken carrière van haren echtgenoot. Hij, die Oldenbarneveldt's opvolger of het sieraad der Leidsche hoogeschool had kunnen worden, in elk geval der republiek als een harer uitnemendste zonen de gewichtigste diensten had kunnen bewijzen, met het
| |
| |
vaderland stijgende in roem en glorie - hij was eerst de allengs slechts gedulde gast van een land, dat welhaast zich tegen de vereenigde provinciën keeren zou, daarna bekleed met een wel is waar gewichtig ambt, maar waarvoor hij toch niet de rechte man en dat hem ook wederom door vreemden geboden was. En middelerwijl altijd uitzien, altijd hunkeren naar dat ééne. Hoe hij moet geleden hebben, hoe zij moet geleden hebben om hem! Eerst was het: als Maurits zal gestorven zijn! Want ‘ons Neef’ (Frederik Hendrik) is immers de Groot genegen? Daarna stelt ook hij te leur en lezen wij dat Maria zich zeer van hem heeft te beklagen en dat velen het op ‘Grachus’ niet groen hebben. De stadhouder kon ook niet zoo als hij wel wilde, maar Maria ziet er alleen onwil in. Hoe menschelijk dan, dat bij al dit verwachten en nooit verkrijgen soms hare bitterheid overvloeit! Het lust mij niet al die uitspraken te verzamelen als een ruiker van distelen. Wie hier begrijpt zal gaarne vergeven en voor een ander deel zelfs billijken. Ik kan de grens niet trekken tusschen verbittering en gekwetste liefde als ik lees: ‘ick sie wel dat wij miserabele menschen waren in ghevallen alle onze hoop op soo trouwelooze Hollanders stondt’. Of: ‘maer voor mij, dat ick in mijns mans plaadtse waer, ic soude in plaedtse van het lof van Hollandt te beschrijven (toespeling op Grotius' jubeldicht over de belegering van Grol) ‘mijn penne ghebrucken om de trouweloosheyt van de Hollanders te beschrijven.’ Of nog éénmaal: ‘ghelooft wij sullen dat ondanckbaar Hollandt wel vergeeten, dat niet waert en is dat Godt haer soo een man gheeft.’ Heeft zij voor 't minst in dat laatste geen gelijk? En is het niet vooral de teleurgestelde echtgenoot die hier klaagt? Helaas, dat
zelfs eene enkele maal een hard woord tegen Grotius zelven hare pen ontsnapt! ‘mijne intentie is... die de becommeringhe te laten, die het comandement hebben.’ Welk schouwspel is zoo tragisch als dat van gebluscht vuur en gebroken kracht en verbitterde blijheid? Wat hare verhouding tot hare zonen betreft, haar klagen over de moeiten, die zij haar doen, wie daarvan lezen wil,
| |
| |
zoeke de brieven in den bundel op. Het is eene pijnlijke lectuur en ik begeer haar niet uit te pluizen.
Want, ten slotte, sterker dan de schaduw is het stralend licht. Maria van Reigersberch is natuurlijk niet ontkomen aan de zwakheden onzer aardsche bedeeling: maar overvloedig zijn hare deugden geweest en van haar beeld, door den tijd niet verbleekt, gaat eene liefelijke bekoring uit. Moge de bundel, waarvoor den hoogleeraar Rogge zoo groote dank toekomt, Maria nader brengen aan velen van ons volk, waarvan zij eenmaal zoo voortreffelijk eene dochter was. In zijn artikel over Grotius zegt Bayle van haar: ‘une telle femme méritoit dans la République des Lettres non seulement une statue, mais aussi les honneurs de la canonisation; car c'est à elle qu'on est redevable de tant d'excellens Ouvrages que son mari a mis au jour...’ Voor ons ligt hare waardij nog in meer dan dat zij Grotius uit Loevestein verlost en hem aldus voor de geleerde wereld gered heeft. Een standbeeld zien wij voor haar nog niet verrijzen, waar zelfs Oldenbarneveldt tot heden die eer tot onze schande derven moest. Maar in ons hart is hare heugenis weggeborgen. En wij kunnen niet voor het graf in de Nieuwe kerk te Delft staan, waar Maria naast den beminden gemaal rust, zonder beiden te zamen in onze liefde en bewondering te omvatten, in grootheid van ziel, in vroom geloof, in verstand en in goedheid elkander en de beste tradities onzes volks waardig.
Aug. 1903. |
|