| |
| |
| |
De voorboden van den nieuwen tijd
Door Prof. Dr. P.J. Blok.
Sommige gedeelten der geschiedenis van ons Vaderland bezitten in zeer geringe mate de sympathie van het thans levende geslacht. Men zou daartoe bij voorbeeld kunnen rekenen het tijdperk der vroege Middeleeuwen, dat vóór de 13de of 14de eeuw ten gevolge van gebrek aan bronnen, waaruit wij die tijden zouden kunnen leeren kennen, weinig meer aanbiedt dan eene verzameling zeer los samenhangende stukken en brokken historisch leven: de menschelijke geest, thans vooral begeerig naar samenhangend weten, gevoelt weinig belangstelling voor die op zichzelf staande feiten, waarvan wij de juiste beteekenis niet kunnen beoordeelen zoolang wij de oorzaken en gevolgen ervan niet kennen, ja zelfs niet mogen hopen ze ooit te zullen kennen - voor die ‘chineesche schimmen’, want zoo mag men die wazige tafereelen wel noemen, die een oogenblik met drukke beweging in halflicht over het doek der historie voorbij ons oog schuivende personen en beelden zonder vasten omtrek.
Ook in den lateren tijd, waarvoor de bronnen in ruime mate tot onze beschikking staan, zijn er in onze historie dergelijke ons geslacht over het geheel weinig sympathieke tijdperken. De geheele achttiende eeuw mag ertoe gerekend
| |
| |
worden, de tijd van staatkundig, op velerlei gebied weldra ook van maatschappelijk verval voor onze Republiek na de schitterende Gouden Eeuw. En toch is zij, op den keper beschouwd volstrekt niet zoo onsympathiek. Het zou mij te ver leiden hier ter plaatse aan te toonen wat naar mijne meening omtrent dat verval, omtrent den algemeenen toestand onzer Republiek in de achttiende eeuw gezegd zou moeten worden; een nieuw deel mijner Geschiedenis van het Nederlandsche volk zal, hoop ik, eerlang daarover een ander licht laten schijnen dan tot nog toe het geval was. Ik beperk mij thans liever tot de beschouwing van de slotperiode ervan, van den Patriottentijd.
Deze wekt nog in onze dagen weinig anders dan spot en tegenzin. Ook het buitengemeen belangrijke boek, dat een der begaafdste onzer jongere geschiedkundigen, Dr. Colenbrander, onlangs aan het tijdvak wijdde, geeft dien indruk. Ook daar is de Patriottentijd weinig meer dan een treurige episode in ons volksbestaan, een kort tijdperk van voor een deel kunstmatig gewekte opgewondenheid op politiek gebied, waarin heet- en warhoofden onbekookte hervormingsplannen in holle bewoordingen aan de markt brengen en de daardoor ontstane hopelooze verwarring ten slotte een tragi-komisch einde neemt. En dit door de tusschenkomst van den Pruisischen sabel ten voordeele van den ouden reeds lang verrotten regeeringsvorm, die nog eenige jaren lang aan de eertijds roemrijke Republiek een zwak ‘schijnleven’ doet leven. Voor oudere geschiedschrijvers, voor Bilderdijk en Groen van Prinsterer vooral, was die tijd nog erger: een uiting van revolutionnaire dwaling, van ellendige verslapping en verbastering, van redeloos wanbegrip en toomelooze drift, van opstand eener op den grondslag der rede staande anti-nationale ‘faktie’ tegen goddelijke en menschelijke wetten.
Het zij mij vergund de redenen te ontwikkelen, waarom ik den Patriottentijd uit een ander oogpunt meen te moeten beschouwen, een poging te moeten doen om te komen tot een billijker oordeel over die mannen en vrouwen, wier denken en hopen, werken en streven uitging
| |
| |
naar grootscher doel dan hun gewoonlijk wordt toegeschreven.
Staatkundig verval - wie zal ontkennen, dat ons vaderland in de achttiende eeuw meer en meer langs dien weg den ondergang tegemoet ging? Het verdorven regeeringsstelsel eener baatzuchtige regentenaristocratie had onder begunstiging onzer ingewikkelde en lang verouderde regeeringsvormen reeds vóór het midden der eeuw de Republiek op den rand van den afgrond geleid. Van den voortreffelijken Slingelandt, den laatsten onzer groote staatslieden uit de Gouden Eeuw, is het troostelooze woord, door de besten van ons volk de gansche achttiende eeuw door in allerlei toonaard uit den treure herhaald: ‘dat het veeleer te verwonderen is dat de Republiq nog bestaat als dat ze in een groot verval is.’ Met de inrichting van het erfstadhouderschap van Willem IV in 1747 - monarchie zonder den naam ervan, zeide Voltaire met eenige overdrijving - kwam er hoop op verbetering, werkelijk eenige verbetering zelfs, maar welhaast zonk men opnieuw terug in het moeras en de hoogste staatkundige wijsheid werd allengs: ‘het zal onzen tijd nog wel uithouden’....
Een noodlottige krijg, die met Engeland van 1780 tot 1784, deed de gebreken van het staatsbestuur openlijk en op de gevoeligste plekken aan het licht komen. En die oorlog deed meer nadeel: hij gaf ook den genadeslag aan onzen wereldhandel, reeds lang feitelijk door de mededinging van het buitenland van den eersten rang naar een lageren teruggedrongen maar, voor een goed deel althans, naar het uiterlijk nog onaangetast. Die oorlog evenwel bracht niet alleen nadeel. Hij deed wat zooveel zware beproevingen ook in het leven der individuen zelf plegen te doen. Een oorlog is niet altijd, hoe vreeselijk ook in zijn werking, een ramp voor een volk en niet meer dan dat. Deze oorlog bracht eindelijk eenige beweging in de natie, lang verblind door den uiterlijken glans der ‘gouden ketenen’ van uiterlijk welvaren, waarmede men haar in toom had gehouden. Met name deed hij dit in de breede kringen der
| |
| |
stedelijke burgerijen, toen als ‘het volk’ beschouwd in tegenstelling tot de regenten, die zich nauwelijks meer als met de andere gelijkwaardige menschen beschouwden, en tot het ‘gepeupel’, het ‘canaille’, dat leefde van den handenarbeid en den naam ‘volk’ niet waardig heette, hoogstens alleen als ‘de gemeene man’ aangeduid.
Men herinnert zich wat tot dien oorlog aanleiding gaf, de groote opstand der Amerikaansche koloniën van Engeland onder Washington, Franklin en de hunnen, door Frankrijk reeds gesteund en door de groote meerderheid in de Republiek met sympathie begroet - een sympathie, niet alleen gericht tegen het ‘perfide’ Engeland, den ouden landsvijand, den triomfeerenden mededinger op de wereldmarkt, maar die ook voor een goed deel hare verklaring vond in de ingenomenheid met de nieuwe republikeinen over den Oceaan, zich handhavend tegenover eene wereldmonarchie gelijk eenmaal wij tegenover Spanje hadden gedaan, en.....in de hoop op nieuwe voordeelige handelsbetrekkingen met de vrijgevochten koloniën.
Op het oogenblik, dat de Republiek in dezen gevaarlijken oorlog werd gewikkeld, bevond zij zich tevens aan het begin eener algemeene maatschappelijke crisis. Want het waren niet alleen zaken van buitenlandsche en binnenlandsche staatkunde, die hare bevolking in partijen verdeelden. Ook economische en geestelijke vragen deden zich bij menigte op en brachten, niet buiten verband met de staatkundige gebeurtenissen, integendeel daarmede in samenhang, de gemoederen in heftige beweging.
Er begon onder een deel van het nederlandsche volk, in verband met de ook elders in Europa door fransche en engelsche schrijvers in breeden kring verspreide nieuwe denkbeelden, een nog veelszins onbepaald gevoel van dringende behoefte aan vernieuwing, aan hervorming, aan wedergeboorte te komen, een strooming, die geen enkel gebied van het maatschappelijk leven onaangetast liet. Wakker geschud door de wegsleepende vertoogen van talentvolle schrijvers, vroeg men zich in de ontwikkelde klassen van ons volk meer algemeen dan eertijds af wat men verplicht
| |
| |
was tegenover de menschelijke maatschappij, tegenover den eigen staat, de eigen omgeving in het bijzonder. Men richtte het oog op de gebreken niet meer alleen van de staatsinrichting of de staatsleiding naar binnen en naar buiten, zooals Slingelandt en De Beaufort hadden gedaan, zooals na hen nog menig auteur nu en dan deed, maar ook, en met niet minder nadruk, op die van letteren en wetenschap, van onderwijs en kerk, van handel en nijverheid. Men gevoelde, dat men zich rekenschap moest geven van zijne verhouding tot de nieuwe denkbeelden, tot den nieuwen tijd, die voor de beschaafde wereld aanstaande scheen, den nieuwen tijd, die veel zou zien verdwijnen wat vroegeren geslachten gewoon, wat hun dierbaar was geweest. En het verdient de aandacht, dat nergens in Europa, ook niet in Frankrijk, dat weldra de wereld in verbazing, in beroering zou brengen door zijne Revolutie, die nieuwe denkbeelden zoo vroeg vaste vormen hebben aangenomen als ten onzent: de oude Republiek, reeds lang het land, dat in staatkundig en maatschappelijk opzicht het overige Europa vooruit was, met zijne betrekkelijk zeer ontwikkelde middenklasse, werd eerder dan de andere staten door de nieuwe begrippen in beweging gebracht.
Vooral onder de burgerklasse, door de regenten twee eeuwen lang in ondergeschiktheid gehouden, deed zich de behoefte gevoelen aan bevrijding van den aangelegden band, aan erkenning harer eigen beteekenis; de lagere volksklasse, in geestelijke en economische onmondigheid verkeerend, was voor dergelijke denkbeelden nog weinig of niet toegankelijk en zou met meer of minder kracht, al naar de beweging onder de hoogere klassen zich zou doen gevoelen, zich laten medesleepen, waarheen de stroom der tijdsomstandigheden haar voerde. De burgerklasse, die hier en daar vroeger reeds, in 1747 en volgende jaren meer algemeen in de Republiek, hoewel nog zonder veel samenhang in de bewegingen onderling, zwakke pogingen had gewaagd om zich aan de bevoogding der regenten te onttrekken, thans door het voorbeeld van den nieuwen burgerstaat in Amerika bemoedigd, door fransche en engelsche wijsgeeren en
| |
| |
staathuishoudkundigen, door de aandachtige lezing van Voltaire, Montesquieu, Rousseau en de Encyclopedisten, van Hume, Price en Priestley en de hunnen, in de richting der vernieuwing van staat en maatschappij geleid, begon zich hare werkelijke macht meer bewust te worden en te streven naar de erkenning daarvan.
Hier is ten duidelijkste - gelijk van tijd tot tijd in het verloop der geschiedenis - een klassenstrijd te herkennen: de strijd eener welvarende, talrijke groep van ingezetenen, sedert twee eeuwen en langer van allen invloed op de staatszaken beroofd door eene steeds meer tot eene oligarchie inkrimpende aristocratie van eveneens burgerlijke afkomst, tegen het patriciaat, dat zich met de overblijfselen van den ouden adel op ééne lijn had weten te stellen en met dezen de regeering in stad en land voerde, slechts noode uit vrees voor verzet den Prins van Oranje boven zich duldend. Lang had die burgerklasse, de kracht der natie, zich tevreden gesteld met de verheffing van enkele harer uitnemendste elementen tot de mederegeering, tot het medezeggenschap in de Republiek. Nu en dan had zij zich op gewelddadige wijze laten gelden en in een vorst uit het geliefde Oranjehuis een tegenwicht gezocht tegen de willekeurige regentenheerschappij. Hare welvaart was steeds vermeerderd, hare beschaving en ontwikkeling toegenomen. Zou zij nog langer in onderdanigheid tevreden zijn met de kruimelen, die het baatzuchtige patriciaat haar toewierp? Zou zij nog langer het gemis aan persoonlijk aanzien, aan persoonlijke veiligheid, aan rechtszekerheid, aan toezicht op het beheer der door haar vooral opgebrachte belastingen verdragen? Hare voorlichters op het gebied van wijsbegeerte en staatsrecht, door toenemende lectuur meer en meer met hun welsprekend woord indruk makend op hare kringen, gaven haar het antwoord op deze vragen.
Met bekommering zagen velen de teekenen des tijds. Gehecht aan het oude, met sterke banden van eigen belang en opvoeding vastgesnoerd aan den bestaanden toestand, het geluk van de hunnen, van den staat, van de maat- | |
| |
schappij met het bestaande in gemoede vereenzelvigend, wilden zij niet weten van verandering, van wijziging der naar hunne meening door ‘Gods wijs bestel’ aldus ‘verordineerde’ instellingen van staat en maatschappij. Zij hadden een diepen afschuw van de fransche ‘ongodisten’, de ‘lichtzinnige’ verkondigers eener wijsbegeerte, die naar hunne overtuiging streed met de bijbelsche inzettingen, door Godzelf aan de menschen geschonken mèt de christelijke waarheid, hun de hoogste zegen in dit leven, een sleutel en vaste waarborg voor het toekomstige. Zij huiverden voor naar hunne opvatting door den zwakken mensch beloerenden Satan zelf ingegeven dwalingen, die niet op ‘biddend onderzoek’ maar op ‘eigengerechtig oordeel’ van het zwakke menschelijke verstand, de door de tegenpartij hoogvereerde ‘rede’, berustten. Zij begeerden daarom met volle overtuiging handhaving van de oude leer en de oude beginselen van staat en maatschappij. Wie zich daartegen stelden, wie op verandering, op ingrijpende verbetering aanstuurden, schenen hun gevloekte nieuwigheidszoekers, door ongeloof en valsche wijsbegeerte verleide schepselen, afvallig van ‘Gods gebod’, door duivelsche list en bedrog van het ‘rechte pad’ afgeweken. En naast die in gemoede overtuigden stonden, gelijk bij de tegenpartij, een menigte looze visschers in troebel water, voor zichzelf en de hunnen hopend op voordeel en genot, wenschend ook deel te hebben aan de winst, die reeds zoo lange jaren in de zakken der regenten was gevloeid, of wel de voordeelen te behouden, door de oude instellingen aan hen en hun geslacht verzekerd - de zwevende massa zonder vast beginsel,
die zich zou aansluiten bij de winnende partij, hetzij die van het nieuwe, hetzij die van het behoud.
Zoo werden meer en meer de twee tegenstellingen van alle tijden, de zucht tot verandering, verbetering en vernieuwing tegenover die tot behoud en versterking van het bestaande, ook hier te lande gevoeld: een crisis naderde, in beteekenis misschien alleen te vergelijken met die, welke deze gewesten hadden gekend in de dagen van de geboorte
| |
| |
der Republiek, van den opstand tegen Spanje, een crisis, die toen niet het minst op religieus gebied duidelijk was te voorschijn gekomen maar die thans, wegens de dringende, in het oog springende behoefte aan vernieuwing van den verouderden staat en zijn instellingen, het krachtigst zich op staatkundig gebied zou doen gevoelen. Evenals toen zou echter ook thans geen enkel hoekje der menschelijke samenleving buiten den strijd kunnen blijven: al trad de staatkundige tweespalt het meest op den voorgrond en zou de staat zelf ten slotte daarin met oneer te gronde gaan, het gansche maatschappelijke leven werd erdoor aangetast en zou er aanmerkelijke wijziging door ondergaan, een wijziging, die door komende geslachten ten grondslag voor nieuwe toestanden zou worden aangenomen.
Reeds omstreeks 1760 laten zich de voorboden van den storm bemerken, met name op het terrein der zaken van kerkelijken, van godsdienstigen aard. De in de eerste helft der eeuw heerschende denkbeelden van gematigdheid op godsdienstig gebied waren in de regentenkringen zoowel als in die der burgerij steeds dieper ingedrongen. Krachtig werkte daarbij de invloed van de buitenlandsche wijsbegeerte, vooral die van den engelschen deïst John Locke, wiens ‘Essay on human understanding’ (1690) geen aangeboren of ingeschapen begrippen maar zintuigelijke gewaarwording of geestelijke overdenking als grondslagen der kennis aannam en de ervaring als kenbron vooropstelde. De geleerde remonstrantsche hoogleeraar Jean Leclerc en de beroemde natuurkundige 's Gravesande, door Voltaire als ‘le profond’ geprezen, waren hier te lande de voorname verbreiders dier ook door Bolingbroke's veelgelezen geschriften verspreide wijsbegeerte geweest, die allereerst in de beschaafde regentenkringen ingang had gevonden en bij de natuurkundigen een tijdlang algemeen werd aangenomen als overeenkomstig met datgene, wat de in de 17de eeuw door Newton en Huygens gevestigde nieuwe richting in de natuurwetenschap leerde.
De grootmeester der nieuwere fransche wijsbegeerte, Voltaire zelf, die herhaaldelijk de Republiek had bezocht
| |
| |
en er vele vrienden en aanhangers telde, had niet alleen door zijn klassieke tooneelwerken maar ook door zijn wijsgeerige geschriften een belangrijken invloed op de denkwijze der beschaafden hier te lande; vooral zijn in 1764 vertaald ‘Traité sur la tolérance’ maakte diepen indruk, door zijn persoonlijk dapper optreden tegen inquisitiegeweld nog versterkt, niet het minst op vele predikanten en onder hen in de eerste plaats op de wegens den aard van hun kerkgenootschap altijd tot vrijzinnigheid geneigde remonstrantsche en de van ouds voor vrijheid en gematigdheid ijverende doopsgezinde leeraren. Rousseau's in 1762 verschenen ‘Contrat Social’ en andere zijner geschriften vonden, in weerwil van het verbod van zijn ‘Emile’ in Holland wegens de ‘verderflijke’ strekking van dat wegsleepende boek, evenzoo tal van bewonderaars voor zijn ‘eerlijk’ gemoed - ‘de groote, goede uitmuntende Rousseau,’ heet hij bij Betje Wolff - en zijn schitterenden stijl. Loosjes en Maarten Houttuyn, Betje Wolff, De Neufville en Lucretia van Merken spraken van die wijsgeeren in diepe bewondering.
Reeds zagen de aan de oude Kerk gehechte predikanten met diepe ergernis het voortwoekeren dezer denkbeelden aan. Gelijk zij eertijds tegen de ‘sociniaansche ketterijen’ van een Venema en een Stinstra waren opgekomen, gelijk zij in 1755 den gematigden zwolschen predikant Van der Os in weerwil van de protesten der zwolsche magistraten en der leidsche hoogleeraren in de theologie uit de Kerk stootten met fellen afkeer van de tolerantie, die zij als eene toenadering tot het verderfelijke remonstrantisme verafschuwden, zoo richtten zij zich thans met kracht tegen de ‘voltairiaansche’ neigingen. Zij verlangden en verkregen van de Gedeputeerde Staten van Friesland - Voltaire's geschrift was te Leeuwarden verschenen - het verbod van dit door zijn spotzucht het geloof aantastende boek ‘tot welzijn van Gods kerke en handhavinge en bescherminge van den geopenbaarden Godsdienst’. Maar, dit verbod had niet het gewenschte gevolg, daar het naar gewoonte nog meer de aandacht op het verboden boek richtte, niettegen- | |
| |
staande de ergernis ook in gematigde kringen over den lichtzinnigen toon van den met alle openbaring spottenden auteur, die zijn verdraagzaamheid eerder het karakter van onverschilligheid voor, ja van haat jegens die openbaring scheen te geven: binnen eenige jaren verschenen drie uitgaven van de vertaling van dit ook in het oorspronkelijk veelgelezen werk hier te lande en verspreidden alom onder de burgerij het gevreesde gif van den twijfel aan en den spot met hetgeen velen heilig was.
Weldra verscheen de vertaling van een ander geschrift, dat in nog veel hooger mate de verbittering der orthodoxe predikanten gaande maakte, namelijk van Marmontel's ‘Bélisaire’, dat in 1768, een jaar na zijn verschijning, in nederlandsche vertaling werd uitgegeven. Het was wegens de daarin verkondigde beginselen van den ‘natuurlijken godsdienst’ en de aanprijzing der verdraagzaamheid, de erkenning der mogelijkheid van deugd bij heidenen enz. reeds dadelijk door de Sorbonne te Parijs veroordeeld en veroorzaakte ook hier te lande een hevigen storm.
De felle rotterdamsche predikant en hoogleeraar Petrus Hofstede, trad aanstonds naar aanleiding van de verschijning van dit boek op tegen de beginselen van, naar hij meende, overdreven en onchristelijke verdraagzaamheid, daarin met zooveel talent door den ‘edelmoedigen advocaat voor de onwaardeerbare vrijheid der menschelijke natuur’ verkondigd. Hij liet een uitvoerig en scherp geschrift van zijn hand verschijnen: ‘de Belisarius van den heer Marmontel beoordeeld en de kwaade zeden der voornaamste heidenen aangetoond’ (1769). Daartegenover echter gaf de Remonstrant Nozeman aanstonds zijn ‘Socrates' eere gehandhaafd’ uit en de zoo ontstane strijd nam nu in de heftige pamfletten, die van weerszijden verschenen, spoedig zulk een omvang aan, dat de vraag ook naar aanleiding van deze geschriften spoedig begon te rijzen, of het niet noodig zou worden om maatregelen te nemen tegen de in veler oogen gevaarlijke vrijheid van drukpers, waardoor het mogelijk was de gemoederen zoodanig in beweging te brengen. Liep men geen gevaar de herhaling te zullen beleven van
| |
| |
de onzalige twisten uit het begin der 17de eeuw? Stonden reeds niet weder Remonstranten en Calvinisten tegenover elkander? De pamfletschrijverij begon zoo heftig te worden, dat de Staten van Holland in 1765 en volgende jaren ernstig dachten aan de instelling eener boekencensuur ter beteugeling met name van die geschriften, die ‘de gronden van den christelijken godsdienst of de Heilige Schrift alsmede de waare Gereformeerde Religie op eene spotagtige wijze’ behandelden. Er werd in 1770 door het Hof van Holland op aanwijzing der Staten zelfs een plakkaat ontworpen tegen alle ‘godslasterlijke boeken en geschriften’, maar er kwam krachtig verzet der leidsche en amsterdamsche boekhandelaars, die zich onder leiding van den vrijheidlievenden en een vaardige pen hanteerenden leidschen vrijzinnige Elie Luzac beriepen op de aloude vrijheid van de drukpers hier te lande. Ook het verzet van hoogerhand in naam der vrijheid bewerkte, dat de beperking der drukpersvrijheid, die anders zeker tot handhaving der gereformeerde beginselen zou hebben moeten dienen tegen de aanvallen van remonstrantsche zijde, voorloopig nog werd aangehouden; alleen werd een in 1715 uitgevaardigd plakkaat tegen de verschijning van niet kerkelijk goedgekeurde werken over godgeleerdheid, naar aanleiding van zeeuwsche en hollandsche twisten op dat gebied, hernieuwd. De hertog van Brunswijk, die toen bij den Prins nog alles vermocht, wilde van eene beperking der drukpersvrijheid in ‘ce pays de liberté’ niet weten en vooral de beschikking daarover niet geven aan de stedelijke regeeringen, die haar ‘despotisme’ daardoor voorgoed zouden willen bevestigen.
Dikke boekwerken en vinnige pamfletten, scherpe schimpdichten en hatelijke paskwillen volgden elkander nu ongehinderd op in lange reeks. En niet alleen de kerkelijke en wijsgeerige beginselen of de deugd van een Socrates een Marcus Aurelius en hunne kansen op de zaligheid, maar ook de staatkundige en maatschappelijke vragen van den dag werden het onderwerp dier heftige debatten. Batavus' ‘lierzang’ op de ‘vaderlandsche vrijheid’ en de ‘wedergalmen’ daarop bezongen ook andere
| |
| |
dingen dan het recht der Remonstranten en verdere dissenters op openlijke godsdienstoefening en op verkondiging hunner leer in geschrifte, dan het goed recht van Roomsch en Oudroomsch tegenover elkander. De reeds lang in den reuk van onrechtzinnigheid staande kring der ‘Santhorstianen’, zoo genoemd naar het op den weg tusschen Leiden en den Haag gelegen buiten van hun aanvoerder, den amsterdamschen hoogleeraar Burman, die in de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ (1761) een aan hunne denkbeelden verwant tijdschrift hadden, waarin zij die denkbeelden konden ontwikkelen, leidde met kracht den strijd tegen Hofstede en de zijnen, uit wier kring in 1771 de ‘advocaat der Vaderlandsche Kerk’ van den niet minder heftigen dordtschen predikant Johannes Barueth voortkwam tot handhaving van de rechten der ‘herformde leer’. Aan het hoofd dier vrijzinnige Santhorstianen stond de ‘baron’ van Santhorst zelf, Pieter Burman, door zijn vijanden een zedeloos spotter, een vuig epicurist, een tweede Voltaire, ja een tweede Aretino gesmaad. En hij gaf dien smaad over hem en zijne ‘kudde’ uitgestort met woeker terug, hetzij hij zijn bitteren wetenschappelijken vijand, den utrechtschen hoogleeraar Saxe, bestreed, hetzij hij den corsikaanschen vrijheidsheld Pascal Paoli of de herinnering aan De Witt en Oldenbarnevelt, Vondel en De Groot met maaltijden en feesten vierde, of Brederode naast Willem van Oranje prees, hetzij hij de orthodoxe predikanten in zijn vinnige latijnsche verzen geeselde; zijne vrienden, de haagsche burgemeester Dedel, de leidsche hoogleeraar
Valckenaer, de leidsche griffier Van Alphen, steunden hem door hun invloed en de talentvolle beemstersche domineesvrouw Betje Wolff, die in 1772 de ‘Santhorstsche geloofsbelijdenis’ in rijm bracht ter eere der vrijheid en verdraagzaamheid, bleef het antwoord niet schuldig op de dikwijls onzinnige lastertaal, die tegen hen als beweerde vijanden van ‘het stadhouderlijk gezag’ en ‘de vaderlandsche Kerk’ werd uitgebraakt. Zij wezen die beschuldiging af. Burman, die in 1771 wegens zijne vertaling van Vondel's
| |
| |
verzen op Oldenbarnevelt in sierlijk Latijn door den ‘advocaat der Vaderlandsche Kerk’ was aangevallen, verklaarde plechtig integendeel alle achting te hebben voor het ‘doorluchtig Huys’ en de diensten door de leden daarvan aan het vaderland bewezen. Betje Wolff zelve ontving in 1773 den Prins in hare pastorie met een vriendelijk vers, waarin zij hem den bijnaam van ‘den goede’ van wege het ‘blijvend nageslacht’ voorspelde. Intusschen toonde de treurige zaak van professor Van der Marck te Groningen, bij gelegenheid eener promotie aanhangig gemaakt door de over zijne op het natuurrecht gegrondde academische lessen verontwaardigde classis van Groningen, hoe machtig en talrijk de voorstanders der oude Kerk waren; geen hulp van bekommerde ambtgenooten, geen felle pamflettenstrijd, geen vinnige spotdichten, als ‘de Menuet en de Domineespreek’ van de geestige Betje Wolff, op de orthodoxe predikanten konden hem of zijne zaak redden voor de vijandschap van den thans als ambtgenoot te Groningen opgetreden Hofstede, die hem na ‘judicature’ van den senaat der akademie eindelijk door curatoren deed afzetten, hem zelfs dwong het land te ruimen en zich over de grenzen naar Lingen te begeven om zich te onttrekken aan de vervolging zijner bittere tegenstanders.
Maar met dat al groeiden de aanhangers der nieuwere denkbeelden voortdurend aan in getal; langzaam maar gestadig baanden die denkbeelden zich een weg onder de gegoede kringen, onder de geestelijk ontwikkelden der natie.
Ook van duitsche en engelsche zijde kwam steun voor de nieuwere richting in wijsbegeerte en theologie. De duitsche geleerden Ernesti, Michaelis en Semler deden hunne zwaargedocumenteerde begrippen omtrent wetenschappelijke schriftverklaring en zelfstandig onderzoek naar de waarde der door hen niet langer als onaantastbaar goddelijk erkende bijbelsche geschriften ingang vinden; Leibnitz' en Wolf's juridisch-wijsgeerige theorieën vonden
| |
| |
met haar natuurrechtelijken grondslag in het land van Hugo de Groot en Bynkershoek, van Arminius en Spinoza hun weg naar de akademische gehoorzalen en van daar naar pleitzaal en kansel; rechtsgeleerden uit de op het natuurrecht steunende scholen van prof. Trotz te Franeker en Utrecht, van prof. Pestel te Leiden, van prof. Van der Marck te Groningen, predikanten uit de gematigde omgeving der leidsche hoogleeraren van dien tijd, de leerlingen van Venema en Alberti, verspreidden alom die denkbeelden, die ook voor de theologie langzamerhand natuurrechtelijke grondslagen voorbereidden in plaats van de voetiaansche beginselen, die, zij het in gematigden vorm, hier nog overheerschten; mannen van karakter als de wegens zijn gematigde en verdraagzame beginselen alom geprezen amsterdamsche advokaat Hendrik Noordkerk erkenden gereedelijk, zij het dan niet met voltairiaansche lichtvaardigheid, het verstand, de ‘raison’, en niet meer het kerkgeloof ten richtsnoer van hun leven te hebben genomen. De strijd voor ‘common sense’, voor ‘philosophical necessity’, door den veelzijdigen wijsgeer Priestley sedert 1775 in Engeland aangevangen, Price's geestdriftige wijsgeerige vertoogen over opvoeding en menschenplicht vonden evenzeer belangstelling als hunne staatkundige geschriften en bereidden de geesten der ontwikkelden ook in deze richting voor op den nieuwen tijd.
De oprichting van allerlei genootschappen in deze jaren geeft blijk van de levendige belangstelling, waarmede in beschaafde kringen deze dingen werden overwogen en dienstbaar gemaakt aan de verdere ontwikkeling des volks, zij het voorloopig nog slechts in zijne hoogere klassen. Genootschappen als de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen (1752), de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde (1766), bestemd tot krachtige aanmoediging der letter- en taalkundige wetenschap, als het groningsche Pro Excolendo Jure Patrio (1763), als het Zeeuwsch Genootschap der wetenschappen (1769), het Bataafsch Genootschap der proefondervindelijke wijsbegeerte te Rotterdam (1770), de amsterdamsche Maatschappij ter bevordering
| |
| |
van den landbouw (1776), de Vaderlandsche Maatschappij van reederij en koophandel te Hoorn (1777), de uit de Hollandsche Maatschappij te Haarlem voortgekomen Oeconomische Tak ter bevordering van handel, landbouw en nijverheid (1777), van Teyler's beroemd genootschap te Haarlem en het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen (1778), toonden hoe ernstig het streven was om de natie zoowel op geestelijk als op stoffelijk gebied te verheffen door samenwerking van allen, wier ‘patriotsche’ gevoelens, zonder partijschap nog, ‘ten algemeenen nutte’ krachtdadig zich wenschten te uiten. Prijsverhandelingen en ‘werken’ van allerlei aard verschenen onder bescherming dezer vereenigingen en bewezen, hoe kennis en wetenschap door haar in ruimen kring werden verspreid, hoe ontluikende talenten zich onder hare aansporing en bescherming konden ontwikkelen.
Op het gebied der letteren hadden deze pogingen beteren uitslag dan op dat der kunst. De laatste, ofschoon van ouds door tal van kunstgenootschappen in onze steden alom verbreid en onder de oude zinspreuk, die tot troost van de geringe talenten zegt, dat zij ‘door arbeid verkregen’ wordt, algemeener dan ooit beoefend, ontwikkelde zich niet tot een hoogeren trap van bloei dan zij in het midden der 18de eeuw had bereikt en die met haren bloei in de 17de in geen enkel opzicht te vergelijken was; tenzij men het ontbreken van talent meent opgewogen te zien door algemeene verbreiding en algemeene belangstelling, blijkend uit de groote kunstverzamelingen der patriciërs en rijke kooplieden, waarvan ook deze periode spreekt. Verzamelingen als die van den leidschen schout Van der Mark, den amsterdamschen koopman Braamcamp, de bankiers Hope en Goll, van den erfstadhouder zelven waren wereldberoemd. Maar het waren verzamelingen van oude, van zeventiende-eeuwsche kunst. Schilders als Frans van Mieris de Jonge, die in 1763 overleed, mochten nog den trant hunner groote voorgangers en naamgenooten trachten te volgen, het bleef bij navolging en ook de naam van dezen leidschen kunstenaar, den eersten onzer toenmalige schilders,
| |
| |
is meer door zijne geschiedkundige geschriften over zijne vaderstad dan door zijn vrij onbeteekenend schilderwerk bekend gebleven. Zelfs de namen van de meeste schilders uit dezen tijd zijn zoo goed als vergeten, terwijl hunne werken nauwelijks eene plaats in de museën waardig worden geacht. De elegante maastrichtenaar Tischbein kan ternauwernood tot onzen landaard gerekend worden, al werd hij hier geboren en schilderde hij hier de portretten van de stadhouderlijke familie en van vele aanzienlijke regenten en hunne vrouwen. De hollandsche schilderschool had zonder eenigen twijfel den voorrang afgestaan aan de fransche van Watteau en de zijnen, welker sierlijke, fijn gekleurde, met arcadischen achtergrond van landelijke tafereelen prijkende, in sentimenteele houding voorgestelde portretten hier te lande door tal van liefhebbers van beide seksen werd nagevolgd, dikwijls in de meer en meer geliefde miniatuurvormen van den tijd, in pastel of dunne verf. Er werd geteekend en geschilderd met grooten ijver maar de alom opgerichte teekenscholen en schilderakademies kweekten vooral nauwkeurige navolgers, nateekenaars, kopieerders, geen oorspronkelijke kunstenaars meer, bezield door het voorgaan van een genialen meester. De boeken van Lairesse en Houbraken waren de evangeliën van de toenmalige kunstbeoefenaars, die zich met slaafsche gehoorzaamheid onderwierpen aan de gestelde regels gelijk vóór hen de dichters zich aan de voorschriften der handboeken over dichtkunst hadden gebonden. Het nateekenen van oude meesters uit de zeventiende eeuw geschiedde intusschen dikwijls op buitengewoon handige wijze. De aanzienlijke verzamelaar en graveur Ploos van Amstel, schoonzoon van Cornelis Troost, die in 1764 ‘het oog der kunstkenneren verraste’ door de uitvinding eener veel bewonderde en werkelijk artistieke
methode om teekeningen met de grootste nauwkeurigheid in plaat te brengen, zoodat afdruk en origineel bijna niet meer te onderscheiden waren, is een merkwaardig type dezer van bevallige navolging, van nauwlettende kopie levende kunstperiode, wier streven in zijn uitvinding haren grootsten triomf voerde. De graveurs Jonxis, Koning en
| |
| |
Vinkeles zijn ook meer nauwkeurige afbeelders dan bezielde kunstenaars met eigen opvatting van kunst. De ‘zwarte kunst’, tusschenvorm tusschen ets en gravure, vond ook hier te lande vele beoefenaars maar, gelijk in de schilderkunst de fransche, zoo ging in de graveerkunst thans de engelsche school voor de eerste door. Uitnemende teekenaars als de amsterdammer Jacob Cats legden zich vooral toe op het nateekenen der oude meesterstukken, hun levensonderhoud zoekend in het schilderen van behangsels voor de kamers der patriciërs. Aan goede, zelfs uitstekende teekenaars als Christina Chalon uit Leiden, was geen gebrek, maar zelfstandige kunstschepping is bij verre de meesten afwezig: nauwkeurigheid en bevalligheid, geen forsche kracht als in de goede periode, zijn de meest in het oogvallende kenmerken der beeldende kunst in deze dagen. Maar toch zie men op dit alles niet met al te veel geringschatting neer: ook hier is het streven duidelijk merkbaar om door nauwkeurige navolging, door in de leer te gaan bij de groote nationale meesters opnieuw een tijdperk van bloei voor de kunst voor te bereiden. Ook hier spreekt de behoefte aan verbetering.
Hooger stond in ieder geval echter de dichtkunst dier dagen, al had ook ten dezen de ongelukkige zinspreuk van de kunst en de vlijt, den ijver of den arbeid, onder bescherming van talrijke dichtgenootschappen van dien of een verwanten naam, het aanzijn geschonken aan menig prulwerk, dat voor meesterstuk begeerde door te gaan. De amsterdamsche koopman Van Winter en zijn begaafde vrouw Lucretia Wilhelmina Van Merken begrepen tenminste, dat hun ‘lier 't kunstgeluid van (Vondel's) dichttrompet niet vatten’ kon, al waren zij meesters in het vloeiend rijm en ‘verhandelden’ zij ijverig ‘in poëzy’. Het was lectuur voor ‘brave godsdienstige huisgezinnen’, die zich aan den huiselijken haard genoegelijk uren van voorlezing en ‘aangename stichting’ wilden verschaffen maar noch Winter's ‘Amstelstroom’ noch Van Merken's veelgelezen ‘Nut der Tegenspoeden’ had met werkelijke kunst iets anders dan den naam gemeen; evenmin de grootsch
| |
| |
opgezette ‘David’ of de ‘Germanicus’ en Lucretia's talrijke vaderlandsche treurspelen, die door den talentvollen tooneelspeler Corver, den voortreffelijken opvolger van Duim en Punt, op uitnemende wijze werden vertolkt. Hooger dan dit dichterlijk echtpaar zijn ongetwijfeld de beroemde gebroeders Van Haren te schatten: de brusselsche gezant Willem, begaafd dichter en denker, vriend van Voltaire, die ‘het menschelijk leven’ in diep gevoelde, wat al te stroeve taal beschreef en de lotgevallen van Friso in zijn met de juiste uitdrukking worstelende maar wijsgeerig gedachte verzen episch behandelde; de na zijn schandelijke zaak in Den Haag op zijn buitenplaats te Wolvega teruggetrokken friesche regent Onno Zwier, die vooral door zijn ‘Geuzen’ (1772) zijn naam als vaderlandsch dichter vestigde en zijn door het ongeluk diep getroffen ziel nederlegde in de niet volgens de regelen der toenmalige dichtkunst maar met diep gevoel en in eigen gespierde taal geschreven strofen van dit heldendicht.
Zij stoorden zich niet aan de ‘keurige’ regels eener stijve vormkunst, aan de rijmeischen, waaraan nog Christina de Neufville en jonkvrouwe De Lannoy zich trouw onderwierpen, die door den veelschrijvenden leidschen gelegenheidsdichter en criticus Le Francq van Berkhey nog altijd werden voorgehouden aan de ‘beschaafde’ dichters en dichteressen van zijn tijd, de ‘dichterlijke poëtasters’ uit de ‘omzichtige’ school van den ouden Feitama. Berkhey trouwens, die zelf niet al te goed in ‘den stijl’ slaagde en daarom heftig werd aangevallen, begint onder den indruk dier aanvallen al verzet aan te teekenen tegen de tiranniek heerschende ‘dichterkabaal’, de ‘eigenzinnige en ingebeelde schoolmeesters’ van den nederlandschen Parnas, hij, ‘koppige scholier, die de plak ontloopt’. Ook hij begon genoeg te krijgen van de ‘gelikte poëzy’ en in Elisabeth Wolff trad reeds een dichteres op van meer dan gewoon talent, die zich in het geheel niet gelegen liet liggen aan Feitama's deftigheden of Pols' voorschriften en Hoogvliet's rijmelroem, maar frisch haar eigen weg zocht en vond. De in 1772 uitgegeven ‘Mengelpoëzy’ en
| |
| |
de beroemde ‘Kindergedichten’ van den talentvollen maar ietwat zoetelijken Hieronymus van Alphen toonen aan, dat de dagen van de heerschappij der stijve fransche voorgangers voorbij waren en losser duitsche voorbeelden - Klopstock, Wieland - met zuiverder, hoewel naar den geest des tijds wat al te sentimenteel gevoel den dichters begonnen voor den geest te staan.
Die nieuwe geest uit zich het krachtigst in een paar nieuwe tijdschriften van kritischen aard, de leidsche ‘Taelen dichtkundige Bijdragen’ (1753) en de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ (1761), die een krachtigen stoot gaven aan de tot nog toe sedert Van Effen in de talrijke spectatoriale geschriften van het midden der eeuw slechts nu en dan toegepaste, niet historische maar zuiver letterkundige, kritiek. Het eerste tijdschrift kwam voort uit een jongen leidsch-utrechtschen studentenkring, waarin Van Lelyveld en Tollius, gesteund door Kluit, Tydeman, Van Goens, Van Wijn, Schultens, Lulofs en tal van andere jonge geleerden en letterkundigen, niet bevreesd voor bitse aanmerkingen op hunne ‘verregaende bedil- en hekelzuchtige schrijfwijze’, het waagden niet meer de eenmaal gestelde regels maar ‘de natuur, de zuivere natuur in al haar schoon te volgen’ en moedig optraden tegen de oude richting, met al het vuur hunner jonge gemoederen; de jonge redacteuren spotten met de nederlandsche versvaardigheid en kwamen onverholen voor den dag met de verklaring, dat bekrompenheid en zelfbewondering hoofdfouten waren onzer letteren, niet beter te genezen dan door kennis te nemen van de nieuwere literatuur bij onze naburen en door terugkeer tot den lang verlaten natuurlijken toon. De stichters van het laatste tijdschrift, de doopsgezinde leeraren Cornelis en Pieter Loosjes, trachtten daarentegen ook op het gebied der letteren aanvankelijk gematigde beginselen te verbreiden, zeer voorzichtig naar hun aard, met vermijding van allen aanstoot aan de voor ‘zuivere taal’ ijverende dichtgenootschappen. Toch kwamen ook zij al spoedig op tegen de gebruikelijke ‘valsche
verhevenheid’ en den kwalijk rieken- | |
| |
den ‘wierook van loftuiting’; al hielden zij zich nog aan de Hoogvliets en Feitamas, zij prezen reeds de ‘uiterlijke factuur’, zoo nog niet de inspiratie van de iets vroeger als te ‘ruw’ versmade verzen van Hooft en Vondel aan. Niet minder invloed oefende in de goede richting de leidsche Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Voortgekomen uit dezelfde leidsche en utrechtsche studentengezelschappen, die de bovengenoemde ‘Bijdragen’ in het leven hadden geroepen, stelde zij zich ten doel om onder leiding van den genialen Van Goens, dien de leden als hun voorbeeld, als den redder der nederlandsche letteren beschouwden, de gansche nederlandsche ‘letterrepubliek’ te hervormen en een nieuwe ‘gulden eeuw’ voor haar te doen aanbreken. De ‘letterkunde zou van onzen tijd zijn fortuin maeken’, zoo hoopten die jonge hervormers; de nieuwe leidsche maatschappij moest als eene ‘geaccrediteerde volksmaatschappij’ den ganschen volksgeest hernieuwen en de letteren als uiting daarvan verheffen tot een waardiger hoogte, zoo jubelden zij de toekomst tegen.
Dat streven, hoezeer in den beginne teleurstelling op teleurstelling wekkend, bleef ook van andere zijde niet zonder steun. Van Alphen gaf (1778) in zijn werk ‘Theorie der schoone kunsten en wetenschappen’, waarvan hij bescheidenlijk het vaderschap ‘grootendeels’ aan den duitschen aestheticus Riedel toeschreef, een nieuwe vrije aesthetica, gansch iets anders dan Pels' en Meyer's voorschriften. Hij erkent ruiterlijk de gebrekkigheid onzer letterkunde en waagt het ‘heiligschennis’ te bedrijven tegen de zelfbewonderende dichterbent. Hij wijst op de behoefte aan ‘wijsgeerige beoefening der schoone kunsten’ en gispt de heerschende ‘lauwheid en ijverloosheid’ in de studie der antieken; hij durft spreken van gezwollenheid en gerektheid, van gebrek aan smaak, van droogheid, van verkeerde taalwendingen bij de veelgeroemde dichters en dichteressen uit zijn eigen tijd; hij spot met de gelegenheidspoëzie en verklaart, dat ‘de lang gewenschte omwenteling op onzen zangberg’ eindelijk moet komen.
| |
| |
Wat er kwam, waren allereerst, onder bescherming vooral der nieuwe genootschappen, breede aesthetische bespiegelingen bij menigte, van Van Engelen, van Feith, van tal van anderen. Ook de gematigde ‘Letteroefeningen’ gingen, eerst voorzichtig, weldra moediger dien kant op, zoodat omstreeks 1780 de roem der oude dichtgenootschappen zeer begon te tanen. Maar er kwam meer. Er kwamen jonge dichters, die den aangewezen weg volgden: Bellamy gaf in 1782 zijn frissche ‘Gezangen mijner jeugd’ en zijn bezielde ‘Vaderlandsche gezangen’; Pieter Nieuwland zong zijn ‘Orion’. En al ontvielen deze beide jonge dichters spoedig hun vaderland door den dood, Van Alphen zelf gaf zijn ‘Starrenhemel’, Rhynvis Feith zijn eerste vurige lierdichten. Doch reeds kwam de lang verwachte groote dichter van den nieuweren tijd, Willem Bilderdijk zelf, de man der nieuwe periode, ‘op de grens van twee eeuwen’, die alle anderen ver achter zich liet. Nog geeft hij op het belastingkantoor zijns vaders in de jaren vóór 1785 weinig anders dan ‘schoone beloften’ maar hij toont reeds het meesterschap over de taal, dat hem later zal onderscheiden, en is aan de leidsche academie, die hij in 1782 gepromoveerd verlaat, als dichter reeds een ‘erkende celebriteit’, met bewondering aangestaard. En op het gebied van het proza stonden de dames Wolff en Deken sedert 1782, toen haar eerste roman ‘Sara Burgerhart’ verscheen, naast Bilderdijk als de, zij het nog door engelsche voorbeelden bezielde, vertegenwoordigsters van den nieuwen tijd, die voor onze letteren nu kennelijk was aangebroken.
Op letterkundig gebied ten minste was de hervorming, de wedergeboorte, waarvan men omstreeks 1780 sprak, waaraan men dacht, waarop men hoopte, iets als een tastbaar feit geworden. De tijd der dichtgenootschappen was voorbij, gelijk die der oude rederijkers voorbijgegaan was. De dichtkunst, de taal zelve, ‘het voertuig der gedachte’, maakte zich los uit de boeien, waarin zij sedert een eeuw was geklonken, en trad een nieuwen tijd van bloei in. Maar of die bloei werkelijk zou zijn wat men ervan verwachtte, wat de geestdriftige jongelieden van 1766 zich daarvan voor hun ‘ouden
| |
| |
dag’ hadden voorgesteld, dat zou nog van andere omstandigheden afhangen dan van geestelijke stroomingen alleen.
Ook de akademische wetenschap gaat in dezen tijd nieuwe banen op. De geniale Frans Hemsterhuis, zoon van den beroemden leidschen philoloog Tiberius, hoewel zelf geen hoogleeraar maar staatsambtenaar in Den Haag, heeft op de beoefening der klassieken ook buitenslands grooten invloed door zijn dichterlijk-wijsgeerige studiën over Socrates, over Plato's leer en door zijn smaakvolle archaeologische-artistieke geschriften over oude graveer- en beeldhouwkunst. Wijsbegeerte en kunstgeschiedenis beginnen zich voor het eerst eene plaats te veroveren bij de beoefening der klassieken ten onzent, waar Lessing en Winckelmann hun werking doen gevoelen, en maken een einde aan de bijna uitsluitende heerschappij van taalstudie en tekstverbetering. Reeds bij den ouden Lodewijk Caspar Valckenaer, den beroemden uitgever van zoo menig grieksch auteur, is dat merkbaar, al sluit hij meer de rij der oudere leidsche taalgeleerden. De pommeraan David Ruhnkenius, die in 1761 te Leiden Oudendorp opvolgde, talentvol leerling van den ouden Hemsterhuis, is behalve uitstekend taalkenner ook uitnemend wijsgeer en geeselt in zijn beroemden ‘doctor umbraticus’ de bekrompen schoolgeleerdheid zijner dagen. Zijn leerling, de zwitser Daniël Wyttenbach, die in 1770 naar Holland kwam, legde te Amsterdam door zijne historisch-wijsgeerige methode de grondslagen voor een ruimere opvatting der klassieke studiën. Ook de nederlandsche taalstudie, door den amsterdamschen regent Balthasar Huydecoper, uitgever van van Stoke, op het voetspoor van Lambert ten Kate uit de spelling- en stijlzaken in nieuwe banen geleid, begon net Clignett, Lelyveld en andere leden der
jonge leidsche maatschappij voor het eerst krachtig hare vleugelen uit te slaan en aandacht te wijden aan den rijken woordenschat onzer taal, welker middeleeuwsche vormen eerst thans vlijtig werden nagespeurd. De beoefening der geschiedenis als wetenschap, niet langer als liefhebberij, vindt in den uitnemenden Adriaan Kluit, rector te Middelburg, weldra
| |
| |
hoogleeraar te Leiden, een wakkeren voorganger, die op de periode van verzameling van stof een tijdperk van verstandige kritiek doet volgen en met name onze middeleeuwsche geschiedenis in hare ware, bij Wagenaar, nog bij Bilderdijk door valsche voorstellingen van staatkundigen en godsdienstigen aard verduisterde gedaante begint uiteen te zetten. De uitnemende juristen Pestel en Van de Wijnpersse te Leiden en Groningen geven den stoot aan een nieuwe op historisch-kritische gronden steunende beoefening van het vaderlandsche staatsrecht, de eerste ook van het recht in het algemeen volgens de beginselen van het meer en meer doordringende, op de ‘burgermaatschappij’ toegepaste natuurrecht, dat de oudere meer formeele rechtsstudie van de school van den utrechtschen Trotz begon te vervangen. Wetenschap en praktijk reiken elkaar de hand meer dan vroeger. De beroemde geleerde Petrus Camper (1722-1789), leerling van Musschenbroek en 's Gravesande, hoogleeraar te Amsterdam, Groningen en Franeker, grondvester der nieuwere anatomie, wijsgeer van europeeschen naam en talentvol kunstenaar, rekende het niet beneden zich eene verhandeling te schrijven over ‘den besten schoen’ gelijk hij schreef over andere praktische vraagstukken als de middelen tegen de veepest, de voordeelen der inenting, de opvoeding van kinderen. Ook de mathesis vond in eene wijsgeerig aangelegde natuur als Hennert zich meer en meer tot de toepassing op de maatschappij geroepen; diens leerling Van Swinden en niet minder de talentvolle jonggestorven Nieuwland, gaven getuigenis van den nieuwen, meer praktischen geest, die ook in de natuurwetenschappen ten onzent was gevaren, deze stellend in dienst van de groote maatschappij om hen heen en zich
niet meer bepalend tot de studeerkamer of het laboratorium van den liefhebber. Teyler's vorstelijke stichting gaf naast haar ‘eerste’ genootschap, dat zich zou bezig houden met alles wat ‘waarheid en vrijheid in den christelijken godsdienst en den burgerstaat’ aanging, het aanzijn aan een ‘tweede’, dat zich zou wijden aan natuurkunde, dichtkunde, historie, teeken- en penning- | |
| |
kunde en des erflaters rijke verzameling in een museum ‘ten algemeenen nutte’ zou hebben te doen dienen. Van Marum, reeds bekend door zijne dissertatie over de bewegingen der vloeistoffen in de planten, zette zich in 1776 te Haarlem neder en werd weldra de groote kenner van magnetische en electrische verschijnselen, die hij als directeur van Teyler's museum een eind verder bracht.
Geestelijke en natuurwetenschappen beiden verlieten de studeerkamer om zich meer te begeven in de maatschappij en aan het volk in breeder kring de zegeningen te brengen van datgene wat tot nog toe slechts het deel van weinige bevoorrechten was geweest. Het kon niet worden ontkend, dat de eigenlijke geleerdheid, die zich van den vroegen morgen tot den laten avond in de stilte van het studeervertrek opsloot en alleen voor geleerden werkte, achteruitging bij dat allengs overheerschend streven naar popularisatie van de wetenschap, naar praktische toepassing van het zorgzuldig opgespoorde, dat de universiteiten in verval waren en de studie er vooral bestond in het nauwkeurig van buiten leeren van zorgvuldig samengestelde dictaten. Maar daartegenover stond, dat de wetenschap thans in breeder kring haren invloed deed gelden en zich gereed maakte om machtigen invloed te oefenen op de ontwikkeling der nieuwe toestanden, die zich weldra over de gansche wereld heen zouden voordoen.
Ook de theologie kon zich - wij zagen het reeds - niet onttrekken aan dezen stroom. Mannen als de leidsche hoogleeraren Alberti, Hollebeek en Van den Honert schroomden niet in hun advies over de zaak van Van der Os - de moedige Paulus Chevallier te Groningen, die de natuurwet zedewet noemde, evenmin - om de vaan der tolerantie openlijk omhoog te houden tot diepe ergernis van rechtzinnige gereformeerden als Hofstede en Barueth, als Holtius en Comrie, die heftig optraden tegen de door de leidsche geleerden aanbevolen concessies aan de ‘arminiaansche’ beginselen. Zij en de hunnen wilden niet weten van eenig toegeven op het gebied der dordtsche formulieren van eenigheid. De namen ‘sociniaan’, ‘pela- | |
| |
giaan’, ‘arminiaan’ weerklonken weder als van ouds: ‘kettersche’ gevoelens betreffende de leer der rechtvaardiging door het geloof wekten hevigen strijd. Bij gelegenheid der invoering van een in de plaats van den verouderden dreun der psalmen van Datheen reeds lang gewenschten nieuwen kerkzang door de Staten-Generaal in 1775 ontstonden hier en daar, met name op Walcheren en in Maasland, hevige onlusten, zelfs oproeren tegen het nieuwe psalmboek, dat intusschen spoedig algemeen ingang vond. Er werd reeds gesproken van de noodzakelijkheid eener nieuwe nationale synode tot behandeling der hoogloopende theologische en kerkelijke geschillen. Maar de Staten der verschillende gewesten en ook reeds, wat de stemming in de Kerk teekent, de meeste classes wilden van zulk eene vergadering op dordtschen trant niet hooren en men onderdrukte menig theologisch getwist door een categorisch verbod om er verder over te spreken. In Zeeland, in Friesland, in Holland, in Groningen werd zoo herhaaldelijk een
opkomend geschil over de leer der ‘heerschende Kerk’ in den staatsdoofpot gedaan, al schreven nog menigmaal heftige orthodoxen vinnige door de vrome schare veel gelezen pleidooien. Maar de vrijzinnige mannen gaven den strijd niet op en wisten hunne gematigde inzichten allengs meer en meer ingang te doen vinden bij de predikanten. Een algemeene geest van gematigdheid heerschte omstreeks 1780 ook in de ‘Groote Kerk’, zelfs Hofstede en Barueth gaven ten slotte eraan toe. De instelling van het Stolpiaansch legaat in 1753 door een eenvoudig burger te Leiden, met het doel om prijsvragen uit te schrijven ‘tot staving of van de natuurlijke godsdienstleer of van de geopenbaarde zedeleer’ was evenzeer een teeken des tijds als die van het Haagsch Genootschap in 1785, dat den tijd gekomen achtte om tegenover dergelijke twijfelingen op te treden ‘ter verdediging der voornaamste waarheden van den christelijken godsdienst inzonderheid tegen derzelver hedendaagsche bestrijders’.
Gematigdheid en verzoening der uiterste gevoelens predikten vooral de doopsgezinde en remonstrantsche dis- | |
| |
senters, de krachtige voorstanders van den nieuwen geest in alle richtingen, kerkelijk en wetenschappelijk, staatkundig en maatschappelijk. Ook onder de Roomschen begonnen velen zich af te vragen, of de tijd niet gekomen was om de oude geloofsverschillen te begraven. In ieder geval moest - zoo werd onder de burgerij meer en meer de overtuiging - een einde komen aan den in de 17de eeuw ook staatkundig gevestigde voorrang der ‘heerschende Kerk.’ Al hielden de orthodoxe predikanten, Hofstede en Barueth ook hier vooraan in de rij, vast aan de oude suprematie, naar alle kanten bleek reeds, dat deze onhoudbaar was. De beide regeerende Prinsen van Oranje zelf, als gematigde beschermers van alle godsdienstige gezindten geprezen, lieten zich bij de Oost-Indische Compagnie achtereenvolgens vertegenwoordigen door den Remonstrant Van der Poorten en den Doopsgezinde Hope; de ‘wagters op Sions muren’ konden niet beletten, dat luthersche en katholieke gemeenten zich alom met oogluiking der overheid vormden in weerwil van het verzet, waarvan de ‘advocaat der vaderlandsche Kerk’ de krachtigste uiting was. En zelfs deze hevige orthodox prees wegens het ‘stil gedrag der hedendaagsche buiten-gezinten’ de ‘christelijke tolerantie’ van wege de ‘publycque Kerk’ aan tegenover de ‘bepaalde heerschzugt van sommige doldriftige kerkelijken;’ maar van recht op onbeperkte godsdienstoefening voor die gezindten wil hij nog niet weten, alleen van ‘conniventie’, van oogluiking, daar ook voor hem ‘vrijheid van geweten een onwaardeerbaar voorrecht is, waarvan men niet dan door 't onrechtvaardigst geweld kan beroofd worden.’ De andere gezindten waren evenwel
met die vrijheid van geweten niet meer tevreden; zij verlangden vrijheid van ‘exercitie’ als hun recht, als het recht van iederen mensch. Zij verlangden, dat er een einde zou komen aan de afpersingen der schouten, baljuwen, burgemeesters en regenten, die zich door de Roomschen in stad en land nog altijd geregeld recognitie- en admissie-gelden lieten betalen voor het vergunnen van godsdienstoefeningen en het toelaten van pastoors. Reeds in 1743 had de lutheraan Noordkerk dit bij ge- | |
| |
legenheid van zijn pleidooi ten behoeve van een voor de amsterdamsche schepenbank gebracht theologisch werk met luider stem laten hooren. Zoo werd de dag voorbereid, waarop volle godsdienstvrijheid voor alle gezindten zonder eenige beperking zou worden toegestaan gelijk thans reeds de dissenters zich feitelijk vrijuit lieten hooren over onderwerpen van moraal en theologie. De ‘heerschende Kerk’ beleefde hare ‘laatste dagen.’ Mannen als de gebroeders Loosjes en Houttuyn, als Noordkerk en Trotz oefenden in wijden kring grooten invloed in deze richting door woord en geschrift; hunne geestverwanten Wolff en Deken niet minder. Uit dien kring kwam in 1784 ook de ‘Maatschappij tot Nut van 't Algemeen’ voort, welks oprichter, de brave Maarten Nieuwenhuyzen, doopsgezind leeraar te Monnikendam, zich ten doel stelde om niet alleen de ontwikkelden maar ook den ‘gemeenen man’ in de meerdere kennis ‘zoowel in het burgerlijke en godsdienstige als in 't vak der nutte kunsten en wetenschappen’ te doen deelen. Hij wilde den minvermogende als ‘hoofdoogmerk’ nemen, in het bijzonder door verbetering van het ‘burger- en schoolwezen’, dat machtige middel van volksontwikkeling, waarop omstreeks 1770
Basedow en Campe te Dessau door geschriften en werkzaamheid de aandacht hadden gevestigd en Rousseau's ‘Emile’ een zoo grooten invloed oefende. De nieuwe maatschappij telde binnen een paar jaren reeds honderden leden in hare departementen, die weldra het gansche land omvatten en zich voor de volksverlichting veel moeite gaven.
Een ‘volksleeraar’ wilde ook de jonge Swildens worden, die, door het duitsche voorbeeld aangevuurd, zijn leven wilde wijden aan de hervorming van het volksonderwijs, het groote middel van volksopvoeding. Zijn ‘Vaderlandsch A.B. boek’ (1781) moest ‘noodwendige vaderlandsche kundigheden’ algemeen verspreiden en daardoor de volksverlichting bevorderen. Hij wilde het volksgezang verbeteren door ‘zedekundige’ liederen samen te stellen. Hij wilde de volkslectuur hernieuwen door de uitgave van een nieuwen ‘Almanack en politiek zakboekje’,
| |
| |
dat de plaats zou innemen der zotte, verderfelijke, soms walgelijke almanakken, die den hoofdschotel van het lezend publiek uitmaakten. Hij wilde het onderwijs onttrekken aan de Kerk, die het totnogtoe overheerschte, en het aan den staat overdragen als de belangrijkste zaak, waarvoor deze had te zorgen. Met Nieuwenhuyzen en de zijnen, wier denkbeelden ten deele ook onder invloed van zijn ‘A.B. boek’ stonden, was hij van meening, dat de verspreiding van goedkoope en eenvoudige verhandelingen van groot belang was, ‘ter verbetering van verstand en wandel.’ Meer en meer begon zoo de overtuiging veld te winnen, dat de lagere volksklassen beter onderwezen moesten worden, dat kostelooze scholen in stad en dorp moesten worden opgericht van regeeringswege of vanwege de diakonieën. Simon Stijl meende zelfs, dat de kinderen der armen gelijk de Spartanen ‘op publiek gezag en kosten’ moesten worden opgevoed. Men dacht ten minste ernstig aan dwang op de bedeelden om hunne kinderen ter schole te zenden ‘op proeve van verstooten te zijn van allen onderstand.’ Zoo zouden de kinderen der armen ‘versierd worden met beginselen der kennis van den christelijken godsdienst en zedelijke deugden’, tevens met die eener ‘behoorlijke burgerlijke beroeping.’ Te Rotterdam, Hoorn, Utrecht, Middelburg werden reeds van die scholen gesticht, waar arme kinderen van beide seksen in lezen, schrijven, rekenen en zingen behoorlijk onderwezen en aan goede orde gewend werden.
De kunst, de wetenschap onder het volk! werd meer en meer de algemeene leus in verband ook met de staatkundige denkbeelden van den tijd, waarin niet meer het belang van vorsten of regenten maar dat van ‘het volk’ op den voorgrond trad. ‘De verbetering der wetenschappen baat niets, indien het volk zelve daardoor niet verbeterd wordt’, riep Swildens uit. Van ‘het volk’. Daaronder verstond men nog steeds niet dan bij uitzondering - de Maatschappij tot Nut van het Algemeen was er zoo eene - ook den ‘gemeenen man’; waar in dezen tijd van volksinvloed en
| |
| |
volksheerschappij werd gesproken, daar dacht men bijna uitsluitend slechts aan den breeden kring der burgerij, die nog altijd uitgesloten was van allen geregelden staatkundigen invloed. Wat in de dagen van prins Willem en Leicester scheen te naderen, wat in de 17de eeuw met straffe hand was onderdrukt, wat in 1748 zich luider dan ooit in de Republiek had doen hooren, kwam thans met grooter kracht op. De stedelijke burgerij wilde het niet langer dulden, in den hoek geschoven te worden door de patriciërs, wier wanbeheer ook na de verheffing van den Prins nog niet gestuit was, die zich hier en daar zelfs met de hunnen, door een soort van uniforme kleeding als de aangewezen heerschers ook uiterlijk, begonnen te onderscheiden van de ‘kerels’, die zij minachtten.
De geschriften der engelsche en fransche democraten en de sympathie met den amerikaanschen burgerstaat hadden op die stemming der burgerij een grooten invloed. Vol geestdrift spraken Van der Capellen en de zijnen over den ‘hartelijken mannenkost’, door Price, Priestley, Fletcher en Tillotson, door Rousseau en de Encyclopedisten in meer algemeen-wijsgeerigen vorm den tijdgenooten opgedischt. Zij wilden ‘'s volks alvermogen’ stellen in de plaats der op ‘bedrog en geweld’ berustende aristocratische regeeringsvormen, de steunsels van hen, die ‘met laarzen en sporen geschapen’ meenden te zijn ‘en het overige menschelijk geslagt met zadels op de ruggen.’ Zij kwamen op voor de ‘heilige regten des volks’, die zij ‘heiliger dan die der overheden’ achtten. Zij schroomden niet om die denkbeelden onder de burgerij te brengen door de vertaling der geschriften van genoemde auteurs die krachtig in dien geest konden werken. Zij achtten zich daarom nog geen tegenstanders der stadhouderlijke regeering; integendeel, zij verklaarden zich voor een op den volkswil berustende monarchie liever dan voor eene aristocratische republiek als de onze nog kon heeten. Zij zagen intusschen op Amerika als het ideaal van een volksstaat - Amerika, door sommigen hunner als hun ‘tweede vaderland’ begroet, in proza en dichtmaat toegejuicht als het land van belofte,
| |
| |
als de bakermat der nieuwe vrijheden. En nog verder ging Rousseau, de veelbewonderde, in zijn ‘Contrat social’ de bestrijder van alle maatschappelijke ondergeschiktheid, de verkondiger der ideale heerschappij van het individu, vrij van alle banden, in volle vrijheid alleen gehoorzaamd aan de Rede, getemperd door het Gevoel. De menschen, in vrijheid geboren, hebben tot tempering van die vrijheid volgens hem die vrijheid gebonden, vrijwillig gebonden door een ‘maatschappelijk verdrag’, waardoor het mogelijk wordt in vrijheid te leven. Niet de goddelijke rechten der koningen, niet het geweld der aristocratieën maar de vrije wil der menschen is de grondslag aller maatschappelijke verhoudingen. In dichterlijke taal schildert hij de voordeelen dezer nieuwe theorie, blijkbaar in de eerste plaats gericht tegen het vorstelijk despotisme in Frankrijk, maar ook bruikbaar tegen dat van regenten als die der Republiek. Zijn ‘Discours de l'inégalité parmi les hommes’ wijst op den natuurstaat als den eenvoudigsten en het meest alle vrijheid waarborgenden toestand tegenover de verouderde conventioneele maatschappij zijner dagen, de overvoerde, overdreven verhoudingen op maatschappelijk gebied. Geen geschriften hebben meer dan deze alle denkbeeld van gezag ondermijnd en daartegenover het oog doen richten op wat men den ‘volkswil’ noemde.
Maar veel onklaarheid heerschte zoowel bij deze schrijvers, bij Rousseau zeker niet het minst van allen, over de wijze, waarop een en ander kon worden toegepast. Hoe zij zich dien volksinvloed hadden voor te stellen, daarover waren Van der Capellen en de zijnen het noch met zichzelven noch onder elkander eens: van een uitgewerkt program van staatshervorming in dezen zin was vooralsnog geen sprake; alleen van verandering van alles wat met de nieuwe theorieën van volksheerschappij openlijk scheen te strijden. Geen stadhouderlijke willekeur, steunend op een stelsel van intrigue en factiegeest; geen militaire jurisdictie, overblijfsel van middeleeuwsche absolute vorstenmacht; geen sporen meer van de ‘slavernij’ der overijselsche drostendiensten, overblijfsel van middeleeuwsche lijfeigen- | |
| |
schap. Maar bovenal: niet langer de tirannie der regenten uit een belangzuchtige klasse, die welvaart en aanzien van den staat opofferde aan de kans op eigen voordeel en daardoor de natie aan den rand van den afgrond had gebracht, geestelijk en stoffelijk, staatkundig en maatschappelijk!
Want hoe stond het thans met die welvaart, met dat aanzien?
Juist in deze jaren (1782) stelde Van de Spiegel, toen nog raadpensionaris van Zeeland, voor zichzelven om later te ‘resumeeren en breeder uyt te werken’ eene memorie op over de ‘intrinsique en relative magt van de Republiek’ op dat oogenblik. Hij komt daarin op tegen de meer en meer vernomen bewering, dat de ‘inwendige magt’ van den staat geheel en onherroepelijk in verval zou zijn. Men klaagde over de achteruitgang van den handel, maar was deze werkelijk wel zoo sterk? Dat er thans minder groote winsten werden gemaakt dan in het tijdperk van den hoogsten handelsbloei omstreeks 1648 was niet te ontkennen: de zware concurrentie was daarvan hoofdoorzaak. Daartegenover echter stond, dat de toen nog onbelangrijke, immers schaarsch bezochte west-indische koloniën thans met 200 schepen jaarlijks in het verkeer waren opgenomen en ontzaglijke winsten gaven, dat rijken als Rusland en Polen eerst in de 18de eeuw hunne volle ontwikkeling begonnen te krijgen, dat nieuwe handelsartikelen: tabak, koffie, thee, schatten aanbrachten, dat de overal in Europa toegenomen weelde een aantal nieuwe luxe-fabrikaten in den handel had gebracht, dat geld- en wisselhandel in verband met den hier te lande aanwezigen kapitaalrijkdom in de laatste jaren een groote vlucht hadden genomen, dat de ‘geriefelijkheden’ voor den handel door lager interest, beter postverkeer, gemakkelijker assurantie, geregelder wisseldisconto zeer waren toegenomen. Kortom, sommige takken van handel mochten achteruitgegaan zijn, in het algemeen was het ‘absurd’, meende hij - van uit zijne studeerkamer - om van verval te spreken.
Intusschen, hij zou dit laatste niet hebben willen beweren van de Oost-Indische Compagnie, dien zuil van
| |
| |
den staat. Zij was onmiskenbaar en naar de algemeene opinie in verval en het hoogste regeeringsbeginsel, waarvan men onder den gouverneur-generaal Mossel en zijne opvolgers Van de Parra, Van Riemsdijk en De Klerk sprak, was ook hier: ‘het zal mijn tijd wel uithouden’. Van Van Imhoff's hervormingsplannen was sedert lang geen sprake meer. Indië werd overstroomd door ‘fortuinzoekende’ Europeanen van slecht gehalte, die als ambtenaren der Compagnie er alleen op uit waren hunne zakken te vullen. Voormalige schoenmakers, kleermakers, slachters, verloopen regentenzonen, onkundige en onbruikbare sujetten bekleedden in Indië de voordeeligste ambten, al konden zij nauwelijks lezen of schrijven. Het aantal ‘onderkooplieden’ van die soort was grooter dan ooit. Hunne vrouwen waren in den regel al niet van beter gehalte en brachten door haar gedrag de europeesche of half-europeesche samenleving in Indië in opspraak. Smokkelen en stelen was een algemeen gebrek bij ambtenaar en vrijburger. De predikanten gaven zich meer moeite voor het aanleeren van kaartspel en het bezoeken van drinkgelagen dan voor hunne studie en de belangen hunner Kerk. In deze omstandigheden was de achteruitgang der Compagnie geen verwonderlijk feit. Het verwaarloosde Batavia zelf, in 1760 nog met 16000 zielen, zonkin 1780 tot een bevolking van nauwelijks 12000, waarvan slechts enkele honderden Europeanen en daaronder niet de helft Nederlanders waren. En al leefden die enkele honderden als prinsen in overmatige weelde, zoodat bijna ieder Europeaan een koets had, zilveren huisraad, juweelen, met gouden knoopen versierde kleeding, het houden van een groot aantal slaven zeer gewoon was, zoodat zelfs ieder soldaat zijn slaaf had, die zijn zonnescherm droeg - de Compagnie zelve had niet op ruime inkomsten te roemen.
Het kapitaal der Compagnie, waarmede zij werkelijk handel kon drijven, was bij de nieuwe verhoudingen in het wereldverkeer veel te gering, nauwelijks 11 à 12 millioen; hare 25 vaartuigen jaarlijks waren veel te weinig; op haren handel in Indië won zij nog tusschen 1 en 1½ millioen, maar haar geheele handelsstelsel, hare inrichting bleek meer
| |
| |
en meer verouderd en bij het einde van haar octrooi in 1774 gingen van vele kanten stemmen op, dat de tijd van ingrijpende hervorming gekomen was. Twee jaren lang bleef de zaak hangende en vooral Utrecht, dat bij de Staten-Generaal op de benoeming eener ‘commissie van redres’ aandrong, wees op den kritieken toestand, waarin zich de Compagnie bevond, in weerwil van alle zorgvuldig bewaarde geheimzinnigheid harer administratie zonneklaar blijkend uit de aanhoudende daling harer actiën en dividenden. Maar hare belangzuchtige bewindhebbers en ambtenaren wisten dit plan te voorkomen en onder medewerking van den Prins werd den 12den December 1776 door de Staten-Generaal besloten het oude octrooi nogmaals voor 20 jaren te verlengen, weder tegen eene recognitie van 3% van de uitdeelingen ten behoeve van de admiraliteiten. Zoo gingen de zaken der Compagnie denzelfden sukkelgang verder. Hare dividenden, die in 1757 nog 20% haalden, waren, na een korte vleug van herstel, van 1771 tot 1782 niet hooger dan 12½%; hare actiën, in 1750 nog 594% en in 1765 ongeveer weder op die hoogte, waren in 1780 op weinig meer dan 300% gedaald. Leening op leening moest haar verloopen staat ophouden.
Reeds toonde de loop der zaken in Voor-Indië, waar de kantoren der Compagnie feitelijk onder het toezicht der thans daar oppermachtige Engelschen kwamen, sedert Clive er het engelsche gezag had bevestigd en de onverbiddelijke Hastings diens sporen volgde, dat de engelsche Compagnie ten volle bereid was om de erfenis der hollandsche te aanvaarden. Clive had Mossel reeds gedreigd met een bezoek te Batavia en engelsche schepen hadden bij Batavia het strijken der vlag geëischt van de vaartuigen der Compagnie. De enkele zwakke pogingen van Batavia en Ceilon uit om het aanzien der nederlandsche handelsmarkt te herstellen leverden weinig anders op dan hevige klachten van de zijde der Engelschen ook in Den Haag: de handel onzer voor-indische kantoren in salpeter en katoenen kleedjes, toen de voornaamste artikelen, geschiedde feitelijk slechts door engelsche bemiddeling en werd van
| |
| |
steeds minder beteekenis, terwijl op Sumatra's westkust de engelsche macht zich van de belangrijkste punten meester maakte en zich ook op andere plaatsen, zelfs op Java liet gelden. Dat de Compagnie een gemakkelijke prooi der Engelschen zou worden, viel reeds niet meer te betwijfelen en overal in Indië, ook aan de Kaap, maakte men zich in dit opzicht weinig illusie van de toekomst, want er was niet de minste voorziening tegen een aanval gemaakt en enkele oorlogsschepen zouden voldoende zijn om de hollandsche macht in Azië te vernietigen. Alles sprak van veroudering, vermolming, verval: de Compagnie was, zeide Mossel reeds, ‘een zinkend schip, 't welk met pompen boven water wordt gehouden’.
En de altijd kwijnende Westindische Compagnie, wier aandeelen thans op 35 à 36%, wier dividenden op 3 à 4% waren gedaald, was al niet in beteren staat: zij sleepte haar bestaan met moeite voort.
En waar deze machtige handelslichamen ziender oogen wegzonken, moest ook de handel in het moederland ernstig verlies lijden, want - en dat was een der voornaamste oorzaken van het verval, dat Van de Spiegel, onbekend met den werkelijken handel, niet meende te kunnen zien maar dat de Hollandsche Maatschappij in 1775 tot het uitschrijven van een prijsvraag bewoog - de nederlandsche koopman bewandelde over het algemeen nog precies dezelfde paden, die onder gansch andere verkeersverhoudingen zijn vaderen hadden bewandeld; de boeken, waarin Le Moyne en Le Long in het begin der eeuw de theorie van den koophandel hadden ontwikkeld, bleven ook thans nog, in weerwil der aanmerkelijke wijzigingen in omvang, loop en middelen van verkeer, zijn evangelie. Wat wisten de groote handelslui der 17de eeuw van dergelijke handelscatechismen? Zij leerden den handel zelven. Maar thans: ‘nering zonder verstand, is verlies voor de hand’; de ‘geriefelijkheden’ waren er wel, de uitbreiding van het handelsterrein bestond werkelijk, maar - wat meer was dan dat alles - het ontbrak aan de oude wakkerheid, den ouden durf, die den nederlandschen koop- | |
| |
man groot gemaakt had, maar thans het deel scheen geworden te zijn van den machtig omhoog strevenden mededinger aan de overzijde, die de verouderde handelswegen, de gebrekkige handelsmethoden had verlaten en met nieuwe denkbeelden, met jonge veerkracht, met nieuwe beginselen de nieuwe wereld van handel en verkeer kwam veroveren. Dan nog was er de zware concurrentie van Marseille, dat een groote vaart op de Levant had gekregen; van Rusland, dat zijn eigene fabrikaten, zijn linnens, zeildoek, servetten, zijn gezaagd hout en zijn touwwerk thans voor eigen rekening zoo hier als elders invoerde; van Hamburg en Bremen, die jaarlijks groote vloten naar de Witte zee, naar Portugal, Spanje en de Middellandsche zee zonden, een
aanzienlijke vrachtvaart onderhielden en langs Elbe en Wezer met het duitsche binnenland gemakkelijk in betrekking stonden; van Stettin en Koningsbergen, die mèt den pruisischen staat krachtig vooruitgingen in handel en zeevaart; van Oostende, dat sedert 20 jaren weder een belangrijke uitvoerhaven voor de Oostenrijksche Nederlanden was en daar allerlei grondstoffen voor de fabrieken invoerde. En voorts - een enkel auteur wijst erop - door het verloopen der stroomen was een deel onzer zeegaten veel minder bruikbaar geworden voor groote schepen; zoowel Amsterdam als Rotterdam begonnen de nadeelige gevolgen daarvan te ondervinden en er werd reeds gedacht aan middelen om door het graven van kanalen naar zee den toegang tot die voorname havens te verbeteren. Bovenal, de nederlandsche koopman, door den speculatiegeest aangegrepen, begon den warenhandel, den ‘waren handel’, op te geven. In den geldhandel stak hij thans eerder zijn kapitaal, voorzoover hij zich niet tevreden stelde met het innen van rente uit geleend geld, het wagend in gevaarlijke speculatiën. En wie er nog aan goederenhandel deed, dreef dien meestal niet meer voor eigen rekening doch ‘in commissie’, wat de nederlandsche scheepvaart zeer deed achteruitgaan, nu een groot gedeelte der goederen voor buitenlandsche rekening ging. Eindelijk, de tallooze bankroeten der laatste jaren hadden het krediet, de ziel van alle verkeer, hier te lande zeer ondermijnd en
| |
| |
daarmede ook den handel een zwaren slag toegebracht; het minder soliede ook in de aflevering van waren had het vertrouwen op den nederlandschen koopman zeer doen dalen.
Dat de handel werkelijk achteruitging, was, wat Van de Spiegel ook moge beweren, een onomstootelijk feit, maar even waar was het, dat die bij behoorlijke behartiging door den koopman zelven niet, ten minste niet in die mate, had behooren achteruit te gaan. Het voorbeeld van Friesland, dat zich in 1780 nog beroemen kon op 2000 schepen voor de vrachtvaart van en naar het Noorden, naar de engelsche en fransche havens, zelfs naar de golf van Biscaye, Spanje en Portugal getuigt daarvan; zoo ook het herhaaldelijk in die dagen vastgestelde feit, dat de oude handelsbetrekkingen nog op verre na niet verbroken waren en alleen schromelijk werden veronachtzaamd voor de dwaalwegen, waarop thans de nederlandsche koopman zich bij voorkeur bewoog.
En zoo stond het ook met landbouw en nijverheid.
Van de Spiegel wijst wat den eerste betreft wel op het met menschen ‘als bezaaide’ platteland der Republiek, op de talrijke tot steden aangegroeide dorpen, op de krachtige ontwikkeling van den landbouw in Brabant en de ‘bovenprovinciën’, waar graan, boekweit en tabak, in Zeeland meekrap, steeds meer velden overdekten, op de duizenden gemeten, die in Staats-Vlaanderen, in de zeeuwsche en hollandsche polders en droogmakerijen werden aangewonnen en aanstonds dienstbaar gemaakt aan den landbouw, vooral aan de aardappelteelt. Maar het viel bij den algemeenen toestand van onzen bodem niet te ontkennen, dat de nederlandsche staat van landbouw alleen, of zelfs in hoofdzaak, niet leven kon, zoolang niet de uitgestrekte heidegronden - een ‘schande’, zegt Van den Heuvel, ‘voor het gemeenebest’ - door verdeeling der gemeene landen, door bemesting en draineering bruikbaar waren gemaakt. Evenmin van de veeteelt, die ook in dezen tijd zich weder begon te herstellen van de verliezen, door de in de 18de eeuw telkens optredende en zonder veel vrucht bestreden veepest geleden en weder bij den uitvoer, zoo van vee als van boter en kaas, zich krachtig deed gelden.
| |
| |
Veel minder goeds viel er van de visscherij te zeggen. De emder haringcompagnie vermeerderde de concurrentie en wist in 1775 een verbod van invoer van hollandsche haring te verkrijgen; Denemarken deed hetzelfde; Nieuwpoort en Oostende kwamen als visschershavens op. Ook Van de Spiegel geeft volmondig toe, dat de visscherij in verval is, en Luzac spreekt ervan in dezelfde bewoordingen, al erkent hij, dat hier nog omstreeks 25000 menschen alleen van de haringvangst leven. Maar wie zou kunnen beweren, dat de nauwelijks 150 buizen, door premiën eerst van wege Vlissingen, later ook van de Staten van Zeeland, ten slotte van die van Holland, die in 1775 f 500 voor iedere uitvarende buis uitloofden, met moeite in de vaart gehouden, de talrijke visschersfamiliën, en wie er verder van de haringvaart bestonden, naar behooren konden doen leven? Ook de walvischvangst had krachtige ondersteuning noodig, in weerwil van de bekende ‘irreguliere’ voordeelen uit den handel met de Eskimo's, en verkreeg die evenals de haringvisscherij in 1777 in den vorm van premiën; maar toch daalde het aantal schepen van ruim 100 in 1750 tot 60 à 70 in de jaren vóór 1780.
Maar, hoe groot het verval van handel en visscherij mocht zijn, nog erger stond het omstreeks 1780 met de reeds geruimen tijd dalende nijverheid, zoowel wat de ‘manufacturen’ aangaat, de door afzonderlijke personen thuis bewerkte produkten der nijverheid, als ten opzichte der fabrieken. Slechts enkele bedrijven, de zoutziederij, de olieslagerij, de bleekerij, de stijfselfabricage, de diamantslijperij hielden het nog vol. De goedkoopere stoffen uit het buitenland, hier ingevoerd, hadden vele hier te lande gemaakte artikelen van de markt verdrongen; sommige kooplieden hadden, om zich van de vaststelling der prijzen meester te maken, langen tijd die buitenlandsche artikelen beneden de waarde verkocht en daardoor vele inlandsche fabrieken te gronde doen gaan; de hoogere levensstandaard, het gevolg van den meerderen rijkdom hier te lande, had ook de loonen tijdelijk doen verhoogen en daardoor het fabrikaat in prijs doen stijgen, zoodat men minder goed
| |
| |
met het buitenland kon concurreeren, al was door den lagen rentestandaard het geld gemakkelijker te verkrijgen. Adriaan Rogge spreekt in zijn bekend werk ‘Over den grond van Neerlands koophandel’ van de aanzienlijke menigte suikerraffinaderijen, ververijen, weverijen, rolreederijen en dergelijke, die wegens de concurrentie verplaatst waren naar Hamburg, Berlijn, St. Petersburg, naar Spanje en Frankrijk, van de concurrentie der zweedsche en russische houtzaagmolens, zoodat binnen 30 jaren meer dan 100 balkzaagmolens waren afgebroken en buitenslands gezaagd hout thans bij menigte werd ingevoerd. De scheepsbouw beteekende weinig meer, de lijnbanen verdwenen, het delftsche aardewerk had op de markt voor engelsch en rouaansch porselein, de hollandsche hoedenfabricage in het gebruik voor de brabantsche moeten wijken; de utrechtsche gesponnen tabak werd thans in den vreemde bewerkt; de brouwerijen hadden door het opkomen van den jenever als volksdrank onbeschrijfelijk veel verloren, al bloeide Schiedam door zijne branderijen en stokerijen meer dan ooit; de boekennering bepaalde zich thans tot het vertier van hollandsche boeken, terwijl die van fransche en latijnsche ten eenenmale onbeduidend was geworden; de hollandsche en geldersche papierfabrieken, eertijds leveranciers voor de wereld, waren door de fransche en pruisische overvleugeld, in verband met het verbod van uitvoer van lompen uit Frankrijk en Pruisen; de amsterdamsche goud- en zilverstoffen, damasten, fluweelen en brokaten behoorden tot het verledene; de zijdeen tressenfabrieken waren te gronde gegaan; de fraaie en soliede maar dure utrechtsche en leidsche lakens waren door goedkoopere buitenlandsche soorten verdrongen; de linnennijverheid was veelal naar Westfalen, Silezië, België verloopen, al kwamen ook de buitenlandsche linnens nog naar Haarlem om gebleekt en dan als ‘hollandsche linnens’ op de markt gebracht te worden; de
touwslagerijen leverden niet eens genoeg voor het gebruik der hollandsche schepen; de katoendrukkerijen waren lang niet meer wat zij geweest waren; de leidsche laken-, grijn-, saaifabrieken klaagden over achteruitgang - 3600 stukken laken jaarlijks tegen- | |
| |
over nog 6400 in 1749, 3600 stukken grijn tegen 14000 in 1750, 400 stukken saai tegen 750 in 1747; wel hielden de leidsche dekenfabrieken zich nog staande en was de aanwas van warp- en fusteinfabricage volgens Luzac ‘niet te versmaden’, maar dit kwam in geen vergelijking met den achteruitgang in andere takken, die, in arbeidsloon - het gemiddeld loon was 3 à 4 gulden per week - berekend, te Leiden alleen vergeleken met 1752 meer dan 1 ½ millioen gulden 's jaars schade deed; de enschedeesche bombazijnen, bontjes en lakensche pijen, de kamper duffels, de kamper, zwolsche en haarlemsche ‘langetten’ (goedkoope mutsenkant) zagen uit naar nieuwe debouchés in het voor de vrijheid strijdende Amerika; de fabricage van stoelen te Deventer, de wolspinnerijen, de kousenfabrieken stonden bij gebrek aan afzet geheel stil; alles nog afgezien van de tallooze kleinere ‘manufacturen’ als die der over het algemeen in beteren staat - met een loon van 7 à 8 gulden 's weeks - verkeerende timmerlieden, metselaars, kleedermakers, schoenmakers, koperslagers, loodgieters en andere ambachtslieden, wier bedrijf onder dien algemeenen achteruitgang bitter leed. Luzac spreekt dan ook met bekommering over de ‘doodschheid’ onzer vroeger bloeiende binnensteden, die men met ‘traanende oogen’ aanzag. En van alle kanten komen de klachten. Het weelderige Broek in Waterland, dat vroeger geen armoede kende, zag nu jaarlijks zijn welvaart afnemen; andere vroeger bloeiende noordhollandsche dorpen als Schagen, Assendelft, Wormer en Sloterdijk worden als ‘halfvervallen’ aangegeven; nog andere
zagen hunne veelbezochte markten verloopen, hunne huizen in verval, hun drukke vrachtvaart op de naburige steden staken.
Het armwezen begon onder die omstandigheden diepe zorg te veroorzaken in vele steden en dorpen, die ‘met behoeftigen opgevuld’ werden. Men dacht ernstig aan wederoprichting van de vervallen fabrieken met bijeengebedeld kapitaal, met staatshulp of door de diakonieën eenvoudig als tak van armenzorg: Deventer loofde een prijs uit voor zulk een plan; het tijdschrift ‘De Koopman’ stelde een breed onderzoek in naar de mogelijkheid eener
| |
| |
dusdanige kunstmatige verheffing van de vervallen fabrieken en trafieken met het doel om den armen werk te geven en zoo in de armoede in ons land het middel te vinden tot handelsopbouw en rijkdom; de hoornsche reederij-compagnie had een dergelijk doel - bedenkelijk voor eene gezonde ontwikkeling der nijverheid; het Zeeuwsch Genootschap schreef in 1777 een prijsvraag uit, hoe het best ‘de armen’ in de Republiek ‘te onderhouden.’ Vooral op de linnenweverij, die thuis kon geschieden en door vrouwen en kinderen worden beoefend, bleef de aandacht zeer gevestigd. Men berekende, dat hiermede gemakkelijk een voor dien tijd behoorlijk loon van 7 à 8 gulden door een huisgezin kon verdiend worden zonder dat de vaderlandsche industrie erdoor werd benadeeld. Armhuizen verrezen overal; het treurig lot van den ‘gemeenen man’, die van een karig loon levend in krotten van huizen broodsgebrek leed, begon de algemeene aandacht te trekken. Men wilde niet langer toelaten, dat de kinderen van den arme ‘ruw en ongodsdienstig’ zonder eenige verstandelijke ontwikkeling werden opgebracht, dat de jongens, in hun jeugd op zee, dan van het eene ambacht naar het andere loopend en ten slotte broodeloos rondzwervend, aan allerlei ondeugden ten prooi vielen, dat arme meisjes, die eertijds noch lezen en schrijven noch handwerk kenden en met koopwaren langs de straten liepen, van kwaad tot erger kwamen. Op de scholen, wilde men, moest ook spinnen en weven worden geleerd teneinde in het onderhoud te kunnen voorzien beter dan door sjouwen en kaailoopen en te ‘leven zonder zorg en eeten op den borg en slaapen bij de Diakony’, tot groot ongeluk der door huwelijken tusschen zulke ouders ontstane gezinnen. Ook de dienstneming op de vloot of in de koopvaardij, waarbij, ten gevolge der onvoldoende regeling van de uitbetaling der maandgelden aan de achterblijvende gezinnen, deze dikwijls in diepe armoede verkeerden,
diende beter te worden geregeld; niet minder die bij het leger, want de soldatenvrouwen met kinderen volgden dikwijls hare echtgenooten niet in de wisselende garnizoenen maar bleven armlastig achter, waarbij
| |
| |
nog in het oog viel te houden, dat de helft der toenmalige soldaten en matrozen vreemdelingen waren, die zich aan hunne vrouwen weinig gelegen lieten liggen. Ook de inrichting der van ouds bestaande diakonieën werd aan kritiek onderworpen, evenals het beheer der zeer aanzienlijke sommen daarvoor door collecte of bij schenking bijeengebracht. Er werd met nadruk gewezen op de schandelijke misbruiken, die daarbij heerschten, op de onoordeelkundige wijze, waarop het geld werd besteed, op de verzending van armen uit minder rijke gewesten naar het in den roep van rijkheid en milddadigheid staande Holland, uit de dorpen naar de groote steden, die daardoor kunstmatig met een aantal armlastigen werden belast verre van evenredig met den eigenlijken toestand harer bevolking.
Maar ook hier begreep men, dat de oude lapmiddelen niet konden helpen, dat handel en nijverheid, verspreiders van welvaart en geluk, niet door wijsgeerige betoogen konden worden gered, noch door ‘offeranden van sugtende gebeden en ieverige hemelsollicitatiën’, waarvan een schrijven in ‘De Koopman’ heil verwacht. Men ging zich ernstig rekenschap geven van de moreele, staatkundige en economische oorzaken, die tot het betreurenswaardig diep verval van handel en nijverheid hadden medegewerkt. Men kende oorzaken genoeg. De zware lasten en de toenemende hoogte der arbeidsloonen in verband met den algemeenen hoogeren levensstandaard hier te lande; de toenemende concurrentie elders; de invoer van oost-indische en amerikaansche waren en fabrikaten ten nadeele der gelijksoortige europeesche; de toenemende afkeer van den wisselvalligen handel en de gevaarlijke nijverheid bij de natie; de oneerlijkheid in den handel; de gebreken in de staatsinrichting, in het bijzonder in de inrichting van het zeewezen en de scheepvaart; het verval der groote compagnieën en daarmede in verband dat harer koloniën en bezittingen; de toenemende onkunde der kooplieden in hun vak; het gebrek aan bekwame arbeiders; de menigvuldigheid der bankroeten; de voortwoekering van list en bedrog, sluikerij en oplichterij; de concentratie van den handel in drie, vier, vijf hoofdplaatsen: Amsterdam,
| |
| |
Rotterdam, Dordrecht, Leiden, Haarlem - dat alles werd aangegeven als oorzaak van den treurigen toestand.
Ook hier werd vernieuwing, hervorming de algemeene eisch. En men bleef niet bij den algemeenen eisch: ‘neem de oorzaken weg’; evenmin legde men zich neder bij het feit en achtte alle pogingen nutteloos, al lieten zich sommigen in dien geest hooren; ook de oprichting van genootschappen als de Oeconomische Tak, als de hoornsche maatschappij van den predikant Cornelis Ris scheen niet voldoende, al konden zij helpen om langzamerhand betere economische begrippen ingang te doen vinden; evenmin moest de hulp alleen gezocht worden bij den handel ten koste der nijverheid of bij gedwongen gebruik van inlandsche stof voor kleeding. Ook hier werd in de eerste plaats gewezen op de noodzakelijkheid van staatshervorming, van herstel van het aanzien van den staat naar binnen en naar buiten. Maar dan verder wees men op de denkbeelden, die in de dagen van Willem IV reeds waren ontwikkeld. Ook voor Luzac is het vrijhavenstelsel het groote middel van herstel voor onzen handel en onze fabrieken, een ‘gelimiteerd porto-franco’, waarbij met de belangen der nijverheid rekening is gehouden en tevens met die der in hunne inkomsten bedreigde admiraliteiten, die de konvooien en licenten niet kunnen missen maar in rechten op dienstboden, rijtuigen, koffie- en theehuizen, logementen enz. vergoeding zouden kunnen vinden. Ook hier is vrijheid de panacee. Staatshervorming met behoud van den grond van den vrijen regeeringsvorm, ontlasting van den handel, tegengaan van sluikerij, belasting op de weelde, het verleenen van tijdelijke gunsten en vrijdommen aan fabrikanten, vrijheid voor fabrieken en trafieken ten platten lande om dit te onttrekken aan de eeuwenlange stiefmoederlijke behandeling door de overheerschende steden, verheffing der koloniën door beter bestuur, herstel van het krediet door meerdere goede trouw in het verkeer en beter wetten op de bankroeten, wettelijke beteugeling van woeker,
actiespel en onderkruiperij, betere scheepsbouw, wering van marskramers en pakkedragers uit stad en land, ontginning
| |
| |
van woeste gronden, bevordering van den aanplant van den aardappel - het goedkoope en hier te lande gemakkelijk te verbouwen voedingsmiddel - in plaats van het duurdere graan, verplichting der west-indische koloniën om nederlandsche stoffen te gebruiken, beter en algemeener onderwijs in handelskennis, aanstelling van ervaren consuls buitenslands, oprichting van genootschappen tot aanmoediging van handel en fabrieken, volksopvoeding in het algemeen. Van den Heuvel, Rogge en Zillesen wijzen met nadruk op de noodzakelijkheid om door verheffing van eigen nijverheid ook den grondslag te scheppen voor eigen handel, die, naar zij meenden, vooral door die eigen nijverheid werd gevoed; verder op de betrachting van de deugd der zuinigheid in plaats van den ook bij den koopman heerschenden overdaad, op verzuim, eigen schuld en luiheid, op de noodzakelijkheid van goede staatsinstellingen. Zoo moeten naast de zedelijke ook staatkundige en economische middelen staan, allen in den geest der vrijheid, die ook in deze opzichten het algemeene redmiddel moest zijn om de verloren welvaart te herwinnen, om een einde te maken aan de heerschende ellende, om de onvermijdelijke ineenzinking van den staat te voorkomen.
Het was de vraag, of de staatkundige omstandigheden zouden toelaten deze idealen te verwezenlijken, of de ‘vrijheid’ in staat zou zijn al deze voordeelen te bewerken. Er waren twijfelaars, er waren ontkenners bij menigte. Er waren talloos velen in het misschien meer dan eenig ander volk aan het oude, het traditioneele, het aan de praktijk der voorvaderen gehechte volk der Nederlanden, die van al deze nieuwigheden niet wilden hooren, er niet tegen schreven of spraken maar een star verzet stelden tegenover den aandrang, den onbesuisden aandrang dikwijls der geestdriftige aanhangers van het nieuwe. De bedachtzame ouderen schudden het hoofd over de wilde ideëen der jongeren. Maar dezen gaven den moed niet op en omstreeks 1780 durfden zij nog hopen, dat de tijd niet verre meer zou zijn, waarop hunne idealen van vernieuwing en hervorming werkelijk in vervulling zouden komen. Zij waren
| |
| |
in ieder geval bereid om ervoor te lijden en te strijden vol verwachting omtrent den afloop van dien strijd voor het goede, ware en schoone, waarvan hunne geliefde auteurs hen in zoo medesleepende taal hadden gesproken - een geestdrift, waaraan het sentimenteele karakter van den tijd niet ontbrak, maar die, in hoe hoogdravende termen dikwijls zich uitsprekend, daarom toch niet minder ernstig bedoeld was.
Wat meent men: is de tijd niet rijk aan nieuwe denkbeelden, aan gedachten van hervorming en hernieuwing, verbetering en herstel?
Maar de groote hervormingspartij stuitte op verschillende bezwaren. Noch bij den Prins, den welmeenenden maar zwakken en aan het oude gehechten Willem V; noch bij zijne middelmatige omgeving; noch bij de op hun recht staande oude regentenpartij, bevreesd voor verlies van haren invloed; noch bij de lagere volksklasse, onontwikkeld en blindelings aan het stadhouderlijk gezag gehecht, iederen inbreuk daarop als aanval op Oranje bestraffend - vond de door enkele edellieden en regenten van goeden wil geleide middenklasse steun. Zelve zich nog niet ten volle bewust van wat zij begeerde, zelve krachtige leiding missend, aangevoerd door onderling twistende personen, van wie velen alleen vernedering van het erfstadhouderlijk gezag wenschten, anderen voor de volksheerschappij zelve bevreesd waren, was zij te zwak voor hare taak.
Maar bovenal: de man ontbrak, de krachtige persoonlijkheid, die, door zijn genie zijn omgeving beheerschend, vorm geeft aan wat allen dikwijls half bewust of onbewust bezielt, die weet aan te voeren in den strijd, tegen te houden op de helling. O, er is zooveel waarheid in Carlyle's beroemd boek ‘On heroes’, al is met zijn meer op wijsgeerige overweging dan op kennis van historie gegrond woord niet alles gezegd! Hij spreekt van ‘the light which enlightens, which has enlightened the darkness of the world; and this not as a kindled lamp only, but rather as a natural luminary shining by the gift of Heaven; a flowing light-fountain of native original insight, of manhood and
| |
| |
heroic nobleness - in whose radiance all souls feel that it is well with them.’
Welnu, zulk een lichtfontein was er niet in ons land, waarvan een Frederik II toen in dien geest kon zeggen: ‘il n'y a pas de tête en Hollande.’ Noch de overijselsche landjonker Van der Capellen tot den Poll, talentvol en geestdriftig maar heet- en warhoofdig staatsman; noch de dertigjarige Pieter Paulus, geleerd en gematigd, kalm en overwegend, maar geen volksleider; noch De Gyselaer en Van Berckel, allereerst prinsenhaters, geen hervormers; noch de brave ‘vader Hooft’, de deftige amsterdamsche burgervader; noch de heftige Vreede en Fijnje of de sabelzwaaiende Daendels; noch de sceptische franeker hoogleeraar Valckenaer..... Men zocht elders wat men hier niet vond: leiding. Men zocht steun bij de fransche regeering, die van de wenschen der democraten geen begrip had en hen alleen wilde gebruiken tegenover engelschen invloed, als een ‘faktie’, niet als een hervormingspartij. Als een ‘faktie’ is zij ten slotte met hare eischen opgetreden, haar eigen oorsprong uit de algemeene behoeften verloochenend, als een ‘faktie’ door pruisisch geweld ten onder gebracht.
Met haren val in 1787 verdwijnt de kans op succès voor hare eigenlijke bedoelingen, die, had zij gezegepraald, veel van het goede, wat in de denkbeelden der groote fransche Revolutie zat opgesloten, in ons land reeds te voren had kunnen verwezenlijken. En toen na den smadelijken val der oude Republiek in 1795 de ballingen terugkeerden en de leiding in handen namen, geraakte de nieuwe staat in den maalstroom dier weldra ontaarde Revolutie. Maar dit gemis aan gevolg moge het oordeel over de beweging der geesten omstreeks 1780 hebben verduisterd, het neemt niet weg, dat die beweging een groote beteekenis heeft als de dageraad eener nieuwe toekomst, die na langer dan een halve eeuw van worsteling onder vallen en opstaan, in 1848 eerst voorgoed is gekomen onder de geniale leiding van den grooten Thorbecke, gesteund door een nieuwen kring van geestdriftige jongeren. |
|