| |
| |
| |
Onze leestafel.
Frans Coenen Jr. Vluchtige Verschijningen. Amsterdam. L.J. Veen.
Wel een juiste titel voor dezen bundel, die verdeeld in Studies en Vertellingen, Natuurstemmingen en Reisindrukken, Losse Beschouwingen 20 onsamenhangende schetsjes geeft in 250 blz.
Voor zooveel tegelijk echter, maar ook voor zóó kort wordt de aandacht gevraagd, dat onze belangstelling geen tijd krijgt zich op het een of ander te vestigen. Wel treft verscheidene malen een preciese beschrijving van een landschap, een figuur, of een gemoedsstand, maar de verschijning is zoo vluchtig, dat het telkens is als in: ‘het poppetje gezien, het kastje gaat dicht!’
Ja, al lezende, worden we zoo gewend aan dit vluchtige dat als we op de laatste bladzijde hooren van ‘deze door Stervende Bourgeoisie Bezwangerde Tijden’, we er ons voor gaan zetten om nu aan wat anders, wat vaster kost te gaan beginnen. Maar dan is het uit. Zoodat de titel voortreffelijk gekozen is.
G.F.H.
Stijn Streuvels. Minnehandel 2 dln. Amsterdam. L.J. Veen.
Eèn woord karakteriseert dit nieuwste werk van Streuvels; het komt ook voor in den tweeden titel van Minnehandel luidende: dat is het abele verloop der vrije jongenschap met al de landelijke leute van 't lustige jonge leven, en dat woord is: leute. Daarmede begint het eerste hoofdstuk van de zes: Joel, waarin we het Vlaamsche Kerstfeest op 't land meemaken, en daarmede eindigt het laatste hoofdstuk: In de Wonnegaarde, waarin de hoofdpersoon, de boerenjongen Max, zijn bruiloft viert, nl. dat ze ‘luide leute mieken’. En onderdehand zien we in Maagdekensminne, Het Zomerlief, De Wondertijd, Het Levensbedrijf het jonge leven van het vroolijk Vlaanderen ten voeten uitgebeeld. Het boerenleven met zijn intieme huiselijkheid, zijn natuurlijke luim, zijn humor even grof van draad als zijn vroomheid, Streuvels heeft het hier treffelijk geteekend. Hij kent dat jonge leven zoo door en door, dat hij er zoo natuurlijk van vertelt alsof hij overal bij geweest is - neen, niet alsof, maar omdat hij er overal bij geweest is. Men gevoelt bij het lezen: de
| |
| |
schrijver is hier op zijn terrein; hij is hier de meester. Zijn tafereelen leest men als zag men doeken van Peter Brueghel den Oude, den zgn. Boeren-Brueghel. Ze zijn even innig nationaal en van even ongetemde vroolijkheid. Zonder daarom zich met onzedelijkheden af te geven.
Wel treft het den protestantschen lezer dat die menschen altijd uit de kerk naar de kroeg loopen, en daar dan zooveel bier verzwolgen wordt, dat het voor alles beter zou zijn, dat zij wat minder kerksch waren, doch hierop zou de schrijver misschien zeggen: ‘zoo zijn in Vlaanderen onze manieren.’
Nu in elk geval: hij heeft dat Vlaamsche leven met zijn naïefschoone maar ook verkeerde kanten in zijn eigen sappige. natuurfrissche taal zoo meesterlijk weergegeven, dat hij onzen dank verdient voor zijn laatste en m.i. beste werk.
G.F.H.
M.H. van Campen. Bikoerim. Bussum. C.A.J. van Dishoeck, 1903.
Bikoerim? Zoowaar, daar zal 't hebreeuwsche woordenboek bij te pas komen. Wacht: heet Pinksteren niet ‘joom hab-bikoerim’, de dag der eerstelingen? En ja, aan dezen bundel van 8 schetsen is een glossarium van hebreeuwsche woorden toegevoegd en daar vind ik: ‘Bechour = eerstgeborene’, maar 't meervoud wordt er niet bij vermeld, en 't staat te bezien of de lezer nu uit dien uitheemschen titel dadelijk zal begrijpen dat hij hier kennis maakt met 's heeren van Campen ‘Eerstelingen’.
Het hebreeuwsche van den titel is in zooverre kenschetsend dat het oud-joodsche element van dezen bundel de zeer eigenaardige bekoring er van uitmaakt. Uitnemend is de Paaschavond met de beschrijving van den Paaschmaaltijd en der zinrijke ceremoniën. Prachtig is Zoon van het Oude Volk, waarin we een grijzen wetgeleerde, enkel door innige liefde, zelfverloochening en 't wijze woord, zijn faillieten neef zien redden van moedeloosheid en zelfmoord. Komen we echter daarna in aanraking met moderne joden, amsterdamsche diamantslijpers, die in Van Voorheen ‘'n paar honderd gulden voor anderhalven dag werk verdienen’ (bl. 138), maar in De Verloofden bij gebrek aan werk zich op mopperen en vergaderen toeleggen, en voor wie onder alles het café toch maar de hemel blijft, dan zakt onze belangstelling aanmerkelijk. Toch blijft de taal voortdurend onze aandacht vragen. De taal herinnerde mij sterk aan die van Quérido in zijn Menschenwee. Altijd rijk, maar ook vaak opzichtig; zuiver en nauwkeurig, soms ook farizeesch- | |
| |
nauwgezet; episch van kracht en breedheid, te zelden van epischen eenvoud; getuigend van devote studie op de dingen, maar ook den lezer geen moeite en studie sparend. Gaf Quérido vooral zijn kracht aan de natuurbeschrijvingen, van Campen let meer op de psychologie, die, al is zij de mijne niet, toch bewondering eischt voor haar fijn ontledingsvermogen en koele objectiviteit.
Ongetwijfeld zal er op deze ‘Eerstelingen’ een oogst volgen. Als dat nu maar niet wordt een opzichtige opeenstapeling van woordkunst, als dat eens mocht worden een groot werk van het geloovig-joodsche leven, gezet in den toon van Zoon van het Oude Volk, dan zou dat een rijke oogst voor onze letterkunde zijn.
G.F.H.
Bernt Lie. Onder Betoovering. Naar het Zweedsch door Ph. Wijsman. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf.
Even frisch en gezond als het laatste hier aangekondigde werk van Bernt Lie, Judit, is dit nieuwe boek van hem. Dokter Berg, een flink man, gelukkig met zijn lieve vrouw en kinderen, verdwaalt bij een jachtpartij in de bergen, ontmoet daar in een Saeter-hut een intelligente jonge dame, die daar gezondheid kwam zoeken, en komt plotseling onder betoovering van die lieve juffrouw Arndt. En wederkeerig geraakt zij geheel onder den indruk van dien dokter, die met zijn goeden raad haar geneest van haar zielsziekte. Het is maar een oogenblik dat ze elkaar's reine, bewonderende liefde genieten - maar het oogenblik is voldoende om hem innerlijk, en ten slotte ook lichamelijk ziek te maken. Maar hij geneest, niet 't minst door de goede zorg van zijn vrouw, en als hij juffrouw Arndt, gelukkig gehuwd, weervindt, nemen zij afscheid als goede vrienden, die elkaar veel hebben te danken. En dit thema, zuiver behandeld in de heerlijke sfeer van fjorden en kariolen en eenzame bergen, maakt van Onder Betoovering een goed specimen van de steeds aangroeiende, belangrijke nieuwe literatuur van het Noorden.
G.F.H.
Pekka Malm. In Tijden van Gisting. Naar het Zweedsch door D. Logeman - van der Willigen. Utrecht. H. Honing, 1903.
Een roman over het huidige Finland, dus een droevig boek. Maar niet van eene in achterbuurten gezochte droefheid, maar van een edele tragedie, gegeven door het leven zelf. Want de strijd
| |
| |
was onvermijdelijk. Kort nadat Finland in 1809 bij Rusland was ingelijfd, werd de Kalewala ontdekt. Een volk dat zulk een epos als de Kalewala kon scheppen, verdiende vrij te zijn. ‘Zweden zijn wij niet meer, Russen zullen wij nooit worden, laten wij dus trachten Finnen te worden’, dit woord - de schrijver herinnert het in zijn Voorwoord - werd het program der Fennomanen. Daartegenover stelden de Svekomanen dat Finland zijn beschaving aan Zweden heeft te danken. Was Runeberg, de dichter van het Zweedsche volkslied, niet een volbloed Fin? Laat Finland dus aansluiting zoeken bij Zweden, dat met oude liefde hangt aan zijn nooit vergeten provincie! Toch bleek de nationale idee zoo machtig dat de Fennomanen terrein wonnen. Dan komt in hun partij echter verdeeldheid tusschen de oude, conservatieve en de jonge, liberale Fennomanen, en Rusland maakt van die tweedracht gebruik en zendt Bobrikoff met de beruchte manifesten.
Met dit gegeven een historischen roman te schrijven was niet moeilijk, en Pekka Malm heeft dan ook van In Tijden van Gisting een belangwekkend boek gemaakt. Hjalmar en Daniël zijn de zoon en de pleegzoon van den staatsraad Ekroth, die zich buiten de partijen houdt. Komen zij aan de academie te Helsingfors dan leven zij al spoedig midden in den partijstrijd. Zij zijn Fennomanen, maar komen veel aan huis bij Ekroth's neef, het gemeenteraadslid Ahlfelt, een vurig Svekomaan. Hjalmar ontpopt zich tot een fladderkarakter, houdt zich bij de bovendrijvende partij, russificeert zijn naam ten slotte tot Jalmari, wat hem een goeden post en een rijke bruid bezorgt. Daniël wordt een woordvoerder van de jong-Fennomanen, wat hem zijn eerlijk verdiende betrekking en zijn geliefde kost. Want hij heeft Ingeborg Ahlfelt lief, zij hem ook - maar op zijn sterfbed legt Ahlfelt de hand van Ingeborg in dien van een vurig Svekomaan. Ingeborg biedt geen weerstand - en Daniël blijft verlaten en troosteloos achter, evenals zijn arm vaderland. Toch niet hopeloos. Hij wijdt zich aan het onderwijs en bouwt op de spes patriae.
Toch is zijn hoop matter dan die van Runeberg in zijn Fänrik Stal. Ook Runeberg beschrijft daarin de tragedie van Finlands nederlaag na zijn opstand tegen Rusland in 1809. Maar de figuren van Fänrik Stal hebben meer staal in hun bloed en meer ijzer in hun beenderen, dan de personen van dezen roman. ‘Nog keert de dag, nog is niet alles uit’ dat woord uit Runeberg's werk getuigt van krachtiger hoop dan er spreekt in Daniël's verwachtingen en Ingeborg's resignatie. Aan den anderen kant
| |
| |
kon Runeberg, de dichter, zich gemakkelijker boven der tijden druk verheffen, dan Pekka Malm de prozaschrijver.
In elk geval heeft deze ons Finland's laatste tragedie uitnemend geteekend en des lezers geheele sympathie, als hij van het opkomend, en door mannen als Daniël onderwezen geslacht nog alles verwacht voor een vrij Finland.
G.F.H.
J. Postmus. Majesteytsschenders. Rotterdam. D.A. Daamen, 1903.
Deze merkwaardige romantische behandeling van het Utrechtsche kerkgeschil van 1660 over ‘het gebruyck van goederen, die men geestelijke noemt’ is niet zonder belang ook voor de politiek van onzen tijd. De schrijver zorgt er dan ook voor ons door aanhoudende verwijzing naar hedendaagsche toestanden aan zijne bedoeling te herinneren. Die scherpe en scherp uitgedrukte strekking doet nadeel aan den indruk van het verhaal zoowel als aan de kracht van het historisch betoog, dat zeer eenzijdig fel-Voetiaansch (meer dan gematigd-Lodensteynsch) gekleurd is en heftig uitvaart tegen de ‘libertynen’, die hun ‘majesteit’ der regeering naar des schrijvers meening ten onrechte stellen tegenover die der kerk (d.i., meent de schrijver, die van God) en de predikanten, schenders hunner regeeringsmajesteit, doen uitleiden uit de stad. De roman, wat al te melodramatisch eindigend met den plotselingen dood van den krachtigen leider der Utrechtsche regeering - blijkbaar ten straf voor zijne liberale, ik vergis mij: libertijnsche, zonden - is over het geheel boeiend geschreven maar wordt ontsierd door een onredelijk aantal ‘drukfouten’, soms verscheidene op een enkele bladzijde, die niet eens altijd als zoodanig zonder meer kunnen worden aangemerkt. De heftige anti-staatsgezinde uitingen dragen dikwijls een wat al te onhistorisch karakter, b.v. waar zij spreken van den jongen Oranje als van den ‘wettigen Heer’, van het hartstochtelijk bestreden recht der ‘commissarissen politiek’ in den kerkeraad, van het op de been brengen van ‘justitie, politie of soldaten - liefst ook paardenvolk, dat imponeert’ om te bewijzen, ‘dat de regeering gelijk heeft.’ Ook de taal laat te wenschen over, meer dan de anti-aristocratische, anti-conservatieve, anti-libertijnsche gezindheid van den schrijver, die blijkbaar meer op heeft met calvinistische democratie en kerkelijke
doleantie dan met libertijnsche ‘wolven’, ‘onbetrouwbare Papisten en Mennisten, die alle actie verlammen’ (blz. 297), en dergelijk gespuis. Het boek eindigt met een hartstochtelijk woord van vertrouwen op de toekomst, die is weggelegd voor de volgelingen van het hoofd onzer tegenwoordige regeering.
P.J.B.
| |
| |
Gustav Frenssen. De Drie Getrouwen, vertaling van G.H. Priem. Amsterdam. C.L.G. Veldt, 1903.
Jörn Uhl is ten onzent zoo veel gelezen, dat ook dit boek in de vertaling zijn weg wel vinden zal. Het is een boek van geheel denzelfden aard als het genoemde, daar het in een los samenhangend verhaal, telkens in uitweidingen vervallend, die met het verhaal zelf in weinig verband staan, de lotgevallen beschrijft van drie jonge Holsteiners, in wie drie zeer verschillende karaktertypen van het Holsteinsche ras ons voor oogen worden gesteld: de rijke heereboerenzoon Andries Strandiger, zijn gladde, hebzuchtige neef Frans, de droomerige heidebewoner Harm Heiderieter, naast wie het krachtige Holsteinsche vrouwenras in verschillende typen ten tooneele wordt gevoerd. Het tooneel is hier niet de boerenhofstede binnenshuis maar de zeekust: duin, dijk, heide, grenzend aan het grauwe wad, het slijkerige reuzengraf van vergane steden en dorpen. Dat tooneel wordt ons met zorg en liefde geschilderd en wie de wadden van Friesland en Groningen kent, zal getroffen worden door de voortreffelijke teekening van die sombere grijze slijkvlakte, door den vloed telkens in wilde zee herschapen, den schrik maar ook de geheimzinnige verlokking van den kustbewoner.
In die schildering, in de typeering der karakters ligt de groote verdienste van dezen auteur, niet in het verhaal zelf, dat melodramatische verwikkelingen aan miraculeus toevallige ontknoopingen paart. Wie het stoere Friesche ras, in gelijke omstandigheden levend als deze Saksers en hier met hen vermengd, heeft leeren kennen, zal menigen trek terugvinden. De historische tegenstelling van Saksen en Wenden, Duitschers en Polen, er onnoodig bijgesleept en onvolkomen in het verhaal verwerkt, schijnt aan het geheel een actueel bijsmaakje te moeten geven; de geschiedenis der ook daar sterke landverhuizing naar Amerika past beter. De vertaling is beter dan die van Jörn Uhl door B. Canter, die beneden kritiek mag heeten, maar laat toch ook te wenschen over. Het aantal germanismen is vrij groot en de auteur schijnt niet in te zien, dat het gebruik van het Duitsche Sie, volstrekt niet overeenkomt met dat van het Hollandsche U, waardoor hij het geregeld weergeeft. Paarden, die tot iemands ‘vervoeging’ staan, hebben zonderlinge beproevingen te ondergaan; men ‘jubelt’ niet tot iemand, als men haar wil wekken; ‘varen’ heeft bij ons totnogtoe een verleden tijd ‘voeren’, niet ‘vaarden’ en zoo is er telkens wat aan te merken.
P.J.B.
| |
| |
Catharina Alberdingk Thym. Groote zielen. Amersfoort. J. Valkhoff, 1904.
Mejuffrouw Thym houdt zich gaarne bezig met hooggeplaatste personen. Zoo ook in dezen aan Dr. Cuypers opgedragen roman, waarin zij voornamelijk pausen en kardinalen en hunne omgeving voor ons doet optreden. Eigenlijk zijn deze personen de dragers van fantastische hervormingsdenkbeelden, die de schrijfster zich schiep ten opzichte van hare Kerk. Paus Joanni XXIV - waarom die onmogelijke letterverbinding gekozen? - die regeert, als de geschiedenis van den roman begeert, is een dier hervormers, een ‘paus der armen’, die de Kerk tot eenvoud en armoede wil terugbrengen maar zooveel tegenstand vindt bij zijn aan weelde gewone omgeving, dat hij - ongehoord feit! - afstand doet en zich terug trekt in een verborgen klooster. Een nieuwe paus wordt gekozen, een Spanjaard (met bij ongeluk een Portugeeschen naam), die als Leo XV zich ten doel stelt het groote Schisma te doen ophouden door hereeniging met de Grieksche Kerk en daarvoor - onmogelijke onderstelling bij een karakter als het zijne - zelfs een moordaanslag op den vredelievenden russischen keizer over heeft. Leo verzoent zich met het koninklijke hof te Rome en roept zijn ‘heiligen’ voorganger als zijn geheimen raadsman tot zich. Onder die groote fantasie van kerkelijke politiek loopt nu het huiselijk drama door van de vrome Romeinsche van hoogen adel en ontzaglijken rijkdom en van haren lichtzinnigen Franschen gemaal, die op den duur geen vrede kan hebben met haren ‘christelijk-socialen arbeid’ aan misdadigers en losgelaten gevangenen en zijn vrouw voortdurend bedriegt. Die vrouw, gewezen non (?!) en geliefde nicht van den heiligen ex-paus Luigi Faretti, wordt met Leo XV zelf het slachtoffer van de hartstochtelijke Bettina, ook al gewezen non en nauw verbonden met den rebelschen eerzuchtigen kardinaal
Arbelli maar later afdalend tot in een bordeel; zij vindt ten slotte troost in haren zoon, die als de ideale paus Joanni XXV het boek sluit. Hij begeert ‘het christendom terug te voeren tot de liefde en eenvoud der eerste Christentijden, één groote broederschap te smeden’, verkoopt het Vatikaan ‘met al zijn kunstschatten’ aan Italië tegen de (matige) rente van 100.000 lire 's jaars, gaat in een ‘gewoon huis’ wonen, verbiedt ‘het ruilen van gebeden en sacramenten tegen geld’, het ‘ijdelheidsvertoon’, de ‘hooge titels’, ‘rijkbeladen tafels’, ‘wijnen’, ‘geestrijke dranken en bedwelmende tabaksrook’ aan de ‘altaardienaren’ - de ‘Christus-Paus’. Men ziet: het is een betoog, dat hier wordt geleverd en
| |
| |
menige trek voert ons naar onzen eigen tijd. De schrijfster geeft zich dan ook geen moeite om het milieu meer dan losweg te schilderen; zij offert alles - ook den eigenlijken roman, die banaal is - op aan de strekking, die ons inzicht geeft aan wat er gist en woelt in vele katholieke harten, en ten slotte dan ook den roman de moeite van het lezen waard maakt.
P.J.B.
Mr. N.P. Van den Berg. Uit de dagen der Compagnie. Geschiedkundige Schetsen. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1904.
De heer Van den Berg, die zijn oude liefde voor historie nooit vergat, besteedde vele zijner ‘Bataviasche avondstonden’ aan de studie van het maatschappelijk leven en verkeer onzer voorvaderen in Indië en plaatste de zoo ontstane artikelen dikwijls in het Tijdschrift van het Bat. Gen. Zij worden nu hier, vermeerderd met eenige uit De Gids, De Economist en Onze Eeuw, herdrukt in aangenamen vorm. Geheel uit de bronnen bewerkt, leveren zij niettemin een aangename lectuur op. Banda naar de beschrijving van den Duitschen kolonialen soldaat Wurffbain, die het van 1633-1638 kende; enkele belangrijke momenten uit de sociale en politieke geschiedenis van Batavia vóór en in 1795; de suikerindustrie op Java onder de Compagnie; Coen's begrippen omtrent de ‘vrije vaart; eindelijk het onzen lezers bekende stuk over de lotgevallen van Juriaan Beek, den ‘onderkruiper’, vormen den inhoud van dit aantrekkelijke boek, dat velen omtrent de vroegere toestanden in onze Oost een helderder inzicht zal kunnen geven en daarom aanbevelenswaardige lectuur mag worden genoemd.
P.J.B.
Catalogus der Nederlandsche en op Nederland betrekking hebbende Gedenkpenningen (Koninklijk Kabinet van munten, penningen en gesneden steenen), I (tot 1702). 's-Gravenhage, 1903.
In een statig boekdeel verzamelde de ijverige en bekwame directeur van het Koninklijk Kabinet boven de Koninklijke Biblitheek in het Lange Voorhout, dr. H.J. de Dompierre de Chaufepié, de hem bekende gegevens omtrent niet minder dan 2021 gedenkpenningen in de hem toevertrouwde merkwaardige collectie, de schoonste van dien aard hier te lande en die de vergelijking met de buitenlandsche niet behoeft te schromen. De voortreffelijke wijze, waarop deze verzameling thans is tentoon- | |
| |
gesteld, maakt de bezichtiging ervan een groot genot en de uitnemende reproductie van een aantal der penningen op twee en twintig platen in dezen catalogus zal zeker menigeen tot een bezoek uitlokken. Zoowel de geschiedkundige in het algemeen als de penningkundige en de beoefenaar onzer sociale en kunstgeschiedenis vinden baat bij dezen catalogus, die, voorafgegaan door eene korte geschiedenis der instelling, alles geeft wat men redelijkerwijze mag verwachten: korte beschrijving, verwijzing naar literatuur, hier en daar kritische aanwijzing. Moge de bewerker veel genoegen beleven aan zijn moeitevollen arbeid.
P.J.B.
Jeanne Reyneke van Stuwe. Liefde. Amsterdam. L.J. Veen.
Dit is eigenlijk - op den keper beschouwd en van alle mooie woorden, waarin het verhaal is vervat, ontdaan - een dwaze geschiedenis. Er is een jonge man, Otto van Wijck, een reeds beroemd schrijver, die heel veel over het leven en over de liefde heeft geschreven, maar - schoon hij zich verbeeldt van beide al wonder wat te weten - daar nog maar heel verkeerde begrippen van heeft. De liefde kan hij zich nauwelijks anders denken dan als de voldoening van een natuur-aandrift en het leven vindt hij bijna niet waard te leven. Wanneer hem dan de eenzaamheid in zijn villa aan het strand begint te drukken, besluit hij weer naar Amsterdam te gaan en daar een vrouw of.... vrouwen te zoeken. Daarbij neemt hij zich heel stellig en vast voor dat, mocht hij er toe overgaan te trouwen, hij aan zijn bestaan een einde zal maken, zoodra van een nieuw bestaan de zekerheid verkregen is.
In Amsterdam verlooft hij zich al spoedig - op ietwat zonderlinge wijze - met een jong meisje, dat eerst droomt van een geestelijk huwelijk met den jeugdigen auteur, doch wanneer deze daar geen genoegen mee neemt, dadelijk bereid is met hem te sterven zoodra hun echt ‘gezegend’ zal blijken! Want ook zij meent dat het voor een mensch een niet te dragen verantwoordelijkheid is schuldig te staan aan het leven van een ander....
Zoo trouwen zij dan. En de schrijfster, gelijk men weet van erotische hoofdstukken niet afkeerig, ziet hier de gelegenheid schoon ons met levendige kleuren de geneuchten der wittebroods....maanden van het jonge paar te schilderen.
Totdat.... totdat hij bemerkt, iets waarvan zij nog niet het flauwste vermoeden heeft: dat het fleschje vergift, reeds aanstonds na de voltrekking van het huwelijk in de schrijftafel geborgen,
| |
| |
nu zijn diensten zal moeten bewijzen, want dat er werkelijk een ‘blijde’ verwachting aanstaande is! Maar nu slaat hij aan het tobben. Het is toch eigenlijk heel erg, wat zij afgesproken hebben; neen, hij heeft nooit beseft wat die afspraak eigenlijk inhield. Het leven is toch mooi en heerlijk en de ‘liefde’ heeft toch haar laatste woord niet gesproken, wanneer.... enfin, wanneer er een baby op komst is. En dan neemt hij een kordaat besluit: hij wil niet vrijwillig sterven; hij wil blijven leven; hij wil dat zij ook blijft leven en dat het kind ook zal leven....
Gelukkig is zij, vroeger zoo resoluut gestemd voor zelfmoord in omstandigheden, als waarin zij nu verkeeren, ook dadelijk bereid daarvan af te zien. En dus.... ziet men aan het eind ‘die Lebensmüden glücklich gelandet’; zij sturen rechtaan op de haven van het dood-banale, waarin man en vrouw overgelukkig zijn als zij hopen mogen dat een klein, hulploos wezentje al hun zorg en toewijding zal komen vragen.
Ziedaar de geschiedenis. Een ieder kan nu wel gissen wat voor beschouwingen in het begin en in het einde geleverd worden: Jantje huilt en Jantje lacht.
Het was toch maar een mooi ding - zoo zegt de wat nuchter aangelegde lezer, als hij dit boek uit handen legt - een mooi ding, dat deze meneer en mevrouw hun onbekookte afspraak niet aan derden hebben meegedeeld, want zij zouden toch wel een heel klein beetje ridicuul tegenover zoo'n ‘derde’ hebben gestaan, wanneer die hun bij de wieg van het kind had toegevoegd: ‘wat? een kind! en leven jullie nog?!’ Het antwoord had dan moeten luiden: ‘ja, we hebben ons bedacht; we vonden het achteraf toch beter en pleizieriger met ons drieën te blijven leven’!
H.S.
Hendrik Eben. (Joh. H. Been). Uit de gedenkschriften van een Schooljongen (geïllustreerd door J.B. Heukelom). Amsterdam. S.L. van Looy, 1904.
‘Als je waarheid zegt, gelooven de jongens je nooit’, heet het op een der eerste bladzijden van deze vermakelijke gedenkschriften. Zou het zoo zijn? Wanneer wij nu eens aan ‘de jongens’ zeiden (wat de waarheid is!) dat ze hier een heel prettig jongensboek aan zouden hebben, een boek om niet neer te leggen voordat het uit is en om later dan weer eens te gaan lezen - en misschien véél later, op ‘rijper’ jaren nog eens! en altijd met veel, schoon telkens ander genoegen; - zouden ze het dan nooit gelooven? Dat zou heel jammer voor hen zijn, want ze zouden er een groot
| |
| |
genot door missen. En als zij hooren dat deze ‘gedenkschriften’ te boek gesteld zijn door denzelfden man, die ook van de ‘drie jongens op reis’ zoo heerlijk wist te vertellen en als ze dan er bij hooren dat ook hier Bas en Willem en de ‘ik’ weer ten tooneele verschijnen, dan zullen ze toch zeker wel gelooven dat dit nu juist iets voor hen is.
Maar die plaatjes....!
H.S.
Amy Grothe-Twiss. Swawa's Terugkeer. Hilversum. J. Reddingius. 1903.
Het eigenaardige - het eenige niet - van dit boekje is dat de naam der schrijfster niet op het titelblad vermeld, doch eerst op de allerlaatste bladzijde den nieuwsgierigen lezer onthuld wordt. Een tweede eigenaardigheid is dat dit tooneelspel voor het eerst is opgevoerd ‘op den Zwaluwenberg te Hilversum’ (n.l. in de open lucht). Een derde eigenaardigheid is dat dit stuk geschreven is in een soort van dichterlijk proza, dat zich vooral door verrassende zinswendingen onderscheidt. B.v. ‘dit kind, waarvoor de poorten Gij des Levens hebt geopend’ of (van de Liefde) ‘om te vereeuwigen zich, moet zij opoff'ring worden, want dàn eerst wordt een deugd zij, wordt zij kracht’. Waar de schrijfster enkele malen van dit rhythmisch proza afziet, schrijft zij lange zinnen met bijzinnen, die niet mooi zijn en niet gemakkelijk te zeggen. Zoo (blz. 14): ‘Hoe vele eeuwen was het niet, dat Swawa, ver van de menschen af, haar Feeën-leven had geleid, toen op een lichten winterdag, van af de hooge bergen op grillig sleetje over sneeuw en ijs kwam aangegleden een van de zeven dwergen, bij wien Sneeuwwitje vroeger had getoefd, om Haar te melden, dat hij vernomen had, dat bij de menschen Sneeuwwitje nu een blond, bleek meisje werd genoemd!’ Enz.
H.S.
Herman Bang. Stella. Naar het Deensch door mevrouw D. Logeman - van der Willigen. - Utrecht. H. Honig. 1903.
Het schijnt niet gemakkelijk de bekoring, waaronder dit wonderlijke boek ons brengt, te ontleden. Soms zijn we geneigd den auteur te vragen wat minder het beeld der vrouw te teekenen door allerlei kleine tafereeltjes en ons iets meer stelligs van haar mee te deelen; dan weer vinden we het verhaal rammelig en rommelig: er gebeurt zooveel in het ‘witte huis’ en in het ‘grijze huis’ (gelijk de twee deelen heeten) en we ontmoeten er zooveel
| |
| |
druk door elkaar pratende menschen, van wie we zoo weinig afweten en van wier woorden we dus zoo weinig begrijpen; bijna worden we er gemelijk onder, wanneer de openbaring der oorzaak van Stella's droefenis telkens en telkens weer wordt verschoven. Maar - hoewel we ook aan het eind die onder het lezen geopperde bezwaren handhaven - we zijn toch, al lezende, gaan houden van dit boek en van de menschen, die er in voorkomen; we leeren hen toch wel heel goed kennen, zoo meenen wij, door alles wat ze zeggen en doen, al weten we nauwlijks wie ze zijn: wij gevoelen wel met hen mee en gaan met hen sympathiseeren, al zouden we niet kunnen zeggen waarom. Wat dan het geheim is van die eigenaardige bekoring? Misschien dit: dat hier uit het leven gegrepen is; dat wij hier binnen geleid worden in huizen, die er werkelijk zoo hebben uitgezien, bij menschen, die werkelijk zoo hebben gedacht, gevoeld, gesproken; dat we het echte, het ware, het menschelijke, het niet-verzonnene, maar doorleefde, de echtheid van die droefenis, van die liefde, van al die gevoelens, proeven en onderkennen, als stonden wij werkelijk in het midden van deze menschen. Mij althans is geen andere verklaring ervan bekend, waarom dit heel eigenaardige boek, zoo gansch anders dan andere, zoo wonderlijk van bouw, zoo los van samenstelling, zoo fragmentarisch van inhoud, toch zulk een blijvenden indruk maakt, dat de naam ‘Stella’ ons door den klank alleen weer in gedachte dadelijk terugvoert binnen den kring, waarvan wij eigenlijk zoo weinig wisten en waar we ons toch zoo thuis voelden, vol sympathie voor de heldin, die ons toch tenslotte een onbekende blijft.
H.S.
Anna Hubert van Beusekom. De oudste. Bussum. C.A.J. van Dishoeck, 1903.
Een heel aardig meisjesboek. ‘Eénig leuk’ - om een uitdrukking daaruit te gebruiken - is misschien wat veel gezegd voor deze familiegeschiedenis, waarin ons van het heele gezin Daelheim verteld wordt op prettigen toon; maar al is het dan ook niet ‘eenig’. - ‘leuk’ is het wel, dit gesnap van de oudste over alles wat haar en den broertjes en zusjes wedervaart. Aardig vooral zijn de jongeren geteekend.
H.S.
Javaansche en Maleische fabelen en legenden, door T.J. Bezemer. Amsterdam. Cohen zonen (z.j.)
Zij die, onbekend met de Javaansche en Maleische literatuur, zich een beeld willen vormen van de fantasie en den gedachten- | |
| |
gang der inlanders in onze Oost, zullen dit werkje zeker niet onbevredigd ter zijde leggen.
Over de juistheid der vertaling hebben wij geen oordeel; naar onze meening is zij hier en daar noodeloos te letterlijk.
Wij hebben overigens slechts aanmerkingen van ondergeschikten aard; waarom die verschillende namen voor denzelfden persoon: Alexander de Groote, Iskander Dzoe'lqarnain, Alexander, Iskandar (bl. 38-40)? Waarom eerst 46 bladzijden nadat van den kantjil sprake is (bl. 41) den uitleg gegeven wat een kantjil is?
E.B.K.
Het Rijk van Handel en Nijverheid, door Andrew Carnegie. Uit het Engelsch vertaald door Mr. D. Hes. Tweede, herziene druk. Groningen, Scholtens en Zoon. 1903.
In den zomer van 1902 verscheen des schrijvers ‘The Empire of Business’, dat onmiddellijk de algemeene aandacht trok. Zooals de vertaler zegt, het is een ‘frisch geschreven, helder gedacht boek.’
Geen wonder, dat de Hollandsche vertaling reeds na eenige maanden was uitverkocht en een tweede druk noodig was. Het is een van die boeken, die men aan jongelieden in handen geeft, in de hoop dat zij enkele der practische, wijze lessen ter harte zullen nemen en daardoor hun levensgenot een weinig zullen verhoogen.
Maar ook voor menschen op rijperen leeftijd is het boek veel waard.... ja, wij zouden haast zeggen dat het wel ongelukkig is dat het niet enkele maanden eerder bekend was. Als wij, in een der eerste bladzijden reeds lezen: ‘Al die speculanten heb ik in mijn leven onherstelbaar zien te gronde gaan, bankroet, zoowel in geld als in karakter. Er is bijna geen voorbeeld aan te wijzen van iemand, die met speculeeren rijk geworden is en zijn rijkdom behouden heeft; dobbelaars sterven arm, en er is voorzeker geen voorbeeld van een speculant, die een voor zich zelf eervol of voor de maatschappij nuttig leven geleid heeft’.... dan denken wij met medelijden aan de talrijke slachtoffers van de dobbelzucht, in den zomer van 1903, in ons land. Hadden zij maar naar Carnegie geluisterd!
Geldt hetzelfde ook niet ten aanzien van hetgeen deze zegt over drankgebruik, over borgstellingen, over de plicht om de belangen van den patroon in alle opzichten te behartigen, over het voorrecht dat de onbemiddelde, maar energieke jongman heeft boven
| |
| |
hen, die in weelde zijn opgevoed en voor wie het zooveel moeilijker is hunne energie te bewaren?
Wie het, alles te zamen genomen, uitmuntende boek verder doorleest, zal telkens stooten op waarheden, die wel eens in herinnering mogen worden gebracht. Zoo, op bl. 193: ‘dat de bij uitstek groote administrateurs zelf nooit eenig noemenswaard werk verrichten; hun taak is, te zorgen dat anderen werken, terwijl zij denken.’ Inderdaad: een minister, die zelf doet wat ook een commies kan doen, deugt niet voor minister! Op blz. 192: de maatschappij die (wat positie, vooruitzichten, salarissen, pensioneering enz. betreft) het meest voor haar personeel doet, zal het meest voor hare aandeelhouders doen’.... ‘het is eene groote vergissing te beweren, dat arbeid en kapitaal tegenstrijdige belangen hebben; zij moeten vereenigd werken’.
Zoo zouden wij meer aanhalingen kunnen doen, b.v. het betoog (blz. 48) dat een goed muntstelsel met goudbasis ‘altijd het beste middel van bescherming der volksklasse is geweest,’ - maar het werk van Carnegie is reeds zóó algemeen bekend, dat het inderdaad onnoodig mag heeten, daarop thans nog nader de aandacht te vestigen.
Het worde in toenemenden getale in ons land verspreid!
E.B.K.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Ary Belinfante. Stemvorming en Staatzorg, naar het Duitsch van E.O. Nodnagel. Amsterdam. Jacq. van Cleef, 1904. |
|
Anna. Uit naam van Velen. Naar het Duitsch van Vera. J.C. Dalmeyer. Amsterdam. |
|
O.S. Adama van Scheltema. Levende Steden. Dusseldorp of de ontmoetingen van Petrus Cordatus. Amsterdam. S.L. van Looy, 1903. |
|
Kritiek van Beeldende Kunsten en Kunstnijverheid. 1e Jaarg. afl. I. Jan. 1904. Red. Alb. Plasschaert. Uitg. W. Versluys, Amsterdam. |
|
J.A. Loebèr Jr. Timoreesch Snijwerk en Ornament. Bijdrage tot de Indonesische Kunstgeschiedenis. Uitgegeven door het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië. 's Gravenhage. Martinus Nijhoff, 1903. |
|
Max O'rell. Wandelingen in het Rijk der Vrouwen, naar het Engelsch door A van Slooten, Joh. G. Stemler Czn. Amsterdam, 1903. |
|
|