Onze Eeuw. Jaargang 4
(1904)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |
Wets-kennis en wets-taal
| |
[pagina 131]
| |
baar is. Zonder haar zou een ieder bij elke overtreding zich kunnen verschuilen achter ware of voorgewende onbekendheid met den door hem geschonden regel. Ook is het niet onbillijk b.v. van hem, die openbare wegen per rijwiel berijdt, te vorderen dat hij vooraf zich op de hoogte zal stellen van de desbetreffende bepalingen, voorzoover die voor hem op zijn voorgenomen tocht van belang zullen zijn. Eén geval is er - voorzoover ons bekend - waarin de wetgever de fictie, dat een ieder geacht wordt de wet te kennen, ter zijde stellen wil: bedoelde bepaling komt nog slechts in een ontwerp voor. Het is de arbeider, van wien aangenomen wordt dat hij allicht niet op de hoogte zal zijn; de wettelijke bepaling, die hij gerekend wordt niet te kennen, is er eene omtrent de arbeidsovereenkomst. De zaak is deze: zoowel het vóór-ontwerp van Mr. Drucker en het regeeringsontwerp 1901 (minister Cort van der Linden) als het nieuwe ontwerp (minister Loeff) behelsden een limitatieve opsomming der bestanddeelen, waarin het loon mag worden vastgesteld; is nu het loon vastgesteld in wettelijk-ongeoorloofde bestanddeelen, dan moet gehandeld worden als ware er geen bepaald loon vastgesteld en de arbeider heeft alsdan aanspraak op zoodanig loon als bij wet of verordening, of bij gebreke daarvan, door plaatselijk gebruik mocht worden aangewezen, of, als ook die laatste maatstaf faalt, op loon naar de omstandigheden bepaald; bij die berekening moet dan het loon, voorzoover het in geld bestaat, met een derde gedeelte worden verhoogd. In zijn toelichting tot dit artikel schreef Mr. Drucker dat bij ontbreken van die bepaling nopens de verhooging de werkgever eenvoudig verplicht zou zijn het gebruikelijke loon te betalen; dit echter achtte hij niet wenschelijk: aan overtreding van den regel (omtrent de geoorloofde loons-bestanddeelen) behoorde z.i. een nadeelig gevolg te zijn verbonden. Men ziet dat Mr. Drucker door zijn ontworpen bepaling alleen den werkgever strafte, terwijl toch het ongeoorloofd beding was overeengekomen door beide partijen, die immers beiden geacht moesten worden de wet te kennen en beiden te weten dat zij een | |
[pagina 132]
| |
verboden clausule in hun contract opnamen. Billijk kon dus de voorgedragen bepaling slechts genoemd worden, wanneer men aannam dat de werkgever wel, de arbeider niet de wettelijke regeling der arbeidsovereenkomst kende. En inderdaad is door minister Cort van der Linden en wordt door minister Loeff zoodanige kennis bij den een en zoodanige onkunde bij den ander verondersteld. Op Mr. Drucker's toelichting toch tot het bewust artikel volgde in minister Cort van der Linden's en volgt in minister Loeff's M.v.T. deze beschouwing: ‘Wel is waar moeten beide partijen geacht worden de wet te kennen, zoodat, uit dat oogpunt beschouwd, geen reden zoude bestaan om aan het nadeel voor den werkgever een voordeel voor den arbeider te verbinden, doch men vergete niet, dat in den regel ten aanzien van den arbeider de wettelijke fictie in strijd zoude zijn met de werkelijkheid. Waar een middel ter voorkoming der overtreding noodig is, beveelt zich het voorgedragene aan als praktisch en doeltreffend en houdt het rekening met hetgeen inderdaad als oorzaak der overtreding kan worden aangenomen’. Hier wordt dus door den wetgever aangenomen dat, wanneer partijen bij de vaststelling der bestanddeelen van het loon ongeoorloofde bedingen hebben gemaakt, de werkgever willens en wetens de desbetreffende bepaling heeft overtreden, doch de arbeider daarvan volslagen onkundig was; aangenomen dus, dat de arbeider een zoo van nabij zijne belangen rakende wet als juist die welke de arbeidsovereenkomst regelt, niet kent of liever dat hij speciaal deze ééne bepaling over het hoofd heeft gezien; nergens elders toch in heel deze regeling is er van de wonderlijke fictie, dat een der partijen de wet niet zal kennen, sprake. Doch behoudens deze eene singuliere uitzondering wordt ieder geacht de wet, d.i. alle wetten, te kennen. Indien nu, gelijk gezegd, de handhaving van deze fictie onmisbaar is, mag juist daarom te meer van den wetgever worden geëischt, dat hij zich uitdrukke in voor alle Nederlanders volkomen verstaanbare taal; dat hij althans aan | |
[pagina 133]
| |
zijn streven naar ‘praegnanten wetsstijl’ de duidelijkheid niet opoffere; dat zijn wilsverklaring begrijpelijk zij althans voor den normaal-ontwikkelden Nederlander. En mag deze eisch in 't algemeen worden gesteld, met meer klem nog doet hij zich gelden, waar de wetgever spreekt in het bijzonder tot hen, voor wie toch reeds ons officieel Nederlandsch niet tot de dagelijksche lectuur behoort. Vooral waar het geldt regelingen van socialen aard, waarbij meer onmiddellijk de belangen van werklieden betrokken zijn, kan de wetgever niet te duidelijk zich uitdrukken, niet te angstvallig vermijden die eigenaardige zinswendingen, waardoor alles zoo ingewikkeld wordt dat het op het eerste gezicht voor den ‘gestudeerden’ Nederlander nauwelijks, voor den werkman zeker niet begrijpelijk is. In hoever voldoen onze sociale wetten aan het bovengesteld desideratum van duidelijkheid? In het algemeen zeer weinig. In onze ministerieele bureaux wordt werkelijk een soort van ‘hoog-Nederlandsch’ gebezigd, dat er schier op uit schijnt te zijn de gedachte te hullen in een voor den leek zoo goed als ondoordringbaar kleed. Is het noodig de rechtmatigheid van deze grief toe te lichten, haar te staven door voorbeelden? Wie van onze sociale wetten zelfs maar oppervlakkig kennis neemt; wie alleen maar de sociale wetten en ontwerpen heeft gelezen zonder er zelfs dieper in door te dringen; zal erkennen dat de proeven van onverstaanbaarheid of voor 't minst van onduidelijkheid voor 't grijpen liggen. Men zou ze met weinig moeite zelfs naar haren verschillenden aard kunnen classificeeren. Daar is allereerst het misbruik der op zichzelf niet ingewikkelde, maar toch tot goed begrip voor den leek veel te lange volzinnen. Van oudsher was onze Regeeringsstylist daarvoor niet beducht, getuige een der alinea's van art. 5 der Arbeidswet, welke aldus aanvangt: ‘In bijzondere omstandigheden kan door Onzen Commissaris in de provincie schriftelijke vergunning worden gegeven om in eene daarin genoemde fabriek of werkplaats | |
[pagina 134]
| |
den arbeid van personen beneden zestien jaren en van vrouwen gedurende niet langer dan zes achtereenvolgende werkdagen, of om den anderen dag niet langer dan gedurende veertien dagen, hoogstens twee uren vroeger te doen aanvangen of hoogstens twee uren later te doen eindigen of wel een uur vroeger te doen aanvangen en een uur later te doen eindigen dan in het eerste lid van dit artikel of bij algemeenen maatregel van bestuur als bedoeld in het tweede lid van dit artikel, is bepaald, met dien verstande dat het aantal uren, gedurende welke die arbeid wordt verricht, niet meer dan dertien per etmaal bedrage en voor personen beneden 14 jaren of vrouwen het begin van dien arbeid niet vroeger dan te 5 uren des voormiddags en het einde niet later dan te 10 uren des namiddags worde gesteld’.... (De volzin is uit, de alinea vervolgt nog verder haar gang!) - Ons dunkt, niemand kan ontkennen dat het eenige studie vereischt om na lezing van dezen zin te kunnen zeggen, waarop nu eigenlijk de bepaling neerkomt. De steller daarvan heeft o.i. gezondigd door te veel in één enkel bestek te willen samenvatten; hij heeft er kans toe gezien alles wat meegedeeld moest worden in één volzin samen te persen, zonder te bedenken dat splitsing van die periode in verschillende afzonderlijke zinnen het overzicht gemakkelijker en dus de redactie duidelijker gemaakt zou hebben. Opzettelijke gedrongenheid schijnt ons ook de fout, waarin art. 11 van Minister Lely's (eerste) ontwerp van wet tot regeling van arbeids- en rusttijden vervallen was:Ga naar voetnoot1) ‘Aan de arbeiders, die de bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen werkzaamheden in bepaalde bedrijven verrichten, worden ter keuze van het hoofd of den bestuurder der fabriek of werkplaats in ieder tijdvak van 2 weken toegekend: | |
[pagina 135]
| |
a. één rusttijd van ten minste 36 achtereenvolgende uren, waarin de Zondag begrepen moet zijn, of b. twee rusttijden, waarvan in den eenen van ten minste 30 achtereenvolgende uren een Zondag moet begrepen zijn, en de andere van ten minste 24 achtereenvolgende uren aanvangt tusschen 6 en 10 uur des namiddags, of c. twee rusttijden, waarvan de een van tenminste 30 achtereenvolgende uren moet zijn en de andere van tenminste 24 achtereenvolgende uren aanvangt tusschen 6 en 10 uren des namiddags. Van elke 4 op elkaar volgende zoodanige rusttijden moet er één tenminste 36 achtereenvolgende uren duren en daarin moet een Zondag begrepen zijn.’ Zeker, de regeling was ingewikkeld en iets zoo ingewikkelds laat zich bezwaarlijk aldus redigeeren dat de ontworpen regel dadelijk voor ieder bevattelijk is. Maar men denke zich nu een der ‘arbeiders, die de bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen werkzaamheden verrichten’ bezig met - de wet in de hand - na te gaan of hem wel de rusttijden sub c geschonken zijn! Men zou kunnen twisten over de vraag of iemand het recht heeft tot den wetgever het verwijt van onduidelijkheid te richten, wanneer hij niet tevens bereid is te zeggen op welke wijze deze zich dan wel had kunnen en moeten uitdrukken. Begeven wij ons niet in een bespreking van die vraag. Het is in elk geval toch wel zeker, dat meer recht van spreken hij heeft, die voor de door hem gewraakte redactie een andere aan de hand doet, waarvan hij durft hopen dat zij minder onduidelijk zal worden gevonden. Ziehier dan onze geämendeerde lezingGa naar voetnoot1): | |
[pagina 136]
| |
‘Bij algemeenen maatregel van bestuur zullen werkzaamheden in bepaalde bedrijven worden aangewezen. Voor de arbeiders, die zoodanige werkzaamheden verrichten kan door het hoofd of den bestuurder der fabriek of werkplaats een keus worden gedaan uit (onderstaande) drie regelingen van rusttijden, - waarbij elke regeling een tijdvak van 2 weken omvat: a. of één rusttijd wordt toegekend van tenminste 36 (achtereenvolgende) uren; in dien rusttijd moet dan een Zondag begrepen zijn.
b. òf twee rusttijden worden toegekend, aldus: de eene moet alsdan ten minste 30 (achtereenvolgende) uren duren; in dezen rusttijd moet een Zondag begrepen zijn; de andere moet ten minste 24 (achtereenvolgende) uren duren; deze rusttijd moet aanvangen tusschen 6 en 10 uur des namiddags.
c. òf twee rusttijden worden toegekend, aldus: de eene moet ten minste 30 (achtereenvolgende) uren duren; de andere moet ten minste 24 (achtereenvolgende) uren duren; deze rusttijd moet aanvangen tusschen 6 en 10 uur des namiddags. Wanneer deze laatste regeling gekozen wordt, moet van elke vier op elkaar volgende rusttijden (dus in twee tijdvakken elk van 2 weken) één dier vier ten minste 36 (achtereenvolgende) uren duren en in dien rusttijd moet dan een Zondag begrepen zijn.’ Een redactie als deze is ongetwijfeld wat omslachtiger, wat breedsprakiger zoo men wil, dan de officieele was. Maar met eenig vertrouwen op het antwoord mag toch worden gevraagd of zij ook niet minder onduidelijk is? Raadselachtiger dan het sedert enkele jaren in de archieven van het Waterstaats-Departement begraven art. 11 van Minister Lely's ontwerp klinkt art. 9 der geldende Ongevallenwet. Reeds ter wille der curiositeit mogen wij | |
[pagina 137]
| |
niet nalaten dat hier, gelijk het woordelijk luidt, te doen volgen: ‘De bepalingen dezer wet zijn ook van toepassing: a. op den werkgever, wiens onderneming in Nederland gevestigd is, voor zooveel hij zijn bedrijf in het buitenland uitoefent, ten aanzien van den werkman, dien hij daarvoor gebruikt, zoo deze zijn woonplaats hier te lande heeft; b. op den sub a bedoelden werkman, die in het buitenland door een ongeval wordt getroffen. De bepalingen dezer wet zijn niet van toepassing: 1o. op den werkgever, die zijn bedrijf in Nederland uitoefent doch wiens onderneming buiten Nederland is gevestigd, ten aanzien van den werkman, dien hij daarvoor hier te lande gebruikt en die hier te lande zijne woonplaats niet heeft, indien in het land, waar de onderneming is gevestigd, eene verplichte verzekering tegen ongevallen bestaat, welke niet van toepassing is ten aanzien van den werkman, die in Nederland zijne woonplaats heeft en die voor eene in Nederland gevestigde onderneming in het land, waar de eerstbedoelde onderneming is gevestigd, het bedrijf uitoefent; 2o. op den werkman die, in dienst van den sub 1 bedoelden werkgever, diens bedrijf in Nederland uitoefent en aldaar niet zijne woonplaats heeft, indien in het land, waar de onderneming van zijn werkgever is gevestigd, eene verplichte verzekering tegen ongevallen bestaat, welke niet van toepassing is ten aanzien van den werkman, die in Nederland zijne woonplaats heeft en die voor eene in Nederland gevestigde onderneming in het land, waar de eerstbedoelde onderneming is gevestigd, het bedrijf uitoefent.’ Steller dezes herinnert zich uit zijn schooljaren dat zijn kameraadjes en hij elkaar soms bijwijze van grap den navolgenden zin ter verklaring en ontleding opgaven: ‘Degene, die dengene, die den aan het graf staanden paal, waarop geschreven staat: “niet in het graf te werpen”, in het graf werpt, aangeeft, zal beloond worden.’ Was in | |
[pagina 138]
| |
die jaren reeds de Ongevallenwet tot stand gekomen, wij zouden een nog veel fraaieren zin gehad hebben om elkanders vernuft op de proef te stellen. Inderdaad, zou men niet een exemplaar der Ongevallenwet verguld op sneê als prijs mogen uitloven voor den.... nu, laat ons zeggen, voor den kiezer, die - na een half uur studie - zonder fout uit het hoofd weet te vertellen wat dit artikel 9 bepaalt? Men denke zich den werkman, die zich argeloos begeeft in de lezing van deze verbijsterende door-elkaar-haspeling van steeds-wederkeerende woorden als: bedrijf, onderneming, uitoefenen, gevestigd, woonplaats, Nederland, niet-in-Nederland....!! Vergt men van den stuurman aan den wal, dat hij zegge hoe hij dan wel getracht zou hebben de moeilijkheden, die aan het uiteenzetten van deze ingewikkelde regeling verbonden zijn, te omzeilen, dan moge hier weer de proeve eener andere redactie van dezelfde regeling volgen, die zeker wel kortheidshalve tot het meer samengestelde tweede lid van het artikel (niet-toepasselijkheid) mag worden beperktGa naar voetnoot1): ‘A. De bepalingen dezer wet zijn niet van toepassing op den werkman, wanneer alle volgende omstandigheden samenvallen: 1o. hij is in dienst van een werkgever, die zijn bedrijf in Nederland uitoefent; 2o. doch de onderneming van dien werkgever is in een vreemd land gevestigd; 3o. de werkman, oefent het bedrijf van dien werkgever in Nederland uit; 4o. doch de werkman heeft zijn woonplaats niet in Nederland; | |
[pagina 139]
| |
5o. in het vreemde land (waar des werkgevers onderneming is gevestigd) bestaat een verplichte verzekering tegen ongevallen; 6o. die verplichte ongevallenverzekering (in dat vreemde land) is niet toepasselijk op een werkman, die in Nederland zijne woonplaats heeft en in dat vreemde land het bedrijf uitoefent voor eene in Nederland gevestigde onderneming. B. De bepalingen dezer wet zijn ook niet van toepassing: op den werkgever die (zie boven 1o en 2o) zijn bedrijf in Nederland uitoefent, doch wiens onderneming in een vreemd land gevestigd is, ten aanzien van den werkman, als hierboven sub A bedoeld.’ Zeker men zou ook bij deze redactie de vraag mogen stellen of er niet een belooning mag worden toegekend aan den werkman, die prompt weet na te vertellen, waarop de onderhavige bepaling eigenlijk neerkomt. Doch de zaak is nu eenmaal ingewikkeld; daaraan valt niets te veranderen; het probleem blijft dus beperkt tot het zoeken naar een uiteenzetting van de bedoeling, die zoo ‘übersichtlich’ mogelijk is. En dan mag toch weder de vraag worden gesteld of, niet slechts door de gebezigde typographische hulpmiddelen, doch ook door het uiteenrafelen en dan stuksgewijze weergeven van de verschillende factoren, de laatste tekst niet minder verwarrend is dan de eerste? De werkman, die weten wil of de bepalingen der wet misschien op hem niet toepasselijk zijn, heeft, zoo hij den laatsten tekst raadpleegt, slechts na te gaan of de van 1-6 opgesomde omstandigheden, welke voor niet-toepasselijkheid moeten samenvallen, inderdaad alle in zijn geval aanwezig zijn; de omstandigheden worden nu afzonderlijk opgesomd en hij kan dus al dadelijk, zoo b.v. de omstandigheid sub 1 of 2 niet reeds overeenkomt met die, waarin hij verkeert, daaruit de gevolgtrekking maken dat de geheele bepaling voor hem niet geldt. Is een dergelijk onderzoek aan de hand van den officieelen tekst niet moeilijker? | |
[pagina 140]
| |
Behalve de lengte der volzinnen en de gedrongenheid van den stijl heeft onze wetgever nog een hebbelijkheid, welke zeer hinderlijk is voor het dadelijk vatten van de juiste strekking der bepaling: zij bestaat hierin dat hij - men zou haast zeggen: bij voorkeur - in een artikel verwijst naar voorafgaande of (wat nog slimmer is) naar volgende artikelen. Het in October 1903 verschenen vóór-ontwerp eener ziekte-verzekeringswet bood van deze eigenaardigheid reeds dadelijk in zijn eerste artikel een merkwaardige proeve. In dat allereerste artikel zou worden meegedeeld de invoering van den verzekeringsplicht voor ziekte. Maar nu geeft art. 1 dat als volgt te verstaan: ‘Behoudens het bepaalde in de artikelen 5 en 8-10 is elke persoon ....verplicht zich.... te verzekeren.’ ‘Hier steh' ich nun, ich armer Thor!’ kon de eeneeuvoudige lezer na die kennisgeving uitroepen, want hij was nog ‘so klug’ als voorheen. Er is - zoo concludeerde hij allicht na de lezing van dit artikel - er is dus een verzekeringsplicht, welke, behoudens de uitzonderingen, die mij bij de artikelen 5, 8, 9 en 10 geopenbaard zullen worden, voor iedereen geldt.... Inmiddels deelt art. 2 hem mee wat de wet onder ziekte verstaat! Bij art. 5 heeft hij zich te herinneren dat hier nu de eerste uitzondering op art. 1 gemaakt wordt; na de lezing van art. 6 en 7 moet hij ook bij 8, 9 en 10 bedenken dat hier de overige uitzonderingen volgen.... Is dit niet reeds genoeg om den eenvoudigen lezer tureluursch te maken? Niet anders dan in bedoeld vóór-ontwerp was het gesteld met het in het voorjaar van 1903 verschenen avantprojet eener nieuwe Arbeidswet. Het art. 256, dat een regeling van den arbeidstijd in broodbakkerijen bevatte, ving aldus aan: ‘Met afwijking van het bepaalde in het laatste lid van dit artikel en in artikel 268 en onverminderd het bepaalde in art. 215 mogen in een broodbakkerij de werkzaamheden des ochtends niet aanvangen vóór 5 uur. Met afwijking van het bepaalde in art. 253 mag....’ enz. | |
[pagina 141]
| |
Mag dus in een broodbakkerij het werk niet aanvangen vóór des morgens 5 uur? Behoeft het te worden gezegd dat art. 256 voor hem, die deze vraag doet, geen zeker geluid geeft? Het stelt een regel, maar verklaart dat die regel afwijkt van een anderen, aan het slot van het artikel nog mee te deelen regel, afwijkt ook van een later nog te stellen regel en dat de eerstbedoelde regel geldt onverminderd een reeds vroeger vastgestelde bepaling.... Wie, die bij lezing van de eerste alinea van art. 256 zich de moeite geeft dadelijk art. 215 nog eens na te slaan en ook op het slot van art. 256 te letten en ook te zien wat art. 268 inhoudt, zal niet dan na de noodige hersengymnastiek nu weten te zeggen wat de wetgever eigenlijk bedoeld heeft? En in het ontwerp van wet tot regeling der arbeidsovereenkomst (Minister Loeff) luidt de aanhef van art. 1638q aldus: ‘Indien het in geld vastgestelde loon, of het gedeelte daarvan, dat overblijft na aftrek van hetgeen volgens de artikelen 1638r en 1638s door den werkgever kan worden gekort of ingehouden, en na aftrek van hetgeen, waarop volgens artikel 1638g derden rechten kunnen doen gelden, niet wordt uitbetaald uiterlijk den derden dag na dien, in de artikelen 1638l, 1638m, 1638n en 1638o aangewezen, heeft de arbeider aanspraak op.....enz.’ Had men hier niet kunnen volstaan met te zeggen: ‘indien het in geld vastgesteld loon of deel daarvan, op welks uitkeering de arbeider recht heeft, niet wordt uitbetaald uiterlijk den derden dag na dien, waarop dit behoorde te geschieden, heeft de arbeider....enz.’? De wetgever, zeiden wij, verwijst graag. Zijn voorliefde voor verwijzingen brengt hem er toe artikelen te redigeeren, die een en al verwijzing zijn. Zoo hij er de kans schoon toe ziet, gaat hij, waar hij een iet of wat ingewikkelde materie te regelen heeft, eerst systematisch de hoofdzaken vooropstellen, gaat dan categorieën vaststellen, aan elk van deze een letter ter aanduiding geven, dan hoofdregels voor de eerste categorie vaststellen, uitzonderingen daarop maken voor de andere....en eindigt met de zaak zoo voor te dragen, dat gij er geen touw meer aan vast kunt maken. | |
[pagina 142]
| |
Daar is b.v. het K.B. van 16 Maart 1903 (Stbl. No. 83) tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur als bedoeld bij art. 4 der Arbeidswet. Men merke op, dat het hier dus geldt een regeling, waarin zal worden gecodificeerd welke arbeid voor jeugdige personen en voor vrouwen geoorloofd, voorwaardelijk geoorloofd, voorwaardelijk of onvoorwaardelijk verboden zal zijn, een bij uitstek ‘sociale’ regeling dus, van overwegend belang dus voor arbeidsters en voor jonge arbeiders. Op welke wijze nu heeft de wetgever gemeend aan deze personen (en aan hun werkgevers) te moeten zeggen waar het op staat? Ziehier hoe hij te werk is gegaan: hij heeft in art. 1 gezegd dat de werklokalen in fabrieken en werkplaatsen ten aanzien van de bepalingen, voorkomende in de artt. 2 ‘tot en met’ 9, onderscheiden worden in de categorieën A, B, C, D, E, F en G; in art. 1 deelt hij dan voorts mee welke werklokalen elke dier categorieën omvat. In art. 2 wordt dan bepaald dat het verboden is een jeugdig persoon of vrouw arbeid te doen verrichten in een tot categorie A behoorend werklokaal, tenzij de voorschriften worden in acht genomen, welke in dit art. 2 als 1a, 1b, 2a, 2b, 2c, 2d, 3, 4, 5, 6, 7, 8 en 9 worden aangeduid. Ziezoo, aldus kan men zich voorstellen dat de wetgever toen tot zichzelf heeft gezegd, nu is de redactie der overige bepalingen ‘tot en met’ art. 9 slechts kinderspel, immers slechts een quaestie van verwijzing. En hij redigeert art. 3 aldus: ‘Het is verboden een persoon beneden 16 jaren of een vrouw arbeid te doen verrichten in een werklokaal, behoorend tot categorie B van art. 1, tenzij de voorschriften van art. 2 sub 2, 3, 4, 5, 6, 7 en 9 worden in acht genomen.’ In art. 4 wordt voor categorie C hetzelfde bepaald, behalve dat hier art. 2 sub 9 wegvalt; in art. 5 worden voor categorie D toepasselijk verklaard de bepalingen van art. 2 sub 3, 6 en 7 en hier wordt in een 2de lid nog een ander voorschrift daaraan toegevoegd, waarna dan in art. 6 voor categorie E als verbindend worden genoemd ‘de voorschriften van art. 2 sub 3 en art. 5, 2de lid.’ Enz. Totdat | |
[pagina 143]
| |
de verwijzings-manie haar toppunt bereikt in art. 9, dat aldus luidt: ‘Door of vanwege Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken kan vrijstelling worden verleend van de voorschriften, genoemd in art. 2 sub 3, 1ste, 2de en 3de lid en sub 4. De vrijstelling van een voorschrift, genoemd in art. 2 sub 3, 1ste, 2de en 3de lid mag ten aanzien van werklokalen, behoorende tot categorie D en ten aanzien van die bedoeld sub 3 e en f in categorie G van art. 1 alleen worden verleend wanneer....’ enz. Schrijver dezes heeft als secretaris der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers aan de leden dier vereeniging een circulaire doen toekomen, waarin zij gewezen werden op de publicatie van dit K.B. en waarin de daarin vervatte wijzigingen der oorspronkelijke regeling werden uiteengezet; hij heeft, om zoodanige uiteenzetting te kunnen geven, den samengedrongen tekst der verschillende artikelen uitgeplozen en uitgerafeld, totdat uit de losse draden een volledig beeld der gebods- en verbodsbepalingen voor elk der categorieën afzonderlijk kon worden geweven. Eerst door dien arbeid is hem de inhoud van dit K.B. duidelijk geworden en hij heeft zich daarbij de vraag gesteld - zonder daarop een antwoord te vinden! - op welke andere wijze dan door zoodanige stelselmatige (en moeizame) uitpluizing en weer-samenvoeging anderen, wien de zaak aangaat, er in slagen zouden zich een volledig en juist beeld te vormen van de beteekenis der wijziging!
Mag nu het feit als vaststaand, als bewezen worden aangenomen, dat onze wetgever, vooral waar hij ‘sociale’ regelingen redigeert, zich veeltijds uitdrukt in een' trant, die voor den normalen staatsburger de wetsartikelen maakt tot puzzle's, dan ligt het voor de hand na te gaan op welke wijze dit euvel voor de toekomst ware te verhelpen. Vanzelf sprekend schijnt het als middel van redres eenvoudig te verlangen dat de Regeerings-stylist streve naar het vermijden van al datgene, wat tot de geschetste moeilijkheden aanleiding geeft; dat hij afzie van zijn voorliefde | |
[pagina 144]
| |
voor ‘praegnanten wets-stijl’, voor lange volzinnen, gedrongen zinsbouw, verwijzingen.... Hij vreeze niet al te zeer uitvoerigheid, herhaling, omslachtigheid, breedsprakigheid; het is - zoo wij wel zien - juist een te ver gedreven vrees voor die fouten, welke hem in de tegenovergestelde doet vervallen. Om toch vooral niet, gelijk het populair heet, ‘soeperig’ te worden, heeft hij zijn meedeelingen tot tabletten gecondenseerd, die eerst weer moeten worden opgelost, voordat de samenstelling, de inhoud te onderkennen valt. Er is ook hier een ‘juiste midden’ en waarom zou men op onze departements-bureaux dat niet kunnen vinden? Het heeft vaak den schijn, alsof er zelfs niet naar wordt gezocht, alsof veeleer het praegnante, het gedrongene, het in elkaar gedraaide als de bloem van wetgevende welsprekendheid zorgvuldig wordt gekweekt. En dan - er werd boven in 't voorbijgaan reeds op gewezen - waarom moet het typographisch uiterlijk van den tekst eener wet in ons Staatsblad zoo volkomen effen en ongerimpeld zijn als het watervlak van een vijver onder zwaar geboomte op een windstillen dag? Waarom mag er niet ter verduidelijking in worden gecursiveerd, gespatieerd, vet gedrukt, met interlinies en inspringende regels gewerkt, zooals immers ieder doet, die in zijn gedrukte meedeelingen wil doen uitkomen wat hoofdzaak, wat bijzaak is, wat bijeenbehoort en wat moet worden gescheiden?.... Een kleinigheid! - zal men wellicht zeggen - dat typographisch uiterlijk onzer officieele tekst-uitgaven. Geen kleinigheid, meenen wij, waar dit op zichzelf geringe middel een factor kan zijn tot bereiking van een groot doel: dat de wet verstaanbaar zij. Of wij van officieele toelichtingen heil verwachten zouden? Zij zijn ten onzent zoo goed als onbekend; voorzoover wij weten is alleen bij het K.B., dat het doen van voordrachten voor de beroepsraden regelde, een officieele, ministerieele interpretatie verschenen. Wij zouden willen zeggen: waar zij onmisbaar zijn, moeten zij niet achterwege blijven, maar men streve liever er naar dat de wet ook | |
[pagina 145]
| |
zonder toelichting begrepen kunne worden. Is echter de materie zeer ingewikkeld en schijnt het ondoenlijk, zelfs met vermijding van de bekende fouten, de regeling te brengen binnen ieders bevatting, dan geve men een ambtelijke verklaring en duchte dan toch vooral daarin niet de herhaling, de uitvoerigheid, desnoods de breedsprakigheid. Men breke daar dan althans met de sleur der conventie, welke van onzen wetgever gemaakt heeft een heer, die orakelspreuken verkondigt. Trouwens, wat gedaan, wat vermeden moet worden..., behoeft het met zooveel woorden te worden betoogd, waar immers de rationeele eisch mag worden gesteld, dat de wetgever zich uitdrukke op een wijze, die verstaanbaar is voor de menschen, tot wie hij spreekt, - en waar dus uit dien eisch voortvloeit dat alles moet worden gedaan, alles vermeden wat aan die verstaanbaarheid afbreuk zou doen?
Het bovenstaande was reeds geschreven, toen onze aandacht gevestigd werd op een reeds ten jare 1844 verschenen boekjeGa naar voetnoot1), getiteld: Proeve eener verduitsching der Grondwet van het Koningrijk der Nederlanden door Mr. J. van Lennep; de schr. geeft hier in twee kolommen naast elkaar den tekst der Grondwet (1840) en de ‘vertaling’ daarvan in Nederduitsch. Dat dit werk niet overbodig was, moge blijken b.v. uit art. 67, hetwelk aldus luidde: ‘Behalve de gevallen, waarin het regt van dispensatie aan den Koning bij de wet zelve wordt toegekend, verleent Dezelve ook, wanneer de Staten-Generaal niet vergaderd zijn, en de zaken niet gevoegelijk uitstel kunnen lijden, na den Raad van State gehoord te hebben, dispensatiën op bepaalde verzoeken van bijzondere personen, wier belangen, na ingenomen advies van den Hoogen Raad in materie van justitie, en na behoorlijk onderzoek bij de overige departementen van algemeen bestuur, welke zulks aangaat, gebleken zijn, zoodanige vrijstelling van wettelijke bepalingen in billijkheid te vereischen.’ - Van Lennep knipte den zin in vier afzonderlijke zinnen. | |
[pagina 146]
| |
In zijn voorwoord betoogde deze schrijver ‘dat die gebrekkige stijl en taal niet eerst sedert gisteren onze staatstukken ontcierden; en dat reeds de Grondwet van 1815 in erbarmelijk Nederduitsch geschreven was’. Men ziet dus dat de klacht niet nieuw is en dat het feit nog veel ouder is dan de klacht. Het een en het ander geeft weinig hoop op spoedige verbetering. |
|