| |
| |
| |
Scandinavische Reisschetsen
Door G.F. Haspels.
I. Op zee.
‘A Sunday never to be forgotten!’ siste verwenschend de jonge Boer, zich opnieuw omwerpend in zijn kooi.
Ik keek, languit op de canapé liggend, even op, witjes glimlachend, want ik herinnerde me wel erger Zondagen van zeeziekte op de Noordzee, en was tenminste blij dat ik gisteravond de tweede klasse had gekozen. Want nadat ik gisteravond laat, bij flakkerende lantarens die over de regennatte straten van Hamburg weifelend licht wierpen, naar de Olaf Kyrre was gewaaid, was mij gezegd dat alle hutten der eerste klasse bezet waren, maar in de salon een slaapplaats kon klaargemaakt worden. Evenwel daar in de salon zeeziek ten toon te liggen, lokte me ook niet aan. Want dat het er weer ouderwetsch van langs zou gaan, bemerkte ik niet slechts uit den wind, die door de touwen floot, maar ook aan de mij aan zeeziekte herinnerende geur van roestig ijzer, machineolie en zilt water. Dus de tweede klasse eens bekeken, of ik daar gezelliger zeeziek kon zijn. En ja, daar was nog een kooi open, met een canapé er voor - en daar zaten vier Afrikaansche studenten uit Halle, bij halve fleschjes bier, vroolijk te ‘gezelsen’: hoe
| |
| |
zij hun zomervacantie in Noorwegen zouden doorbrengen. Dus dadelijk te kooi gekropen, om tenminste, als straks de Olaf Kyrre met den vloed de Elbe zou afvaren, nog eens flink uit te slapen, vóór de dans op de Noordzee morgen zou beginnen.
Gewekt door het: ‘caffe, caffe!’ ons, echt-noorsch, op bed aangeboden, zag ik al spoedig de Afrikaanders elkaar lachend aan de waschtafel bespritsen, waarop zij naar boven stormden. Daarop verscheen voor de waschtafel een jonge duitsche tooneelist, met rood haar en gouden lorgnet, en vervolgens twee Joden - een kleine dikke, met een ‘Kaiserbinde’, die hij met zichtbaar verdriet eerst afbond, toen hij erg mooi was aangedaan met goud en juweelen - en een groote magere, met ernstige, bruine oogen, dunlokkige grijzende haren, en een gescheiden, grauwige baard. Toen ook zij zoo monter naar boven waren gegaan, het schip nog zoo vast voortgleed, en de geur van den gebakken ochtendzalm zoo verleidelijk naar binnen kwam, bedacht ik me misschien toch noodeloos bang te hebben gemaakt, en kleedde me vlug aan, vroolijk in 't vooruitzicht van een mooien Zondag op zee. Echter naar boven gaande, deed ik den eersten stap op de kajuitstrap in de lucht - owee, daar maakte Olaf Kyrre al zijn eersten zwaai! - en boven gekomen, jawel, weg was het zalmontbijt! Een stijf-grijze lucht, nog niet kwaadaardig van uitzicht, maar degelijk zwaar, vol water en wind. In de verte, achter ons nog iets van de kust, om ons nog wat vletjes en loodsbooten, lustig huppelend op kleine zeetjes - maar daar voor ons: witte koppen, niets dan witte koppen op een groezelige zee! De Afrikaanders liepen nog heel parmantig op en neer, de tooneelist stond met hooge belangstelling door zijn kijker de kust op te nemen, de Joden maakten een gemoedelijk praatje met een matroos, die aan de spilketting bezig was - allen wilden blijkbaar toonen dat zij geloofden in een rustige overtocht en het dom was te denken aan zeeziekte. Ik echter was zoo dom, en ging al spoedig midscheepsch staan voor de vastigheid, want de boot begon al raar te doen. Vroolijk steigerend de kop in de hoogte, en dan met snij- | |
| |
dende vaart de diepte in, om dan links onverwachts een paffenden krachtslag te
krijgen, waarvan ze schudde, terwijl als finale een tot droppels geklopte golf op het dek neerspetterde - jawel, we kennen dat! De Boeren riepen elkaar lachend toe, dat ze nu juist boven moesten blijven om zich te harden, maar ik ging met slachtofferspas naar beneden. Het uitgebreide noorsche ontbijt stond klaar, maar ik nam, met een zuurzoet knipoogje tegen den gebakken zalm, een droog beschuitje, en knabbelde het, me op de kanapé uitstrekkend, in de aangename zekerheid dat dit nu 't allerverstandigste was. Wel kwam nog de tooneelist en een Boer even voor de ontbijttafel staan zwaaien, om gauw wat bij elkaar te grissen voor een boterham, boven te verorberen, maar de zwaaiende Olaf duwde hen hier beneden reeds zoo ruw tegen de kajuitsdeur aan, de trap op, dat 't ontbijt boven niet veel beloofde. Wat later kwam de kleine Jood beneden. Hij zag er mistroostig uit en zijn goud was dof. Tegen het beschot geleund overzag hij de geheele tafel, al de kaas- en worst- en broodsoorten, de ansjovis en den gebakken zalm in 't midden, spreidde toen zijn beringde hand op zijn buikje met gouden ketting en zei, als een hartverscheurend verwijt tegen overmachtige belagers: ‘Ganz appetitlos! Ganz appetitlos!’ Nog eenmaal overzag hij de lokkende landouw van de vettigheden dezes lands met een smartelijken blik, en ging als een balling heen, met een laatste: ‘Ganz appetitlos!’ Niet lang meer duurde het of het ontbijt was afgeruimd, en de Boeren kwamen beneden, bleek, met verwaaide haren en donkerwanhopige oogen, om te kooi te vallen, elkaar met galgenhumor uitlachend.
‘A Sunday never to be forgotten!’ siste de jonge Boer verwenschend, nog eens, en ik glimlachte dat zij 't maar goed hadden met hun twee talen, één als je ziel zong, en één als je visite moest zitten. Als ze grapjes maakten dan spraken ze Afrikaansch, waren ze saai of ruw dan Engelsch. Een idee: als wij zoo ook eens deden? In de huiskamer en onder de dennen dialect - ‘ge bedoelt gouwspraak’, hoorde ik vriend Winkler zeggen - en op
| |
| |
de vergaderingen Hollandsch. Hoewel, als we dan in Rotterdam moesten gaan zeggen: ‘Kaik 's jo', wat 'n mauwje blomkauwl!’.... Neen, maar die in Holland woonde, hij sprak gewoon Hollandsch reeds als zijn gouwspraak, hij moest dan maar het voorrecht der tweetaligheid missen....
‘Die ou-baas Olaf Kyrre lijk ver 'n dronkaard!’ lachte het uit de naaste kooi: ‘hij zwaai al te banja; ek zal die predekant op hom afstuur.’
‘Ek zeg: hij kan naar die hoenders trek! O, that beastley bother, o Sannie, mijn Sannie, d'is tog so beastley a boat!’
Wat later kwam de hofmeester, een lange, bejaarde Noor, die ons zoo'n beetje bevaderde, eens inspecteeren. Zijn ergernis, dat er aan zulke gasten niets te verdienen viel, deed hem de Afrikaanders uitlachen: ‘Ach was! Wieder so ein ganzes Hospital!’ terwijl hij mij gemoedelijk toeknikte: ‘Sie haben 's noch gut?’
Ik, die juist, na manhafte verdediging, besloten had me dan maar aan de zeeziekte over te geven, zei niets, en keek hem heel politiek aan, waarop hij wegtreuzelde. Spoedig schoof ik naar boven, me verwijderende ter plaatse waar zulks behoorlijk is, dat is: ter lijzijde van het schip, onder den wind, over de verschansing om de golven te bestudeeren, om wat witjes aangestreken, naar beneden te stommelen, naar mijn canapé. Want hier was het toch beter dan boven in dien waterkouden wind, op dat natte schip dat sidderend, en onder vreemd geloei in de takelage nu rechts dan links overhellend, zich al stampend, een weg worstelde door de vuilbruisende golven.
‘Sie sind auch noch niemals seekrank gewesen?’
Het was de Duitscher, die, zonder lorgnet, de flauwgevallen haren over de fletse oogen, in zijn kooi op zijn elleboog geleund, dit vroeg aan mij, aan mij! Ik glimlachte fijntjes en sloot de oogen. Want met dat loodzware gevoel in maag en achterhoofd wist ik dat men alleen zeeziek behoefde te zijn, en niet beleefd. Ja, ik voelde dit volkomen-onmaatschappelijk te mogen zijn als een croquant versnaperingetje van diezelfde ellendige zeeziekte. Want ik kon me nu maar laten gaan: weg zorgen, weg verant- | |
| |
woordelijkheid, weg gedachten! Nu alleen een speelbal zijn, en het zoete gevaar kennen van zich maar te laten meenemen het stormende leven in! Want met vasten grond onder de voeten, en de plicht het leven te beheerschen steeds voor oogen, is het den mensch niet geoorloofd te vagabondeeren, maar platgeslagen op een slingerend schip is het een genot het wilde leven te hooren en te tasten, zonder er in mee te hoeven werken; en hierdoor krijgt een korte zeeziekte iets van een gezondheidskuur. Ga je gang maar Olaf Kyrre, en zie maar dat je Ran, de vrouw van den zeegod Aegir, ontloopt die met haar net nu aan 't visschen is, om drenkelingen in de diepte te halen! Jaag, proest en beuk maar voort Olaf Kyrre, en weet dat ik vandaag geen vinger uitsteek, want ik ben vandaag heerlijk onmaatschappelijk, ik heb vandaag overal mijn menschen voor, want ik ben zeeziek!
‘Auch noch niemals seekrank gewesen!’ herhaalde de Duitscher, ‘dreimal nach Chili gefahren mit einem Segelschiff. Himmelhohe Wellen, immer himmelhohe Wellen, und nie seekrank! Aber diesen verfluchten Kasten!!’
‘Was seekrank!’ klonk het verachtelijk: ‘Macht nichts! Aber ganz appetitlos, ganz appetitlos!’ en ik zag het dikke Joodje zijn neus optrekken, waarop ik wat insluimerde.
....Toen ik weer opkeek, zeefde er reeds een vroege schemer door de steeds overgolfde raampjes. En daar stond de oude Jood, als in een licht van Israëls, bij zijn kooi, deemoedig gebogen over een trommel waaruit hij kauschere spijze stond te mummelen. Ik look mijn oogen, om hem in de idee te laten dat hij niet werd bekeken. Er lag een ongenaakbare trots over dien bruinig-grijzenden oude die daar zoo sjoveltjes iets kouds middagmaalde uit dien smoezeligen trommel: de trots zichzelven afgescheiden te houden en onbesmet te bewaren van de niet-uitverkorenen. Maar ook iets van eeuwenoude eerwaardigheid en van voor elke scepsis onaantastbare zekerheid in dien toch meelijwekkenden vormendienst. Want het is mooi als een mensch het zich moeilijk maakt, maar dit mooie wordt ontluisterd en namaak, als men te gemakkelijk het zich moeilijk maakt. Waarvoor toch dit
| |
| |
gedoe daar het zoo duidelijk is, dat ‘hetgeen ten monde ingaat den mensch niet ontreinigt, maar hetgeen ten monde uitgaat’? Het was als had de oude mijn vraag gehoord, want de trommel werd weggezet en iets anders voor den dag gehaald. Dat waren zijn gebedsriemen. De oude stroopte zijn mouwen wat op, wikkelde de riemen om de polsen en zorgde dat het blokje, dat den Naam des Heiligen bevat, op zijn voorhoofd tusschen de oogen hing. Toen de hoed opgezet, en nu schichtig de oude, bruine oogen rechts en links gewend, met een angstige onderzoeking of hij wel alleen was. Er was iets schrikwekkend komisch in dit alles: dat kaashoedje zoo gek achter op het hoofd, dat zwarte blokje tusschen die deemoedig loerende oogen, die omriemde polsen en handen, als van een worstelaar, en daarbij zoo iets sjofels, versletens aan deze deftigheid dat men haast moest lachen. Haast - maar ik kwam niet tot lachen, want er was een aangrijpende ernst in dit getob. Ik voelde me ineens de mindere van dezen zoon van het oude volk. Door den storm op en neer gekwakt te worden, nu tegen de tafel dan tegen de kooi aan, en dan niet te mopperen of het zich gemakkelijk te maken op een canapé, maar een moeilijke bidhouding aan te nemen, met knikkende knieën zich op te heffen tot God - neen in plaats van te kritiseeren kreeg ik behoefte om met hem mee te bidden. Ik spande me in om iets van het gemurmel van den oude te verstaan, maar hoorde nu te duidelijker het aanklotsen en afbruisen der golven en daarboven uit het geloei van den wind.
....‘Jeroeschalaïm!’ zeide dat niet de oude: ‘Jeroeschalaïm’? En met schaamte hoorde ik daarin een kritiek op mijzelf. Die oude man vergat nooit waar hij heenging. Naar Jeruzalem, altijd naar Jeruzalem ging hij, al was hij ook tusschen ongeloovigen; al was hij in een storm, nooit vergat hij het doel van zijn levensreis. En hoe vaak vergat ik dat ik tot Hem ging, wien ik in mijn beste oogenblikken aanriep: ‘o God, Gij zijt mijn God!’? Ik sloot mijn oogen - maar kon niet bidden. Toen hoorde ik tot mijn troost het woord van den laatsten profeet van het Noorden,
| |
| |
van Kierkegaard, ‘God liefhebben is God noodig hebben’. En er kwam een rustig gevoel in me, zooals een kind dat de moeder noodig heeft rust op moeders schoot, en dat werd me al zekerheid genoeg dat God wist dat ik Hem noodig had, altijd, ook dezen Zondag op een stormzee, en het was me als werd ik boven den storm opgeheven in een hooge, heldere lucht van enkel glans....
Het electrisch licht straalde fel van de zoldering neer, toen ik uit mijn dommeling opschrok, doordat er een zwarte gedaante zich boven mijn canapé boog. Ah, een matroos die de luiken kwam dichtschroeven; het ging dus ernst worden! Of die was het reeds! Aan den rand van elke kooi hing zoo'n koperen trechtervormige bak, waarboven zoo nu en dan een armzalig gezicht rare geluiden maakte. Men praatte niet meer over de zeeziekte; men had genoeg te doen met het te zijn. Er hing een zware lucht in de kajuit - en toch na weder even op het dek de stormgolven aan de lijzijde bestudeerd te hebben, vluchtte ik naar mijn canapé, als naar mijn haven. Want daarboven: loeiende duisternis, waar de schampachtig verlichte Olaf Kyrre, als een van woede waanzinnige, met schor geweld en wild gestamp door worstelde, terwijl de hoonlachende storm alles en iedereen natkletste. Hier beneden was het tenminste licht. Maar nu zag men ook hoe schots en scheef 't wel ging. Alles wat niet stormvast was zwaaide, rolde, klepperde, rinkinkelde - en drukte ik me niet stijf vast tegen de einden mijner canapé, dan zou ik zoo gaan meerollen op den grond. Aegir, de zeegod, was blijkbaar met zijn reuzen aan het voetbal spelen en de bal was Olaf Kyrre. Hoep, daar gingen we de hoogte in, hooger al hooger, het schip, de kajuit, de canapé en ik nog boven de canapé uit; en daar boem, de diepte in, als zakte ik door de canapé, en door het schip de zee in! En dan eens rechts op zij, als vloog je door de wanden midden in zee, en dan met een inelkaargedraaide draai even ver links! En dan kreeg je het gevoel dat Ran, Aegirs vrouw, aan de natte wasch stond en alsof je in haar handen als een nat laken werd uitgewrongen, nog eens en nog eens, en ze je dan met een klets neersmeet, in den hoek! En toen ineens
| |
| |
het electrische licht uitging, toen niets dan de holle nacht waarin de donkere Olaf Kyrre ons holderdeboldend voortsleurde, zonder vraag of antwoord den donderenden storm tegemoet, zoodat ik als een hulpeloos, weggeworpen ding me maar moest laten voortsleuren, zonder zelfs maar te kunnen gevoelen of denken dat ik me op genade of ongenade overgegeven had.
Het was een feestelijk wakker worden. Voor de waschtafel staande bemerkte je met verbazing dat niets meer zwaaide of zeilde; keek je onderzoekend in den spiegel: waarlijk alles stond; en zag je nog eens schuw achterom of 't geen toovenarij was en niet dadelijk alles weer aan 't zwaaien zou gaan, dan bleek het dat we werkelijk zoo plat en vlak lagen als een hollandsche polder. En geen geloei, gebruis of gebulder meer, zelfs niet meer het getril van de schroef! Stilte, zingende, zondagsche stilte; ja, 't was of zoo de boomen konden gaan ruischen! Naar boven, naar boven, we waren te Christiansand! Op het dek met een zoeten schrik even stilgestaan nu daar het lang gewenschte land voor ons lag. Stil, sereen, vol innerlijke schoonheid zoo ligt het daar voor me, een middenwezen tusschen een geobjectiveerd sprookje en een geobjectiveerde psalm, maar in elk geval vol poëzie. En ik haast me van het schip en dwaal met groote oogen dit zoo geheel nieuwe land in. Hoe stil is het; stiller dan een dorpje bij ons; geen trams, geen treingefluit, al is er een spoorlijntje dat hier eindigt, en bijna alles van hout. Die gemoedelijke houten huisjes, die dan opeens doodloopen tegen rotsen, waartusschen echter wel een paadje opkronkelt, dat ik volg - en daar sta ik boven op de rots! Mijn voet rust in de bloeiende heide en mijn oog ligt op de wijde, blauwe zee, en onder mij aan zee het houten stedeke, en op de reede wat vlugge zeilertjes en een enkele noorsche bark, geel en zwart; ik adem de poëzie in van het Noorden.
Maar dan terug; vlug, want de boot vertrekt zoo, en vroolijk, want zulk een begin belooft wat. Eerst echter naar het ontbijt beneden, met een honger die zich niet laat afschrikken door de geuren der vele soorten kaas - ost als:
| |
| |
appetitost, gjedost, mysost, gammelost enz. - waarvan de minst kwalijk-riekende toch nog wat erger is dan onze Limburgsche. Juist toen ik de kajuit binnenkwam, stoof een Boer er uit, die vond dat deze ost een gezond mensch zeeziek moest maken, in plaats van een ex-zeezieke wat op monteren. De Appetitlose echter zat achter zijn mes en vork, manhaftig in de vuist omhoog, alles naar zich toe of van zich weg te commandeeren. Als een veldheer zijn adjudanten, had hij zijn vragen gezonden aan alle aanzittenden: of ze eens wilden proeven hoe die ansjovis, die zalm, die worst, die ost was. En naarmate dan de rapporten inkwamen - tot zijn innerlijke verontwaardiging moest hij er wel eens tweemaal om vragen - maakte hij zijn veldplan op en sloeg er zich zegevierend door, waarop hij fluitende en zingende naar boven ging. De anderen en ik keken verstolen-lachend en bewonderend toe - neen, dat konden wij nog niet voor de helft hem ‘nachleisten.’ Toch was door zijn voorbeeld bij ons ook reeds die allergezegendste scandinavische eetlust opgekomen, zoodat al aten we nog niet veel, we toch reeds nu gevoelden dat we des middags zouden eten, zouden eten! En, bij Aegir, we hebben het gedaan, zooals men in het Noorden eet, of neen, we hebben toen gegeten zooals alleen ex-zeezieken eten!
Ex-zeezieken, dat waren nu alle passagiers, eerste, tweede en derde klasse, die nu allen op 't dek zich zaten te zonnen. Er was bepaald een weelde van genezing; vijftig, zestig menschen die zienderoogen aan het genezen zijn. Ouderen in een leunstoel half doezelend en half in een Baedeker snuffelend; jonge mannen in vervaarlijk vacantiekostuum bezorgd doende voor witjes-lachende vrouwtjes, die erg mooi weten te werken met hun bont - daar zelfs een heel jong paartje dat bewijzen wil dat het reeds zeebeenen heeft gekregen, maar als de wedren begonnen is, laat het bleeke, lachende vrouwtje zich in een luien stoel vallen, en manlief alleen voort draven! En door dat vroolijke jonge gedoe heen de roode, gezonde kapitein, als de prettige papa, die precies weet te vertellen waar we langs varen. We zijn nu in de Scheren, die zee tusschen de
| |
| |
eigenlijke kust en de tweede kust, door tallooze eilanden gevormd, in, zoo kalm als een vijver. Uit het land komen de reuzengebergten afdalen, om eindelijk in zee te zinken, en aan den anderen kant rijzen uit zee heele rotsburchten op, en daartusschen glijdt de Olaf Kyrre vlug voort, soms over een waterpad niet breeder dan de Rijn bij Bingen. Dan houdt ineens de eilandenreeks op en de open-zeegolven beginnen weer hun spel met Olaf, maar juist als we er over denken de horizontale ligging maar weer aan te nemen, glijden we in kalmer wateren. Zie, hoe het zwartgroene water tot licht-groenblauw schuim wordt geklopt door de schroef der boot, en hoe de zonnige wolkenlucht speelsch met kleuren toovert! Op hun eeuwige pilaren stijgen daar de licht-grijze en violette bergen uit zee, terwijl in een dalletje op zoo'n grasgroen weideke, een roodwit houten boerderijtje ligt, eenzaam, niet omwuifd van boomen, maar frischlevend als de zee. Naast ons op een eenzame rots een paar meeuwen, en wat verderop tusschen gindsche bruine, zonnige rotsen, daar voorbij dat coquette stoomertje en die gemoedelijke visschers met hun breede achterdek, daar werkelijk koeitjes! Hoe komen ze daar en hoe keeren ze terug van zoo'n saeter - zoo'n bergweideke - midden in zee! En werkelijk, dat vlammende violet daar op die zonnige rotsen dat is de lyng, de bloeiende heide aan zee. Als hier de menschen geen zeelui worden, waar dan wel? Dat is anders dan aan Hollands grijze, vlakke stranden of slikkige killen. Bij ons is de zee de grootsche vijand; de man die er zich op waagt is een sterke, een zeebonk, een soort desperado, en de moeder houdt 't zoolang mogelijk tegen dat haar jongen zoo'n ruwe zeeman zal worden. Zooals die moeder die bij mij eens kwam klagen dat haar jongen zoo geheel en al den verkeerden kant opging. ‘Hendrik?’ vroeg ik: ‘dat is mijn beste catechisant!’
‘Ja, dat kan best zijn, maar hij wordt nu zoo'n goddelooze jongen; verbeeld u, hij wil naar zee, hij leeft voor de zee!’
Hij leeft voor de zee, dat kan men haast van elken noorschen jongen zeggen. Zie, als we zoo'n fjord binnenstoomen, om eens zoo'n houten stadje aan te doen, dat
| |
| |
met zijn wit houten kerkje en huisjes zoo rein, kinderlijk en stil onder de hooge bergen aan de vlakke zee ligt, dan komen ze op ons afgevlogen met hun bootjes, jongens en meisjes, piepepeuters, die met hun drieën nog geen roeilap kunnen dragen en toch maar zitten te roeien, en wàt lachen als ze eens dansen op de golven. Natuurlijk, dat hier in deze fjorden, deze nauwe bochten, Viken - in Overijsel heet ook nog een kanaal een wiek - de Vikingen gevormd werden, die prachtige zeelui, die van IJsland, ja van Amerika tot Constantinopel toe de kust brandschatten, voor wie zelfs Karel de Groote bang was, en die onze voorouders het Onze Vader deden bidden: ‘en verlos ons van de Noormannen!’ Natuurlijk, want deze zee doet niet vijandig zooals de onze op de grijze stranden, maar geheimzinnig, wekt op de verbeelding, belooft, lokt en vleit. Daar in die kristallen diepte daar woont het zeevolk, waarvan de noordsche sprookjes zoo vol zijn - en daar die vlakke baan dat is de weg tot de overwinning, waarvan de noordsche historie zooveel kan vertellen. Daar liet koning Olaf Tryggvesön, de roeiers van zijn schip, ‘De Groote Slang’ hun roeispanen uitsteken, en dan loopende op de uiterste punten der roeilappen zong hij, neen dan danste hij zijn lied, hij de volleerde Viking, evengoed skald als koning bij Gods genade, en vroolijk als een sterke. Een staaltje: hij was zendeling met 't zwaard in de vuist, maar zijn Jarls wilden zich niet laten overreden of dwingen het Christendom aan te nemen. Hij roept ze bijeen, en zegt, als zich gewonnen gevend: ‘ik wil 't heidendom weer invoeren maar in zijn hoogsten vorm en ga dus weer menschenoffers brengen aan Thor en ditmaal geen slaven of boosdoeners, maar van de beste, ja, mannen: ik dacht, als ik dan eens begon met u te offeren!’ waarop zij betuigden, dat zij dan toch maar besloten hadden Christenen te worden. En toen hij eindelijk door verraad in
een hinderlaag werd gelokt, viel hij als een held. Hij stond op ‘De Groote Slang’, hoog boven allen uit, zijn schild verguld, zijn helm met goud ingelegd en een korte, roode mantel over zijn wapenrusting. Onvermoeibaar, tot zonsondergang vocht hij; bijna al zijn volgelingen zijn gedood,
| |
| |
hij reeds gewond; dan springt hij over boord - ‘men ziet zijn roode mantel glanzen in de ondergaande zon’ (Carlyle) - en zoo zinkt hij rustig in de diepe wateren. Nog lang bleef men op zijn terugkomst hopen; hij is echter nooit meer gezien, maar blijft ‘de wild-schoonste man, naar lichaam en ziel, waarvan men ooit in 't Noorden hoorde’ (Carlyle).
Geen minder zeeheld was de tweede Olaf, Haraldson, de Heilige der Roomsche Kerk, wiens roem nog lang door gansch Europa weerklonk, zoodat ook onze Vondel spreekt:
‘Ter eere van Gods Helt, Sint Olof, die zijn' troon
In 't Noorden had gebout, en wien de martelkroon
Met recht wert toeghekeurt.’
En niet minder de derde Olaf, de kalme, die daarom Kyrre heette, meer een rustige bouwheer dan een wilde veroveraar, die Bergen stichtte en zoo van de zee maakte niet een veld waar roem, maar een akker waar rijke vruchten vielen te oogsten.
De zee, altijd de zee, was de woning van die oude Noormannen. Daar leefden en werkten ze, om na 's winters wat te hebben uitgerust op het land, met de lente weer te gaan leven op zee. En nog! Ruim twaalf procent van de huidige bevolking ligt op zee. Maar, dat zal dan even een ruw volkje zijn? Integendeel. Van ons Hollanders ligt tegenwoordig nog maar één en twee tiende procent op zee, tienmaal minder dan bij de Noren. En was 't nu maar waar dat we daarom tienmaal ernstiger waren, dan konden we tenminste ons met onzen ernst en braafheid troosten over onzen teruggang op zee. Maar degelijk en ernstig - ik geloof niet dat er een volk zoo van nature ernstig is als de Noren. Ze moeten ook wel ernstig worden in die donkere, stille, prachtige fjordennatuur. Sterk viel me dit op toen we de Flekkefjord in- en weer terug uitstoomden. Zwijgend rijzen de bergen, waartegen Olaf Kyrre zich schijnt te willen verpletteren, uit de doodsche zee, mysterieus van diepe Böcklin-kleuren. Daar openen zich de bergen en daar ligt Flekkefjord-zelf, kinderlijk-stil, groen en liefelijk, met
| |
| |
zijn huisjes en bootjes en weidekes, en daarachter de bergen, al hooger stijgend. En hoorbaar is de stilte. Elk tikje van den naar beneden ratelende ankerketting, maar ook elk lachje van die jongens en meisjes die in hun vletjes ons als omfladderen, wordt in deze scherpe, stille atmosfeer gehoord. En hoe stil zal 't eerst zijn als wij weer weg zijn! Zoo stil, dat een mensch wel moet gaan droomen en schouwen, fantaseeren en dichten - ja en vooral zingen! Zeker, dikwijls heel droevig. Hoe zou 't ook anders? Er is vaak iets van versteende tragedie en tranen in deze natuur. Zie gindsche verre, blauwfluweelen bergen, hier dichterbij de veelkleurige rotsen, zwijgend starend in de zwarte, gladde fjord, en dit alles in schaduw, en over dit alles het ernstige gevoel van de Böcklin-kleuren, tot uit den donkeren, gebroken hemel ineens licht neerweent, licht neerschreit over dit ontzagwekkende. Dan verstaan we den ‘Schauder’ voor het leven, dien zekeren angst voor het leven, dat ons neen niet uitlacht - dat woord is te hard in deze stille omgeving - maar voorbij ziet, heelemaal niet opmerkt; dan zien we dat de tragedie des levens niet hierin bestaat dat verstandige menschen dikwijls, door zoo dom te doen, zich 't eigen ongeluk op den hals halen - zooals het dan heet, maar dit: dat er in zoo menig menschenleven heelemaal niets gebeurt, dat daarin elke bloesem verschrompelt en elke poging tot heldhaftigheid belachelijk wordt, dat er zoo menig menschenleven sterft zonder geleefd te hebben. Het scheen mij dan ook zoo natuurlijk dat de vertroostende zijde van de religie hier de menschen 't aantrekkelijke er van moest zijn, natuurlijk ook dat zij zich thuis voelden in het Luthersche leertype, waar de troost naast de poëzie zoo 'n groote plaats inneemt. En ook, dat zij er zich in thuis bleven voelen. Want bijna het geheele volk hield zich aan de ééne Luthersche kerk. In Stavanger toch vond ik nog geen Roomsche kerk; de domproost
vertelde me dat er maar zeer weinigen waren. De ketterij, als 't Mormonisme, is ook meest geïmporteerd, terwijl de Haugianer - de nationale secte o.a. door Alexander Kielland zoo uitstekend in zijn Skipper Worse geteekend - | |
| |
niet antikerksch maar kerkverlevendigend werken. Neen, ernstig, de Noren schijnen 't mij meer van nature te zijn dan wij. Wij zijn het ook, maar niet vanzelf; eer omdat we 't moeten zijn. Onze bodem, dien we steeds hebben te veroveren op het water, onze welvaart, die we duur moeten koopen voor veel arbeid, onze volkstaak: de dierbare vrijheid fier te bewaren en als een eigen mogendheid het hoofd hoog te dragen en onzer eigen historie niet onwaardig te worden - dit alles eischt zooveel; moeten wij wel niet ernstig zijn, geheel en alleen ernst? En als antwoord op die vraag zag ik den ouden Jood naast me staan, en ik zag ons volkje met zijn groot verleden zoo alleen tusschen de natiën staan, als deze oude man met zijn grijze traditie alleen stond tusschen ons allen. Ik vroeg hem of 't hem veel kostte zijn gewoonten op reis te volgen, en zijn bruine oogen groot opslaande, knikte hij: ‘Das ist eine grosse Sache drei Tage und drei Nächte auf einem Dampschiff! Aber Muss ist ein grosser Herr’, en daarna, als zichzelf aan zijn levenswijsheid herinnerend: ‘Besser Vorsicht als Nachsicht!’ en met die woorden schoof hij gelaten verder. En hem naoogende dacht ik: is dat nu niet echt Hollandsch: Muss ist ein grosser Herr, en: besser Vorsicht als Nachsicht!? Zeker, wij zijn ook ernstig; wij mogen, durven, zullen niet anders. 't Is nu eenmaal onze taak, onze mooie taak zeker, maar toch een taak. De Noren echter zijn geboren-ernstig. Wat ons een tweede natuur kan worden, schijnt hen van nature eigen. Met dat ze opgroeien onder die ontzaggelijke rotsen, aan die donkere fjorden en diepe zeeën groeit de ernst in hen op. En daarom is voor hen spel en kleur en
dans en feest ook zoo natuurlijk. Even natuurlijk als deze ernstige natuur zoo vroolijk kan lachen. Zie, nu de wolken zijn weggetrokken en de zonnige rotsen zoo kleurrijk zich spiegelen in het lachende, groene water, en de verre, licht-blauw-fluweelen bergen zoo zacht bedonsd zijn met witte wolkjes, en op de groene weidekes tusschen de neergestippelde roode en witte huisjes kleurig gekleede menschjes zich bewegen - is dit nu niet een en al vroolijkheid, die doet huppelen en zingen? Moeten die menschen uit deze stralende natuur in den heerlijken, frisschen zomer
| |
| |
geen armen vol sprookjes en liedjes oogsten, die ze in de warme winterkeuken elkaar zullen voorzingen en voordansen? Is het niet natuurlijk dat deze Noren ook geboren-vroolijk zijn, evenals het vanzelf spreekt dat ons de vroolijkheid niet natuurlijk afgaat, daar toch steeds ‘der grosse Herr Muss’ zoo op ons neerziet. En als wij hem eens niet willen zien, slaan wij dan niet uit den band, en eten we ons niet onmiddellijk een overladen maag aan die gestolen vroolijkheid, zoodat we zuchten: ‘Wij Hollanders zijn mooie menschen, behalve als we volksfeesten vieren’? En kan 't ook bijna anders: we zijn zoo klein voor onze groote taak, en de jas, die we moeten en met eere zullen dragen, is zoo wijd dat de jaren voor spel en dans voorbij zijn, als we er ingegroeid zijn? Het is nu eenmaal zoo: een goed hollandsch leven is het wijdste, diepste en hoogste dat ik ken, maar omdat het zoo mooi is, is het zoo moeilijk en heeft het altijd iets van een pijnlijk-ernstigen, van een calvinistischen trek. Gemakkelijker hebben het de Noren; in hun veilige onaantastbaarheid bereiken zij de eer zich zelf te zijn lichter dan wij, en verbinden zich hun nationale vroolijkheid en nationale ernst spoediger in een luthersche gemoedelijkheid. En omdat dit hun zoo gemakkelijk is gemaakt, hebben zij dit ook niet oppervlakkig, maar diep, wortelecht, frisch en waar. En daardoor was hun literatuur ons zulk een openbaring. Neem bv. Björnson's Synnöve Solbakken. De mooie Synnöve woont op een boerderij die op het zuiden ligt, het eerst en het laatst de zon krijgt, en daarom heet Solbakken. Aan de andere, de schaduwzijde van het dal ligt in de donkere dennen de boerderij Granliden, en daar woont de sterke Thorbjörn. Naar volksgeloof kon de eigenaar van Granliden, die van vader op zoon Saemund of Thorbjörn
heette, nooit op geluk rekenen als zijn naam Thorbjörn was. Welk een natuurlijk gegeven: aan de ééne zijde enkel zon en blijdschap, aan de andere schaduw en dreiging. En dwars door deze natuurlijke tegenstelling, die om verzoening vraagt, een ethische. De ouders nl. van Synnöve zijn Haugianer en leeren Synnöve wel in den bijbel lezen maar niet dansen; Thorbjörn daarentegen is een wilde knaap
| |
| |
niet bang voor een vechtpartij. Zal de liefde hier innig kunnen vereenigen wat zoo vlak bij elkaar ligt en zoo ver uit elkaar loopt? En Björnson's natuurlijk ‘ja’ gaf ons die zeldzaam frische en echte volksvertelling Synnöve Solbakken.
Ondertusschen..... dat was toch geen fort, daar ginds halverwege dien rotsberg? Noorwegen is toch te wijs zich te gaan verdedigen, en wie zou het kunnen veroveren, om niet te spreken van behouden? En toch - al is het dan alleen om te toonen dat men hier ook weet hoe 't hoort - het heeft zoo iets van een fort, en we zullen dus wel dicht bij Bergen zijn. En zie, de Olaf Kyrre is zoo stil als nog nooit - en toch in zekere spanning. Men voelt de zenuwachtigheid, waarin ieder zich haast straks 't eerst klaar te zijn de boot te verlaten. Werkelijk, daar draaien we de baai in en gaan de stad tegemoet voor een negen eeuwen door Olaf Kyrre gesticht. Hoe wonderbaar is Bergen! Vroolijk vooruitspringend in de stille zeekom, die omgeven is door de hooge bergen van enkel statigheid en zachte majesteit. De fluweelen, diep-donkerblauwe koningsmantel dezer bergen is rijkelijk besterd met ontelbare, witte villa's - het is alsof Tintoretto hier zijn kleuren vond. Het teere licht dat onder de regenwolken door over de toppen der bergen deze zee zoo mysterieus verlicht, dat is 't verloren licht van Rembrandt. Wat is de Firth of Forth, en wat is Edinburg bij dit binnenvaren in Bergen? Zag ik wel ooit iets, zal ik nog ooit iets zien als dit? Hoe stil ook om me - en toch gevoel 'k dat allen evenals ik stil zijn van genot. En even omziende, werkelijk daar staan ze, mijn medereizigers van de Olaf Kyrre. De tooneelist, met mij aan de tweede klasse trouw gebleven, toen de conducteur ons in Stavanger was komen vertellen, dat er nu hutten eerste klasse, waarop onze rondreisbiljetten recht gaven, open waren, knikte me even toe, en zei: ‘Grossartig’ met dezelfde ‘Begeisterung,’ waarmee hij na zijn zeeziekte van het eerste glas bier had gezegd: ‘Der (!) Bier ist grossartig’! Ook de Boeren maakten geen grapjes, maar keken zoo ernstig alsof ze den Tafelberg achter de Kaapstad zagen oprijzen. Alleen de oude Jood was
wat levendiger, terwijl de Appetit- | |
| |
lose blijkbaar reeds genoot van de beroemde Bergensche visch. Nog een enkel woord viel er, maar anders werd 't al stiller, hoe verder we de kom invoeren, dit kalme zeevlak met de vele vischscheepjes, Noorlandjachten, en ook driemasters en groote booten, die toch zoo nietig zijn tegen de majesteit dier bergen. Om ons de met witte villa's bestippelde bergen, donkergroen van den, altijd voor 't Noorden, bijna tropischen plantengroei. 't Is mild en welig in de lucht, en wolkjes van witte wasemen dwalen op de groene bergen. Heeft het geregend of gaat het regenen? Waarlijk, ik geloof alle beide. Dat hoort er zoo bij; Bergen is nu eenmaal de regenstad. En tegelijk een onbedekte broeikas in het Noorden. Vandaar dat frisch-weelderige van deze trotsche bergnatuur, en dat hollandsch-atmosfeerige van deze zondoorstraalde regenluchten die een geheimzinnige aantrekkelijkheid geven aan het eenige, éénige Bergen.
(Wordt vervolgd). |
|