Onze Eeuw. Jaargang 4
(1904)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
Herinneringen aan Rusland
| |
[pagina 210]
| |
weeke blauw van de wateren in Zuid-Europa. Zoo nu en dan zwierden ons driemasters voorbij met volle zeilen, lachend om ons ijzeren vaartuig met zijn kale sprietjes en rookpluim. Hangö is de eerste aanlegplaats op Russisch gebied; daar komen de Russische ambtenaren aan boord, om de passen der reizigers te viseeren. Hollandsche, Duitsche, Zweedsche ambtenaren kunnen strenge ontzagbare menschen zijn, met wie men, populair gezegd, liever zal willen eten dan vechten, maar in vergelijking met het type van den Russischen ambtenaar, hetwelk ik toen voor den eersten keer waarnam, zijn het minzame menschen. In de wijze van doen van een Russisch ambtenaar ligt de stille overtuiging dat hij, behalve dat hij dient ook heerscht, en zelfs als hij vriendelijk en beleefd is, wordt die indruk niet weggenomen. In Helsingfors moest de boot vier uur wachten. Ik deed een wandeling door de stad, die een prettigen indruk van frischheid en helderheid maakt, en waar ik behalve aan den trotsch-zich-verheffenden vergulden koepel van een Russische kerk, en de Russische ambtenaars- en militaire uniformen, aan niets merkte dat ik mij op Russisch grondgebied bevond. Vlak bij den haven ligt een heuvel, op welks top een wonderschoon monument staat, het werk van een Finsch beeldhouwer; het stelt een man voor, een schipbreukeling die met opgeheven arm een voorbijgaand schip om hulp wenkt; ik voelde het als een symbool van het arme land, dat ook dreigt onder te gaan zonder dat iemand het helpen zal. Toen ik naar dit kunstwerk stond te kijken kwam een dikke blonde man bij me staan, en sprak mij in gebroken Duitsch aan: ‘Dat is een prachtwerk - zei hij, en wees met zijn hand naar het beeld - een Fin heeft het gemaakt; en weet u wat dàt is?’ ging hij na een kort stilzwijgen verder en wees naar een groot, eenvoudig gebouwd huis, vlak bij den haven. ‘Dat is... dat noemen wij het huis van die gevallen menschen; daar wonen al de ambtenaren “von dem Bóbrikof” (gouverneur van Finland); wíj hebben ze allen “boycottiert”.’ Ik zei | |
[pagina 211]
| |
den man een paar woorden van sympathie, en toen ik van hem wegging drukte hij mij hartelijk de hand en zei zacht: ‘Ja, we zijn een ongelukkig land!’ 's Middags, toen de boot zich langzaam van de kust verwijderde, zag ik nog lang den schipbreukeling op den heuvel om hulp wuiven. Den volgenden ochtend om drie uur passeerden wij Kroonstad, waarvan ik niets anders zag dan enkele rommelige scheepswerven en in welks havens mij de kanonnenmonden van enkele vervaarlijke oorlogschepen aangrijnsden. Langzaam voortstoomend naderden wij de stad van Peter den Groote en zagen we den gouden koepel der Izakskerk in den ochtendnevel glanzen. Toen de boot aan de Engelsche kaai vastgemeerd was kwamen de douane-ambtenaren onze bagage visiteeren. Vooral mijn boeken werden duchtig nagezien; voor een ‘Lehrbuch der historischen Methode’ werd nog een meneer gehaald en beiden bladerden het door, bekeken den titel en spraken er over om het naar de censuur te zenden. Gelukkig werd mij die last gespaard en kon ik met verlicht gemoed, na aan alle formaliteiten voldaan te hebben, aan wal stappen. De boot kwam vroeger aan dan ik uit Helsingfors aan een vriend in Petersburg getelegrafeerd had, en toen al mijn medereizigers met een beslisten stap naar een hotelomnibus of huurkoetsier gegaan waren, bleef ik alleen over; ik zette mij op mijn koffer en keek rond en verwonderde mij tot mijn oogen er groot van werden. Niet wat ik van de stad gewaar werd, wekte mijne verwondering zoo op, al zag ik de breed-stroomende Newá en huizen hooger en grooter dan ik ooit gezien had en vergulde kerkkoepels die boven de huizenrijen uít glansden. Maar de menschen, de mènschen! Ik had al veel over Rusland, over de Russen gelezen, en gehoord; hun taal had ik bestudeerd en getracht hun geest te begrijpen; ik had gedacht mij niet te veel te zullen verwonderen en veel bekends te zien; en werkelijk, toen ik pas aan wal was en bij de aanlegplaats van de boot wat huurkoetsiers en werklui met elkaar zag praten, zei ik kalm tot me zelf: ‘O! zijn dàt nu die iezwosjtsjiekks | |
[pagina 212]
| |
(huurkoetsiers), van wie men mij zooveel verteld heeft, ja, ja!’ Maar toen ik daar op mijn koffer gezeten wat scherper toekeek en luisterde naar wat ze elkaar vertelden (ze hadden 't ook over mij en lachten me wat uit), toen ik hun gelaatstrekken, hun zinsmelodie, hun gebaren waarnam en toen er heele stoeten arbeiders voorbijkwamen - het was vijf uur in den ochtend en groepsgewijze, wellicht artèlsgewijze, gingen de arbeiders naar hun werk; haast bij elke groep was een eenigszins bejaarde man, dien ik voor het hoofd van de artèlj hield, allen droegen de gewone dracht van den Russischen boer: een kort, meestal hel-gekleurd hemd dat over den broek gedragen wordt, met opstaanden kraag en om het midden een gordel (roebàsjka), een kort buis los over de schouders hangende, een platte pet diep over de oogen en hooge kaplaarzen (sapagìej) - eerst toen voelde ik dat ik niet meer in Europa, in het Westen was, maar bij een volk met andere gewoonten, andere verlangens, andere ontwikkeling dan bij ons. Ik kreeg toen al dadelijk den indruk, dien ik vroeger uit lectuur, vooral uit Tolstòj's moralistische geschriften, verkregen had (en die indruk bleef mij bij tijdens mijn halfjarig verblijf in Rusland), dat het Europeesche in dit land totnogtoe maar aan de oppervlakte zit, dat het als een te wijde - òf te nauwe - jas om dit volk hangt. Al deze arbeiders en andere armen die ik in dit morgenuur zag, gaven mij den indruk dat zij in dit milieu, het milieu van een groote stad, niet thuis hoorden; ik zag in hun gelaatstrekken iets van verbannenen, in hun diep-inliggende oogen de Skòeka (verveling, maar met sterker beteekenis dan ons woord) de taskà (weemoed, maar Russische weemoed), die ik uit mijn boeken kende, en ik gevoelde de kern van waarheid in Tolstòj's meening, dat de Rus op het land, op ‘moedertje aarde’ thuis hoort en zich nóóit zal wennen aan het roezige snel-bewegende fabrieks- en stadleven dan ten koste van zijn beste karaktertrekken en zijn besten aanleg. Na drie uur wachtens kwam mijn vriend en reden we dwars door de stad naar mijn tijdelijke woonplaats. Natuurlijk reden we ook over den Nèfskiej Prospekt, waarbij mijn | |
[pagina 213]
| |
vriend een aanbiedend gebaar maakte en zoo eenvoudig mogelijk zei: ‘Daar heb je nu den Nèfskiej Prospekt.’ De Nefskiej speelt een zekere rol in de Russische litteratuur en de lezers van Dostojèfskiej zullen zich zeker den naam van die kilometers-lange en 30 meter breede hoofdstraat van St. Petersburg wel herinneren. In een van zijn mooie, hier te weinig-bekende novelletjes, getiteld: ‘Nefskiej Prospekt’ zegt Gògolj: ‘Er bestaat niets mooiers dan de Nefskiej Prospekt’ en voegt er dan leukweg bij: ‘ten minste in Petersburg.’ ‘Ik weet - zegt hij verder - ik weet dat niet één van zijn bleeke ambtenaars-bewoners (tsjienovnüje zjietjelie) den Nefskiej Prospekt zou willen ruilen voor àlle heil.’ Als men tegenover een Petersburger op zijn stad scheldt (en ik heb mij vaak dit genoegen veroorloofd), dan hoort men immer: ‘Ja, maar de Nefskiej Prospekt en de Newà!’ En ze hebben dan in zóóverre gelijk, dat die twee plaatsen tot het weinige behooren, waarop Petersburg trotsch mag zijn. De Newà! 's Avonds in het zacht-glanzende licht van den ‘Witten nacht’ over den breeden stroom te glijden en aan den grijzigen hemel, den lichtenden goudglans der kerkkoepels te zien, en de stad met haar wee te vergeten, die in de avonddampen omsluierd ligt! Maar Petersburg zonder Newà en Nefskiej Prospekt is van bitter weinig schoonheid. Een groote rechte steile steenenmassa; de straten: onverbiddelijk recht en breed; de huizen: hoog en kazerne-achtig, alle zonder piëteit, zonder pogen naar schoonheid gebouwd. Van Noord naar Zuid, van Oost naar West, heb ik de stad doorkruisd, altijd hopend iets liefs, eenvoudigs, intiems te vinden, met groote heimwee naar het schoon van onze oude steden - maar nergens vond ik het hartelijk-verlangde; overal stuitte ik op het onbuigzame, onverbiddelijke. Petersburg verhoudt zich tot een oude, langzaam gegroeide stad als een automaat tot een mensch. In zijn bekend werk ‘Misdaad en Straf’ laat Dostojèfskiej iemand zeggen - en Dostojèfskiej kent | |
[pagina 214]
| |
Petersburg, zooals Zola Parijs, zooals Dickens Londen kende - ‘In Petersburg zijn veel menschen, die onder 't gaan in zich zelf spreken. Het is een stad van half-gekken. Indien bij ons de wetenschappen bloeiden, zouden de medici, juristen, philosophen, kostelijke nasporingen kunnen doen, ieder volgens zijn speciale wetenschap. Zelden zal men zulke duistere, dóórdringende en vreemde invloeden op de menschelijke ziel kunnen waarnemen als in Petersburg. Denk alleen maar eens aan de invloeden van het klimaat! Bovendien is Petersburg het administratieve centrum van gansch Rusland en dit zijn karakter moet zich in alles kenbaar maken.’ Dit is in werkelijkheid zoo: men ziet in Petersburg buitensporig veel menschen, die zich naar het uiterlijk te oordeelen diep-ongelukkig moeten voelen. Ik heb in schemeravond rondgedwaald in de achterbuurten, de arbeiderswijken. Daar wonen de arbeiders, de meesten nog voor kort boeren, in groote huizen opgepropt. Meestal zijn ze alléén in de stad gekomen en hebben ze vrouw en kinderen achtergelaten in het dorp; want het stadsleven is te duur, de loonen te laag om het gansche gezin te onderhouden. Of váák dient de vrouw van den arbeider in de stad als ‘meid-alleen’ en zijn de kinderen ‘oe bàboesjkie w djerevnje’ bij grootmoedertje in het dorp, soms honderden wersten van de stad. Ik ben eens in een binnenplaatsGa naar voetnoot1) van een dezer kolossale huizen gegaan. Bij den ingang van de poort die naar de binnenplaats leidde, stonden een paar jonge kerels, in roebàsjka's gekleed, met koperen munten te spelen. In een hoek van de binnenplaats lag een oude boer met zijn hoofd tegen den muur; hij was erg dronken en vloekte zacht in zichzelf, korte handgebaren makend. In een anderen hoek trachtten wat kinderen vroolijk te zijn en speelden een kinderspelletje waarbij ze een heel melankoliek liedje zongen; achter een der vele vensters die op de binnenplaats uitkwamen, zag ik een jonge bleeke vrouw zitten; haar naaiwerk lag in haar schoot en ze keek strak naar den ouden | |
[pagina 215]
| |
dronken man; van heel hoog zeurde een harmonica, door onvaardige hand bespeeld en van uit een openstaand venster hoorde ik een paar ruzieënde mannenstemmen en vreeselijke scheldwoorden. De dworniek, de opzichter van het huis, stond voor de deur van zijn woning en kamde zijn lange grijze haren; door het open venster zag ik zijn twee helpers lang uit op den grond liggen slapen; alles doodsch en dof. De Russische stadsarbeider die zonder zijn bàba en djèttotsj-kiej (vrouw en kindertjes) in zijn eenzame duistere kamer leeft, voelt zich een balling in de stad, heeft geen behoefte noch hoop zijn somber leven op te vroolijken; zelfs hun liedjes hebben ze vergeten of ze zijn op hun lippen verstomd. ‘Ze zingen niet meer, onze mannen!’ klaagde mij eens een student-russophiel; ‘de stad heeft hen stom gemaakt.’ In Rusland bestaat een groote vereeniging, door het rijk gesubsidieerd, ‘ter bevordering der volksnuchterheid.’ Deze vereeniging heeft in alle steden van gewicht hare afdeelingen die volksbibliotheken en theehuizen oprichten en in zomer en winter voor goedkoope en zoo mogelijk leerzame vermaken zorgen. Vooral de Petersburgsche afdeeling is ijverig; waarschijnlijk omdat Petersburg van zich zelf zoo weinig vermakelijks heeft. Des zomers beheert zij enkele zomertuinen die voornamelijk voor de arbeiders bedoeld zijn, maar zooals het bij ons ook te vaak gaat: de armsten, hen, voor wie alles begonnen is, ziet men er weinig, en de klassen, die veel meer voor hun vermaak kunnen uitgeven, maken gebruik van deze gelegenheid om zich extra-goedkoop genoegen te verschaffen. Er wordt geen sterke drank geschonken in die tuinen; het publiek moet den sterken drank, dien het, mogelijk, bij zich heeft afgeven en krijgt dien bij het weggaan weer terug. Ik heb vaak gezien, hoe een moezjìek zijn pas gekocht ‘monopòljka’ - zoo noemt het volk de fleschjes wòdka (= brandewijn) die zij in de winkels van het staatsmonopolie kunnen koopen - afgaf en, wat erger is, bij het weggaan weer terug kreeg. In die tuinen, die meestal vrij uitgestrekt zijn, gebeurt alles in de open lucht; ik | |
[pagina 216]
| |
zag er Schiller's Kabal und Liebe opvoeren in 't Russisch; ik zag er een nationalistisch stuk: de inneming van Plevna, een blijeindend treurspel in 12 bedrijven en 17 tafereelen, vol van kanonschoten, generaals, vaderlandslievende speeches en krijgsgeschreeuw; ook zijn er heel banale Europeesche vermaken, als clowns, een weener dameskapel e.d. Maar wat mij vooral zoo vaak naar die tuinen deed gaan, waren de Russische liedjes, die ik er hooren, de Russische dansen, die ik er zien kon. In het Russische volk is nog dat schoone stil-bewegende zielsleven, dat een volk aan het zingen brengt; in hun liedjes klinken al hun verlangens, hun droefenis en ach! hoe weinig vreugd. Voor het eerst hoorde ik die liedjes op een avond, dat ik bij een mij bekende familie op de datsjaGa naar voetnoot1) was geweest. Mijn vriend en ik wandelden door de bosschen naar het station. Het was doodstil in de lucht en helder blonken de sterren; we zetten ons op een zodenbank neer, om de rust van den zomeravond in ons te laten komen. Van uit de verte hoorden wij de klagende tonen van een harmonica en na een oogenblik kwamen uit een zijpaadje een troep djèfkiej en pàrniej (boerenmeiden en knapen); voorop gingen de meisjes, in bonte sarafanen gekleed en met lange haarvlechten, en haar volgde een troep knapen, allen in kleurige roebàsjka's, waarvan de halsboorden en manchetten met zwarte opnaaisels versierd waren; een van hen liep voorop met een groote harmonica en speelde heel zachtjes een melodietje, dat de anderen méé neurieden; maar de slotregels, het refrein, zongen allen luid òp mee, en de vrouwenstemmen, heel hoog en gillerig, klonken boven alles uit. Het was het liedje van een koopvrouw, die de boerenmeiden en knapen haar waren te koop aanbiedtGa naar voetnoot2); een heel eenvoudig melodietje dat maar over drie harmonieën liep, maar er zat ìn het ontroerende, aandoenlijke dat in alle Russische liedjes is, waaraan men ze dadelijk | |
[pagina 217]
| |
herkent: ja, daar is 't weer! Dat is het zacht-klagende, of neen, klagend niet, want in klagen zit een deel opstand - er is in het gelatene, het berusten in veel ellende, de weemoed om niet helder-bewust verdriet, de taskà! ‘Weemoedig en opwekkend is 't in den stillen zomernacht, midden in het zwijgende woud te hooren het breed-golvende Russische lied. Daarin is de oneindige hopelooze weemoed (toskà), daarin is de onverwinbare kracht, daarin is de onuitwischbare stempel van het noodlot, de ijzeren voorbeschikking, een van de grondtrekken van onze nationaliteit, met welken men veel kan verklaren, wat in het Russische leven onbegrijpelijk schijnt. En wat kan men al niet hooren in het lang uitgegalmde lied, in den zomernacht van het zwijgende woud!’ Dit zegt graaf Aleksééj Tolstòj in zijn historischen roman ‘vorst Serebrannüj’. En Gorjkiej zegt ergens in zijn ook hier bekenden roman ‘Fomà Gordjéjef’ over een liedje dat er in den avond gezongen werd: ‘De redelooze weemoed (toskà) en smart om de wonden van ziel en lichaam die beide afgemat zijn in den strijd met het barsche leven, diep lijden door de slagen den mensch toegebracht door den ijzeren nood - dit alles lag opgesloten in de eenvoudige, grove woorden en steeg met onzegbaar weemoedige klanken naar den verren ijlen hemel in welken voor niemand en niets echo is.’ Zoo denken de Russen over hun lied. Op het terras van een datsja, waarlangs onze weg ging hoorden wij ook muziek maken. Daar zaten wat jongens en meisjes op mandolinen en balalajka'sGa naar voetnoot1) hun neuriën te begeleiden en de wind wuifde ons nog lang het weemoedig getokkel achterna. Wat mij steeds is opgevallen bij het zingen en dansen der Russen is, dat zoowel de uitvoerenden als de toehoorders of kijkers steeds ernstig blijven. Ik heb de vlugste dansen zien dansen, begeleid door de dolste muziek - maar | |
[pagina 218]
| |
de dansenden bleven strak en ernstig kijken, al begonnen hun oogen te glanzen, hun wangen te gloeien. In die volkstuinen hoorde ik ook de oude Russische liederen, de büjlienen; dit zijn liederen in epischen vorm, die de lotgevallen verhalen der oude knjazen (vorsten). Die liederen zingt het volk zelf weinig meer, althans niet in de omgeving der groote steden. Op een houten stellage staan in een halven kring vrouwen en mannen en kinderen, in nationale kleederdracht; uit hun midden treedt een man naar voren; hij draagt een wit-zijden omgorde roebàsjka, een wijde fluweelen broek en hooge verlakte kaplaarzen; zijn haren hangen lang over ooren en nek en zijn rond afgeknipt en midden op het hoofd gescheiden; - dit is de gewone haardracht der Russische boeren; - lange lokken vallen hem over de oogen, die hij telkens met een vlugge handbeweging wegstrijkt. Hij zet zijn handen in de zijden en vangt met weeke, galmende tenorstem den zapjèf, den aanhef, aan; als hij den laatsten toon nog vibreerend aanhoudt, valt het koor in, in eenvoudige polyphonie, en weer klinken de hooge vrouwenstemmen gillend en klagend boven allen uit. De zanger zingt het verhaal van den knjaazj (vorst) Wolkònskoj, wiens vrouw door Wanjoèsjka, den hofmeester bemind wordt; de knjaazj komt de waarheid te weten en: ‘Oj, gij knechten, mijn knechten, mijn trouwe knechten, hangt op gij, hangt op den boef Wanjka; laat hem maar een beetje bungelen en laat mijn jonge vorstin maar een beetje treuren!’ zoo glimlacht hij met den huiveringwekkenden humor van veel Russische liederen. Onder het publiek zag ik veel boerenGa naar voetnoot1); naast mij stond een oude moezjìek met langen grijzen baard, breeden neus en diep-inliggende blauwe oogen; hij geleek treffend veel op Tolstòj, die in uiterlijk trouwens het type van den moezjìek is; met een ernstig gezicht stond hij te luisteren, met zijn korte forsche hand over zijn baard strijkend en bij het einde van elk couplet, als de stemmen in een droevig | |
[pagina 219]
| |
mineuraccoord uitgalmden, keek hij even op, trok zijn platte pet nog wat dieper over de oogen en mompelde: charasjò, òtsjenj charasjò! (= mooi, heel mooi). Maar vooral verzamelde zich veel publiek voor de tooneelen waar gedanst werd. Ik zag eens een langgelokt klein jongetje, in een vuurrood roebàsjka'tje dansen; in 't rond stonden mannen en vrouwen, die een heel eenvoudig dansliedje in driekwartsmaat zongen - het melodietje bestond maar uit drie verschillende tonen - waarbij ze soms in de handen klapten; het refrein dat heel hoog en forto gezongen werd was: ètto òtsjenj charasjò = dat is heel goed of mooi. Het jongetje begon met heele kleine vlugge schuifelpasjes, liet zich dan plotseling op één been zakken en stak het andere been heel snel recht voor zich uit, en zoo om beurten; al snèller en snèller begon het ventje te dansen, al scheller en scheller zongen de vrouwen en het charasjò werd een hooge, smartelijke gil.... Uit den kring komen andere kinderen, die ook met hun handen in de zijden dànsen, dànsen; dan houdt het publiek zich niet meer in, en klapt en schreeuwt, en de kinderen buigen, trekken zich terug in den kring. Nu is het de beurt der ouderen; een volwassen man treedt snel naar voren; hij danst nog vlugger, leniger, virtuozer. ‘Bis, bis, jesjtsjò, jesjtsjò!’ (nòg nòg) roept men uit het publiek, dat zich niet zat kijkt. Maar er volgt iets anders; een kleine, breedgebouwde man treedt op gevolgd door zes mannen met mandolinen en balalàjka's. Dezen gaan in een halven kring zitten, maar de kleine man blijft staan, buigt en strijkt zijn lange lokken naar achteren; een klein horentje, een soort hobo'tje zet hij aan zijn mond; even wenkt hij de achter hem zittende mannen en deze beginnen fortissimo accoorden te tokkelen in een markant-gerhythmeerde tweekwartsmaat, en de staande man begint te spelen; het is een heel hoog geluid, hetwelk hij voortbrengt maar zachtvibreerend en heel teeder: een weeke lang-uitgerekte melodie; eerst is de begeleiding heel sober, maar langzamerhand komt er meer beweging in en hoog stijgt op het bibberend getjinkel der mandolinetonen. Eenvoudig, met groote aandacht spelen de mannen, lettend op hunne vlugge vingers | |
[pagina 220]
| |
maar nu en dan eens opkijkend naar het rhythmisch bewegend hoofd van den leider..... Toen ik verder wandelde kwam ik voorbij een tent waar vier Duitsche clowns hun afschuwelijke grappen vertoonden, en de Weener dameskapel speelde van ‘Daisy, Daisy’. Behalve die volkstuinen is er in Petersburg ook een ‘Volkshuis van Keizer Nicolaas II.’ Daar kan men hetzelfde zien en hooren als in de volkstuinen, maar bovendien is daar een groote operazaal bij waar 's avonds een goed operagezelschap speelt. Alles is daar werkelijk grootsch ingericht en tevens goedkoop: de plaatsen in de zaal kosten van één roebel tot 20 kopeken en de galerijen mogen door hen die voor 10 kopeken toegang in het ‘volkshuis’ verkregen hebben, gratis bezet worden. De meeste zomervermaken van St. Petersburg zijn op kleine beurzen berekend. In Mei verhuizen zij, die 't maar eenigszins doen kunnen, naar de datsja en blijven daar dan tot September. De heer des huizes gaat dan elken dag naar de stad om daar te doen wat hij daar te doen heeft. Zoo komt het, dat men 's zomers in Petersburg, dat in gewone omstandigheden toch al veel meer mannen dan vrouwen herbergt, heel weinig vrouwen ziet. Dat viel mij eens plotseling op toen ik op een druk uur 's middags over den Nefskiej Prospekt flaneerde en daar al die gëuniformeerde heeren en jongeheeren zag wandelen. De datsja-plaatsen zuidelijk van Petersburg zijn heuvelig, met berkenboschjes, waar tusschen de bruin-houten villa'tjes aardig verspreid liggen. Peterhof, het Scheveningen en Versailles tevens van Petersburg, is de datsjaplaats der rijken. Men noemt Peterhof wel eens den tuin van Petersburg en dat is in zoover goed gezegd, als bij een leelijk huis dikwijls een leelijke tuin hoort. Lange breede lanen, stijfaangelegde parken, kort-geschoren gras, heel kunstig maar heel smakeloos aangelegde waterwerken, een leelijk renaissance-paleis in een dof-rose kleur geverfd, even leelijk als het winterpaleis en andere groote officieele gebouwen in St. Petersburg. Alleen bizonder mooi is het uitzicht van het paleisterras af: vlak voor het hooggelegen paleis | |
[pagina 221]
| |
ligt een breede laan met hoog geboomte die recht naar de zee, den Finschen zeeboezem leidt.... Maar wát maakt de zee níét mooi? Mijn werkzaamheden hielden mij drie weken in Petersburg bezig; twee weken te veel, want aan één week heeft men genoeg om te kunnen verklaren dat Petersburg eigenlijk heel leelijk is. De stad en haar naaste omstreken hebben iets onechts, geaffecteerds; zij maakten op mij denzelfden indruk als veel chique-gekleede heeren, die ik er zag. Als ik zoo'n forschen, breedgebaarden Rus tegenkwam, met een gekleede jas aan en een cylinder op; had ik wel neiging om hem te vragen: ‘och vadertje waarom draag je toch geen roebàsjka en een platte pet; dat Europeesch gedoe past je niet!’ Al het Europeesche in Petersburg is van het nieuwste en leelijkste soort: men vindt er de hooge, overgroote huizen opgepropt met tientallen gezinnen; men kan zich vermaken met het slechtste wat Europa op het gebied van ‘afleiding’ en ‘tijdverdrijf’ heeft uitgedacht - maar niet ziet men er de monumenten van een schoone jeugd, die ons met zooveel leelijks in de groote Europeesche steden kan verzoenen; geen enkel oud gebouw, lief oud straatje, of het grijze turfsteen van een cathedraal bracht mij tot mijmerend stilstaan. Alles in Petersburg is groot zonder grootschheid, of klein zonder liefheid of bont zonder kleuren-harmonie; en het schoonst-Russische is er hooghartig veronachtzaamd. De voornaamste kerken zijn een slechte nabootsing van Europeesche modellen, en maar heel klein in aantal zijn de in oud-Russischen stijl gebouwde huizen. Het is alsof Petersburg zich schaamt een Russische stad te zijn, zooals een parvenu zich schaamt dat zijn vader een arbeider was. Maar evenmin als een parvenu zich de manieren van een gentleman kan eigen maken en altijd een leelijk mengsel van niet-af-te-leeren grofheid en niet-aan-te-leeren fijnheid vertoont, zoo kan ook Petersburg zich niet voor een echt-Europeesche stad doen houden. In het centrum houdt de stad nog een beetje haar fatsoen op, - maar even daarbuiten.... grijnst vuilheid, slordigheid en armoede u tegemoet; | |
[pagina 222]
| |
daar wordt het plaveitsel nog slechter, de trams rijden er nog langzamer en als het een half uurtje regent vormt zich een dikke pappige modder overal. Mijn heerlijkste momenten in Petersburg heb ik doorgebracht in de Ermitage, het keizerlijk schilderijenmuseum; daar was het mij een genot en verkwikking beide, om na al het leelijkst-nieuwe, geaffecteerde, onechte, vreemde, mijn oogen te laten rusten op het echte mij zoo eigen schoon van de portretten van Rembrandt, mijne door het bonte vermoeide oogen te laten streelen door de zachte kleuren en vormen van de binnenhuisjes van de Hooch. In Moscou maakte ik kennis met een jong Russofiel en toen deze zich opgewonden en bitter over het Westen uitliet, sprak hij wijzend naar de richting van Petersburg over den ‘oeròd’, het monster, de mis-geboorte aan de Newà. Ik was toen al een paar maanden in Moscou en leerde het Russische leven, de Russische aspiraties wat beter kennen - en stilzwijgend luisterde ik toe.
De reis van Petersburg naar Moscou duurt 13 à 14 uur. Het was een regenachtige en donkere nacht toen ik de reis maakte en het eenige licht, dat men zag, waren de hoogopvlammende vuren der soldaten-bivouacs die op kleine afstanden langs de gansche spoorlijn waren opgeslagen om die te bewaken, want de tsaar zou spoedig terugkomen van zijn bedevaart-tocht naar Sarówo, waar zooeven vader Serafiem heilig verklaard was. Wat is er somberder van eentonige droefheid dan de prostòr; de Russische vlakte; de dorpjes die alleen de bruingroene vlakte zouden kunnen vervroolijken, maken haar nog triestiger. Ordeloos liggen de kleine donkere iezbà's (boerenhutten) aan beide kanten van den kronkelenden landweg. In den komenden morgen zag ik soms even een kerkkoepeltje glanzen in de omwolkte zon, of een moezjìek in helroode roebàsjka liep op den weg en staarde den trein na. ‘Waarmee, o steppe, zijt gij versierd? Versierd zijt gij met wouden, met moerassen, en dan nog, o, steppe, met | |
[pagina 223]
| |
den grooten weg, maar niemand, nìemand reed daar over’. Dit steppeliedje herinnerde ik mij toen ik 's ochtends vroeg voor het geopende treinraampje stond en de zon opkwam en in de verte een berkenbosch begon te glinsteren. Den grooten weg zag ik, waar niemand, niemand op ging. Het eenige station van beteekenis tusschen de beide hoofdsteden is Twerj. Deze stad ligt, als al de kleinere Russische steden, vrij ver van het station verwijderd zoodat men van den trein uit er maar heel weinig van zien kan. Tegen negen uur in den ochtend naderden wij Moscou. De meeste passagiers stonden voor de treinvensters en hadden het over de stad, met opmerkelijke en wèl-aandoende liefde. ‘Màtoesjka Maskwà! Moedertje Moscou!’ zeiden ze, en wezen elkaar de kerken en bogen zich diep, vele malen achtereen een kruis slaande. Ik moet hier even een opmerking maken over de Russische taal naar aanleiding van de uitdrukking: moedertje Moscou. Uitdrukkingen als deze en als b.v. Witte nachten, slapende wouden, mijn duifje, vadertje, liefje, broedertje e.d. hebben voor den Rus niet dien poëtischen of lieven klank als voor ons, wier taal van het dagelijksch leven matter en minder bewegelijk is dan die der Russen; het zijn voor den Rus woorden van dagelijksch gebruik en heel vaak ben ik duifje genoemd of heb anderen dit streelende woordje toegevoegd. De Russische volksaard is bewegelijker, breeder of liever wijder, zoowel in het goede als in het slechte, dan die der Westersche volken. Dit is uiterlijk zichtbaar in hun gewoonten, bewegingen, gebaren, maar spiegelt zich ook af in hun taal. Zoo heeft men aan den eenen kant ontelbaar veel lieve verkleinwoordjes, die door een vriendelijken Rus gebruikt, iemand het hart warm kunnen maken. Als een Rus wil spreken van een ‘lief klein huisje’ bij voorbeeld, dan heeft hij voor de woorden lief en klein diminutieve vormen; deze diminutieve vormen van het bijvoegelijk naamwoord worden ook bijna altijd met een bizonder accent uitgesproken; een beetje hoog en gerekt; men kan het vergelijken met onze uitspraak als we zeggen b.v. ‘een héél lief klein huisje’; maar de Rus zegt 't toch nog veel nadrukkelijker. ‘Kom | |
[pagina 224]
| |
vadertje, als U tijdje heeft wees dan zoo beminnenswaardig en verplicht me met een bezoekje in mijn woninkje!’ Met deze woorden werd ik eens toegesproken door een heer, met wien ik een uur te voren kennis had gemaakt. De eerste dagen van mijn verblijf in Rusland was ik niet opgewassen tegen deze soms overweldigende vriendelijkheid, in gevallen, waarin men er op zijn hoede tegen moet zijn; namelijk in winkels en bij onderhandelingen met huurkoetsiers. De vriend, met wien ik in Peterburg te zamen was, had mij wel een handleiding gegeven voor het nemen van een huurkoetsje maar mijn weekhartigheid, of misschien moet ik zeggen: mijn onervarenheid deed mij den eersten keer dat ik een rijtuigje nam wel twee maal te duur betalen; maar wat zal men doen, als zoo'n mooie blondgebaarde, langlokkige man (wat geleek hij op Tolstòj!) met zijn vriendelijke blauwe oogen u toeknipt en een uitnoodigende beweging met zijn hoofd maakt en vleiend zegt: ‘Toe dan meneertje, toe dan mijn duifje, gééf me nog een kopeekje, toe nou, toè nou!’ Als een Rus u beleefd toespreekt voegt hij vaak aan het einde van vele woorden een sGa naar voetnoot1) die heel lispelend uitgesproken wordt; en dat verhoogt de vriendelijkheid van het geheel nog. Dit zou men het lieve van de Russische taal kunnen noemen. Maar die lieve woorden in klank en beteekenis vinden hun tegenstelling in een aantal scheld- en krachtwoorden, ongeëvenaard door die van EuropaGa naar voetnoot2). De Russische scheldwoorden hebben echter dit voor bij die van onze krachttaal dat ze om zoo te zeggen schilderachtiger en humoristischer zijn: ‘bloeddrinker, zielverderver, hondenzoon, tevenkind, zwijn, zwijnsoor’; ja eens heb ik eene booze koetsier zijn paard voor ‘vervloekten student!’ hooren uitschelden, welk scheldwoord de meening te kennen geeft die men het volk over de vaak roerige studenten heeft ingeprent. Maar het grootste contingent der Russische krachttaal wordt ingenomen door een verzameling ontuchtige woorden die mag bogen op een afschuwelijke verscheidenheid. | |
[pagina 225]
| |
De Russische scheldwoorden hebben echter niet meer die kracht van uitwerking als de beteekenis zou doen vermoeden - evenmin de liefkozende woorden. Toen er sneeuw was gevallen in Moscou en de duizenden kleine sleedjes vliegenssnel en bijna geruischloos over de vastbevrozen sneeuw door de straten gleden en bijna alle gewoon straatgedruisch verdoofd was, toen hoorde men bijna alleen maar het schreeuwen en schelden der iezwòsjtsjieken (huurkoetsiers): ‘Bjeregies! (pas op), doeràkGa naar voetnoot1) (stommeling, gek); djàwol (duivel).’ Als een Rus kwaad is, of harde woorden gebruikt, in 't algemeen als hij nadrukkelijk spreekt, dan vormt hij de woorden vóór in den mond en klinkt zijn stem zwaar en dof-galmend. Een algemeen-verbreide gewoonte der Russen is te spuwen-uit-boosheid, wat soms een inderdaad verschrikkelijken indruk kan maken. Ik was eens in een winkel waar een patroon zijn winkelbediende ‘uitspuwde’. ‘Tjfoe!’ - en bij dit woord spuwde hij krachtig op den grond - ‘Vervloekte hond, stommeling!’ De bediende had blauw in plaats van rood katoen te voorschijn gehaald. Het is de ‘sjieròkaja natòera,’ de breede natuur, die de Russen tot allerlei excessen, ook in de taal brengt; het is dat groote, ongebondene, uitbundige in het kwade als in het goede, in kunst - en maatschappelijk leven merkbaar, dat den Russischen volksaard niet altijd sympathiek, maar immer belangwekkend maakt. Het is waar, dat een relatieve misdaden-statistiek voor Rusland een hoog cijfer zal opleveren, maar ik geloof dat, indien een statistiek van goede en schoone daden mogelijk ware, Rusland ook hierin vooraan zou komen te staan.
Aan de wijze, waarop een Rus Petersburg en Moscou beoordeelt, kan men zijn gezindheid, zijn politieke en economische richting leeren kennen. ‘Och’ zei mij eens een jong Petersburgsch ambtenaar; hij had alles van Zola gelezen en van Maeterlinck en kende het eerste deel | |
[pagina 226]
| |
van ‘Das Kapital’Ga naar voetnoot1) op zijn duimpje. - ‘Och, er is veel op Petersburg aan te merken wellicht; maar in Petersburg zit de jonge kracht, het opgewekte streven om het nieuwe, voor Rusland éénignoodige, het westersche over te nemen. Zie zijn rechte straten - ging hij opgewonden voort - zijn Europeesche bouwtrant, zie de massa's Europeesch gekleede menschen - en vergelijk daarmee dan Moscou, die met haar kromme straten en stegen, haar heiligenbeelden en bijgeloof, haar houten huizen en duizenden moezjìeks het levend bewijs is van de achterlijkheid, het willenachterlijk-zijn van een groot deel van ons volk.’ Ter illustratie van deze bij velen gangbare meening haal ik hier aan een plaats uit een werk van den Baltischen historicus Alexander Bruckner, die reeds door zijn nationaliteit (hij was een oostzee-Rus en professor in DorpatGa naar voetnoot2) een echt zàpadniek moet zijn d.w.z. een Russisch onderdaan, die meent dat de westersche cultuur, zoowel de geestelijke, als de materieele, noodig en gezegend is voor Rusland. Deze laat zich aldus uitGa naar voetnoot3) ‘De hedendaagsche reiziger die gelegenheid heeft de physiognomieën der beide hoofdsteden (Petersburg en Moscou) te vergelijken, verkrijgt den indruk dat hier twee verschillende, elkander tegengestelde perioden van Rusland's geschiedenis architectonisch vertegenwoordigd zijn. De gebouwen van het Kreml vertegenwoordigen het oosten, de ‘Prachthaüser’ van Petersburg beteekenen Europa. ‘Mit dem Wesen der Subjecte, welche im Mittelpunkte des Russischen Staatswesens standen, änderte sich notwendigerweise auch inre Gehäuse; die früheren in Asiati- | |
[pagina 227]
| |
schem Geschmack aufgeführten Räume konnten den Bedürfnissen der Zöglinge West-Europa's nicht mehr genügen.’Ga naar voetnoot1) In Moscou maakte ik kennis met een paar hartstochtelijke Russofielen. Eén van hen, een jonge blonde man, met zachte blauwe dwepersoogen, dezelfde die Petersburg een misgeboorte noemde - hij was al jaren lang student en verdiende een schamel stukje brood met les geven - vroeg mij in een van de vele gesprekken die ik met hem had: ‘Is Petersburg niet een vreeselijke stad, een allerellendigste karakterlooze stad? Vindt je niet? Die stad heeft niets van zich-zelf; het is als een domme luie schooljongen die van zijn knapper-gewaanden buurman alles afkijkt en dan zegevierend zegt dat het zijn werk is. Die stad hoort goed thuis in de reeks van rampen die Peter over ons land heeft losgelaten, een schakel in den keten die hij ons arme volk om den hals heeft gelegd’. Ik wil het niet wagen op deze plaats beslist partij te kiezen in de kwestie die zooveel Russische hoofden en harten bezig houdt: moet Rusland zich doordringen met het West-Europeesche; moet het zich openstellen voor àlle Westersche invloeden; moet het 't Europeesche staatssysteem aannemen? - òf moeten de stille krachten van dit volk met zijn onwestersche geschiedenis hare eigene langzame maar zekere ontwikkeling hebben, bestuurd door een wijs regeeringsbeleid? - Er is meer kennis van de beschavingsgeschiedenis van het Russische volk noodig, dan waarover ik tot nog toe vermag te beschikken om in dezen een meening zóó te verkondigen, dat ook anderen die zullen kunnen deelen. Maar als belangstellend reiziger mag ik wel verklaren, dat ik, wat de beschouwing der beide steden Petersburg en Moscou betreft, aan de zijde der Russofielen sta. Men mag van Moscou zeggen wat men wil, men mag de straten smal en krom, het plaveisel nòg vuiler en slechter dan dat van Petersburg noemen; men mag klagen dat de stad grillig en bont en onharmonisch en onaesthetisch is, en misschien is dit allemaal waar - maar: Moscou heeft een eigen karakter, dat zij rondweg toont; er is iets oprechts, | |
[pagina 228]
| |
onvervalschts in die stad, evenals in den moezjìek, die zich niet schaamt, niet behoeft te schamen over zijn padjòfka (boerenjas), roebàsjka en pet. Mijn liefde voor moedertje Moskou is zelfs zóó groot dat ik haar reeds vergeven heb, wat ze mij den dag van hare kennismaking heeft aangedaan. Met een verlicht en verruimd hart verliet ik het strenge, harde vadertje Petersburg, en vreugdelachend snelde ik moedertje Moscou tegemoet hopend en begeerend dat ze mij de taskà uit de oogen zou kussen, dat ze mij zou koesteren aan haar moederhart. Ach, arme, ik wist niet wat mij te wachten stond; kon niet vermoeden dat de hooge vrouwe mij ruwelijk van zich af zou stooten omdat, omdat........ maar laat mij eerst van een omstandigheid gewagen die den lezer het geval begrijpelijker zal maken. Zooals bekend is, heeft men voor een verblijf in Rusland een pas noodig die geviseerd moet worden door den consul of gezant van Rusland in des reizigers plaats van inwoning, op welke pas behalve het gewone signalement nog den godsdienst van den bezitter moet vermeld worden; dit geldt onvoorwaardelijk want menschen zonder godsdienst kent men in Rusland niet. Als die pas op deze wijze in orde is gemaakt, zal men in Rusland verder geen last hebben, en vrijheid van beweging. Maar buitenlandsche Joden worden in Rusland niet toegelaten, tenzij met bijzondere aanbevelingen van invloedrijke personen of van de regeering zelve. Een dergelijke aanbeveling had de schrijverdezer herinneringen noodig, want hij is van Joodsche afkomst. Daar mijn bezigheden in Rusland van zeer vreedzamen aard zouden zijn en ik volstrekt niet in den zin had mijn gemassacreerde stamgenooten van Kisjinjòf (Kischinew) te wreken, kreeg ik met behulp van gewenschte aanbevelingen en het bemiddelend optreden van onzen gezant te Petersburg de gevraagde toestemming en kwam er op mijn pas te staan dat de Nederlandsche onderdaan, de Jood, die-en-die verlof had bekomen vrij in Rusland te verblijven en te reizen van zóó lang tot zóó lang. Doch zooals men weet neemt Groot-Rusland een bizondere plaats in Europeesch-Rusland in, in zake het | |
[pagina 229]
| |
verblijf van de Joden. Zij mogen er niet dan met bizondere goedkeuring van de regeering wonen. In Groot-Rusland heeft de stad, de heilige stad Moscou nog dit bizondere, dat Joden, die er geen ‘woonrecht’ hebben, er geen 24 uur mogen verblijven zonder toestemming van den generaalgouverneur, ook al hebben zij overigens recht om in Groot-Rusland te verblijven. ‘Woonrecht’ in Moscou hebben die Joden die lid zijn van het hoogste gilde der kooplieden d.w.z. zij die een heel hoog patentrecht betalen, en de academisch-gegradueerdenGa naar voetnoot1), en ten slotte de afstammelingen der Joodsche soldaten van Nikolaas I, die in den Krimoorlog meegestreden hebben; deze hebben dit recht voor zich en hun nakomelingen na den oorlog van genoemden keizer verkregen. Het aantal Joodsche studenten mag een zeker percentage niet overschrijden; zoo mogen bv. in Moscou de Joodsche studenten niet meer dan drie procent van het gansche studentenaantal bedragen, en zoo zijn er nog meer van dergelijke beperkende maatregelen tegen de Joden genomen, wat echter niet wegneemt dat de Joden alle staatsburgerlijke plichten moeten vervullenGa naar voetnoot2). Ik wist van dit alles heel weinig of niets af, toen ik op een Zondagochtend in Moscou aankwam en dacht dat ik gerust mocht zijn met mijn al vele malen gezegelde en gestempelde pas op zak. Ik liet mij naar een hotel brengen, verfrischte mij een beetje en legde mij op een sofa om, vóór iets anders te doen, wat uit te rusten van den dóórgewaakten nacht. Ik had zooals 't behoorde, mijn pas direct aan den dwórniekGa naar voetnoot3) laten geven. Juist begon ik een heel lieven droom | |
[pagina 230]
| |
te droomen toen ik gewekt werd door een kloppen op mijn deur. De oberkelner kwam binnen met een verlegen lachend gezicht en mijn paspoort in zijn hand. ‘Neem me niet kwalijk, meneer - glimlachte hij verontschuldigend - we kunnen u dezen nacht met den besten wil niet herbergen; 't spijt ons natuurlijk heel erg, maar we mogen 't niet riskeeren.’ - ‘Wat is er dan?’ vroeg ik; ik voelde me van kleur verschieten. - ‘Ja ziet u, u is een Jood niet waar, en ziet u, uw pas moet eerst op de kanselarij van den generaal-gouverneur geteekend worden en zoo.... begrijpt u...’ Ik kreeg een onaangenaam hulpeloos gevoel over me en keek beteuterd naar mijn open koffer die een spot in mijn oogen werd. Ik praatte nog lang, maar.... ik moest weg. Ik probeerde het nog eens bij twee andere hotels waar ik het zelfde te hooren kreeg en daar ik niet genoegzaam over de middelen beschikte, die in Rusland zoo gemakkelijk het jus strictum in een jus aequum kunnen veranderen, moest ik eens goed overdenken wat mij in dezen min aangenamen toestand te doen stond. Alles had direct geschikt kunnen worden, als de dag van mijn aankomst in Moscou geen Zondag geweest ware, op welken dag de kanselarij gesloten was en de consul en viceconsul op hun datsja bleken te zijn. Twee wegen stonden voor mij open: den nacht op straat doorbrengen of ergens buiten de rook van Moscou een onderkomen trachten te vinden. Daar ik niet veel zin had als verdacht vreemdeling opgepakt te worden koos ik het laatste en kwam na inlichtingen ingewonnen te hebben, te weten dat het naastbij gelegen stadje de districtshoofdplaats Mazjààjsk was, drie uur sporens van Moscou gelegen, in de richting van Warschau. Ik liet mij weer met al mijn bagage naar het station rijden en zette mij daar op een bank neer, peinzend over het vreemde geval dat iemand, door geen enkele kwade bedoeling bezield, geen | |
[pagina 231]
| |
onderkomen kan vinden in een stad van meer dan een millioen zielen. De trein naar Mazààjsk rijdt langs verschillende datsjadorpen, opgewekte menschen die hun Zondagavond op de datsja van vrienden of verwanten in gezelligheid of vermaak zouden doorbrengen. Bij elk station stegen er menschen uit die door hun gastheeren en -vrouwen met vroolijke uitroepen en blijde gezichten ontvangen werden en lachend en druksprekend de berkenlaantjes ingingen. Ten slotte bleef ik alleen over in den wagon. Wie gaat ook 's Zondagsavonds van Moscou naar Maljààjsk? De avond was reeds gekomen en de maan stond hoog boven de vlakte; geen menschelijk wezen of een enkel teeken van zijn aanwezigheid was er te zien: de vlakte, de vlakte, zonder sluierende nevels, maar naakt, in al haar armelijkheid.... Om half tien 's avonds kwam ik in mijn ballingsoord aan; ik was de eenige passagier die hier uitstapte. Aan het buffet dronk ik een glas thee met citroen en informeerde hoe ver de stad van het station gelegen was en of ik er een hotel kon vinden; men lichtte mij in dat ik nog drie en een halve werst te loopen had (ongeveer drie kwartier loopen) en dat er een zekere Jákof Antónowietsj een herberg had, waar het ‘nietsjewò’ was, d.w.z. vrij goed. Men duidde mij den weg uit en ik ging op pad, want voertuigen waren er niet te krijgen. O! het was mij wel heel zonderling te moede toen ik daar in mijn Europeesch reiskostuum - een Baedeker kwam uit den zak van mijn grijze jas kijken en ik droeg een bruin-linnen reiskoffertje in mijn hand - over den kronkelweg door de vlakte liep. Ik wilde vroolijk zijn en een mij bekruipend gevoel van weemoedigheid - weemoedig waarom? - van mij afschudden; ik wilde een liedje zingen van den Hollander en den Zeeuw die ‘door de woeste zee’ loopen ‘als door het bosch de leeuw’, maar mijn eigen stem klonk mij vreemd en rauw en spottend in de ooren. Ik zette mij aan den kant van den weg neer op het gras, stak een sigaret op en keek eens in het rond: overal de | |
[pagina 232]
| |
stilte, - niet zooals bij ons in Holland waar de stilte rust heet, maar de stilte van de eeuwig-wachtende, eeuwigtreurende vlakte. Ik was juist van plan mij een beetje verdrietig te gaan voelen.... maar daar kwam iets uit de verte aanbewegen en de wind bracht enkele verwarde geluiden mee. Waarom zou ik mij hier heldhaftiger voordoen dan ik ben en niet vertellen dat een huivering mij beving toen ik, vreemdeling op deze eenzame, eenzame vlakte in het hartje van dit overvreemde land - hoe stil was de avond! - toen ik met schuingebogen hoofd zat te luisteren naar de naderende menschengeluiden. Het naderende bleek een tròjkaGa naar voetnoot1) te zijn. Op den bok van het onaanzienlijke bemodderde wagentje zat een groote forsche moezjiek, die op wonderlijke wijze zijn drietal toeschreeuwde, liefkoosde of uitschold. In het rijtuigje zat óók een moezjièk die met hoog-gillende stem een liedje zong. Beiden waren dronken. Toen de tròjka vlak bij me was bracht de koetsier het drietal met een ‘brr!’ tot staan. - ‘Hé bàrien (meneer, baas) hoeveel gééf je naar de stad?’ - ‘Dankje, ik zal loopen.’ - ‘Noe tsjtò-zje (nu, wàt dan); het is al zoo laat en nog zoo ver; gééf een paltjìenniek, (halve roebel).’ Ik stemde toe. ‘Mijn broer mag zeker wel bij je zitten?’ zei de voerman en wees met zijn kort zweepje naar den man in het wagentje, die nog steeds zong en mij glimlachend aankeek. - ‘Hij is een beetje dronken, zie je, bàrien, maar een maladjèts is hij (kranige kaerel).’ Ik ging zitten en de ‘maladjets’ omarmde mij en drukte mij een vochtige kus op mijn wang. - ‘Geef me een papieròs (sigaret) vadertje!’ vleide hij. Wij staken beiden op - en daar ging 't! De voerman klapte met de zweep en ‘noe-oe!’ brulde hij. Als de blik- | |
[pagina 233]
| |
sem zoo snel vlogen we over den weg; en als het wagentje over een kuil reed en ik van den schok haast er uit tuimelde greep de broer mij met zijn volle hand in den nek en riep met dikke dronkemansstem uit: ‘Tsjtò tüj! Tsjto tüj djèllajesj! (Wàt jij, wàt doe je!’) Zoo deed ik 's avonds om elf uur mijn intocht in Mazjààjsk en reed naar Jàkof Antonowietsj toe die zoo'n ‘goeie herberg’ moest hebben. Natuurlijk moest ik dien heer mijn pas weer toonen; hij las den inhoud en bekeek me toen van top tot teen. Nooit hoop ik weer zóó verdacht aangekeken te worden. Ik trachtte zoo eenvoudig mogelijk voor me uit te kijken maar kon niet verhinderen dat het bloed me naar de wangen steeg.... Ik zou de grenzen die ik aan dit opstel gesteld heb verre te buiten gaan, en ook die der aandacht als ik de verdere indrukken van dien nacht uitvoerig vertelde - hoe ik nog voor naar bed te gaan op raad van Jàkof Antònowietsj langs den boulevard ging wandelen, waar - zeide hij - allemaal lieve meisje goeljàjoetGa naar voetnoot1); hoe ik zijn raad opvolgde en werkelijk lieve meisjes zag, die me goedmoedig uitlachten: ‘Wot tam!’ zei er een en wees glimlachend naar mij; hoe ik op een allersmerigst bed in een morsige kamer mij te slapen lei, en den volgenden morgen bemerkte dat ik den ganschen nacht met een viezen trek om mijn neus geslapen had; hoe ik 's ochtends vroeg met een ruwen boerenwagen (teljègga) boven op een bos stroo gezeten naar het station reed waarbij ik me voelde alsof ik naar het schavot gebracht werd - het avontuur eindigde hiermee, dat dien zelfden morgen onze gedienstige consul in Moscou alles in orde bracht. Een volgenden maal hoop ik wat te vertellen van mijn verblijf op de datsja en het leven in Moscou. |
|