Onze Eeuw. Jaargang 4
(1904)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
Dörpfelds ‘Troja’ en onze IliasGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 43]
| |
veel meer dan lust heeft het Homerische vraagstuk gebracht aan allen, die, zwichtend voor de kracht der wetenschappelijke argumenten van de eenheid-bestrijders, niet slechts afscheid hebben genomen van den ‘éénen Homerus’; doch nu ook vast overtuigd, dat van den wonderstroom der epische poëzie de bronnen in het duister verborgen liggen, iedere nieuwe poging om eene ‘Ur-Ilias’ te ontdekken, en ieder nieuw systeem ter onderscheiding van ‘jongere en oudere lagen’ in het epos, ter zijde schuiven en met een zucht van beklag over zooveel verlies van kostbare arbeidskracht verklaren, dat ook dit ‘ijdelheid is en kwelling des geestes.’ Intusschen, niet uit deze twee groepen alleen bestaat de Homerus-lezende wereld. Nog altijd - al slinkt de schare - zijn er, zoowel buiten den kring der eigenlijke philologen als daarbinnen, die den aanval op de eenheid van het epos in 1795 door Friedrich August Wolf in zijne beroemde Prolegomena ad Homerum ingeleid en nu sinds bijna vier menschen-geslachten voortgezet, in iederen vorm veroordeelen. Zij glimlachen over den strijd, die, nu reeds tien maal zoo lang voortdurend als het beleg van Ilios zelf, nog niet tot de overwinning heeft geleid. Zij veroordeelen elke scheidings-methode, hetzij ze met eene of andere ‘Liederen-theorie’ aankomt, hetzij ze wil uitgaan van eene ‘kern-Ilias’; ja, zij wraken ieder beroep op den ontwikkelingsgang van Rolandslied of Nibelungen, omdat zij den philologen als zoodanig de bevoegdheid ontzeggen in hoogste instantie vonnis over een dichtwerk te vellen. Kortom zij ontwapenen elken twijfel en elk bezwaar met een beroep op dit woord van Goethe: ‘Ich bin mehr als jemals von der Einheit und Untheilbarkeit des Gedichts überzeugt, und es lebt überhaupt kein Mensch mehr, und wird nicht wieder geboren werden, der es zu beurtheilen im Stande wäre. Die Ilias scheint mir so rund und fertig - man mag sagen was man will - dass nichts dazu noch davon gethan werden kann.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 44]
| |
Het is zeer de vraag, of Goethe ook thans nog zoo zou spreken, nadat eene gansche eeuw van archaeologisch, taalkundig en cultuur-historisch onderzoek in de geheele Homerische questie de bakens zóózeer heeft verplaatst; maar dit is niet twijfelachtig, dat voor den merkwaardigen man, wiens vurige liefde voor Homerus den eersten stoot heeft gegeven aan de ‘ontdekking van Troje’, niet slechts de eenheid der Ilias als poëem, maar zelfs de bijkans historisch vaste betrouwbaarheid der verhalen van het epos eene onomstootelijke waarheid was. Met zijne Ilias in de hand landde in 1868 Heinrich Schliemann aan de kust van Troas, en trok zuidwaarts naar de helling van den Bali-dagh om de plek in oogenschouw te nemen, waar Chevalier in 1786 even boven het dorp Bunarbaschi het Homerische Troje had gezocht; en dat hij zoo spoedig zich hoofdschuddend afwendde van den heuvel, door tal van geleerden erkend als de plek waar Ilios moest hebben gestaan, was niet in de eerste plaats een gevolg van de tegenstelling der jonge ruïnes met den ouderdom der sage. Neen, hij kon er zich met zijne Ilias niet thuis vinden: de topografie van Bunarbaschi streed met de beschrijving van Homerus. Wederom, met de Ilias in de hand reisde Schliemann noordwaarts naar Hissarlik, den lageren heuvel, op welken de puinhoopen van het Grieksch-Romeinsche Ilium waren gelegen; en niets zoozeer als de ‘treffende overeenkomst’ van het landschap, dat hij hier aanschouwde, met Priamus' Troje zooals Homerus dat beschrijft, overtuigde hem ‘dat slechts hier en nergens anders het heilige Ilios kon hebben gestaan.’ De philologische wereld, door lange ondervinding opgevoed tot groote traagheid in het gelooven waar het Homerische ontdekkingen gold, ontving Schliemann's met groote beslistheid uitgesproken verklaring uiterst sceptisch. En voorloopig zou die scepsis niet wijken. Wel is waar bleek bij de opgravingen, in 1871 door hem ondernomen, uit inscripties ter plaatse gevonden, dat inderdaad het Grieksch-Romeinsche Ilium op Hissarlik moest hebben gelegen; maar ach, hoe weinig wettigden de tegelijkertijd | |
[pagina 45]
| |
voor den dag gekomen muurresten uit onbewerkten steen, en de povere fragmenten van uiterst primitief pottebakkerswerk Schliemann's jubelenden uitroep: ‘Wenn es jemals ein Troja gab - und mein Glaube daran steht fest - so kann es nur auf der Baustelle von Ilion gewesen sein.’ Zoo bleef het eenige jaren. In '72 deelde Schliemann met enthousiasme mede, dat hij den onderbouw van den ‘grooten toren’ gevonden had, op welken eens Andromache met kloppend hart Hector's terugkeer van het slagveld had verbeid: de geleerde wereld schudde het hoofd; en noch Schliemann's vreugde toen hij ‘den schat van Priamus’ ingemetseld in een muur had gevonden, noch de zekerheid waarmee hij het volgend jaar de ‘Scaeïsche poort’ en daarnaast het paleis van Priamus ‘ontdekte’, vond in Europa den weerklank waarop hij gehoopt had. Maar eene belangrijke verandering in de algemeene houding tegenover den enthousiasten ontdekker kwam na 1878. De kostelijke vondsten te Mycenae gedaan zouden ondanks de verbazing, die deze onthullingen van een vroeger bijna onbekend tijdperk der praehistorische kunst wekten, op zich zelve misschien het oordeel over Schliemann niet sterk gewijzigd hebben; maar de uitgave van zijn boek over Mycenae bracht duidelijke bewijzen, hoe de onderzoeker zelf door den arbeid, dien hij lief had, voor het werk was bekwaamd geworden: toen Schliemann in 78 naar Troje terugkeerde, toen was, zooals Dörpfeld het uitdrukt: ‘aus dem Schatzgräber der ersten Trojanischen Campagnen ein wissenschaftlicher Ausgräber’ geworden, en legde hij in meer systematische onderzoeking de basis voor betrouwbaarder kennis aangaande den Iliosheuvel. Immers nu erkende hij, dat duidelijk onderscheiden kon worden tusschen verschillende puinlagen van verschillenden ouderdom: zeven lagen of ‘steden’ constateerde Schliemann; en al zou later zoowel de lagenindeeling als vooral zijne beslissing, welke onder deze lagen de stad van Priamus was, belangrijke wijziging ondergaan, de grond voor geregeld onderzoek was hiermee gegeven. Van dien tijd af is de belangstelling in de Hissarlik- | |
[pagina 46]
| |
opgravingen algemeen gebleven. En al waren er ten eerste velen die voor ons inzicht in de Homerische poëzie zelve niet veel heil verwachtten van Schliemann's onderzoek, al bleef ten tweede ook Bunarbaschi zijne voorstanders behouden, de neiging om met Schliemann aan te nemen, dat inderdaad de stad der Nieuw-Iliërs stond op de plaats van het oude Ilios, nam bij de Homerus-mannen van lieverlede toe. Evenwel, wanneer zij het oog lieten gaan over de afbeelding der muren door Schliemann uitgegraven, zóó weinig hecht, over de huizen zijner ‘stad van Priamus’, zóó klein, en over de doorgangen zóó eng, die hij straten noemde, dan vroegen ze toch met teleurstelling en twijfel: ‘is dit nu het “breedstratige” Troja?’ Tot herzien van opgevatte meeningen is de voortvarende ontdekker van Troje steeds bereid geweest. Trouwens, ditmaal lieten hem ook de bij hem zelf gerezen bezwaren geen rust, en in 1882 toog hij weer Ilios-waarts, thans met Dörpfeld die hem ook in 1889 en '90 vergezeld heeft. Het tastbaar resultaat der hernieuwde opgraving was vooral, dat over geheel het uitgegraven gedeelte de muur van den praehistorischen burcht, dien Schliemann, zijne eerste meening wijzigend, met Dörpfeld thans voor 't historische Troje hield, beter werd blootgelegd. Maar er bleven ernstige bezwaren bestaan. Al te weinig paste het karakter van dien muurbouw, al te weinig ook de soort van huisraad, sieraad en wapenen, in deze ‘tweede stad’ gevonden, met hetgeen de vondsten in Mycenae en elders ons aangaande de ‘Myceensche’ cultuur hadden geleerd; zoo bleef men aarzelen en twijfelend vragen: ‘zou waarlijk onze kennis van den Homerischen tijd ooit door Schliemann's ijver worden verrijkt?’ Bijkans door een toeval is in 1890 op die vraag een antwoord gegeven, dat geheel anders luidde dan de meesten verwachtten. De schitterende vondsten in de Myceensche graven gedaan, hadden bij Schliemann de hoop gewekt, dat ook de heuvel van Hissarlik, die hem reeds den grooten koningsschat had geschonken, dergelijke koningsgraven verborgen hield. Waren ze er, dan zouden ze waarschijnlijk, | |
[pagina 47]
| |
evenals te Mycenae op korten afstand buiten den burchtmuur liggen. Op grond van die overweging werd vóór de zuidwestelijke poort van de kleine sterkte, die men toen nog voor Priamus' burcht hield, een onderzoek ingesteld. Geen schat werd daar gevonden; maar wat men vond was wellicht nog kostbaarder. In de laag, die van den rotsbodem af de zesde was, kwamen de muurresten van twee gebouwen voor den dag, die èn door afmeting èn door voortreffelijkheid van bouw zich zeer onderscheidden van alles wat tot nu toe was gevonden, en de vrij talrijke daarbij te voorschijn gebrachte voorwerpen van onmiskenbaar ‘myceensch’ karakter, brachten den onderzoekers deze vraag op de lippen: ‘Indien hier, in tegenstelling met al het te voren gevondene, elementen van Myceensche cultuur aanwezig zijn, moet dan niet hier ook verder gezocht worden naar een burgmuur, en zal, indien deze hier in de zesde laag wordt gevonden onze “tweede stad” niet aan de zesde de eer moeten afstaan van Priamus' Troje te zijn geweest?’ Het antwoord op deze vraag heeft Schliemann, die op tweeden Kerstdag 1890 te Napels is overleden, niet meer mogen zoeken. Maar aan Dörpfeld is het vergund geweest, voor eerst, dank zij de piëteit van Schliemann's weduwe, in 1893, en het jaar daarna geholpen door den finantieelen steun van het Duitsche rijk, op initiatief van den Keizer, het Trojaansche vraagstuk tot een einde te brengen, dat de verwachtingen van Schliemann's bestrijders zoowel als van de onderzoekers zelven ver overtreft. Inderdaad bleek bij de driemaandelijksche opgravingen van '93 de vestingmuur der zesde laag aanwezig op de plek waar men die in '90 vermoed had, en wel over een belangrijk gedeelte van den omgang in veel beter toestand bewaard dan al het tot nu toe gevondene; en thans werd een breede kring van gebouwen aan de binnenzijde van dien muur blootgelegd, door hun bouw zoowel als door de binnen hunnen omtrek en in de zesde laag gevonden voorwerpen het bijna onomstootelijk bewijs brengende dat op Hissarlik een zeer belangrijke nederzetting in het ‘Myceensche’ tijdperk had gebloeid. | |
[pagina 48]
| |
Dat die nederzetting ten eenenmale aan den doorzoekingsijver van Schliemann was ontgaan, liet zich gereedelijk verklaren. Over het geheele middengedeelte van den heuvel, waar deze had gegraven, was oudtijds door de Romeinen de hoogte afgegraven om voor het heiligdom van Athene een groot plateau te verkrijgen. Zoo vond dus Schliemann onmiddellijk onder de Romeinsche laag de vóór-Myceensche. Was het zeer te verwonderen, dat hij die voor het Troje van Priamus hield? Maar thans was twijfel niet meer mogelijk; en toen Dörpfeld eindelijk de spade neerlegde, kon hij met rechtmatigen trots getuigen: ‘Eine gewaltige Ringmauer mit starken Türmen und eine ganze Anzahl der Innerbauten waren ans Licht gefördert. Alle gefundenen Bauwerke waren zwar sehr zerstört, aber die erhaltenen Unterbauten zeigten eine so vorzügliche Bauweise und standen zum Theil noch so hoch aufrecht wie wir es niemals erwartet hatten’. Maar behoefde de geniale architect ook geenerlei tegenspraak te vreezen, als hij aan deze woorden toevoegde: ‘Angesichts dieser stattlichen Ruinen, namentlich der schönen Stützmauern und der mächtigen Burgmauer war kein Zweifel mehr möglich: das waren die von Homer besungenen Mauern und Türme; hier war die Burg des Priamos’? Het Troje van Priamus! Er zijn ernstige geleerden genoeg, die deze woorden in een wetenschappelijk onderzoek nauwelijks passend achten. ‘Homerus’ zoo zeggen zij, ‘om het even of gij bij 't noemen van dien naam wilt denken aan éénen dichter, of aan eene lange rij van zangers, Homerus heeft met zijn lied nooit Ilios, noch dat van Dörpfeld, noch dat van Bunarbaschi op het oog gehad. De oude sage kent geene plaats, zij past op iedere kuststreek. Een Troje van Homerus is er nooit geweest. Het Ilios van Priamus is - als zijn koning - dichterfictie’. En anderen, minder sceptisch, maar niet minder koel tegenover de resultaten door Schliemann en Dörpfeld bereikt, zeggen: ‘Nu ja, het tooneel der Ilias is wel in Troas geplaatst, en eene zekere algemeene notie van het landschap valt aan den dichter niet te ontzeggen, maar wie | |
[pagina 49]
| |
de Ilias onbevooroordeeld doorleest, zal moeten erkennen, dat naast nauwkeurige kennis van Griekenland, werwaarts de helden uit den oorlog huiswaarts keeren, eene in het oog vallende vaagheid van voorstelling staat ten opzichte van het Trojaansche land. Het is weinig aannemelijk, dat de dichter, die hetzij hij 't vaste land van Hellas heeft bewoond, hetzij hij in de landstreek van Smyrna of daaromtrent thuis behoorde, hoogst waarschijnlijk Troas nooit met eigen oogen aanschouwde, eenen bepaalden, hem persoonlijk bekenden burcht op het oog heeft gehad.’ Bijkans overbodig is het, aan te duiden hoe geringe waarde voor de verdedigers der beide hier geschetste opvattingen - wier bestrijding buiten het kader dezer studie valt - Dörpfeld's ontdekkingen hebben. Al werden - wat door den toestand der vlakte van Troas niet te verwachten is, nog tien zulke burchten gevonden, al werden nog tien Hissarliks ontgraven, op de eer van het door den dichter gefingeerde Troje te zijn, zou geen van die tien boven de anderen aanspraak kunnen maken! Maar voor wie meenen, dat het homerische epos, hoe dan ook ontwikkeld tot zijnen tegenwoordigen vorm, op zeker oogenblik van zijne ontwikkeling in verband is gebracht met eene bepaalde historische gebeurtenis, met de vermeestering van een stad in Troas door overzeesche vijanden, is de overweging van Dörpfeld's identificatie van zeer hoog belang, en zulks te meer omdat die identificatie niet maar alleen de hypothese is van een architect, die hoe geniaal ook, meermalen heeft bewezen, het met de philologie niet altijd zoo heel nauw te nemen; maar thans tot ons komt gesteund door een staf van speciale geleerden, van welke ieder voor zijn terrein de beteekenis der indeeling in lagen heeft onderzocht en de cultuurontwikkeling van ieder dier lagen in een afzonderlijk hoofdstuk heeft in het licht gesteld. Het is wenschelijk, zeer in het kort, enkele resultaten hunner studie hier mede te deelen, voorzoover deze althans licht kunnen werpen op de vraag, die ons voornamelijk bezig houdt: Wat kan Dörpfeld's boek ons leeren omtrent onze Ilias? | |
[pagina 50]
| |
De opgravingen in de onderste schacht - uit den aard der zaak gering van omvang - spreken van eene zeer primitieve bevolking. Een dunne ringmuur omgaf hun klein dorpje op den heuveltop; povere huisjes uit kleine steenen opgebouwd waren hun tot woning. Hunne werktuigen, hamers zoowel als bijlen, waren van steen, hun aardewerk uit de hand gevormd, was voor de open vlam gebakken. Maar reeds bij de bewoners van de tweede laag is groote verandering. Een sterker burgmuur omgeeft hun burcht, ruimer dan de vorige: een muur uit ruwe blokken met sterk glooiende bossing en een loodrecht bovengedeelte uit leemtegels. Eng zijn de poorten, maar goed versterkt door dubbelen voorsprong; eng zijn ook de straten, die naar het plateau voeren. Maar op dat plateau lag in vrij ruimen hof de koningswoning bestaande uit verschillende naast elkander gelegene langwerpig vierkante huizen (megara) met voorhal. Groot is de voorraad vaatwerk die aangaande de ontwikkeling van techniek en smaak gedurende de drie periodes van deze laag getuigenis aflegt. Weldra niet meer los door de hand, maar op het pottebakkerswiel, gevormd, straks ook in den oven gebakken en regelmatiger van kleur, wint de keramiek gedurende dit tijdperk in techniek wat ze in individualiteit verliest. Immers de menschelijke gelaatsvormen der bekers en potten, de diervorm der kruiken, wier vroegste naturalisme iets had dat ons behaagde - zooals kunstwerk van vaardige kinderen op een slöjdschool zou doen - zien wij onder den invloed van de schijftechniek opgaan in het ornament; maar daar naast worden de kannen - bepaaldelijk de voor Troje eigenaardige snavelkan - rijker, fijner en regelmatiger van vorm. Overigens staat ook in andere industrie de bevolking van dit praehistorische Troje reeds verrassend hoog. Naast ontwijfelbaar geïmporteerde voorwerpen - zooals de beroemde koningsbijl van lapis lazuli - werd een massa gouden, zilveren en bronzen zaken gevonden in te groote verscheidenheid van vorm en bewerking, dan dat uitsluitend aan import te denken viel; in de eerste plaats de in den | |
[pagina 51]
| |
burchtmuur ingemetselde schat, dien Schliemann bij 't vinden ‘Schat van Priamus’ had gedoopt: zilveren en gouden vazen, bronzen dolkklingen, strijdbijlen van geklopt brons, armbanden, scheermessen, ja, meer dan achtduizend gouden ringen. Maar ook de steentechniek bleef zich ontwikkelen; alleen in de kleine vrouwen-idolen werd van de meest primitieve vormen niet afgeweken. De afkomst van deze bevolking, die waarschijnlijk gedurende een half millennium, in drie door verbouwing en verbetering van den muur kenbare periodes, den Trojaanschen heuvel heeft bewoond, achten Brückner, en Götze niet uit de vondsten te bepalen, al is eenerzijds overeenkomst met Phrygische, anderdeels verwantschap aan Aegeïsche cultuur niet te miskennen. Maar nagenoeg zeker is het, dat het einde dezer dynastie eene overrompeling is geweest. Hierop wijzen niet alleen onmiskenbare teekenen van een algemeenen brand, doch ook het feit, dat op verschillende plaatsen ‘schatten’ in den trant van den ‘Koningsschat’ zijn gevonden, die zeker niet zoo bijeen bewaard gebleven zouden zijn, indien de inwoners vrijwillig uit hunne stad waren weg getrokken. Op dezen eersten bloeitijd van den burcht is driemaal achtereen eene armelijke bebouwing van de plek gevolgd. Op de puinhoopen der huizen van den tweeden burcht; maar hoogst zelden op hun grondvlak, werden haastig kleine woningen gezet, straks tot twee maal toe door andere niet veel betere vervangen. Weer is Troje een dorp, al wordt ten laatste, gedeeltelijk met gebruik van den vorigen burchtmuur, de ommuring hersteld. - Maar van geheel andere krachten getuigt de burchtmuur van de zesde laag, door Dörpfeld aan de geheele oostzij tot op de fundeering blootgelegd, aan de zuidzij geheel geconstateerd doch slechts ten deele ontgraven, en aan de westzij voor een deel vrij gelegd, voor een deel niet meer aanwezig bevonden, terwijl hij aan den noordkant geheel ontbreekt. Het zijn sterke muren, onder den grond uit ruw gelaten blokken, boven den grond glad bewerkt en zoo voortreflijk aaneen gevoegd, dat zelfs nu nog het werk hier en daar geheel gaaf is. In | |
[pagina 52]
| |
hoogte, in aanleg, bovenal in den voortreflijken bouw der groote poorten en der torens doorstaat deze vesting schitterend de vergelijking met Mycenae en Tiryns. Eenheid van aanleg treft ons oog zelfs op den geteekenden plattegrond. Er is in deze terrasgewijs gebouwde burchtstad een streven om door concentrischen bouw en convergeerende muren een fraai half-cirkelvorming geheel met goede breede straten te krijgen, dat doet vragen, of niet het geheele bouwplan is ontworpen door éénen wil, en van binnen uit geprojecteerd. Overigens, met ééne enkele uitzondering, zijn al de woningen die gevonden zijn, - immers, zooals reeds gezegd werd, het midden van de zesde stad is door de Romeinsche afgravingen geheel verdwenen - zijn al deze woningen nog geheel gebouwd naar den eenvoudigen grondvorm van welke de oudste Grieksche anakten-huizinge de consequentie is. Niets in deze deels vierkante, deels langwerpige megara, soms van voorhal voorzien, soms zonder voorhal, herinnert zelfs maar in de verte aan het goed doordachte architectonische systeem, dat ieders verbazing heeft opgewekt in de paleizen van Cnosus en Phaestus op Creta. En wanneer men zich afvraagt, hoe dan wel de vorstelijke woning, die ongetwijfeld op het hoogste, thans verdwenen terras lag, er zal hebben uitgezien, dan zal men moeten erkennen dat dit Trojaansche kasteel klein en burgerlijk moet hebben geschenen niet slechts in vergelijking met de Cretensische paleizen, wier pracht en ontwikkeling aan het Oosten en Aegypte herinnert, maar ook zelfs tegenover de paleizen van Mycenae en Tiryns; al zien wij niet voorbij, dat de gevonden keramiek naast bewijzen van import ook proeven geeft van welgeslaagde pogingen om door eigen fabrikaat materiaal en vorm der geïmporteerde waar op zijde te streven. Ten opzichte van de belangrijkheid dezer resultaten van Dörpfeld's expeditie kan bezwaarlijk groot verschil van meening bestaan. Ooggetuigen kunnen misschien met de geleerde opgravers twisten over de juistheid der getrokken lagen-indeelingen, archaeologen over de herkomst van enkele der als inheemsch erkende kunstvoorwerpen; toch staat | |
[pagina 53]
| |
zooveel onomstootelijk vast: op Hissarlik heeft een ‘Myceensche’ burcht gelegen, die, zooals uit de overblijfselen duidelijk blijkt, door brand verwoest en met geweld vernield is geworden, en daarna gedurende een zeker tijdperk als dorp is bewoond geworden door eene eenvoudige bevolking (VIIe laag 1e periode), blijkens het door haar gebruikte pottebakkers-werk behoorende tot denzelfden landaard als de vorige bewoners. Zij heeft op haar beurt weer plaats gemaakt voor anderen (VIIe laag 2e periode), hoogstwaarschijnlijk vreemdelingen. De bouw der huizen van deze tweede periode der VIIe laag wekte reeds het vermoeden, dat men hier te doen had met van elders overgekomen stammen, maar bovenal werd deze veronderstelling gewettigd door de opmerking der deskundige archaeologen, dat zoowel in het vaatwerk als bepaaldelijk in de bronzen en beenen voorwerpen uit deze laag te voorschijn gebracht, eene merkwaardige overeenkomst was te bespeuren met de cultuur in de Donaulanden waargenomen. Deze opmerking stemt volkomen overeen met het feit, uit de oude schrijvers bekend, dat in de achtste eeuw vóór Christus Thracische stammen, de Treriërs en de Cimmeriërs, het noordelijk deel van Klein-Azië in tijdelijk bezit hebben gehad. Dat de stad Antandros, in 't zuidelijk deel van Troas gelegen, honderd jaar lang door de Cimmeriërs is bewoond, getuigt Aristoteles, en het is dus niet lichtzinnig aan te nemen, dat ook op den Hissarlik-heuvel in de VIIe laag eene nederzetting van deze barbaren moet worden erkend. Maar nu komt de grootste moeilijkheid. Op den Hissarlik-heuvel is in lateren tijd eene Grieksche stad gebouwd, welker sporen in de VIIIe laag, onder de Romeinsche negende, zijn te voorschijn gekomen; hare inwoners noemden zich Iliërs en hadden de vaste overtuiging, dat zij woonden op de zelfde plek waar eens het Homerische Ilios had gestaan. Het goed recht dier overtuiging werd evenwel reeds in de oudheid fel bestreden. Bepaaldelijk is met groote beslistheid tegen deze ‘aanmatiging’ in 't krijt getreden Aristarchus' tijdgenoot Demetrius van Scepsis, een inwoner dus van Troas, die (bij Strabo XIII, 597 en vv.) | |
[pagina 54]
| |
op zeer stelligen toon verklaart, dat de stichters van het toen bekende Ilios (het Grieksche Ilios op Hissarlik) oudtijds op die plek en niet op de plaats van het Homerische Troje hun nieuw-Ilios hadden gebouwd, ten einde de booze voorteekenen te vermijden, die de herbouw der stad op de oude, blijkbaar door de Goden vervloekte plek zou hebben kunnen in vervulling brengen. ‘Het oude Troje’, zegt Demetrius, ‘lag dertig stadiën meer landwaarts in, op de zelfde plek, waar nu nog Iliōn Kome (“het Dorp der Iliërs”) ligt.’ - Wat zullen wij met deze kategorische verklaring aanvangen? Ze ter zijde leggen met de opmerking, dat Demetrius' jaloezie een slechte raadgeefster was? Ze bestrijden met dit argument, dat in ieder geval de historieschrijver Hellanicus, die een paar eeuwen vóór Demetrius leefde, het goed recht der Iliërs op hunnen naam reeds had erkend? Of zullen wij, voor alle zekerheid nu ook nog eens gaan graven op de veel minder gunstig gelegene berghellingen ‘dertig stadiën meer het land in’ waar indertijd het gehucht Iliōn Kome moet hebben gelegen? - Zoover zal ons ongeloof wel niet gaan. Maar toch kan het niet anders of eeniger mate heeft Demetrius' oppositie, al was zij dan ook door geen enkel eigenlijk afdoend argument gesteund, alweer onzen argwaan wakker gemaakt, en wij vragen: ‘Aangenomen dus - wat zich met de opgravingen voor oogen niet meer laat tegenspreken, dat op de plek van onzen ‘Myceenschen burcht’ zich later de Nieuw-Iliërs hebben neergezet, met welk recht noemen zij zich Iliërs en hunne stad Ilios? Bestond er voor hen toen zij hunne stad op de puinhoopen van den Hissarlik-heuvel bouwden, eenige aanleiding om aan te nemen, dat juist dáár het oude heilige Ilios eens had gelegen? Was er eenige traditie bepaaldelijk aan die plek verbonden; is er eenig, 't zij historisch 't zij - nog liever - sacraal verband tusschen hunne stad en den ouden burcht te vinden? Door een even scherpzinnig als nauwkeurig betoog heeft Alfred Brückner in het negende hoofdstuk van Dörpfeld's werk dit sacrale verband aangewezen. Een oud en heilig gebruik, slechts in zeer enkele periodes van | |
[pagina 55]
| |
beroering verzuimd, eischte, dat jaarlijks uit Locris in Hellas een zeker aantal jonkvrouwen naar Nieuw-Ilios werd gezonden ter verzoening van de euveldaad van Aiax den Locriër (in het epos den neef van den ons meer bekenden Aiax Telamon's zoon), die bij de inname der stad in euvelen moed Cassandra had weggesleept van het altaar van Athena, waar zij bescherming zocht. Nu beweert wel Demetrius van Scepsis, dat dit gebruik eerst dateert van de zesde eeuw vóór onze jaartelling, maar tegenover die apodictische, door geen enkel bewijs gestaafde, verklaring van Demetrius kan men - om het getuigenis der Nieuw-Iliërs, die als partij in het geding misschien geen aanspraak op vertrouwen mogen maken, ter zijde te laten - vooreerst eene door Brückner uit Polybius (XII. 5) geciteerde plaats stellen, uit welke blijkt, dat omstreeks 700 v.C. het heilig gebruik om uit bepaalde adellijke geslachten jonge dochters ter verzoening aan de Jonkvrouw van Ilios te zenden bij de Locriërs reeds bestond; dan het getuigenis der Locriërs zelf, die toen ze in 346, waarschijnlijk slechts voor een tijd, de heilige zending staakten, dit deden op grond, dat ze nu volgens den goddelijken eisch 1000 jaar lang het offer hadden gebracht, waaruit in ieder geval volgt dat zij zelf het als een overoud heilig gebruik kenden; en ten slotte kan men wijzen op de overeenkomst van den ritus zelf met de oudste literaire traditie omtrent het vergrijp van Aiax. Volgens het verhaal toch, ons uit een overzicht van het oudste epische gedicht dat dit gedeelte der Aiax-sage behandelt, bewaard, was Aiax, vervolgd door de Grieken, die hem om zijn vergrijp wilden steenigen, gevlucht naar het altaar van Athena, en op die wijze aan den dood ontkomen. Men vergelijke hiermee den ritus geobserveerd bij het overbrengen der Locrische meisjes: bij hare landing loeren de Iliërs op haar om ze te steenigen; langs geheime paden ontkomen ze naar het heiligdom van Athena, en door deze gered blijven zij in haren dienst als tempelslavinnen; kan men nu loochenen dat ook het epische verhaal (zeker niet jonger dan 700 v.C.) reeds stond onder | |
[pagina 56]
| |
den invloed van een zonder twijfel toen reeds vrij oud cultus-gebruik? De argumenten door Brückner ter versterking van dit betoog aan de ruïnen zelve ontleend, moeten wij hier laten rusten. Dat inderdaad op den N.-O. hoek van den heuvel op dezelfde plaats, waar in Romeinschen tijd het groote heiligdom van Athena Iliaca heeft gestaan, zich ook in Griekschen tijd een Athena-tempel bevond, is hoogst waarschijnlijk, dat dit de tempel was, waar volgens Herodotus (VII.43) Xerxes op zijn tocht naar Griekenland een bezoek bracht, en anderhalve eeuw later, volgens Arrianus (I. 11.8), Alexander aan Athena offerde, niet minder aannemelijk; maar het verband door Brückner tusschen de op die plaats gevonden overdekte gangen en bronputten met den tempeldienst der Locrische jonkvrouwen aangewezen, laat zich nauwlijks zonder plaatselijk onderzoek, zeker niet zonder zeer nauwkeurige terreinteekening vaststellen. Voor ons doel is het genoeg te constateeren, dat de plek, door de Nieuw-Iliërs voor hunne stichting uitgekozen en later als Nieuw-Ilium in den Romeinschen tijd bekend, tevens de heuvel, op welken een zeldzaam sterke vesting, in Myceenschen tijd gebouwd en met geweld verwoest, had gestaan, nog in den tijd harer weder in bezit name de heilige herinnering in Athena's heiligdom bewaarde aan eene sage die met ons Ilias-verhaal in de allernauwste betrekking staat. Ziedaar inderdaad een uitnemend belangrijk resultaat. Historische ontdekkingen als de hierboven meegedeelde kunnen soms onverwachts op de moeilijkste vragen van het epos een bevredigend antwoord geven. Bedrieg ik mij niet, dan geldt dat ook van Brückner's hypothese. Zij verduidelijkt ons het raadselachtig karakter der godin Athena. In de Ilias is Athena overal en altijd de trouwe beschermogdin der Grieken, de strijdbaarste en naast Hera de onverzoenlijkste tegenstandster van Troje. Achilles, Diomedes, Odysseus staat ze terzijde met strijdlustige, half moederlijke, half zusterlijke kameraadschappelijkheid; daarentegen geeft geen bladzijde in onze Ilias wreeder | |
[pagina 57]
| |
getuigenis van hare onverzoenlijkheid tegen Troje als die waarin verhaald wordt, hoe ze Hector lokt ten doode, hem misleidend in de gedaante van Deïphobus. En die zelfde Athena is het, die troont op den burcht van Troje! Haar brengen de vrouwen van Ilios hare geschenken, haar smeeken zij om hulp, tot haar richt Theano dat gebed van wanhoop en verbittering: ‘Verbrijzel toch de lans van Diomedes - doe hem zelf neer storten voorover in 't zand, vóór de Scaeïsche poorten!’ Is hier éénheid van gedachte? Zeker niet; en de dichter van het zesde boek heeft niet eens getracht de tegenstrijdigheid weg te nemen. Want op het gebed van Theano laat hij volgen: ‘Zoo sprak zij in den gebede - doch Pallas Athena hoorde niet naar haar.’ - Twee Athena's zijn hier tot ééne godheid samengesmolten: de Athena der Achaeïsche heirscharen en de geheimzinnige godin van de Trojaansche Pergamos, gediend door een Thracische priesteres, Theano, wier eigen patronymicum Kisseïs op zeer merkwaardige wijze het heilige klimophout in onze gedachten roept, het hout waaruit ook op andere plaatsen de oudste godenbeelden van Dionysos en Athena waren gesneden. Was de zanger van het zesde boek zich die ineensmelting bewust? Ik waag niet het te beslissen. Maar dit is m.i. duidelijk: de tegenstelling bleef bewaard, en de Achaeïsche Pallas strijdt feitelijk tegen de Athena Iliaca van dat oogenblik af, waarop de Homerische sagenpoëzie zich vast heeft gehecht op den bodem van Troas.
Wanneer dat is geschied, en gedurende welk stadium van den langen, ons bijkans onbekenden ontwikkelingsgang der oudste epische kunst, dat is ook thans nog niet gebleken; in het schemer-duister van de Aeolische en Ionische kolonizeering der noordwestkust van Klein-Azië hebben natuurlijk de onderzoekingen op Hissarlik niet plotseling een helder licht ontstoken. Maar het is al een schoon resultaat, dat Dörpfeld's opgravingen en de daaraan vastgeknoopte onderzoekingen, vooral van Brückner, ons deze overtuiging hebben geschonken: De gewelddadige verwoes- | |
[pagina 58]
| |
ting van den Myceenschen burcht op Hissarlik is het historische feit, dat ten grondslag ligt aan het rijk versierde verhaal van Troje's val in onze Ilias. Opzettelijk - en met deze opmerking kom ik tot de beantwoording mijner voornaamste vraag: ‘wat nut geeft ons Dörpfeld's arbeid voor de kennis onzer Ilias’ - opzettelijk druk ik mijne vreugde over de gewonnen resultaten in eenigszins kalmer bewoordingen uit dan Dörpfeld zelf dat heeft gedaan. Want dit moeten wij ons toch duidelijk voor oogen houden: wie zegt: ‘Het Troje van Priamus, den burcht door Homerus bezongen, hebben wij weer opgegraven,’ die sticht verwarring. ‘Hoe nu,’ zal menigeen geneigd zijn, zulk eenen opgraver te vragen, ‘het Troje van Priamus? Zoo wijs ons dan de Scaeïsche poort en de Dardanische, wijs ons den “hoogen toren”, toon ons het grafteeken van Aisyetes, waar de spie Polites zat uit te kijken naar den vijand; zeg ons, wáár de eik stond, waarbij de Trojaansche vrouwen vol bekommering Hector te gemoet kwamen, vragende naar hare mannen en naar hare broeders en zwagers!’ Wie zóó vraagt, zeker, hij zal bij den onvermoeiden en geestigen Dörpfeld niet vergeefs op antwoord wachten. Maar als hij dan niet slechts omtrent al deze punten is ingelicht, maar zelfs staande bij een zwakker punt van den westelijken burgmuur, den vindingrijken gids hoort zeggen: ‘Zie, zou dit niet het punt “bij den wilden vijgeboom” zijn, waar Andromache Hector voor waarschuwde,’ of bij een van de aan dien kant liggende huizen Dörpfeld hoort fluisteren: ‘'t kan best zijn, dat dit het huis van Paris was,’ dan loopt hij gevaar straks, alleen gelaten in zijn onderzoek te gaan uitrekenen, hoe in de middenruimte van Dörpfeld's stadsplan, op het hooge terras, 't paleis van Priamus met zijne twee-en-zestig bijgebouwen kan hebben gestaan, terwijl toch èn voor dat paleis èn voor Hectors woning èn voor het heiligdom van Athena, om nu nog van Apollo's adyton te zwijgen, slechts eene ruimte van hoogstens 9000 □ meter binnen den krans der teruggevonden gebouwen beschikbaar blijft. | |
[pagina 59]
| |
Niet met onzen Homerus in de hand den heuvel van Hissarlik te bewandelen, maar met Dörpfeld's Troja in de hand terug te keeren tot onze Ilias, dat is, indien ik niet dwaal, de les, die dit kostbaar boek ons moet leeren. Eén van de vele wegen tot oplossing van het veelvoudige raadsel dat de Homerische poëzie ons voorlegt, zou misschien door zulk eene lectuur te vinden zijn. Dat de Helleensche stammen, die tusschen de elfde en de achtste eeuw, deels uit het vaste land van Griekenland, deels van de eilanden uit, van Lesbos, Rhodos, ja van Creta uit, Troas en Mysië, Phrygië en Lydië kwamen bevolken, met hun cultuur hunne sagen medebrachten, we weten het allen. En terwijl wij bespeuren, hoe, toen eenmaal door het geheimzinnig verloop der epische poëzie het ‘Ilios van Priamus’ het middenpunt van dien sagenschat was geworden, iedere stam zorg droeg, dat ook zijn schoonste legenden-bloemen bloeiden in den hof van Troas, zien wij wel, dat vaak oude stam-Goden zich hebben gehuld in menschelijke gedaante, 't zij ze den Aeolischen linnen rok aanschoten, 't zij ze, in jongere periode, zich wapenden met het ‘Ionische’ borstkuras; gissen wij wel somtijds, dat we op de vlakte aan den Scamander tot getuigen worden gemaakt van een gevecht dat lang voor dezen gestreden was in de bergen van Thessalië, aan de ravijnen van Creta, of misschien, nog veel vroeger - toen die heroën nog goden waren - tusschen de rusteloos jagende wolken des hemels. Maar zóó dooreen gevlochten is de sagenkrans, dien Homerus ons naliet uit eens nog veel rijkeren overvloed, zóó gewijzigd werden vaak die heldenfiguren, toen ze zich schikten in de gelederen die uit den kleinen rooftocht tegen één koningsburcht eene invasie zou maken, ondernomen door tienduizenden, toen de ‘zes schepen’ van Herakles werden tot de ‘elfhonderd zes en tachtig’ van Agamemnon, dat nauwlijks ééne poging om systematisch te scheiden en te ordenen anderen dan hem die zelf het systeem uitdacht pleegt te overtuigen. Maar ten opzichte van Troje zelf vindt zulk een onderzoek licht iets meer vasten grond. Indien werkelijk terecht, zooals Dörpfeld met begrijpelijke zelfvoldoening getuigt | |
[pagina 60]
| |
‘alle Archaeologen die sedert 1893 de ruïnes van Ilion bezocht hebben, de identiteit der vesting Hissarlik met het door Homerus bezongen Troje erkennen’, dan moet er ook mogelijkheid bestaan om in onze Ilias althans de sporen weer te vinden van het oorspronkelijke lied van Troje, dat nu is verduisterd door den aanwas van troepen, den groei der stad, de toename der faam van de Priamiden. Zulk een Troje, een burchtstad zonder bondgenooten, zich verdedigend door den sterken arm der Priamus-zonen alleen, niet tegen tienduizenden, maar tegen enkele scharen, terug te zoeken in het wapengekletter van onze Ilias is eene aantrekkelijke en dankbare taak, maar hier behoort zij niet te huis. Hier zij er alleen op gewezen, hoe nauwkeurig de dichter, al kende hij hoogst waarschijnlijk het innerlijk der verwoeste stad niet meer, haar karakter als burcht zonder ommuurde onderstad heeft bewaard. Nergens in de Ilias - hoezeer wij ons dat anders plegen voor te stellen - is van een ommuurde onderstad sprake. De Scaeïsche poort grenst aan de buitenzijde aan het slagveld, en wie haar binnentreedt komt ‘terstond’ aan de Koningspaleizen: het Ilios zooals de Homerische zangers het zich hebben voorgesteld is niets dan een burcht. Zoo alleen kan men zich eene voorstelling maken van Hector's driemaal herhaalden omloop om de stad in die laatste ure toen hij vluchtte voor Achilles; en op zulk eene stad past uitnemend de herinnering van Tlepolemos aan de daad zijns vaders Herakles, die eertijds Troje had genomen ‘slechts met zes schepen, en met weinige manschappen.’ En in dien zin leeft werkelijk nog in onze Ilias het Troje van Hissarlik, en met die, zeer belangrijke, beperking heeft Dörpfeld het recht te zeggen: ‘den Burcht van Priamus hebben wij terug gevonden.’ |
|