| |
| |
| |
Vivisectie
Door Prof. Dr. G.C. van Walsem.
Het vraagstuk, dat ik hier ter hand neem, staat aan den eenen kant in de nauwste betrekking tot de geneeskunde, aan den anderen kant in die mate in verband met ons gemoedsleven, dat velen, bijna uitsluitend zich latende leiden door dit laatste, zich bevoegd achten in deze quaestie een oordeel te vellen. Ik bedoel het vraagstuk der vivisectie, een zaak, die een goede dertig jaren lang de gemoederen in beweging bracht en verdeeld hield, een vraagstuk van zoo groote samengesteldheid, dat in de mij daarvoor toegemeten ruimte niet anders dan enkele hoofdpunten ter sprake kunnen gebracht worden. Behalve dit zijn er, zooals gaandeweg duidelijker zal worden - althans indien de lezer deze quaestie voor zich nog niet tot een voorwerp van meer gezette overwegingen gemaakt heeft - talrijke bezwaren aan de bespreking van dit onderwerp verbonden. Deze bezwaren zijn in hoofdzaak hierin gelegen, dat men genoodzaakt is bij het vormen van een oordeel in deze materie te werken met gegevens, welker waarde gedeeltelijk slechts door een altijd nog ruwe schatting gekend wordt. Juist daarom misschien zijn we hier op het terrein der zoogenaamde ‘besliste overtuigingen’, een artikel, vroeger zeer hoog geschat, maar tegenwoordig wegens het hand over hand toenemen van het aantal der wereldhervormers in waarde
| |
| |
bedenkelijk gedaald. Ik wil beginnen met te zeggen, dat het mij weinig gepast voorkomt om hier in strijdvaardigen vorm eigen inzicht te verdedigen, ook al was dat standpunt beter gekozen en meer van alle kanten gesteund, dan ik het mijne weet. Het is veeleer mijn bedoelen, de gewichtigste der hierbij in aanmerking komende overwegingen en de daaraan ten grondslag liggende feiten in formule te brengen. Ik zal enkele daarvan wat grondiger aan ontleding moeten onderwerpen. Daarbij zal allicht de waarheid blijken van Hildebrand's woord, dat elke analyse schadelijk is aan de poësie. -
Het is bekend, dat de ontwikkeling van de natuurwetenschappen een groote vlucht genomen heeft gedurende den bloeitijd van de Moorsche beschaving in Spanje. Naar het oordeel van een der meest bevoegden, namelijk van Alexander von Humboldt, is de oorzaak van dit verschijnsel hoofdzakelijk gelegen in het feit, dat de Arabieren het eerst stelselmatig gebruik hebben gemaakt van twee hulpmiddelen, die nu algemeen van onschatbare waarde geacht worden, namelijk van het meten en van de proefneming. Mij dunkt, iemand zal dit voor een zeer eenvoudige opmerking kunnen houden, en toch zoude het kunnen gebeuren, dat hem de beteekenis er van niet ten volle bewust was en dat de bedoelde uitspraak min of meer een holle klank voor hem is gebleven. Mij was het bedoelde gezegde reeds bekend, vóór en aléér ik de draagkracht van die uitspraak in die mate doorzien heb, als ik meen dat nu het geval is, en reeds daarom alleen eerbied gevoel voor den man, wiens scherpe blik het karakteristieke en oorzakelijke van dat feit opmerkte. Meten en proefnemen zijn de twee begrippen, die, voor een groot deel samenvallend en innig verbonden, tevens de hechtste grondslagen zijn, waarop ook het trotsche gebouw der moderne natuurwetenschap rust. Meten en proefnemen, zij hebben zich ook de krachtigste hulpmiddelen betoond bij het ontdekken en ontleden van de verschijnselen in de levende natuur, om de kennis ook op dat gebied uit te breiden en de deugdelijkheid van die kennis te verhoogen. Nog meer: van zuiver beschrijvend is deze
| |
| |
kennis eerst daardoor meer en meer verklarend kunnen worden. De proefnemingen, genomen om de verschijnselen van het levende, met name van het dierlijke organisme te doorgronden, in het bijzonder met vooropstelling van het doel om den mensch te bestudeeren, zouden, hoewel op zich zelf belangrijk genoeg, moeilijk een zóó hooge vlucht hebben kunnen nemen, als er geen invloeden van praktischen aard geweest waren, die deze ongewone ontwikkeling in de hand hadden gewerkt. Die praktische invloeden gingen in dit geval van de geneeskunde uit. De arts komt altijd weer, dag aan dag, voor zoo ernstig leed te staan, dat dit leed eer geschikt schijnt om hem te verlammen dan een krachtige prikkel om wegen te vinden, ten einde zijn machteloosheid te verminderen. Maar niet alleen komt de arts voor leed te staan, altijd weer stelt hem de zieke mensch ook voor raadselen, zóó samengesteld, dat de oplossing daarvan aan het ziekbed alleen meestal te vergeefs door hem beproefd wordt. Het begeeren, dat leed met éénige meerdere kans op welslagen te gemoet te treden, de wensch, die raadselen althans gedeeltelijk te ontwarren, kunnen zijn redelijk denkend verstand niet anders doen verwachten, dan dat de zorgvuldige observatie aan het ziekbed gesteund moet worden door een even nauwkeurige waarneming van de veranderingen in het doode lichaam. Zeker, in dat doode lichaam hebben we slechts te maken met een slagveld, waar de strijd met den ondergang van het leven geëindigd is. Slechts met de stoffelijke veranderingen, welke met dien strijd gepaard gingen, in het allergunstigste geval in den vorm, waarin zij waren, toen de dood optrad. Maar toch is dat slagveld rijk aan gegevens, zoodat wij dikwijls de hoofdmomenten van den strijd weer voor onzen geest kunnen te voorschijn roepen. Maar al wordt dit middel, vooral sedert ruim een eeuw, op zeer uitgebreide schaal toegepast, er blijven hier noodzakelijk zóó veel onverklaarde
feiten bestaan, dat ook nu de resultaten, verkregen door proefnemingen op levende dieren, onmisbaar zijn te achten, een methode, die, sedert de dagen van den beroemden lijfarts van Marcus Aurelius,
| |
| |
Claudius Galenus, in de geneeskunde is toegepast. Maar eerst zeventien eeuwen later zijn deze proeven op zóó uitgebreide schaal begonnen genomen te worden en werden deze in verband met de ontwikkeling der overige deelen der natuurwetenschap zóó eindeloos afgewisseld, dat in onze dagen van openbaarheid de zaak een punt voor publieke inmenging werd. De pers bracht alle bijzonderheden daarvan onder ieders oog en het den dieren aangedane leed, hoewel zeer dikwijls onjuist beoordeeld, sprak zóó luid, dat een uitgebreide beweging tegen deze proefnemingen ontstond. Een uiterst onverkwikkelijk schouwspel vertoont zich nu aan ons oog, een beeld van strijd, waarvan wij, zoo wij uit beide legers de besten als vertegenwoordigers kiezen, kunnen zeggen, dat het een kamp is tusschen idealisten, ja van idealisten, wier motieven tot zekere hoogte dezelfde zijn. Juist deze gedeeltelijke overeenstemming maakt dezen strijd pijnlijk maar tevens meer verklaarbaar, want elke kamp vordert een zekeren graad van gelijkheid.
Hier zien wij aan den éénen kant hoog gehouden de vaan der liefde, niet alleen van menschenliefde, maar voor een belangrijk deel liefde tot het dier, speciaal tot dat dier, waaraan handelingen eigen zijn, die, namen wij ze bij den mensch waar, waren ze hier volbewust en door goede motieven gedragen, als deugden zouden gelden. Aan die zelfde zijde ziet men een bescheidener vaantje dat spreekt voor de belangen der wetenschap. Men wil - zoo heet het - die wetenschap terugbrengen van de dwalingen haars weegs, waarheen zij gezegd wordt afgedreven te zijn door den verderfelijken invloed der vivisectie. Dat is de strijdkracht der beweging tegen de vivisectie.
Aan den anderen kant staan de belangen van het menschengeslacht op den voorgrond en het belang eener vrije wetenschap. Wel verre van de beschuldiging van geringe liefde voor het dier zich te laten welgevallen, meent men deze neiging te moeten beperken, waar het er op aan komt zulke hooge belangen te dienen. Men beschouwt het daarbij als een plicht, om het leed, dat het dier aangedaan wordt, door alle binnen ons bereik liggende middelen te bestrijden.
| |
| |
De een vraagt hulp en bescherming voor het op genade en ongenade aan den mensch overgeleverde dier, de ander meent zijn oog verder te moeten richten en eischt daarvoor, waar noodig, ook het dier; waar het kan zonder, waar het moet met smart. En dit teneinde de wetenschap te kunnen dienen, die de levensverrichtingen in normale en abnormale omstandigheden leert kennen, overtuigd als men is, dat deze kennis zoowel om haarszelfs wil hoog te achten is, als dat zij een der het meest uitzicht biedende pogingen mag heeten, om het menschelijk leed te verlichten, voor zooverre dit van ziekte afhankelijk is. Terwijl nu omtrent het laatste punt, - gesteld de voorstanders der vivisectie hadden gelijk met hun bewering, dat reeds nu het dierexperiment glansrijk zijn onontbeerlijkheid in dit opzicht bewezen heeft - minder verschil van gevoelen zal bestaan, zoo kan ten opzichte van het eerste punt - de waardeering voor een bepaalden tak van wetenschap - groot onderscheid van meening heerschen. Ook deze wil ‘liebgewonnen’ worden, en, als bij den mensch, is daartoe de kennismaking het eenige middel.
De strijd, waarop wij het oog hadden, is hier en daar ontsierd, door vormen te kiezen, die een vaste en bezadigde overtuiging allermeest ontberen kan, door verdachtmakingen, door het gebrek aan ernstig pogen om een moeilijk vraagstuk door samenwerking van wie dit uit een verschillend standpunt bezien, tot zoo bevredigend mogelijke oplossing te brengen. Dit is voor mij niet de minst dringende reden, om - in direkten vorm - mij zooveel mogelijk daarbuiten te houden. Dit zal misschien teleurstelling bij sommigen wekken. Ik vermoed dit van de jongeren, die voor alles willen beslistheid, warmte van overtuiging vaak meer waardeeren dan een poging om grondslagen te leggen, waarop zich hoogstens het bescheiden gebouw laat optrekken van een moeilijk verkregen en grootdeels nog onzeker inzicht. Ik verwacht daarentegen de goedkeuring van de ouderen, die de moeilijkheid van dergelijke dingen erkennen. Zij zullen mij misschien instemming schenken, waar ik ga beproeven de hoofdmotieven te schilderen, waarmede ieder heeft rekening te
| |
| |
houden, die trachten wil zich hierin een oordeel te vormen. Het is dus - dit zij nog eens duidelijk uitgesproken - ver van mij om dien strijd te willen aanwakkeren, veeleer wil ik een poging wagen om, waar het kan, aan dien strijd hare scherpte te ontnemen en, waar het kan, zoo mogelijk tusschen de partijen een brug te leggen. Ik wil daarbij niet angstvallig verbergen, wat ik voor juist houd, maar dit zal tot zekere hoogte bijzaak blijven. Om het voorgestelde doel te bereiken is het voor alles noodig scherpe onderscheidingen te maken.
In de eerste plaats dan moet deze vraag gesteld worden: hoe moeten wij het begrip ‘vivisectie’ omschrijven? Wij mogen hierbij maar voor een zeer klein deel rekening houden met de letterlijke beteekenis van het woord. Integendeel, het is noodzakelijk, die omschrijving zoo in te richten, dat wij vooral de historische ontwikkeling van het begrip in het oog houden. Verder is voor een juiste omschrijving het verzet tegen de toepassing der vivisectie van beteekenis. Toch is het noodig een oogenblik bij deze letterlijke beteekenis van het woord stil te staan, omdat het vasthouden hieraan een oorzaak is geweest van misverstand, juist dat, wat ik mij voorgenomen heb te bestrijden. Het is onnoodig op te merken, dat zoo iets alleen bij hen kon voorkomen, die slechts zeer oppervlakkig in het vraagstuk waren ingewijd. Toch heeft men niet zelden, afgaande op deze letterlijke beteekenis, zich voorgesteld, dat de vivisectie een soort ontleding van het levende dier zoude zijn, ongeveer in den geest, zooals de toekomstige medicus deelen van het doode menschelijke lichaam door geduldigen en voorzichtigen arbeid ontleedt. Evenals deze spieren en zenuwen en bloedvaten van elkander scheidt om te kunnen overzien, hoe uit dat alles ons lichaam is opgebouwd, zoo dacht men zich wel, dat men bij de vivisectie het levende dier bewerkte. Wie maar eenigermate op de hoogte is, weet, dat dit geenszins het geval is. Nemen wij hiertegenover als grondslag voor onze bespreking deze definitie aan: vivisectie is het onderwerpen van een dier aan een of andere bewerking, waaromtrent men weet, dat zij een nadeeligen, meestal pijnlijken invloed
| |
| |
op het dier oefent. Daarbij is het echter een eisch, dat deze bewerking verricht wordt door een geleerde, die tevens bekwaam operateur is, hetzij door hem zelf, hetzij onder zijn leiding zoodanig, dat aan alle eischen der techniek en, zooveel mogelijk, aan die der humaniteit voldaan wordt. Het laatste zooveel mogelijk, dat wil hier zeggen: de handeling blijft zoodanig, dat toch de uit de vraagstelling noodzakelijk voortvloeiende vrijheid van handelen niet aangetast wordt. Eindelijk is het, zal die bewerking den naam van vivisectie verdienen, een noodzakelijke voorwaarde, dat zij ten doel heeft, hetzij de wetenschap te vermeerderen, hetzij eene of andere harer praktische toepassingen van gewicht mogelijk te maken, hetzij eindelijk haar onder hare toekomstige beoefenaren te verspreiden.
Deze omschrijving omvat, min of meer volkomen, de verschillende doeleinden en omstandigheden, waaronder de vivisectie praktisch plaats vindt. Het is voor de beoordeeling van deze noodzakelijk de genoemde verschillende omstandigheden scherp uit elkander te houden, omdat ook in het verzet tegen haar verschillende graden denkbaar zijn en feitelijk voorkomen. Men kan sommige toepassingen zonder voorbehoud goedkeuren, terwijl men tegenover andere min of meer ernstige bezwaren heeft, althans omtrent het nut daarvan twijfel koestert. De eerste categorie, die het zekerst door onze bepaling omspannen wordt, omvat de vivisecties verricht door oorspronkelijke, wetenschappelijke onderzoekers van gevestigden naam en positie. De resultaten daarvan, de methode, waarmede gewerkt is, de behandelingen, die de dieren hebben ondergaan, worden in den regel nauwkeurig te boek gesteld in tijdschriften of boeken, die voor ieder toegankelijk zijn. Van geheimzinnigheid is hier geen sprake. Hoogstens kunnen dergelijke artikelen in de pen blijven, als door een of andere omstandigheid het onderzoek niet ten einde is gebracht. Wij hebben hier met een categorie te doen, waartegen ik meen, dat binnen de grenzen mijner bepaling, in het algemeen het minst bezwaar kan gemaakt worden. Ik geloof ook niet, dat dit te eeniger tijd consequent mogelijk zoude zijn. Gebeurde iets dergelijks zeer
| |
| |
plaatselijk, bijv. in Nederland, ieder gevoelde, dat daarmede niets bereikt zoude worden. Maar gesteld, men kon in grooter kring iets dergelijks tot stand brengen, dan is de handhaving op den langen duur niet denkbaar. Zeker, men kan een kennis van voorshands theoretische waarde tijdelijk ontberen, maar waar deze zich op een zoo belangrijk practisch gebied beweegt, is dit moeielijk aan te nemen. Want wie meent, dat in onzen tijd de meeste vivisecties hun oorsprong danken aan theoretische twistvragen, dwaalt. Ten einde hieromtrent een juisten indruk te krijgen, moet men letten op een feit dat hier om nog een andere reden vermelding verdient. Dit feit is het volgende. Toen de beweging tegen de vivisectie zich begon te ontwikkelen, richtte zij zich - en ik meen dat dit in hoofdzaak tegenwoordig nog geldt - bijna uitsluitend tegen de physiologie, dat is de wetenschap, die de verrichtingen van de verschillende deelen van ons gezond lichaam onderzoekt. Tegenwoordig wordt deze wijze van onderzoeken bijna in alle takken der geneeskunde toegepast. Als eigenaardige toelichting daarvan herinner ik aan een der jongste maatregelen tegen de vivisectie in Weenen genomen, waar, met die fijnheid van vormen, welke ook het Oostenrijksche Parlement siert, de proefkonijntjes van overheidswege werden weggenomen uit de laboratoria, niet van de physiologen, maar van....de verloskundigen. Uit het feit, dat aan de toepassing der vivisectie in alle takken der geneeskunde behoefte gevoeld wordt, laat zich afleiden, dat deze onmogelijk van zoo geringe waarde kan zijn, als sommige harer bestrijders het voorstellen.
Uit onze bepaling volgt, dat, wil er van vivisectie sprake zijn, het dier een nadeeligen, met name een pijnlijken invloed ondervindt. Ware deze pijn bij de proeven steeds uitgesloten geweest, een beweging tegen de vivisectie zoude zich nooit ontwikkeld hebben. Om nu tot een billijk oordeel in deze zaak te komen, moet men in de eerste plaats bedenken, dat men, waar het betreft de aanwending van pijnstillende middelen, sterk vooruitgegaan is. Men moet niet vergeten, dat in de eerste helft der negentiende eeuw chloroform en aether nog onbekend waren, terwijl het chloralhydraat, een ander
| |
| |
pijnstillend middel, van nog veel jongeren datum is. Van de laatste jaren eerst zijn de hulpmiddelen, die ons in staat stellen ook plaatselijk gevoelloosheid op te wekken, d.w.z. waarbij op een bepaalde plaats het pijngevoel opgeheven is, terwijl het bewustzijn geheel ongestoord blijft. Nu hebben tegenstanders der vivisectie wel gezegd, dat deze toepassing vaak te wenschen overliet. Intusschen, geheel afgezien van het vertrouwen, dat men in de hieromtrent afgelegde verklaringen stellen moet, moet men in dit verband nog drie dingen bedenken. In de eerste plaats wordt bij het gebruik van een ‘anaestheticum’ de gemoedsvrede van den operateur minder verstoord. Onkunde op dit gebied heeft het wel eens zoo voorgesteld, dat gaandeweg het gemoed van de geleerden, die zich met het verrichten van vivisectie bezighouden, voor medelijden minder gevoelig zoude worden. Ik moet hier tegen een woord van zeer ernstig bezwaar doen hooren. Mijn ervaring, in betrekkelijk ruimen kring opgedaan, rechtvaardigt zulk een uitspraak geenszins. In de tweede plaats moet men niet vergeten, dat de operateur bij het aanwenden van een pijnstillend middel veel rustiger arbeidt. Eindelijk vervalt bij het opereeren op dieren grootendeels het bezwaar, dat door een mogelijke ondoelmatige aanwending van een pijnstillend middel de dood van het dier veroorzaakt wordt. Dit zoude voorzeker voor een dier een uiterst zachte wijze van sterven zijn. In dit verband wil ik met een voorbeeld toelichten, hoe men gemakkelijk door den schijn bedrogen wordt. In een mij bekende instelling - ik spreek van Duitsche laboratoria - was het gewoonte, dat bij het bedwelmen van honden het dier door den amanuensis met de handen vastgehouden werd, terwijl in een ander laboratorium het dier stevig bevestigd werd, waarbij trouwens gezorgd werd, dat het hierdoor geen pijn leed. De eerste wijze van handelen schijnt humaner, maar toch is dit de laatste omdat dan het dier zich niet aan den stroom van den
aetherdamp kan onttrekken en dus het onaangename voorstadium der bedwelming zoo kort mogelijk gemaakt wordt. Het oordeel over den indruk, dien pijnverwekkende oorzaken op dieren hebben,
| |
| |
is verder in tweeërlei opzicht moeilijk. In de eerste plaats blijft men in het onzekere over de kracht van den indruk. Het is toch bijv. een dagelijksche ervaring, dat een hond, na een hevige pijn van voorbijgaanden aard geleden te hebben, bijna dadelijk weer tot zijn gewone verrichtingen terugkeert. Bij den mensch zoude een even sterke inwerking ongetwijfeld een langere nawerking hebben. Verder moet men bedenken, dat wij over den aard van den indruk, dien een pijn verwekkende oorzaak bij dieren heeft, toch in het geheel geen juiste voorstelling kunnen hebben. Wij mogen niet vergeten, dat bij het leed door pijn ons aangedaan ons geestelijk leven een groote rol speelt. Dan moeten wij in rekening brengen, dat deze geestelijke factor bij het afdalen in de dierenreeks gaandeweg belangrijk afneemt. Ook moeten wij bedenken, dat wij uit wat wij pijnuitingen noemen, althans bij de lagere dieren, niet mogen besluiten tot het bestaan van een met die uitingen overeenstemmende bewuste pijn. Het is toch een bekend feit, dat een kikvorsch zonder een spoor van hersenen, zich onder indrukken van pijn geheel op de zelfde wijze gedraagt als een kikvorsch, wiens hersenen ongeschonden zijn. Het is trouwens niet onaannemelijk, dat de dieren, die in het wild levend voortdurend aan de grootste gevaren zijn blootgesteld, een afstomping voor de nawerking van gevaarlijke en pijnlijke indrukken bezitten. Hetzelfde geldt zeker wel grootendeels nog voor hunne tamme verwanten. Mocht ik mij huiselijk uitdrukken, ik zoude zeggen: anders zouden de dieren eenvoudig geen leven hebben. Een punt van groot gewicht bij de onderhavige vraag is het feit, dat de verschillende deelen van ons lichaam voor pijn zeer verschillend gevoelig zijn. Ik kan hierop onmogelijk in bijzonderheden ingaan, daar dit veel meer bijzondere kennis vordert, dan ik bij de meeste lezers onderstellen mag. Intusschen acht ik het noodzakelijk, dat ieder, die zich op dit punt een gevestigde meening wil vormen, zich
in bijzonderheden daaromtrent op de hoogte stelle. Elke ervaren chirurg zoude hierover mededeelingen kunnen doen, die met de gewone voorstellingen zeer in strijd zijn. Laat ik alleen opmerken dat de
| |
| |
huid zeer gevoelig, inwendige organen, in het bijzonder de hersenen, in gezonden toestand, voor pijn nagenoeg ongevoelig zijn.
Wij zouden de pijn - en deze is toch in het vivisectievraagstuk een hoofdzaak - zeer onvolledig besproken hebben, indien wij niet het lot van het dier nagingen, nadat de operatie gebeurd is. De twee hierbij het meest veelvuldig voorkomende gevallen zijn de volgende. Primo deze, dat het dier na de operatie gedood wordt, nog in de bedwelming zijnde. Dit zal in den regel bij meer ingrijpende operaties het geval zijn. De tweede, meest voorkomende gebeurlijkheid, is deze, dat de wond geheel volgens de regelen der kunst behandeld wordt, geneest en nu de storingen worden nagegaan, die het gevolg der operatie zijn. Deze blijvende, althans voor eenigen tijd blijvende storingen, kunnen in zeer verschillenden graad hinderlijk zijn. Soms zijn zij het in uiterst geringe mate. Van dit laatste wil ik een voorbeeld mededeelen. Het zal velen bekend zijn, dat de bewegingen in arm en been van ééne zijde, gedeeltelijk beheerscht, bestuurd worden door de buitenste laag, aan de tegengestelde zijde der hersenen gelegen. Ik herinner me nu onlangs weer een hond gezien te hebben, waarbij aan de rechterzijde een deel van die buitenste laag der hersenen was weggenomen. Het dier was geheel genezen en vroolijk, bewoog zich blijkbaar geheel ongestoord. Deze bewegingen waren dan ook geheel normaal, zoolang de ledematen van beide kanten tot ééne beweging samenwerkten bijv. tot loopen of springen. De storing trad echter dadelijk te voorschijn, zoodra het dier in de noodzakelijkheid kwam de linkerzijde alleen te gebruiken. Hield men het dier dus zóó dat de gezonde rechterzijde op tafel steunde, dan kon het dier niet óók de linkerledematen op tafel te brengen. Hield men het dier echter zóó, dat alléén de zieke linkerhelft op tafel steunde, dan bracht het dier onmiddellijk óók de rechterledematen daarop. Het kon dus rechts wat verrichten, wat links onmogelijk was. Men zoude het
bovenstaande een belankwekkende, maar vrijwel nuttelooze proef kunnen achten; althans hij, die
| |
| |
een handeling allereerst door het direkte nut, dat zij afwerpt, gerechtvaardigd acht. Wie echter der zake kundig is, weet, dat dergelijke proeven het uitgangspunt geweest zijn niet alleen voor een geheel nieuw en, naar wij op goeden grond aannemen, beter inzicht in het grootste wonder der schepping - onze menschelijke hersenen, - maar dat zij ook voor de herkenning en daardoor gedeeltelijk voor de genezing, soms ook van het zwaarste lijden van dat orgaan, den weg gebaand hebben. Dergelijke dieren worden soms lang in laboratoria bewaard en dienen als onderwijsmiddel. Ik moet verklaren, dat ik, hoewel persoonlijk voor dierlijk leed zeer gevoelig en door bijna niets zoo hinderlijk aangedaan wordend als door wreedheid, de dieren, al zijn zij eenigermate verminkt, zonder eenige onaangename gewaarwording waarnemen kan.
Over eenige hiermede in verband staande punten moet ik nog enkele opmerkingen maken, omdat een onjuiste beoordeeling hiervan niet zeldzaam is. In de eerste plaats moeten wij nog denken aan de pijn na afloop der operatie. Deze is, naar de ervaringen bij menschen opgedaan, in het algemeen zeer gering, te geringer naarmate de geopereerde deelen meer vrij van wondziekten en naarmate zij meer rustig gehouden worden, met andere woorden, al naarmate de hoofdeisch voor de wondgenezing vervuld is, een eisch, die door Lister kort en krachtig is samengevat in deze formule: the wound will be let alone. Waar men dit bij een dier verwezenlijkt, zal men hier te zekerder geringe pijn mogen verwachten, omdat de geopereerde dieren gezond zijn en dus de neiging tot genezing meer bevredigend.
Het tweede punt, dat ik hier ter sprake wil brengen, zijn die vivisecties, waarbij de dieren door verschillende smetstoffen kunstmatig ziek gemaakt worden. Het is bekend, dat men langs dien weg er naar streeft een juister inzicht in den aard en zooveel mogelijk in de behandeling der infectieziekten te verkrijgen. Voor een deel is de eindelooze arbeid, genialiteit, en volharding hieraan besteed reeds beloond geworden. Voor het grootste deel leven wij nog
| |
| |
in hoop, dat de gevaarlijkste vijanden van het menschengeslacht - diphtherie, tuberculose, cholera, pest - langs dezen weg meer onder onze macht zullen komen. Voor een deel komen de resultaten van den arbeid, nl. voor zoover zij op infectieziekten bij hen zelf betrekking hebben, den dieren weer ten goede. Omtrent het hierbij door de dieren geleden leed is met zekerheid niet veel te zeggen. Het zal ongetwijfeld zeer verschillend zijn. Naar de ervaringen bij menschen te oordeelen, is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat de pijn bij deze dieren niet groot is. Bij infectieziekten treedt dikwijls pijn als verschijnsel niet op den voorgrond. Daarnaast is het bekend, dat sommige en wel van de allerzwaarste besmettingen bij den mensch niet alleen geen pijn, niet alleen geen gevoel van zwaar ziek zijn maar bepaaldelijk een gevoel van welbehagen, van zoogenaamde euphorie ten gevolge hebben. Men stelt zich voor, dat de bacteriën, die de bedoelde ziekten bijv. een etterige ontsteking van het buikvlies veroorzaken, zoodanige stoffen voortbrengen, dat deze, in het bloed opgenomen en dan hun werking op de hersenen ontvouwend, een licht bedwelmenden, als aangenaam waargenomen invloed oefenen. Het is mogelijk, dat iets dergelijks den besmetten dieren ten goede komt.
Het derde punt, waarvoor ik hier de aandacht vraag, is de noodzakelijkheid om scherp te onderscheiden het leed, dat een dier werkelijk ondervindt, en den instinctieven afkeer, dien wij gevoelen bij het waarnemen van toestanden, waarbij wij pijn onderstellen, als wij er niet over doordenken. Denkt eens, het was buiten allen twijfel, dat bij de ritueele Joodsche slachtwijze de pijn voor het dier volstrekt nul was, de aandoening, die ik bij het zien van hare toepassing zoude ondervinden, zoude er nauwelijks geringer om zijn. Mijn verstand kan zoo snel mijn instinct niet verbeteren. Op den duur is een dergelijke verbetering wel mogelijk, wanneer de verstandelijke overwegingen, welke zeggen, dat er geen pijn geleden wordt, werkelijk afdoende zijn. Wat nu bij het zien van een dergelijk schouwspel geldt, moet ook bij het lezen van de beschrijving van een proefneming in
| |
| |
toepassing gebracht werden. Wil men billijk zijn, dan moet men zijn instinctief gevoel met de verstandelijke gegevens zoo harmonisch mogelijk tot zekere onderkenning der waarheid combineeren.
Ik heb de bespreking over de pijn betrekkelijk uitvoerig gemaakt, omdat dit een hoofdzaak in de geheele visisectievraag is. Misschien heeft mijn voorstelling van de zaak bij sommigen den indruk gewekt, dat het met die pijngeschiedenis eigenlijk zoo erg niet is. Hiertegen zij opgemerkt, dat dit geenszins mijn meening is. Ik heb alleen zoo goed mogelijk de factoren willen aangeven, waarmede men bij het schatten van die pijn rekening te houden heeft. Er blijft nog genoeg over, om deze met leedgevoel te gedenken. Dat leedgevoel spreekt luide ook, ja het meest misschien in het hart van den operateur, maar hij brengt dit tot zwijgen en troost zich met de overweging, dat hij zijn krachten aan het geluk der menschheid offert. Onvolledig, zondig en gebrekkig mensch als hij is, als zij, die tegen de visisectie hun stem verheffen. De som van leed, die hij voor zijn doel op den koop moet medenemen, is echter veel geringer, dan de som van leed, die bijv. de veeteelt vordert, of die het dier in elken dienst van den mensch overal ondergaat. Op dit gebied kan voor dierenvrienden misschien meer bereikt worden, dan door de meest gelukkige bestrijding der vivisectie. De vegetariër lacht hier misschien en vindt een grond te meer voor het deugdelijke van zijn levenswijze en zijn levensbeschouwing. Intusschen moeten wij vooralsnog rekening houden met een maatschappij, die volgens andere dan vegetarische beginselen leeft. En al ware het zoo geworden, dat heel de menschheid zich van dierlijk voedsel onthield, zoolang de menschheid hare positie als heerscheres op aarde wil bewaren, zoolang zij ‘heerschappij wil hebben over de visschen der zee, en over het gevogelte des hemels en over het vee en over al het kruipend gedierte’, zoo lang zal zij ervaren, dat dit niet altijd met de zachte hand kan gaan. Toen voor eenige jaren, ik meen in Thessalië, de geheele oogst door een muizenplaag met vernietiging bedreigd werd, grepen de inwoners met beide handen
| |
| |
het middel aan, dat een vivisector, prof. Löffler hun bood en hetwelk in het kunstmatig verspreiden van een uiterst besmettelijke, doodelijke epidemie onder deze knaagdieren bestond. Zoo we de som van leed, die door die zieke dieren geleden is, konden berekenen, we kwamen misschien tot een hooger eindcijfer, dan dat op rekening der geheele vivisectie komt. Waar de mensch voor den strijd op leven en dood door hongersnood geplaatst wordt, had hij geen tijd zijn medelijden voor het dier te doen gelden, maar was dat middel hem het liefst, niet wat het zachtste, maar wat het meest afdoende was. Zoo zal het gaan, zoolang de mensch ongeveer blijft, wie hij is. Wie illusies koestert, die buiten de grenzen der mogelijkheid liggen, hem zal de tijd wijzer maken.
Men make uit het voorgaande niet op, dat, gesteld het ware mij mogelijk, ik het verzet tegen de vivisectie zoude willen doen verdwijnen. Een loyale oppositie kan van nut zijn. Niet door een verweekelijkende algemeene toejuiching maar eer door het overwinnen van weerstanden zal de op haar steunende wetenschap zich ontwikkelen tot iets, dat de harten en hoofden der eerlijke menschen niet afstoot maar tot zich trekt. Palma sub pondere crescit. Er zullen altijd strijders blijven, die niet bevredigd zijn. Maar hier geldt toch ook: wee haar, zoo alle menschen goed van haar spreken.
Een vraag moet hier nog gesteld worden in verband met dikwijls aangeheven klachten, nl. zijn er dan geen grenzen? Geen grenzen, waar prijzenswaardige dorst naar wetenschap ontaardt in doellooze en dus laakbare nieuwsgierigheid? Niet alle vermeerdering van kennis is een winst, zij kan ook hinderlijke ballast zijn. En deze vraag is te klemmender, waar die kennis verkregen wordt ten koste van het leed van het dier. Ik geloof, het bestaan van dergelijke grenzen is niet te ontkennen, maar het schijnt mij ondoenlijk deze grens door een algemeene formule aan te geven. Ook kan in het schijnbaar nuttelooze veel verborgen liggen. James Watt, zijn eenvoudige proefnemingen aan zijn ketel doende, Galvani, zijn schijnbaar doellooze proeven met den kikvorschpoot verrichtend, hebben de grondslagen van
| |
| |
een nieuwe gestalte der wereld gelegd. Maar dergelijke dingen zijn te zeldzaam om alles tot basis van een nieuwere toekomst te verheffen. Men kan intusschen moeilijk anders doen dan dit over te laten aan het inzicht, van wie bewezen heeft een ernstig onderzoeker te zijn.
Tot nog toe heb ik uitsluitend het oog gehad op het verrichten van vivisectie voor oorspronkelijke onderzoekingen van geleerden van gevestigden naam en positie. Men heeft geklaagd, o.a. dat deze proeven te dikwijls herhaald werden. In verband met deze klacht kom ik tot een ander punt, dat bij de vivisectie te pas komt en dat met deze onnoodig geachte herhalingen in verband staat. Contrôle van elkander in de wetenschap is nu eenmaal dringend noodig. Hoe algemeener haar beoefening wordt, hoe minder dus deze beoefening uitsluitend het werk is van ongewoon begaafden, des te dringender wordt deze. Laat ik dit met een voorbeeld uit eigen ervaring toelichten. Bij bestrijders der vivisectie vindt men dikwijls sympathie uitgesproken voor het onderzoek der ziekelijk veranderde organen, hetzij na den dood, hetzij deze door middel van eene operatie verwijderd zijn geworden. Ziet daar mijn dagelijkschen arbeid. Bij dat onderzoek kan men echter spoedig op moeilijkheden stuiten, die slechts door toepassing der vivisectie zijn op te lossen. Des te minder behoefte zal voorzeker daaraan zijn, naarmate de methoden, waarmede men werkt, volkomener zijn. Aan de volmaking dezer methoden wordt veel gewerkt. Lees ik daaromtrent iets, dat mij belang inboezemt, dan vraag ik aan den auteur een zijn nieuwe methode toelichtend praeparaat. Dit is mij tot nu toe altijd gezonden en ik heb hierbij ervaren, dat het volstrekt niet voldoende is op de beschrijvingen alleen af te gaan. Men meent zoo spoedig zijn uil een valk te zijn. Eerst door de direkte beschouwing der resultaten komt men tot een goed oordeel. Ten einde het nu mogelijk te maken, dat de geleerden deze aanschouwing in zoo ruim mogelijken kring kunnen doen, dienen - speciaal voor de vivisectie - de internationale physiologische congressen. Hierdoor worden juist noodelooze herhalingen tegengegaan. Waar men dus
| |
| |
de vrijheid van beweging op deze congressen vermindert, en in Engeland moest dit krachtens de bestaande wetgeving gebeuren, streeft men zijn doel voorbij. Men mag bovendien verwachten, dat een of andere ontdekker van een nieuw wetenschappelijk feit, als de meest geoefende, de operatie het handigst en dus het meest verschoonend voor het dier zal doen. Dat is de reden, waarom het mij toeschijnt, dat ook hier vrijheid de meeste aanbeveling verdient.
Door het bespreken der congressen, waarop de demonstratie van vivisectie een groote rol speelt, zijn wij gaandeweg van de vermeerdering der op vivisectie steunende wetenschap tot de verspreiding van deze gekomen. Wij hebben nu een bijzonderen vorm van verspreiding nog afzonderlijk te beschouwen, namelijk het gebruik als leermiddel bij de academische lessen in de geneeskunde en het zelf verrichten van eenvoudige proeven door de toekomstige geneeskundigen. Dit kan bij verschillende takken der geneeskunde te pas komen, ja ook buiten onze faculteit is dat mogelijk. Men heeft zelfs bij geruchte gehoord, dat op hoogere burgerscholen en gymnasia iets dergelijks zoude voorkomen. Het is zeker wel niet noodig te zeggen, dat ik die proeven, van welken aard ook, aan deze instellingen misplaatst acht. Verdienen zij overigens aan de universiteiten aanbeveling? Ik heb daaromtrent een nog zoo beperkte persoonlijke ervaring, dat ik mij in hoofdzaak slechts met algemeene overwegingen over deze zaak kan uitspreken. Het voordeel is natuurlijk duidelijk: het volgt uit de vrij algemeen voorgestane meening, dat de onmiddellijke aanschouwing, vooral, als die aanschouwing het karakter van eigen ervaring verkrijgt d.i. bij de praktische oefening, de grootste waarde heeft. Deze direkte aanschouwing wordt door velen boven de beste voordracht, het duidelijkste handboek gesteld. Onnoodig is het eraan te herinneren, dat, zooals bij bijna alle opvoedkundige vragen, ook de tegenovergestelde opinie haar verdedigers heeft. Ga ik op mijn eigen, zooals gezegd beperkte ervaring, vooral op de aan mij zelf als leerling opgedane, af, dan meen ik, dat op de volgende wijs de grens van nuttig en niet nuttig kan getrokken
| |
| |
worden. Zoodra de proef den leerling in belangrijke mate onaangenaam aandoet, is het nut voor hem verloren. Ongewoon gevoelige naturen zullen dus zonder vrucht een proef bijwonen, die bij een gemiddeld gevoeligen nog een winst en steun voor zijn kennis zal zijn. Wij moeten ons dus ook hier weer een gemiddelde voorstellen en daardoor ons laten leiden. Buitengewone concessies aan gevoelige naturen acht ik billijk en nuttig. Hierin moeten natuurlijk de gedienstigheden der praktijk een groote rol spelen en moet men zich door de ervaring laten leiden. Een te groote bezorgdheid heb ik a priori niet. Wat de bewering aangaat, dat men hierbij met de medische opvoeding op een zeer hellend vlak is, dat straks de een te gevoelig zal zijn om organen van een dood mensch afkomstig te onderzoeken, de ander te gevoelig om een ziek mensch met een groot auditorium tegelijk te zien, enz. enz., het is natuurlijk mogelijk, maar vooralsnog hebben dergelijke bezorgdheden geen praktische beteekenis gekregen. Natuurlijk zijn ook hier grenzen. Een Grieksch wijsgeer heeft gezegd, dat de mensch de maat aller dingen is. Men meet alles aan zich zelven. Ik meen, dat ik tot de gevoeligen behoor en toch heb ik nooit eenige ontroering gevoeld bij het beschouwen van resultaten van proeven. Ik heb al over het geopereerde hondje gesproken. Dit te zien heeft mij absoluut niet aangedaan. Het zelfde geldt voor vele ziek gemaakte dieren. Een oorzaak hiervan mag zijn, dat het meest kleinere dieren betreft. De meeste menschen worden instinctief meer aangedaan door het leed van een groot dan door dat van een klein dier, hoewel het kleine misschien hetzelfde of meer lijdt dan het groote. Misschien daarom, omdat bij het groote dier elk der leeduitingen afzonderlijk en duidelijk wordt waargenomen, terwijl er al een verstandelijke overweging toe noodig is om te bedenken, dat alleen het pijngevoelend bewustzijn van beteekenis is. Verder meen ik, dat alle zoogenaamd ‘overlevende’ organen
billijkerwijze geen voorwerp van tegenstand mogen zijn. Onder ‘overlevende’ organen verstaat men die lichaamsdeelen, welke nog blijven werken, nadat de dood van het individu reeds is opgetreden. Het is moeilijk
| |
| |
in het algemeen te bepalen, wanneer men zeggen moet, dat dit het geval is. In concrete gevallen ondervindt men echter weinig moeilijkheid. Als ik zeg, dat een kikvorsch dood is, zoodra de hoofddeelen van het zenuwstelsel - hersenen en ruggemerg - geheel vernield zijn, zal ik weinig tegenspraak ontmoeten. Toch klopt het hart nog door en ook andere organen leven nog eenigen tijd. Met dergelijke ‘overlevende’ organen kunnen nog allerlei belangrijke proeven genomen worden, welke direkte, d.w.z. zelfgedane en door geen gemoedsontroering gestoorde waarnemingen betreffende allerlei gewichtige verschijnselen van het dierlijk leven mogelijk maken. Het heeft geen zin om verder in bijzonderheden af te dalen, maar het schijnt mij geen onbillijke eisch, dat op dit terrein aan het overal aangeprezen ‘individualiseeren’ gedacht worde. Niemand kan ontkennen, dat onder dergelijke zeer gevoelige - zelfs ziekelijk overgevoelige - naturen begaafde menschen kunnen schuilen. De praktijk des levens zal de rest doen. Een gevoelig arts zal zijn stand tot sieraad, een overgevoelige daarentegen een onbruikbaar medicus zijn. De geneesheer mag zich niet zóó aan zijn medelijden overgeven, dat het hem verhindert het volgende oogenblik volkomen gereed te zijn om een nieuw leed met zijn kunst tegen te treden. Deze overweging, van verstandelijken aard, zal de beste correctie zijn. Die verstandelijke correctie moet ook den aanstaanden medicus zooveel mogelijk bijgebracht worden, maar te bedenken is, dat dit een proces is, dat tijd vordert, en dat altijd de instinctieve indruk, als zijnde oorspronkelijker, zich weer zal doen gelden.
Men heeft ook de meening uitgesproken, dat dergelijke studies en oefeningen het tegengestelde van wat men een ‘verteedering des harten’ noemt zoude te weeg brengen. Ik kan hier alleen tegenover stellen, dat volgens mijn ervaring deze meening geen steun vindt en ik ben daarom meer geneigd haar eer voor een uit aprioristische overwegingen geboren inzicht te houden dan als een feit, uit onbevangen waarneming afgeleid, te beschouwen.
In het voorgaande heb ik over de vivisectie gesproken,
| |
| |
voor zoover zij tot vermeerdering of verspreiding van de wetenschap diende. Voor de volledigheid van de kennis der omstandigheden, waaronder de toepassing van deze onderzoekingsmethode te pas komt, moet ik nog een blik werpen op een paar bijzondere omstandigheden aan het praktische leven ontleend. In de eerste plaats dan over de toepassing van de vivisectie als oefeningsmiddel ter verkrijging van chirurgische bekwaamheid, met name op veterinair gebied. De geschiedenis van deze zaak is kort gezegd de volgende. Vroeger was het gebruikelijk, dat op de veeartsenijscholen de leerlingen van het oudste studiejaar tot het verkrijgen van de noodige bekwaamheid in de heelkunde de verschillende operaties leerden uitvoeren op levende dieren. Men redeneerde daarbij aldus. Leert iemand opereeren op een dood dier, dan zijn de omstandigheden zoo geheel anders; er is geen bloeding, er zijn geen verzetbewegingen van het dier, enz. In laatste instantie moet het verder komen uit de lengte of uit de breedte. Komt de veearts, wat zijn kennis betreft, onbeslagen ten ijs, hij zal zijn bekwaamheid eerst gaandeweg en wel in de praktijk verwerven en zoo legt toch het levende dier het loodje, alleen dat in het laatste geval de arts de operaties niet onder de bekwame leiding van zijn leeraars verricht. Eene redeneering, die niet onaannemelijk schijnt. Edoch, de ervaring spreekt niet te harer gunste. Aan een der Fransche veeartsenijscholen, namelijk die te Alfort, schijnt men in deze richting wel wat ver te zijn gegaan en dit heeft het verzet der openbare meening te voorschijn geroepen. Ik heb hieromtrent mijn licht opgestoken, waar het mij het best en het meest betrouwbaar toescheen. Van die bevoegde zijde heeft men mij geschreven, een zijde die in het algemeen niet tegen vivisectie gekeerd is, dat inderdaad deze oefeningen op levende dieren niet zoo veel nut gaven, dat daardoor de veroorzaakte pijn gerechtvaardigd zoude zijn. Men heeft mij verzekerd, dat van de zijde der
dierenbeschermers niet ten onrechte over de vroegere nuttelooze gewoonten geklaagd is. Dienovereenkomstig heeft dan ook de Directeur der Rijks-Veeartsenijschool te Utrecht reeds voor vele jaren bepaald, dat alle oefeningen der leerlingen
| |
| |
in praktische operatieleer slechts mogen plaats hebben op doode dieren, met uitzondering alleen van aderlatingen en de opening der luchtpijp, die door de leerlingen van het vierde studiejaar onder leiding en toezicht van den leeraar mogen verricht worden op het levende dier. Waarom juist deze twee operaties uitgezonderd worden, is duidelijk. In de eerste plaats, omdat ze beide van weinig pijnlijken aard zijn en deze pijn in elk geval veel geringer is, dan de onaangenaamheid aan een bedwelming verbonden. Wat de aderlating betreft, herinneren wij allen ons dit wel uit de dagen onzer grootvaders en -moeders. Daarbij komt, dat men de ader veel gemakkelijker vindt, als men deze door druk laat opzwellen, wat bij het doode dier niet mogelijk is. Het paard reageert daarop trouwens zeer weinig. Ik heb omtrent dit punt de voorlichting van een ervaren veearts ingewonnen. Ook de luchtpijpsnede moet zonder bedwelming uitgevoerd worden. Alleen de huidsnede is hierbij gevoelig, des te minder naarmate deze sneller en met scherper snijwerktuig uitgevoerd wordt. Is eenmaal de huid gekliefd, dan reageert het dier bij de verdere behandeling, bij het openen der luchtpijp, bij het werken met de vingers in de diepte van de wond, bijna in het geheel niet. Dat men ook hierbij bij het vormen van een oordeel voorzichtig moet zijn, bewijst het volgende. Voor dergelijke operaties worden om geldelijke redenen oude dieren genomen en deze oude dieren hebben een belangrijk verminderde gevoeligheid. Het is trouwens een bekend feit, dat bij oude paarden de weeke hersenvliezen, dat zijn die, welke de hersenen direkt bedekken, belangrijk verdikt zijn. Werden dergelijke veranderingen bij een mensch gevonden, dan zoude er eenige grond zijn voor de onderstelling, dat gedurende het leven een vermindering van pijngevoel bestaan had.
Een tweede omstandigheid van het practische leven, waarin de toepassing der vivisectie kan gëeischt worden, kan gelegen zijn in vragen, die door den rechter in strafzaken aan de deskundigen gesteld worden. Sommige vergiften werken op dieren zóó karakteristiek en zijn in zóó kleine hoeveelheden nog werkzaam, dat deze vergiften ge- | |
| |
makkelijker en zekerder door de dierproef ontdekt worden dan langs scheikundigen weg. Dikwijls is daarbij de schade voor het dier uiterst gering; soms echter is zij zoo groot, dat de proef valt binnen de grens onzer omschrijving. Meestal zijn het proeven op laagstaande dieren. Het geldt hier natuurlijk de uiterst gewichtige vraag, of in geval van vermoedelijke vergiftiging, het vergift werkelijk in het doode lichaam aanwezig is geweest. Onder de wijzen, waarop men het leven van zijn medemensch in gevaar kan brengen, verdient de vergiftiging daarom een bijzondere plaats, omdat deze het gemakkelijkst aan het wakend oog der gerechtigheid ontsnapt. De gevallen, waarin een reeks van moorden is gepleegd geworden, zijn meestal giftmoorden. Het verkregen succes spoort tot telkens nieuwe pogingen aan. Ik herinner aan mijn beruchte stadgenoote. Het is daarom van zoo bijzonder groot gewicht, dat dergelijke menschen uit de maatschappij verwijderd worden. Waar dus de vivisectie hierin zekerheid kan verschaffen, vindt zij naar mijn gevoelen in het bovenstaande rechtvaardiging.
Ik ben nu gekomen aan de bespreking van de laatste omstandigheid, waaronder vivisectie zoude uitgeoefend worden. Men heeft het namelijk herhaaldelijk uitgesproken, dat studenten in het geheim op hun kamers zich daarmede onledig houden. Ik heb vele gronden om te onderstellen, dat het ten deze zoo'n vaart niet loopt. Met warmbloedige dieren, speciaal als die van een grooter soort zijn, is dit natuurlijk onmogelijk. Zoover ik weet, bestaan dan ook geen welgestaafde voorbeelden daarvan. Wel spreekt het van zelf, dat, waar de vivisectie zich aan alle takken van de geneeskunde meer aansluit, behalve in de laboratoria van den Staat, ook in min of meer private instellingen vivisectie wordt uitgeoefend. Men heeft dan echter meestal te doen met specialisten, die voorzien zijn van behoorlijke hulpmiddelen; het zijn laboratoria aan groote ziekenhuizen, onderzoekingsbureau's, enz. Voor zoover hier oorspronkelijke wetenschappelijke onderzoekingen worden uitgevoerd, geldt alles, wat ik vroeger daaromtrent gezegd heb. Als proeve van buitengewoon gelukkige onderzoekingen uit een privaat
| |
| |
laboratorium worden genoemd de onderzoekingen van Koch, die, in een kleine stad in Posen begonnen, tot de ontdekking geleid hebben van de oorzaak der tuberculose. Ten onzent bestaat eenige grootere kans, dat vivisecties worden uitgeoefend, welke niet die voordeelen afwerpen, welke men bij deze wijze van proefnemen eischen mag. Dit vindt zijn oorzaak in de volgende omstandigheid. De wet op het hooger onderwijs schrijft voor, dat door de drie Rijks-Universiteiten beurtelings prijsvragen, twee in elke faculteit, uitgeschreven worden. Geheel onafhankelijk van de vraag, in hoeverre dit stelsel in het algemeen aanbeveling verdient, wil ik het in verband met het vivisectievraagstuk beschouwen. Het spreekt van zelf, dat, waar, zooals ik herhaaldelijk op den voorgrond gesteld heb, alle takken der geneeskunde in min of meer nauw verband tot de vivisectie staan, bij het uitschrijven van prijsvragen voor geneeskundige studenten niet zelden een experimenteel onderwerp gekozen zal worden. Laat ik beginnen met een indruk te geven van den werkelijken toestand. Ik heb genomen willekeurig vijf achtereenvolgende jaren uit de periode 1880-1890, waarin mijn eigen studietijd valt. In die 5 jaren zijn uitgeschreven 10 prijsvragen en wel 7 experimenteele en 3 niet experimenteele. Van die 7 reken ik er 5 vivisectorisch in den zin mijner definitie. Waarlijk een niet geringe verhouding. Tot troost der dierenvrienden moet ik er bij zeggen, dat op die experimenteele vragen er maar zelden een antwoord is ingekomen; onder het genoemde aantal, herinner ik er mij slechts een, dat maar een eervolle vermelding is waardig geacht. Waarom? De schrijver heeft niet meer van zijn werk gemaakt.... uit gebrek aan proefdieren. Hij heeft maar op één diersoort, den kikvorsch, gëexperimenteerd. Dat er maar één antwoord is ingekomen, bewijst natuurlijk geenszins, dat er maar door één student aan gewerkt is. Integendeel, het is
waarschijnlijk, dat er door meerderen iets dergelijks beproefd is, maar dat die niet ver genoeg gekomen zijn om hun antwoord in te zenden. Te meer moet ik dit als waarschijnlijk aannemen, omdat ik mij zelf als één der zoodanigen moet ontmaskeren. Met de kikvorschen was | |
| |
ik een heel eind op streek gekomen, maar, zoodra ik mij aan het konijn waagde, gevoelde ik het gebrek aan de hulpmiddelen van een welvoorzien laboratorium in zóó hooge mate, dat ik nog tijdig genoeg tot mijn gewonen arbeid teruggekeerd ben, om geen nadeeligen invloed op den gang van mijn studie te ondervinden. Ik heb op dit fiasco nooit met gewetenswroeging teruggezien, ik meen er zelfs wel het een en ander aan te danken te hebben - dingen trouwens, waarvoor men in den regel geen vivisecties onderneemt. Een dezer kleine voordeelen is, dat het mij een prikkel geweest is, om mij vertrouwd te maken met de overweging, of het uitlokken van dergelijke onderzoekingen door studenten aanbeveling verdient. Het slot mijner overweging is twijfel geweest. Werkelijke winst voor de wetenschap is te zeldzaam de vrucht, dat het instellen van allerlei onvruchtbare pogingen daardoor zoude gerechtvaardigd worden. Waar wij weten, dat onder de tegenstanders der vivisectie zoo uiterst gevoelige naturen zijn, die tengevolge daarvan alles, wat hun gemoed beweegt, in niet meer geheel natuurlijke afmetingen waarnemen, daar zoude het misschien overweging verdienen zelf met meer dan gewone zorg elken prikkel weg te nemen. Juist wie, zooals ik, de proefondervindelijke methode voor den vooruitgang der geneeskunde volstrekt onontbeerlijk acht, maar die aan den anderen kant, zelfs soms door het lezen van de beschrijving der proeven aangedaan worden, ik kan verstaan, dat zij, die den machtigen prikkel ter verzoening missen, welke in de bijzondere kennis gelegen is, meenen een krachtig verzet te moeten beproeven. Begrijpen kan ik het, maar niet deelen, dat zij zelfs gemeend hebben de vivisectie
als een zedelijk kwaad te mogen brandmerken. Trouwens op dit gebied ontmoet men de hevigste tegenspraak en ik wil met een enkel woord hierop ingaan. Houden wij ons voorloopig aan diegenen, welke in het algemeen aanhangers der ‘morale indépendante’ genoemd kunnen worden en die daardoor gekenmerkt zijn, dat zij de zedelijke voorschriften niet afleiden uit gegevens, die ontleend zijn aan den een of anderen vorm van wat men
| |
| |
‘openbaring’ noemt. Bij deze aanhangers der ‘morale indépendante’ vinden wij de allergrootste tegenstellingen. Denkt bijv. aan de uitlatingen van Schopenhauer hieromtrent, gekenmerkt door zijn gewone hartstochtelijkheid, en plaatst deze naast wat ik onlangs naar aanleiding der vivisectie uitgesproken zag: ‘dat het stellen van het beest boven den mensch’ de ‘grootste onzedelijkheid’ werd genoemd. Op gevaar af van misverstaan en van aangezien te worden als aanhanger van de leer, dat het doel de middelen heiligt, meen ik in dit verband er aan te moeten herinneren, dat toch nooit bij het beoordeelen van een handeling naar de categorieën van goed en kwaad, die handeling uit haar verband gerukt mag worden. Alles gebeurt toch in de wereld in samenhang en komt ons gescheiden voor, omdat wij het ons niet anders kunnen denken dan als geschiedende in den tijd. Zeker, ik kan mij denken een handeling, ‘absoluut slecht’, dit wil dan zeggen, die nooit uit voldoend goede motieven kan voortkomen en die nooit zoo goede uitwerking kan hebben, dat er een som van goed uit voortvloeit. Maar noch de motieven, die een handeling bepalen, noch het doel, dat men er mede beoogt, kan en mag men wegdenken. Feitelijk doen wij allen in het leven zoo en te minder bezwaar hebben wij, naarmate dat wat wij doel noemen dichter bij wat wij middel noemen gelegen is, zoodat het te meer als ééne handeling indruk op ons maakt. Onnoodig acht ik het zeggen, dat dit volstrekt iets anders is, dan een uitspraak, dat het doel alle middelen heiligt. Wie in gemoede overtuigd is, dat uit de vivisectie dit goede zal voortkomen, dat het leed der menschen belangrijk verminderd zal worden en reeds verminderd is, wie zich bewust is, dat hij aangedreven wordt door de begeerte dat leed te verminderen, hem mag men niet van kwaad beschuldigen. Hij blijve een zeer onvolkomen mensch als wij allen,
- ijdelheid, roemzucht, begeerte een positie te veroveren enz. zullen hier en daar als factoren optreden, maar wáár, bij welk goed en loffelijk ander streven is dit niet altijd het geval?
Praktisch schijnt mij van grooter gewicht na te gaan, hoe
| |
| |
menschen hierover denken, die bij het bepalen van handelingen als goed en kwaad, ook gebruik maken van de gegevens ontleend aan een ‘openbaring.’ Om begrijpelijke redenen kies ik als voorbeeld het positieve Christendom. Er bestaat hier een groot verschil tusschen de protestantsche en de katholieke zedeleeraars. Zoover ik weet - en ik heb mij hieromtrent bij zeer bevoegde zijde op de hoogte gesteld - gaan de eersten in het algemeen veel minder op dergelijke bijzonderheden in. Het is overigens een bekend feit, dat ook in Nederland de beweging tegen de vivisectie onder de protestansche rechterzijde vele aanhangers vindt.
Bij de katholieke zedekundigen van naam vindt men dit vraagstuk afzonderlijk behandeld en ik kies, in dit verband één der in de katholieke wereld meest gezag hebbende schrijvers, nl. Victor Cathrein, zooals hij in zijn bekende ‘Moralphilosophie’ - een boek, zooals men misschien weet, op Hollandschen bodem nl. in het klooster Exaten bij Roermond geschreven - en in het tijdschrift ‘Stimmen aus Maria-Laach’ daarover zich uitgesproken heeft. Cathrein gaat begrijpelijkerwijze uit van het standpunt, dat er een wezenlijk verschil bestaat tusschen ‘dier’ en ‘mensch’. Dit wezenlijke verschil heeft tot gevolg, dat het dier geen ‘rechten’ kan hebben, of, zooals het in de gebruikelijke taal heet, geen ‘rechtssubject’ kan zijn. Een ‘rechtssubject’ moet recht en wet en zijn verplichtingen kunnen begrijpen. Het dier als ‘vernunftlos’ valt hier buiten en het dier heeft dan ook geen plichten. Daar het dier geen rechten heeft, heeft de mensch ook geen plichten tegenover het dier. Daaruit volgt nu geenszins, dat de mensch tegenover het dier doen kan wat hij wil, maar dit, dat bij een slechte behandeling van het dier wel plichten worden verzaakt, geen plichten echter tegenover het dier, maar plichten tegenover God, die den mensch de heerschappij gegeven heeft over het dier om die op redelijke wijze uit te oefenen, plichten tegenover zijn medemensch, die door die slechte behandeling gekwetst wordt of tot gelijke slechtheid verleid, plichten tegenover zich zelf, daar hij geen ruwheid in zich zelf mag aankweeken. Men zoude
| |
| |
kunnen denken hier met een doellooze spitsvondigheid te doen te hebben. Toch is dit zoo niet, omdat het wezensverschil tusschen dier en mensch gehandhaafd en tegen een overdreven dierenliefde een dam opgeworpen wordt. Een slotsom voor het praktische leven is: de goedkeuring der vivisectie, deze natuurlijk beschouwd in een vorm, waarin zij ontdaan is van alle overdrijving. De praktische beteekenis van dit feit, in verband met mogelijke wettelijke bepalingen, mag niet onderschat worden. Cathrein is, zooals bekend is en ik mij ten overvloede van zeer bevoegde katholieke zijde heb laten verzekeren, een der meest gezaghebbende schrijvers. Overigens, dit zij nog opgemerkt, de vraag der vivisectie is voor de Katholieken een zoogenaamde ‘vrije kwestie’, d.w.z. eenige bindende kerkelijke uitspraak daaromtrent bestaat niet. Hieromtrent heeft zich een kleine historie voorgedaan, waarin ‘la note comique’ niet ontbreekt. Onder de duitsche tegenstanders der vivisectie bevindt zich ook een Roomsche geestelijke, Knoche. Knoche is ongetwijfeld een goedhartig man, wat niet alleen blijkt uit zijn deelnemen aan de beweging tegen de vivisectie, maar ook daaruit dat hij niet veeleischend is voor hen, die zich daaromtrent een oordeel willen vormen. Hij eischt alleen ‘dat men aanspraak maakt op eenig verstand en niet van zedelijk gevoel ontbloot is.’ In een zijner geschriften vertelt Knoche het volgende: ‘Nach glaubwürdiger Mittheilung hat eine protestantische Dame, Frau Professor Zyro, geb. von Blumröder zu Ibenhain in Thüringen sich an unsern Heiligen Vater Leo den XIII gewendet, mit der Anfrage, wie die Katholische Kirche sich zu der Vivisectionsfrage verhalte und vom Cardinal-Staats-Secretär Seiner Heiligkeit die Antwort bekommen, dasz der
päpstliche Stuhl die Vivisection missbillige.’ Daarop is hem in de reeds genoemde ‘Stimmen’ geantwoord, dat een mogelijke uitspraak van den Paus hoogstens betrekking zal gehad hebben op eventueele misbruiken en verder dat hij - Knoche - als Roomsch geestelijke zeer wel wist, dat authentieke verklaringen van den apostolischen Stoel aan de Katholieken gewoonlijk niet door bemiddeling van protestantsche dames overgebracht worden.
| |
| |
In het voorgaande heb ik getracht - zij het vluchtig - een juisten indruk te geven van de omstandigheden, waarmede men te rekenen heeft bij het vormen van een oordeel in deze zaak. Ik vlei mij niet eenigen tegenstander der vivisectie tot mijn inzichten overgehaald te hebben. Dat was ook geenszins mijn doel, en zooals ik begon, eindig ik: dat te beproeven acht ik niet van deze plaats. Niets zoude mij intusschen aangenamer zijn, dan dat ik ooit mocht ervaren, dat deze verhandeling iets bijgedragen had om de gedachtenwisseling over het vraagstuk der vivisectie iets te doen verminderen in scherpte van toon en iets te doen toenemen in scherpte van betoog, dat het verloren had aan aantastbaarheid van redeneering en gewonnen aan nauwkeurigheid in het mededeelen der feiten. Om iets te noemen. Ergens vind ik gezegd ‘dat medici zich tot ons (bedoeld wordt de Bond tot Bestrijding der Vivisectie) wendden, omdat zij verklaarden dat zij in Academische Bibliotheken daarover niets hadden gevonden’. Die verklaring (in 1893) kan bezwaarlijk juist zijn. Ik heb in Leiden voldoende gevonden van de oudere litteratuur, alles vóór '93, om mij tot den hevigsten bestrijder der vivisectie te maken. Dat men zich overigens tot den Bond wendt, spreekt van zelf. Dat heb ik - indirect - ook gedaan en de wijze, waarop men van die zijde geholpen wordt, heeft mijn lof niet noodig. Niemand in de wereld zal, geloof ik, de stelling volhouden, dat bij de vivisectie nooit misbruiken of afkeurenswaardige dingen zijn voorgekomen. Er worde natuurlijk vrije kritiek op elkander uitgeoefend. Deze vrije kritiek komt ieder toe, die meent ze met voldoende kennis van zaken te kunnen geven. Waar blijkbare misbruiken bestaan, aan de tegenstanders der vivisectie de taak deze op den voorgrond te stellen. Hoe bekwamer de opzet, hoe volstrekter de eerlijkheid van hun verzet, hoe grooter de kans om invloed te oefenen in die kringen, waarin zij dien invloed het meest begeeren. Waar de
vraagstelling onzuiver, waar de gekozen weg ondoelmatig, waar de operatieve bekwaamheid onvoldoende, de operatiemethode onnoodig hard was, moge een afkeerende stem gehoord worden. Hoe meer
| |
| |
men daarbij, ook door rekening te houden met de hier door mij ontwikkelde mogelijkheden van dwaling, zich weet te hoeden voor mistasting, des te grooter de kans, dat deze grootdeels afbrekende kritiek goede vruchten afwerpt. Ik spreek van afbrekende kritiek. Ik wil daarbij niet geacht worden te onderschatten, wat medici en leeken, die tegen de vivisectie bezwaar hebben, voor de geneeskunde mochten gedaan hebben. Maar ik acht dit nog te spaarzaam, om niet te mogen pleiten voor een meer opbouwende beoordeeling van anderer wetenschappelijken arbeid. En daarbij is verder niet te vergeten, dat zij daarbij gewerkt hebben met voorstellingen en met kennis, die grootendeels langs den weg der vivisectie verkregen zijn. De vivisectie is nu een kleine tweeduizend jaar met de geneeskunde en haar hulpvakken in meer of minder nauwe verbinding geweest. Geen medicus weet nauwkeurig, wat hij haar dankt, wat niet. Na te gaan, hoe de geneeskunde in onze landen van westersche cultuur zich zoude ontwikkeld hebben, zoo zij ontbroken had, houd ik voor een nutteloos pogen. Maar, het is niet de vraag, of men de geneeskunde op eenig gebied ook vooruit kan brengen zonder vivisectie. Wie meent, dit te kunnen doen, hem staat de weg vrij. Het is veeleer de vraag, of men deze bevordering ook tot stand zou gebracht hebben, als men dit had moeten doen in die hulpwetenschappen daar, waar anderen de aanwending der vivisectie noodig achten. Ik weet wel, dat eenige beroemde mannen van het oudere geslacht, wier bloeitijd valt in de eerste helft der vorige eeuw, gezegd worden tegenstanders der vivisectie geweest te zijn. Er is hieromtrent veel strijd gevoerd. Maar waarover geen strijd bestaat, is het feit, dat deze geen school gemaakt hebben. In de ontleedkunde speelt de vivisectie een betrekkelijk ondergeschikte rol, in de pathologische anatomie reeds een meer belangrijke. Mij is dan ook geen levende patholoog-anatoom van naam bekend, die de ontbeerlijkheid der vivisectie voor haar
vooruitgang naar alle zijden toestemt. Enkele jaren geleden deed de Bond tegen de Vivisectie een rondvraag bij de Nederlandsche geneeskundigen om hun meening over het nut der vivisectie. Ik behoef niet te zeggen, dat naar
| |
| |
mijne opvatting het stellen van zulke vragen mijn sympathie niet heeft, daar ik het vraagstuk veel te moeilijk acht, om dat eenvoudig met een ja of neen te beantwoorden. Ik weet, welke moeite ik zelf gehad heb om mij een oordeel te vormen, waarvan overigens de gebreken in de fundeering mij nog maar al te goed bewust zijn. Op die vraag antwoordde ⅙ der gevraagden; van dat ⅙ was 5/7 voor, de resteerende 2/7 in verschillenden graad er tegen. Ga ik die lijst na, dan zie ik daarin geen naam van een collega, die, aan een oorspronkelijk wetenschappelijk onderzoek zich wijdend, is komen te staan voor het conflict dat onderzoek te staken of van de vivisectie gebruik te maken. Wie voor dat conflict niet gestaan heeft, kent de moeilijkheden slechts uit de verte. Niet zelden vond ik in geschriften van tegenstanders sympathie uitgesproken met het door mij beoefende vak, de pathologische anatomie. Maar ook hierin wordt, zooals gezegd, de noodzakelijkheid der vivisectie algemeen gevoeld en ook hier kan men, tenzij men de vraag gemakkelijk geheel kan overzien, telkens op de noodzakelijkheid stuiten om te beproeven langs den weg der vivisectie verder te komen. Waar deze noodzakelijkheid zich aan mij voordoet, meen ik te moeten handelen. Zeer hoop ik, dat ik altijd aan al de strenge eischen zal voldoen, die ik mij en anderen, die in het mij toevertrouwde laboratorium mochten willen werken, heb opgelegd. Maar niet alleen voor oorspronkelijke wetenschappelijke onderzoekingen, kan de vivisectie in de pathologische anatomie noodig zijn, zij kan ook voor het herkennen van bepaalde afwijkingen onmisbaar wezen. Dikwijls moet de chirurg door den patholooganatoom ingelicht worden ten einde de noodzakelijkheid van een bepaalde wijze van handelen te kunnen vaststellen. Blijkt in een dergelijk geval, dat de anatomische methode onvoldoende zekerheid geeft en is deze grootere zekerheid slechts door een proefneming te verkrijgen, ik zou meenen geen oogenblik te mogen
aarzelen. Men heeft wel eens gevraagd, of men zijn leven en welzijn wil koopen ten koste van de pijn van een dier. Ik weet niet, of de patiënt, te wiens behoeve ik het onder- | |
| |
zoek eventueel verricht, dien prijs te hoog vindt. Behoudens nader bericht, houd ik het er voor, dat hij het er wel voor over heeft, en ik geloof, dat mijn kans van dwalen dan zeer gering is. Maar eerst moeten natuurlijk de hulpmiddelen van het anatomisch onderzoek uitgeput zijn en moet bewezen zijn, dat zij onvoldoende waren. Deze regel is voor mij zoo eenvoudig en vanzelf sprekend, dat ik de eenige door mij waargenomen uitzondering ter bevestiging van dien regel vermeld. Een medicus zendt mij een deel van een praeparaat ten einde beslist te zien, of hij in het onderhavige geval met tuberculose te maken had. In afwachting van het resultaat van het onderzoek, had hij een klein proefdier een ander gedeelte van het praeparaat onder de huid gebracht. Het anatomisch onderzoek leerde ontwijfelbaar, dat van tuberculose geen sprake was, het dier bleef dan ook gezond, maar dankte dit niet aan mijn collega. Op zulke gevallen zal, hoop ik, geen tegenstander zich beroepen. Op eenige honderden is dit de uitzondering.
In het voorgaande heb ik getracht van de samengesteldheid van het vraagstuk der vivisectie een indruk te geven. Allen, die, uit wat motief dan ook meenen zich te moeten mengen in dezen strijd, ik zoude hen drie bekende woorden op het hart willen binden. Het eerste is ontleend aan den kerkvader Gregorius Nazianzenus en luidt: ‘πρᾶξις ἐπίβασις ϑεωρίας’ - de praktijk is de weg om tot de theorie te komen. Geen meeningen in moeilijke vraagstukken omhelsd, ook al schijnen zij aannemelijk, zonder ze nauwkeurig aan ervaring en praktijk getoetst te hebben. Het tweede is het bekende woord van Goethe, ‘die wahre Liberalität ist Anerkennung’, waardeering, waar het maar eenigszins kan voor ieder, die der menschheid tracht nuttig te zijn, ook al zijn zijn wegen de onze niet. En eindelijk een woord van den vader der Geneeskunde, Hippocrates, een woord, dat mijn laboratorium siert, een woord dat aanbeveling noch omschrijving behoeft, ἡ ϰρίσις χαλεπή - het oordeel is moeilijk. |
|