| |
| |
| |
[Tweede deel]
Eene Idylle op Capri
Door C.M. Vissering.
‘Heeft u het bedelaarspaleis werkelijk zelf gezien?’ vroeg Elizabeth von Offenbergh aan Rudolf Ranghofer, haar overbuurman aan de table d'hôte, in het Hôtel Pagano op Capri.
‘Waarlijk, freule,’ antwoordde Ranghofer lachend; ‘het huis is een paleis, en de man die er in woont, is een bedelaar; ik heb het werkelijk zelf gezien, de oude man woont er met een aap.’
De ongeloovige uitdrukking was uit de groote heldere blauwe oogen verdwenen.
‘Waarom ook niet!’ riep de freule nu geheel overtuigd. ‘Een bedelaar met een aap in een paleis, dat behoort alles bij dit sprookjeseiland. Maar hoe heeft u het huis gevonden?’
‘Heel eenvoudig; ik was de rots boven de Faraglioni opgeklommen om de zon te zien ondergaan, en hoorde een stem boven mij, die mij toeriep nog hooger te komen; boven op de rotspunt vond ik den ouden bedelaar, die zich hier overal als model aanbiedt; hij stond in de portiek van een klein wit stuken paleisje, en zeide dat dit zijn huis was; dat hij het van zijn schoonzoon, een rijken Engelschen Lord, die zes jaar geleden met zijn beeldschoone
| |
| |
dochter was getrouwd, had gekregen, maar dat hij het verkoopen wilde, omdat hij weer aan de piccola marina onder de visschers wilde gaan wonen; hij bood mij het huis aan voor zes duizend Liren.’
‘Is u voor dit aanbod gezwicht?’
‘De verleiding was groot, freule; de oude man bracht mij door eenige kamers naar het dak, waar een wonder mooi uitzicht was op zee; het was juist het oogenblik van zonsondergang; de zee was als een nachtsprookje, met purperen golven en verre violette strepen van licht; en achter ons over den breeden rug van den Monte San Michele, verrees de maan, straalloos, zilverwit.
Het jonge meisje luisterde aandachtig. In de enkele dagen dat zij haar overbuurman had ontmoet, had deze een indruk op haar gemaakt; hij was belangwekkend, en zij had iets gevoeld van vereering of van bewondering, zij zelf zou er moeilijk een naam voor hebben kunnen vinden.
Ranghofer was, van zijn kant, niet minder onder een sterke bekoring gekomen van de aristocratische, en toch zoo natuurlijk eenvoudige persoonlijkheid van zijn overbuurmeisje aan tafel.
De freule von Offenbergh kwam uit het Noorden van Finland en reisde met haar grootmoeder, de gravin von Offenbergh en haar oudtante, een baronesse von Rédan, door Italië; zij zouden tot het voorjaar in Sorrente blijven en waren voor afwisseling een week naar Capri overgekomen.
Ranghofer had reeds een maand op het eiland doorgebracht, om te herstellen van een ziekte, die hij te Rome had opgedaan, waar hij den winter, voor studiën aan het archëologisch Instituut, doorbracht. Hij woonde te Weenen met zijne moeder, en gaf zijn leven voor een groot deel aan de wetenschap. Het overviel hem hier telkens als iets vreemds, hoe ver zijn eigen leven in deze dagen van hem af stond; soms kwam het hem voor of het geheel weg zonk, en wat hij hier doormaakte, toch eigenlijk veel meer leven was, dan dat andere. Deze gedachte vervulde hem
| |
| |
ook nu weer, nu hij zich bijna uitsluitend bezig hield, met zijne bekoorlijke overbuurvrouw.
‘Patch! daar gaan de bloemen van den professor!’ klonk met een soort van leedvermaak een kwajongensachtige stem over de tafel.
‘Tante Clementina kon het niet helpen, de vaas was topzwaar!’ riep de freule verontschuldigend.
‘De bloemen liggen nu mooier, dan iemand van ons ze had kunnen schikken,’ troostte Ranghofer.
De baronesse von Rédan, een klein gedrochtelijk persoontje, met een verfrommeld perkamentachtig gezichtje, had bij het overreiken van het menu, de vaas met bloemen omgestooten, die stond tusschen haar en Hütschler, een Duitsch student, een jongen man met een ziekelijk onaangenaam voorkomen, die met zijn zuster, het mooie bakvischje, dat naast hem aan tafel zat, voor zijn gezondheid den winter in Italië doorbracht; hij noemde Ranghofer ‘den professor’, en onderscheidde zich door een onaangenaam humeur, en een kregeligen omgang.
Naast Hütschler zaten twee Zwitsersche dames, waarvan de oudste een kasteeltje boven Chur bewoonde, en de jongste, een nog heel jong meisje, met een scherpzinnig hoofdje met kort geknipt haar, philosophie te Zürich studeerde; links van de oude gravin von Offenbergh, een strenge statige dame, zaten twee Boheemsche ingenieurs en een Pool, die elkaar op reis hadden ontmoet; en naast den Pool aan de punt der tafel, een opvallend mooie coquette vrouw met haar echtgenoot, de heer en mevrouw Woutermans uit Limburg, sedert jaren gedurende de wintermaanden stamgasten bij Pagano.
Dit gezelschap, dat driemaal daags aan den maaltijd in Pagano's eetzaal vereenigd werd, had zich onder de tachtig vreemdelingen in het groote hôtel, nauwer bij elkaar aangesloten. Met uitzondering van de oude Finsche dames, en de zeer welgedane mevrouw Woutermans, een echte Rubensgestalte, maakten zij samen tochten over het eiland, waarbij de heer Woutermans gids was. ‘Kiender seid ie oale doa?’ riep hij als er een plan gemaakt
| |
| |
was; ieder kon het Limburgsche zinnetje verstaan, uitgezonderd de Pool, die het van buiten had geleerd; en negenvoudig klonk het antwoord, wanneer ieder op het appèl aanwezig was: ‘Joa’.
Zij hadden te zamen de wonderen van Capri genoten; zij hadden om het eiland heen geroeid en de grotten bezocht; de Grotta Bianca, met de stijfstaande koralentakken en de starre zeeanemonen in witstralend licht; de Grotta Verde waar de zeespinnen en zeesterren, en de zilvergeschubde vischjes en zachtkleurige zeebloemen leefden in glanzen van smaragd; de Grotta Azzurra, met de tooverachtige kaatsingen van blauwstralend onderaardsch licht; zij waren daar om twaalf uur geweest, op het oogenblik, dat de boot van Napels aankomt, en naar het bootsvolk der kleine visschersschuiten, touwen van het dek der stoomboot worden geworpen, en geheel de kleine vloot, meedanst en dobbert, in het zog der stoomboot naar de haven van Capri. Zij waren aan de piccola marina geweest, het schilderachtigste hoekje van het eiland, met een wonderlijk klein strand, het eenige dat op Capri te vinden is, waar de mooie bruine visscherskinderen zich komen baden, en naakt blijven spelen, om zeepaardjes en zeesterren te zoeken; en dien morgen hadden zij allen bloemen gezocht op den Monte Solaro, den hoogsten top van het eiland, die moeilijk over geröll te bereiken was geweest, maar waar zij een uitzicht hadden gehad, alsof de wereld aan hun voeten lag; waar zij het vaste land hadden gezien ver over de zee, met Napels, en den Vesuvius, als den berg op een prentje, er naast; waar zij de kustrotsen en de golven van Amalfi en Salerno konden onderscheiden, en heel ver, als bleeke droomgevaarten, de bergen van Calabrië; en aan hun voet lag Capri, de wijngaarden en olijventerrassen, bezaaid met witte huizen, en Caprile glooiend naar het rotsplateau van Anacapri, en wijd om het eiland heen de zee, naar het Westen, in de richting der Afrikaansche kust, niet uit te zien.
Zij hadden massa's bloemen meegebracht. Het is de gewoonte bij Pagano, dat ieder zijn eigen tafelhoek ver- | |
| |
siert, en de tafel scheen dien middag als voor een feest getooid. Voor de Hütschlers en de Zwitsersche dames stonden kleurige kannen van grof aardewerk vol veldbloemen; de Pool had een reuzenbouquet voor mevrouw Woutermans meegebracht, omdat zij dien morgen aan het ontbijt voor het eerst zijn naam ‘Bendjikieewitz’, goed had uitgesproken; tusschen Ranghofer en de oude barones lag de omgevallen vaas met den bloemenschat, dien hij en de freule von Offenbergh voor de oude dames hadden geplukt, en waaraan tante Clementina, met beverige hand, nog voortdurend trachtte iets terecht te leggen.
‘Ik heb nooit een tafelversiering gezien zooals hier,’ riep Elisabeth om de aandacht af te leiden; ‘het is één lange rij van bloemen en zonnestralen.’
‘En dan zooveel mooie vrouwen om de tafel heen, freule!’ riep de Pool, het glas voor mevrouw Woutermans opheffend.
‘Een tweede eetzaal als van Pagano, met zooveel geestige muurschilderingen, bestaat er niet,’ meende Ranghofer. ‘Ziet u eens freule, naar dien heiligen Sylvester achter u, met den besneeuwden kap op het eerwaardige hoofd, omringd van een kring van dansende amors; dat is ten minste geen sentimenteele oudejaarsavondherinnering.’
‘En in de diepte van de zaal, het rozennest, waarboven een duivenpaar zweeft, en daar onder het schooltje met Cupido's, zoo ernstig de pijlen scherpend,’ mengde zich weer de Pool in het gesprek. Op nieuw het glas voor zijn buurvrouw opheffend riep hij: ‘ik drink op de schoonheid der rozen, en op de kracht der amorspijlen.’
‘En wie drinkt op den grijnzenden aap, en op den loerenden kater?’ vroeg Hütschler grimmig, doelend op een fresco boven het rozennest, waar een aap met een half gevulde flesch chianti in den poot, van een dakrichel afspringt, en een sluipende kater begeerig naar een haring loert, die van de daklijst afhangt.
Op Hütschler's gezegde werd niet veel acht geslagen. De Pool raakte op nieuw verdiept in een intiem gesprek met mevrouw Woutermans, die hij altijd meer
| |
| |
het hof maakte; hij schreef de vertaling van een aandoenlijk nationaal lied op de achterzijde van het menu voor haar.
Een der Boheemsche ingenieurs begon wat over de tafel heen met Bertha Hütschler te coquetteeren, en vertelde haar, dat er dien avond een feest zou zijn, in den ‘Kater Hidigeigei’, de Duitsche bierkneip naast het hôtel; een afscheidsfeest voor een der officieren van het garnizoen, die tot kapitein was bevorderd, en van de strafcolonie op Capri werd verplaatst, naar de strafcolonie op Sicilië.
De heer Woutermans maakte met zijn buurvrouw, de oudste Zwitsersche dame, een plan om den volgenden dag de villa van Tiberius op het voorgebergte van Lo Capo te gaan bezoeken; en raakte daarna plotseling in een levendig gesprek over Caprezer schoenen, waarvan zijn buurvrouw, zich dien morgen een aanzienlijken voorraad had aangeschaft, voor de arbeiders op hare bezittingen; een laag linnen schoeisel met henneppen zolen, geheel gelijk aan de modellen onder de puinhoopen van Pompeï gevonden, in het museum te Napels bewaard, en waarop nog te Crapi iedereen loopt.
Hütschler nam aan geen gesprek meer deel; hij luisterde dan hier, dan daar, en gaf netelige opmerkingen ten beste. Toen de heer Woutermans de wandeling voor den volgenden dag besprak, beet hij zijn zuster in het oor: ‘die Limburger leeft alleen om malvezij te drinken en te loopen’; een opmerking, waarin Bertha Hütschler meende, dat hij geen ongelijk had.
De beide oude Finsche dames hadden het samen druk over een ‘five o' clock tea’, die zij den volgenden dag wenschten te geven aan eenige vrienden uit de Oostzee Provinciën, die toevallig op den zelfden tijd in verschillende hôtels te Capri waren.
Zoo werd aan tafel lang nagepraat.
Na het déjeuner ging ieder naar zijn kamer.
Bij de aankomst der Finsche dames op het eiland, waren nog slechts twee vertrekken beschikbaar geweest in het hôtel van Pagano; één in het hoofdgebouw, waar de gravin
| |
| |
en hare zuster zich inrichtten, en één op het voorlaatste terras van Pagano's woningenverzameling; een vertrekje alleen te bereiken over de daken der lagere woningen, langs handig gemaakte straatjes, van trapjes en bruggetjes, zeven verdiepingen hoog, waarin de jonge gravin werd gehuisvest.
Het was het merkwaardigste slaapvertrek, dat de freule ooit had gehad; de muren en zoldering waren wit gekalkt, de grond van rooden baksteen; het had slechts toegang door een glazendeur van het terras, en was ook alleen hier mee af te sluiten. Er was niets dan een tafel, twee houten stoelen, een ijzeren ledikantje met wit gesteven gordijnen, een driepootig tafeltje met eenig waschgerei, en een kapstok achter een gebloemd gordijn; maar Elizabeth verzekerde toch nooit in een zoo uitgezocht heiligdom te hebben gerust, want de muren waren van boven tot onder versierd met fresco's; op den muur tegenover het ledikant was een voorstelling van de Grotta Azzurra in toonig zilverig blauw; tegenover het gordijn der garde-robe een schijnend paneel, met de rotsklippen der Faraglioni, in een woeste zee onder zware stormluchten; en op het muurvlak in de diepte der kamer, in het volle licht tegenover de glazendeur, een klaterend kleurenfresco, een roodbruin gevederde haan, den goudkleurigen kop hoog opgericht tegen den laaienden achtergrond van een fellen zonsopgang.
Op een nog hooger terras, het achtste en laatste van het hôtel, woonden in gelijksoortige poëtische cellen, met even fantastische muurschilderingen en een wonder mooi uitzicht op zee, de jonge geleerde, de Zwitsersche dames, en de Hütschlers.
Voor de kamer der freule verhief zich de geschubde stramme stam van een statigen, ouden palmboom, waarvan de breede ritselende bladerslippen zich uitbreidden over de steenen borstwering van het hoogste terras; en in de stille uren van den nacht werd de rust van het rotseneiland slechts liefelijk onderbroken door het zacht weemoedig ruischen van dien palmboom.
Elizabeth had een der houten stoelen uit haar kamer
| |
| |
onder den palmboom gezet, en was gaan lezen in de ‘Voyageuses’ van Paul Bourget.
De Zwitsersche dames hadden zich na het déjeuner in hun vertrekken terug getrokken; Ranghofer rookte een cigaret voor zijn deur, Hütschler sliep in de kamer daarnaast, en Bertha zat met een handwerk onder de schaduw van een zeil voor haar eigen venster.
Na een half uur rust riep Elizabeth met gedempte stem naar boven:
‘Bertha ga met mij naar de Mahlerplatte; het is nog geen half drie, ik kan tot vijf uur uitblijven, dan moet ik voor de thee van grootmama zorgen.’
‘Als Franz slaapt heeft hij liever niet dat ik uitga,’ fluisterde Bertha over het muurtje heen.
Maar Elisabeth liet zich niet afschrikken. Zij had opgemerkt hoe Hütschler zijn zuster onnoodig beheerschte, en dringend riep zij: ‘kom laten wij geen tijd verliezen, het zal zoo heerlijk zijn aan zee; ik neem Bourget mee en lees je een mooi stukje voor.’ Zij verdween in de kamer en kwam een oogenblik later met haar hoed terug.
‘Mag ik mij bij u voegen, freule?’ vroeg Ranghofer, zich over den terrasmuur buigend; ‘ik heb van morgen op de Mahlerplatte geteekend en zou graag mijn schets van de Faraglioni afmaken.’
‘Zeker!’ klonk het antwoord, ‘als u het goed vindt dadelijk te gaan.’
Vlug daalden zij de trapjes en gangetjes der hooge terrassen af. Overal voor de balcons en loggia's der kamers van het hoofdgebouw, waren de gordijnen en zeilen neergelaten; op dit uur sliep alles in het groote hôtel. Zij zochten den schaduwkant van de straat, liepen langs den ‘Kater Hidigeigei’, en het zijdemagazijn van Signor Carboni; staken het marktpleintje over, met de mooie uitstallingen van vruchten en aardewerk; klauterden een paar nauwe hooge gangen door, het hooggelegen atelier van den Russischen schilder voorbij, en wandelden toen langs olijventerrassen naar de Mahler-Platte, een breede,
| |
| |
vooruitstekende rotspunt boven de zee, met een betooverend uitzicht langs de kust.
De meisjes zochten een plaats op een steenen bank, ruw uitgehouwen in de rotsen; Ranghofer nam hetzelfde punt, waar hij 's morgens had geteekend, een weinig op zij af, op een rotsklip, welig met steenbreek en gele bloemen begroeid.
‘Ik was bezig “La Pia” te lezen,’ begon Elisabeth; ‘maar ik kan natuurlijk ook een ander stukje kiezen;’ ‘Odile’, of ‘Charité de femme’, het is alles zoo fijn en mooi geschreven.’
‘Kies maar wat je het mooiste vindt,’ antwoordde Bertha goedig.
‘Als ik kiezen mag, dan neem ik “La Pia”’, klonk het beslist; ‘vooral het eerste gedeelte is zoo mooi!’
Zij bladerde een oogenblik in het boek, en zeide toen: ‘het is de geschiedenis van een ouden priester en een eeuwenoude kerk. Het begin zal ik maar vertellen, want anders lezen wij het niet meer uit. Waarschijnlijk kent u het wel?’ vroeg zij zich tot Ranghofer wendend.
‘Zeker, freule,’ riep hij; ‘dat heerlijke verhaal van dien ouden Dom Casalta, die veertig jaar de Mis bediende in het kerkje San Spirito, in Val d'Elsa, bij Sienna; en de verrukkelijke beschrijving van die kleine Gothisch-Romaansche Bazilica, waarvan de oude priester iederen steen lief had; en de aandoenlijke geschiedenis van “La Pia”, zijn vrome leerlinge en de erfgename zijner ziel, zooals de oude man het zoo schilderachtig uitdrukt. Ik heb het stukje eenige malen gelezen, maar om Bourget na te vertellen, freule, dat lijkt mij een waar kunststuk; eere aan wie dat er goed afbrengt.’
‘Dat is geen gemakkelijk begin,’ lachte Elizabeth. ‘Eigenlijk een inleiding, die den moed beneemt om te beginnen. Maar als u “La Pia” zoo goed kent, vertelt u het dan zelf,’ eindigde zij schalks.
‘Omdat ik het zoo goed ken, weet ik welk een waagstuk het is, Bourget na te vertellen; maar met enkele woorden wil ik juffrouw Hütschler toch graag even op
| |
| |
de hoogte brengen; als ik maar mag weten, tot waar u gelezen heeft.’
‘Ik ben gebleven, waar de priester met den vreemdeling de kerk heeft gezien en hem voorstelt, in de sacristie een glas wijn te drinken.’
Zij sloeg de bladzijde op, die zij het laatst had gelezen, en reikte het boek over aan Ranghofer, die het even inzag, en vlug voortteekenend, met enkele trekken een overzicht van het verhaal gaf.
Bertha Hütschler luisterde aandachtig toe, eenigszins verlegen, dat de ‘professor’ zich al die moeite voor haar gaf; Elizabeth's aandacht voor het verhaal was langzamerhand afgeleid; de verteller zelf nam haar geheel in beslag.
Hij interesseerde haar, zooals hij daar met sterke, gespierde hand vlug zat te schetsen, den scherpen, vasten blik voortdurend van de rotsblokken der Faraglioni op het papier gericht; zij wist genoeg van teekenen om te zien, dat deze schets geniaal was opgezet, en geen oogenblik verloor hij toch de aandacht voor het verhaal, dat hij kort en gevoelig, met wezenlijk talent weergaf; zij zelf zou er niet veel van terecht hebben gebracht, daarvan was zij nu wel overtuigd.
Zij had weer datzelfde gevoel van bewondering, dat zij dadelijk op den eersten avond hunner kennismaking had gehad, toen Ranghofer zich in hun kring had laten voorstellen, en zij onmiddellijk had begrepen, dat deze man zich onderscheidde in het wel wat saamgeraapte gezelschap bij Pagano. Met haar grootmoeder had hij den volgenden dag over Finsche toestanden gesproken; het had haar toen opnieuw getroffen, hoe volkomen hij daarvan op de hoogte was, zoodat de oude dame zich vertrouwelijk had uitgesproken, wat zij anders nimmer deed, over haar grooten strijd in de opvoeding harer drie zonen, waarvan alleen de oudste, Elizabeth's vader, een toekomst in zijn vaderland had, als erfgenaam van het Majoraatsgoed, terwijl de beide anderen, zich als Duitschers hadden laten naturaliseeren, om een carrière in het leger te maken. Zij had hem later
| |
| |
hooren spreken met een ingenieur en met een schilder, en het was haar voorgekomen, alsof hij met beiden over een eigen beoefende wetenschap en kunst sprak. Kende deze man dan alles? Zoo iemand had zij vroeger nooit ontmoet. In haar omgeving kende zij vroolijke gezellige kameraden, jonge mannen die uitsluitend spraken over sport en honden en paarden, waarnaast deze, toch ook nog betrekkelijk jonge man, haar een openbaring was van iets geheel nieuws.
‘Freule kunt u zich met mijn verhaal vereenigen? heb ik geen onwaarheden verteld?’ vroeg Ranghofer quasi ernstig, overtuigd dat Elizabeth niet meer luisterde.
Verlegen keek zij hem aan; om zich een houding te geven, sprong zij op, en zeide: ‘ik zal voor u gaan zitten; juffrouw Hütschler en ik zitten hier te veel in de zon.’
Ranghofer was opgestaan, om den beiden meisjes ruimte te geven een andere plaats te zoeken op de rotsklip. Zij zaten nu iets lager dan hij, en hij moest over de beide, blonde hoofden heenzien, om zijn Faraglioni te fixeeren.
Hij had het potlood uit de hand gelegd, en zich behagelijk met de armen om de knieën neer gezet. Hij zweeg en keek naar de meisjes voor hem, als maakte hij voor zich zelf een vergelijking. Zij waren volkomen contrasten. Bertha zat vlak voor zijn voet, zij had een wit zomerjaponnetje aan, met kleine blauwe streepjes, dat haar lief en kinderlijk stond; uit het laag gesneden lijfje kwam een kort dik halsje, en uit de halflange mouwen, mollige ronde polsjes en korte onhandige handjes. Elizabeth was lang en slank, en het nauw aansluitend wit serge pak, dat zij droeg, deed de krachtige gestalte goed uitkomen.
Ranghofer vond haar belangwekkend mooi. Hij kon zijn oog niet afwenden van het trotsche, aristocratische hoofd, met het fijn belijnd profiel op den slanken hals, en het dikke, blonde haar, dat over de kleine, tengere ooren viel. Het was niet alleen haar schoonheid die hem aantrok; haar houding en bewegingen, hadden hem van het eerste oogenblik af getroffen; er vereenigde zich zooveel in de persoonlijkheid van dit jonge meisje, dat zijn zeer
| |
| |
verfijnd schoonheidsgevoel boeide. Ook haar optreden, naïef coquet, had een zeer eigene bekoring; zij wilde indruk maken waar zij dit der moeite waard vond, Ranghofer had dit persoonlijk reeds den eersten dag ondervonden; zij had daarbij een natuurlijke zelfbewustheid, die paste bij de krachtige persoonlijkheid, maar die toch telkens oversloeg in een zoo aanbiddelijk jonge verlegenheid en naïeveteit. Het verbaasde hem telkens op nieuw, hoe deze toch zeer ontwikkelde jonge vrouw, met zooveel eenvoud, bijna kinderlijkheid tegenover het leven stond; en dat was, misschien wat hem het meest bekoorde.
Hij vertelde rustig verder, en zeide eindelijk: ‘nu geloof ik, dat wij zijn tot waar u gelezen heeft, en met den priester, en den vreemdeling, en den wijn in de sacristie zijn aangeland.’
‘Prachtig verteld,’ riep Elizabeth opgetogen, het boek openend, waar zij gebleven was; en duidelijk, in zeer mooi uitgesproken Fransch, las zij het verhaal kalm uit.
Zij zweeg daarna een oogenblik en sloeg de eerste bladzijde op. ‘Hoor nog even hoe mooi Bourget begint,’ zeide zij: ‘Wie heeft in Italië kunnen reizen en niet eenige van die dagen van volkomen schoonheid gekend, waarop het schijnt dat alle omstandigheden samenwerken, om de ziel tot het hoogste punt van gelukkige aandoening te brengen: het seizoen, het wêer, het licht van den hemel, de kleur van het landschap, het vinden van een onbekend meesterstuk, de schilderachtige bevalligheid der menschen. In Toscane, in de omstreken van Pisa, van Florenze, van Sienna, zijn hoekjes, waarvan alleen reeds de naam geschreven op een kaart, het hart doet kloppen. Vooral Sienna. “Vreemdeling,” staat op een van haar poorten geschreven: “Sienna opent u haar hart....’
Zij sloeg het boek dicht. ‘Zijn dat geen woorden uit de ziel gegrepen?’
Ranghofer had zich met handen en voeten nog een weinig naar boven gewerkt; hij had een nieuw vel papier genomen, en zonder dat zij het vermoedden, een schets der beide meisjes opgezet.
| |
| |
Zij zwegen alle drie, Bertha werkte ijverig voort aan een wit doekje met roode ruitjes, en Elizabeth zat te turen naar de zee.
‘Is het van daag niet zulk een dag van volkomen schoonheid?’ vroeg zij zacht. ‘Het licht van de zon gaat als een liefkozing over de zee; het is of al de heerlijkheid van den hemel daarin op de aarde wordt neergestort.’
‘Is u beiden in Sienna geweest?’ vroeg Ranghofer.
‘Ik heb niets van Italië gezien,’ antwoordde Bertha; ‘wij zijn dadelijk van Berlijn naar de Riviera gegaan, en hebben ons alleen een paar nachten op weg naar hier opgehouden, om de reis minder inspannend voor mijn broeder te maken.’
‘En u, freule? Heeft Sienna voor u haar hart geopend?’
‘Wij waren eenige dagen in Sienna; de stad met de nauwe donkere, stijgende straten, en de grootsche dertiende eeuwsche gebouwen heeft een diepen indruk op mij gemaakt. Maar ik zal nooit vergeten een middag, dien wij in het kasteeltje “Bel Caro” een uur buiten de stad hebben doorgebracht; er was zulk een mooie, verwaarloosde bloementuin en een prachtig uitzicht van het dak over de heuvelen van Sienna; daar heb ik voor het eerst het Italiaansche landschap der schilderijen leeren begrijpen.’ Zij zweeg en even naar Ranghofer omziend, hernam zij: ‘u zult het misschien als heiligschennis beschouwen, dat ik alleen over dergelijke dingen spreek, bij een stad die zoo vol kunstschatten is. Maar ik heb daarvan zoo weinig verstand, en durf er mij niet over uitspreken. Bijzonder heeft mij getroffen een klein, oud schilderijtje in het museum, ik meen uit de dertiende eeuw. Het stelde de vlucht van Maria voor; Maria met haar hel blauwe kleed, gezeten op een ezel, zoo fijn en zoo stil en zoo rustig; het leek mij de eerste voorstelling waarop alle andere madonna's moeten zijn geïnspireerd.’
Zij sprak aarzelend, doch gevoelde een onuitsprekelijken drang zich te uiten, over wat zij gezien had. Er was in Italië een nieuwe wereld voor haar opengegaan; met niemand had zij er over kunnen spreken, dan met haar grootmoeder, die jaren achtereen in Italië had gereisd, de museums van
| |
| |
buiten kende, maar een gevestigden smaak over kunst had, dien zij niet begreep. En nu ontmoette zij iemand, die blijkbaar nog veel meer daar voor gevoelde dan zij, die er ook wel met haar over wilde spreken, maar in het kennen van kunst zoo onbereikbaar ver boven haar stond, zoodat zij er eigenlijk niet over durfde beginnen.
Ranghofer begreep dit, en rustig voortteekenend, vroeg hij: ‘is u wel lang genoeg in Sienna stil geweest, om wat van de kunst te leeren kennen?’
‘Wij waren er vijf dagen, en drie weken in Florenze en daarna nog vijf weken in Rome, en wij hebben zooveel kunst gezien, dat ik eindelijk dankbaar was in Sorrente te zijn, en te weten, dat daar geen museums konden worden bezocht.’
‘Van Florenze heeft u natuurlijk bijzonder genoten?’ vroeg hij weer, altijd rustig voortwerkend; ‘in Florenze vindt ieder iets naar zijn gading; ik zou wel graag willen weten wat daar het meest naar uw smaak is geweest?’
‘Mijn smaak is niet hoog ontwikkeld’, klonk het lachend. ‘De boomen en de bloemen, dat zijn mijn beste vrienden, daar weet ik meer van dan van kunst.’
‘Nu, boomen en bloemen zijn er genoeg in Florenze, en vooral buiten Florenze; daarvan heeft u dus kunnen genieten.’
Zij gaf niet dadelijk antwoord, maar zeide na een oogenblik: ‘van één dag heb ik boven alles genoten. Wij reden een ochtend in November naar den Piazzale Michel Angelo, en stapten bij den San Miniato uit; voor de wit marmeren kerk staat een groote treurwilg; de boom was nog geheel in blad, maar het blad was geel geworden; achter de kerk is een “campo santo” en tusschen de graven staan kleine breed vertakte accasiaboompjes, die ook zonder verwelkt te zijn, geheel geel waren.’ Zij zweeg even, en hernam toen zacht: ‘ik geloof niet ooit zoo iets moois gezien te hebben. Het teere, fijne geel over het marmer der graven en de sierlijke lange wilgentwijgen tegen het wit der façade, in een subliem gouden herfstlicht. En van de hoogte voor de kerk het uitzicht op Florenze; op het grootsche Palazzo
| |
| |
Vecchio, de sombere hooge paleizen, den Dom met de Campanile en het Baptisterium, en dan die oude indrukwekkende Santa Croce het allereerst op den voorgrond, alles opschitterend in hetzelfde sublieme licht; zoo iets ziet men nooit een tweede maal op dezelfde manier in zijn leven’.
Zij zwegen weer alle drie. Bertha zat maar altijd ijverig te werken en sprak niet meer mee, als begreep zij wel, dat dit gesprek buiten haar om ging. Ranghofer legde zijn schetsboek naast zich neer. Hij was geheel onder de bekoring van het gesprokene en van Elisabeth's mooie stem, die hem ook onder het voorlezen zeer had geboeid.
Hier waren weer die schuchterheid en eenvoud, waarmee zij stond, ook tegenover de dingen van kunst, niettegenstaande haar oordeel zoo juist en oorspronkelijk was. Ranghofer had veel vrouwen en meisjes ontmoet, maar was gewend, dat zij meestal onbewust, en zonder het te willen, elkâar nadachten en naspraken; en hier openbaarde zich voor hem, een ziel die zich zelf was. Vaag gevoelde hij een macht in staat te beroeren, wat tot nu toe in hem onbewogen was gebleven, zijn trots om te buigen voor een vrouw. Maar op dit oogenblik, was zijn eenige wensch, Elisabeth aan het spreken te houden, en bijna onverschillig vroeg hij: ‘en Rome, freule, wat heeft u het meest getroffen in Rome?’
‘Rome!’ riep zij lachend. ‘Wie durft zich uitspreken over Rome? Dat is bijna de wereld! Dat is een van die plaatsen, waarvan zooals Bourget zegt, alleen reeds de naam je hart doet kloppen!’
Zij wachtte een oogenblik nadenkend en hernam toen: ‘als ik moet zeggen wat mij op dit oogenblik voor den geest staat, nu u Rome noemt, dan zie ik een zonsondergang over een wei met koeien in de villa Doria Pamphilj. Dat staat niet in Baedeker,’ zeide zij lachend, ‘en u zult er misschien alleen den smaak van een landmeisje, zooals ik ben, uit herkennen.’
Daar was het weer, die spontane oorspronkelijkheid! Wie in 's hemelsnaam, zou den moed hebben, naar Rome gevraagd, te spreken van een wei met koeien? en toch
| |
| |
herinnerde Ranghofer zich, zelf de heerlijkste uren in de tuinen der villa Borghese en Doria Pamphilj te hebben doorgebracht.
Elisabeth had eenige fijne roode takjes saxifraga uit de rots geplukt, en met het teere goedje spelend, vervolgde zij half verontschuldigend: ‘als u vraagt, wat mij het meest in Rome heeft getroffen, mocht u er toch wel bij voegen waarin; in beeldhouwkunst, schilderkunst, architektuur, of oudheden? dan zoudt u tenminste een richting aan mijn denken geven, en zou ik misschien ten naastenbij een antwoord kunnen vinden!’
‘U heeft gelijk, freule, ik heb een domme vraag gedaan, vooral aan iemand, die voor het eerst in Rome was.’
‘Voor het eerst in Italië,’ verbeterde zij, ‘en ik heb dadelijk het voornaamste leeren kennen; misschien voor een eersten keer te veel. Ik heb vroeger nooit gereisd,’ vervolgde zij na even gezwegen te hebben. ‘Alleen heb ik een winter te Berlijn doorgebracht; ons leven buiten is zoo eenzaam en mijn grootmoeder wenschte, dat ik in de wereld zou komen. Op haar verlangen heb ik bij mijn oom gelogeerd en ben aan het hof geweest, maar op mijn dringend verzoek ben ik dezen winter mee naar Italië gegaan’. Plotseling veranderde zij het gesprek, als gevoelde zij te intiem over zich zelf te spreken. ‘De lievelingsschilder van mijn grootmoeder is Guido Reni; wij zijn zoo vaak naar het Palazzo Rospigliosi geweest.’
Bertha sprong op; zij had op haar horloge gekeken, en gezien dat het vijf uur was. ‘Wij komen te laat thuis!’ riep zij zenuwachtig, en pakte gejaagd haar werk in.
In een oogwenk waren de beide meisjes op weg naar huis.
's Avonds was het feest in den ‘Kater Hidigeigei’.
De gravin von Offenbergh had aan hare kleindochter toegestaan, dit feest bij te wonen, onder geleide der Zwitsersche dames; zij en hare zuster, en ook mevrouw Woutermans, hadden zich terug getrokken.
Er werd eerst gedanst in de vestibule van Pagano.
Bertha Hütschler danste het geheele programma
| |
| |
af met de beide Boheemsche ingenieurs; de Pool maakte zijn hof aan de Fransche gouvernante eener Russische familie; en nadat Ranghofer één wals met Elizabeth had gedanst, wandelde hij met haar en de beide Zwitserschen, den weg naar Anacapri op, om naar het rookgloeien van den Vesuvius te zien.
Na afloop van het bal vereenigde de heer Woutermans zijn ‘kiender’, en geleidde hen naar het feest van den kapitein, dat in vollen gang was.
De beide lange tafels, in de twee zalen van den ‘Kater’, waar de vreemdelingen op Capri iederen avond bijeen komen, waren geheel bezet met gasten. In een derde zaal, met de beide anderen door een deur verbonden, hadden zich de feestvierende Italianen vereenigd.
Ook in dit vertrek stond een lange tafel; op de tafel half gevulde glazen, en in het midden en op de beide uiteinden, drie groote met mandewerk omvlochten flesschen, gevuld met rooden Capriwijn.
Aan het hoofd van de tafel zat de kapitein, omringd van zijn Caprezer vrienden en militaire autoriteiten van het eiland. Om de piano, in de diepte der kamer, had zich een groep gevormd van jonge mannen, meest kunstenaars, schilders, dichters, letterkundigen en eenige studenten; onder hen waren Spanjaarden, Russen, Deenen, Nooren en vooral veel Duitschers. Ook in de beide andere zalen, was het Duitsche element sterk overheerschend.
Het was reeds laat toen de heer Woutermans met zijn gezelschap binnen trad.
Hij liep de beide eerste vertrekken door, naar de zaal der feestvierenden, en begroette den kapitein, die hem persoonlijk bekend was.
Met hoffelijke gebaren, en ridderlijke woorden, noodigde deze de vreemdelingen, en ook vooral de dames uit, hem de eer aan te doen, in de feestzaal plaats te nemen.
De kunstenaars maakten ruimte voor de drie jonge meisjes. De oudste Zwitsersche dame en de heer Woutermans, namen plaats naast den hoofdpersoon; Ranghofer, Hütschler en de Bohemers, voegden zich bij den groep
| |
| |
der kunstenaars; en de Pool zat nu hier en dan daar.
Signor Carboni, eigenaar van den zijdewinkel, stond op, om zijn mandoline van de tafel te nemen; hij zette zich weer neer op de hooge tabouret, waarop hij gezeten had, en begon te spelen; den hoed scheef op het hoofd, een cigaret slap tusschen de lippen, de beenen kruislings bengelend langs de sporten der tabouret.
Een kleine jongen, gekleed in zijn zondagsch pak, sprong naast hem op de tafel.
‘Het is de jongen die de couranten rondbrengt,’ fluisterde Elizabeth Ranghofer toe.
Hij had een gitaar in de hand en volgde iedere beweging van den mandolinespeler.
Zacht tokkelde deze op zijn instrument, als om zich zelf te stemmen, of zijn toehoorders tot aandacht te brengen. Hij fantaseerde, en naast hem begon de jongen, bijna onhoorbaar met zijn gitaar te begeleiden. Meesterlijk fantaseerde Signor Carboni, en meesterlijk werd hij geaccompagneerd door den muzikalen krantenjongen, tot plotseling, onverwacht het eindaccoord klonk.
Een daverend applaus brak los, waaraan de virtuoos niet de minste aandacht schonk. Hij stond op, stak een nieuwe cigaret op, en deed of het hem niet aanging. De jongen sprong van de tafel, en verdween in een hoek van het vertrek, waar hij verlegen bleef staan kijken naar de punten zijner schoenen, die hij gewoonlijk alleen op Zondag droeg.
De advocaat van het eiland, een oud heer, die de eere-plaats aan tafel had, stond op; hij had het voorkomen van een generaal in politiek. Met veel mimiek en handgebaren, sprak hij een gloeiende toespraak uit. De niet meer jeugdige kapitein moest een held zijn, te oordeelen naar den lof hem door den rechtsgeleerde toegezwaaid, waarmee het geheele gezelschap met luide hoera's instemde.
Ranghofer was tusschen Elizabeth en de kleine studente in de philosophie gaan zitten, en fluisterde haar toe: ‘wij zijn hier gekomen om een tweeden Napoleon te bewonderen, geloof ik.’
| |
| |
‘Ik heb geen woord van de toespraak kunnen verstaan,’ antwoordde Elizabeth, ‘maar door de mimiek heb ik haar geheel kunnen volgen.’
‘Ik had gedacht dat het op zijn minst met een omhelzing zou eindigen,’ fluisterde de jonge Zwitsersche.
Een Duitscher, een dichter, sprong nu op de tafel. Hij declameerde:
‘Wer ist dort der blonde Fremde,
Der auf Don Paganos Dache
Wie ein Kater auf und abgeht?’
Hij zweeg even, waarschijnlijk om indruk te maken, doch de Italianen meenden dat het uit was en klapten in de handen, met luide bravo's en bravissimo's.
Een jonge Deen klom op een stoel, en vervolgde in niet zeer zuiver Duitsch von Scheffels gedicht:
‘Und am Thore von Pompeji
Sasz der Kater Hidigeigei,
Knurrend sprach er: “Lasz die Studiën!”
Lasz die Studiën! Lasz die Studiën!’ brak het nu van alle kanten los, ook uit de beide aangrenzende vertrekken. De Italianen overstemden weer met luide bravo's, en de schoolmeester speelde fanfares op de harmonica.
‘Niemand van die Italianen, die er een woord van verstaat,’ riep Hütschler Ranghofer toe: ‘ik zou willen wedden, dat zij meenen, dat er op den koning en op het leger wordt gedronken.’
De Duitsche dichter verzocht nog eens om stilte, en ernstig vervolgde hij:
‘Was ist all' antiker Plunder,
Was der Mosaïkhund selbst im
Haus des tragischen Poëten
Gegen mich die selbstbewuszte
Epische Charakterkatze?’
‘Es lebe die Katze! Lebe Hidigeigei!’ barstten nu de Duitschers los; ‘Hoch! hoch! Hidigeigei! Hidigeigei!’ De gasten der beide andere vertrekken kwamen voor den ingang der deur, en nog eens daverde het: ‘Es lebe die Charakterkatze! Lebe Hidigeigei!’
| |
| |
‘Hidigeigei! Hidigeigei!’ riepen de Italianen nu ook, en stonden als één man op, met het glas in de hand; een beleefdheid tegenover de Duitschers.
‘Leve Capri! Leve Italië!’ juichten de vreemdelingen, als een contrabeleefdheid, gevolgd door daverende fanfares op viool, piano en harmonica.
‘Heb je ooit zoo'n opwinding gezien?’ vroeg Elizabeth aan de Zwitsersche.
‘En heeft u wel opgemerkt freule, dat er bijna niet gedronken wordt?’ zeide Ranghofer. ‘De wijn in de drie Chianti flesschen op tafel, blijft altijd op dezelfde hoogte.’
Er was een oogenblik van rust gekomen, en aan den schoolmeester werd gevraagd of hij op zijn harmonica wilde spelen.
De schoolmeester was de mooie man van Capri, met vlammende oogen en golvende lokken; hij bezat een groote, zeer samengestelde harmonica, waarop hij beweerde een geheel orkest te kunnen naspelen. Hij speelde goed, met een sentimenteele voordracht.
Een jonge Spanjaard speelde daarna viool, geheel onverwacht geaccompagneerd door een der Italianen met de gitaar van den krantenjongen; hij speelde zangerig en zacht, soms even vervallend in een aangrijpend pathos.
Toen werden liederen gezongen; volkszangen en Italiaansche deuntjes; Santa Lucia, natuurlijk, en Marguéritha di Parete; ook Funicoli-Funicola; bij de refreinen vielen de toehoorders in.
Het was laat geworden; de Heer Woutermans gaf aan de vreemdelingen het sein tot afscheid, doch het feest bleef in vollen gang.
Buiten straalde de maannacht; onder het hooge licht der sterren werd de tocht over de daken naar Pagano's terrassen te zamen ondernomen; en onder de zacht ruischende palmblaren, lang na middernacht, had een vriendschappelijk afscheid plaats.
Zes dagen waren voorbij gegaan.
| |
| |
Het leven was geweest als eene idylle. Een ‘dolce far niente’ op zonnige terrassen met bloemen en liefelijkheid van lente. Een droom van zoete rust!
Het toeval had een groep menschen samen gebracht, die elkaar hadden gevonden, zonder elkâar te hebben gezocht. Hun kennismaking berustte op de meest eenvoudige basis; een hôtelhouder had hen naast elkaar aan tafel geplaatst. En in enkele dagen was een rustige intimiteit ontstaan, zooals in het dagelijksche leven maar zelden voorkomt.
Het was nu Zondagmorgen, en het voornemen van den heer Woutermans om de villa van Tiberius te bezoeken, werd ten uitvoer gebracht.
De Hütschlers bleven thuis, en ook de Bohemers hadden zich verontschuldigd; de Pool was naar de vroegmis gegaan en nog niet teruggekeerd. De beide Zwitserschen, de freule von Offenbergh en Ranghofer gingen dus alleen met den heer Woutermans uit.
Zij liepen den nauwen Corso di Tiberio door; de villa's van Capri met de bloeiende tuinen voorbij, tot aan het kleine kerkje van San Michele, waar de Mis werd bediend.
De deuren waren wijd geopend en de Italiaansche kerkmuziek schalde naar buiten, vroolijk en licht, als een opera van Rossini.
De Pool kwam uit de kerk en voegde zich bij hen.
Zij wandelden lang en ver, op eenzame wegen, langs zonnige terrassen. Er waren alleen een paar kleine kinderen, die viooltjes brachten; en hoog in de lucht trilde het zacht gelui van oude kerkklokken.
Zij kwamen op de spits van de Tiberius-rots, bekroond met de overblijfselen eener oud-Romeinsche villa.
Op den grijzen verbrokkelden muur eener borstwering zat een oude kluizenaar, met twee groote grijze katers; zij zaten alle drie te slapen, zich koesterend in de zon.
Naast de borstwering stond de kapel van Santa Maria del Soccorso, en tegen het kerkje aan waren twee kleine vertrekjes, waar de oude monnik woonde.
| |
| |
De oude man ontwaakte en stond op, om de vreemdelingen te begroeten. Hij haalde wijn en een paar bekers.
Elisabeth nam zijn plaats in op de bank, tusschen de beide katers, en streek de mooie dieren over de glanzige huid; behagelijk bleven zij snorren, zich al dichter naar haar toedringend.
Goud blonk de zee in oneindige verte, om het eiland heen. De scherpe punt van het Sorrenteesche schiereiland scheen het watervlak met de Punta di Campanella, aan één zijde, in tweeën te deelen.
‘Hoe duidelijk zijn van hier nu de golven van Napels en Salerno te onderscheiden!’ riep zij.
‘Het licht is zoo doorschijnend,’ zeide Ranghofer, ‘dat de tempels van Paestum vandaag zichtbaar zijn!’ Hij schoof een der katers op zijde en ging naast haar zitten.
De Pool was met de Zwitserschen bloemen gaan zoeken, en de heer Woutermans dronk een beker wijn met den monnik.
‘Het is vandaag weer één van die uitverkoren dagen, waarvan Bourget spreekt,’ zeide Elisabeth zacht.
‘Eén van die dagen, freule, die men niet vergeet!’ antwoordde haar buurman ernstig.
Elisabeth stond op. ‘Ik zou zoo graag het huisje van den kluizenaar willen zien,’ zeide zij.
Zij gingen samen naar de donkere stoffige hokjes, waarin de oude man woonde; twee kleine vierkante kamertjes vol wonderlijk huisraad; verweerd glaswerk, oud vreemdsoortig plateelwerk, ijzeren kandelabers en bestoven Pompejaansche olielampjes. Tegen den muur waren houten banken en in een hoek stond een kribbe; meer was er niet.
‘Dit is óok leven,’ zeide Ranghofer, lachend rondziende.
‘Origineel is zijn woning zeker!’ antwoordde Elisabeth; ‘er zijn niet veel zulke binnenhuizen te vinden; er zijn schatten in, die een kunstliefhebber den ouden man zou benijden.’
Zij bleven verder samen, alsof dat zoo van zelf sprak. Zij liepen de kruin van de rots om, om het uitzicht van
| |
| |
alle kanten te zien. Ranghofer plukte een bouquet witte primulaverissen, en bood ze Elisabeth aan; hij meende haar nooit iets mooiers te kunnen geven, dan deze zacht geurende witte lentebloemen.
De Pool kwam hen na eenigen tijd roepen; ‘het was hoog tijd om naar huis te gaan,’ zeide hij, ‘vooral omdat zij de tarantelladanseres nog even zouden gaan bezoeken.’
Vlug liepen zij terug de rots af, één voor één, achter elkaar. Bij den Salto di Tiberio, een loodrechte rotspiek, stijl uit zee rijzend, waarvan Tiberius zijn slachtoffers in zee liet storten, traden zij een kleine osteria binnen; een wit huisje, waarin de beroemde tarantelladanseres, de mooie Carmelina, met haar oude grootmoeder woonde.
Een carabinière zat voor den ingang der osteria zijn glas landwijn te drinken. Hij stond op voor de vreemdelingen, en bood den heer Woutermans een teug uit zijn glas.
Zij traden in een klein vertrek. De wit gekalkte wanden waren versierd met houtskoolteekeningen en waterverfschetsen; instantané's der mooie Carmelina, of studies van blauwe golven en gouden rotsen, vluchtig daar neer geworpen, door voorbijgaande schilders.
Grove potten kleurig aardewerk stonden hier en daar tegen den muur, met bloeiende slingerplanten, waarvan lange stengels langs den wand waren geleid, een levende omlijsting, der fresco's, waaruit Carmelina's volle roode lippen, en donker glanzende oogen, overal op lachten.
De glazen vensterdeur der osteria was half geopend; een breede streep zonlicht viel naar binnen. Daar buiten, vlak voor de deur stond de steile rotswand van den Salto di Tiberio, en zacht deinend, golfde de zee in het goudstralend verschiet.
Een oude vrouw liep bedrijvig in het kamertje rond; zij noodigde de Signori uit om plaats te nemen, haalde wijn en glazen en plaatste die voor den heer Woutermans.
Zij was de echte type eener Italiaansche oude vrouw; met vurig fonkelende oogen, diep gezonken in het perkamentachtig hoofd; het nog dikke blauw-zwarte haar vet
| |
| |
geplakt om de beenige slapen; den breeden invallenden grijnzenden mond, met nog één groote recht staande tand; de knokige schouders wegvallend onder een sjofelen rood en zwart geruiten doek.
Zij was bewegelijk en praatte druk; voornamelijk sprak zij over Carmelina, haar mooie kleindochter, de beste tarantelladanseres van het eiland.
Zij klapte verscheidene malen ongeduldig in de handen, totdat eindelijk het meisje verscheen, nijgend en glimlachend.
Ieder had plaats genomen, op de stoelen, die langs den wand stonden; de oude vrouw was in een hoek op den grond gekropen, met een tamboerijn in de hand.
Carmelina had haar schoentjes uitgetrokken en plaatste zich midden in het vertrek.
Met een scherpe rauwe stem begon de grootmoeder een eentonig lied te dreunen, telkens het gezang cadanceerend met een lang aangehouden neusklank; zij sloeg met de dorre bruine mummivingers op de tamboerijn, den takt aangevend met een forschen duimslag.
En Carmelina danste, danste om er geen oog van af te houden. Zij danste maar voort op de kleine ongeschoeide roodgekousde voetjes, in de breede streep van licht. Zij danste met de heerlijkste bewegingen van een prachtig, tenger, lenig lichaam. Het hoofd een weinig naar achteren gebogen, één hand in de zij; de gloeiende oogen diep weg geschuild achter de zware bruine oogleden, de lange wimpers op het rozig bruin der wangen, de roode lippen half geopend, ademloos; het donkere van den bruinen hals en de tengere handjes geestig komend uit een hel gekleurde rose blouse; het kroesig haar meegaand in het zacht bewegen. Zoo danste zij maar altijd voort, in de breede streep van licht.
Een harde slag op de tamboerijn, een luide nasale galm van de oude vrouw, en Carmelina stond plotseling stil.
Elizabeth stond op om haar de hand te geven; een spontane uiting van dankbaarheid voor het mooie dansen van het meisje.
| |
| |
De oude vrouw kroop uit den hoek en gaf haar een aarden schotel; glimlachend ging Carmelina rond, alsof zij bloemen zamelde; even dankbaar voor den soldo van den carabinière, als voor de Lires der heeren en dames. Zij plaatste den schotel op tafel, alsof de inhoud haar niet aanging, en verdween neigend in de lichtstreep naar buiten.
Op den terugweg was het mooie van de eenzaamheid uit het landschap weggenomen. De wegen en tuinen waren vol huiswaarts keerende kerkgangers. Bij Pagano was reeds de lunch aangevangen.
Dien avond gloeide de Vesuvius, en wierp vlammende rookkolommen op, in de fijne winterlucht.
In de gezelschapszaal had de oude gravin eenige gasten vereenigd; een paar Koerlanders en een jongen Sleeswijker, die in de villa Quisisana logeerden.
Doch van buiten werd voortdurend gewaarschuwd, dat de Vesuvius, al meer hooge, gloeiende rookkolommen opwierp, zoodat de kring spoedig werd opgebroken, omdat ieder het schouwspel wenschte te zien.
Het afscheid onder den palmboom was, voor het eerst op dien avond, iets minder kort en iets meer dan vriendschappelijk.
De zon was opgegaan over den laatsten dag van Elizabeth's verblijf op het eiland; een liefelijke lentedag.
Goud zeefde het ochtendlicht door de gordijntjes der vensterdeur, op den kleurigen achterwand, met den roodbruin gevederden haan; trillingen van bewegelijken gloed vielen op het schijnend paneel der rotsklippen, en het gordijn van het ledikant. Gewekt door dit kleurenlicht, dacht Elizabeth bij het ontwaken aan al wat haar op dien dag nog wachtte.
Er was een plan, om een tocht op ezels naar Caprile te maken, en 's avonds zou er nog een afscheidsbijeenkomst zijn in den ‘Kater Hidigeigei’.
Zij dacht ook aan wat daarna volgen zou. Aan de lange, stille dagen te Sorrente, met het rustige leven van
| |
| |
bejaarde menschen. Een stil bewegen in kleine tochtjes langs de zee, met iederen dag een loopje naar de stad, om winkeltjes te zien, en inkoopen te doen in zijdemagazijnen, voor welkomthuisgeschenken. De lange middagen, met het theeuur aan een mooi versierde tafel, met bloemen en gebak en Russische confituren, waaraan de oude dames zoo zeer hechtten; en dan de stille, eindelooze avonden, in het oude klooster van ‘La Cocumella’, waar zij woonden, met de lange, lange uren whisten, vaak tot na middernacht, omdat tante Clementina toch niet slapen kon.
Zij dacht verder, aan wat daarna volgen zou. Haar leven thuis, in het Noorden, op het oude goed. Hoe daar de lente komen zou, zoodra zij thuis zou zijn, zoo liefelijk langzaam, eeuwig jong over de oude beukenwouden; hoe zij dan met haar vader rijden zou, uren lang te paard, groote tochten, door de bosschen, naar de zee.
Zij vroeg zich af, hoe het nu wezen zou, thuis te zijn, nu zij ‘het Zuiden’ kende, en de bloemen en het licht, en het bladerritselen van de palmen?
En eindelijk dacht zij aan de vriendschap hier gevonden, zooals de bloemen en het licht, geheel van zelf, met veel meer gloed, dan zij tot nu toe had gekend.
Er werd forsch op de glazen deur geklopt; het was Bianca, de Caprezer vrouw, die als Camérièra dienst deed op de hooge terrassen. Zij plaatste een kit met water voor de deur, en riep vroolijk: ‘Signorina wordt toch wakker; de zon heeft iedereen gewekt, en de Signorina blijft maar slapen!’
Vlug sprong Elizabeth op, en trok door een kleinen kier, waardoor een gloeiende lichtstraal viel, de waterkit naar binnen.
Na het ontbijt stonden voor de poort van het hôtel, negen ezels en een paard.
‘Kiender seid ie aole dao?’ riep de heer Woutermans vroolijk, tot het gezelschap, dat reeds lang in de vestibule op hem had gewacht.
Hij besteeg het paard, een ouden schimmel, en verzocht Elizabeth naast hem te rijden; zij reden den weg naar Anacapri op.
| |
| |
Hütschler volgde met den Pool en een der Zwitsersche dames; daar achter reed zijn zuster met de beide Bohemers; Ranghofer sloot den stoet met de andere Zwitsersche, gevolgd door een talrijke achterhoede van ezeldrijvers en drijfsters.
Zij gingen de ruïnen van het Castello di Barbarossa voorbij; een wonderlijke optocht van topzware ruiters, de hooge menschengestalten, op de lage ruggen der ezels, zich naar boven slingerend, langs den stijgenden zig-zagweg.
Spoedig kreeg het paard een voorsprong op de koppige luie langooren.
Elizabeth kwam bijna niet vooruit.
Met alle tochtgenooten trappelde zij een oogenblik mee; dan bleef haar ezel plotseling staan en was niet in beweging te krijgen; tot eindelijk de laatste, ver achter gebleven ezel naast hem ging, wiens stramme pooten, door de stokslagen eener oude ezeldrijfster in beweging bleven; dit was de ezel, waarop Ranghofer reed.
De ezeldrijfster was uitbundig verheugd, den ezel der freule te zien; liefkozend streek zij hem langs den kop en riep vriendelijk: ‘Rafaële, mijn goede trouwe Rafaële, niet weer zoo vooruit loopen.’
‘Is deze ezel ook van je?’ vroeg Elizabeth verwonderd.
‘Ja, Signorina,’ antwoordde zij; ‘dit is Rafaële en dat is Michel Angelo; de beide ezels zijn van mij, zij behooren bij elkaar en loopen altijd samen.’
Ranghofer en Elizabeth keken elkaar eens lachend aan.
Zij trippelden nu ver achter het andere gezelschap, naast elkander voort, ter wille van de vriendschap der beide oude ezels. Zij hadden er beiden plezier in, en maakten grappen over den ouderdom der dieren.
‘De Signora meent, dat Rafaële wel heel oud is;’ zeide Ranghofer tot de ezeldrijfster.
De vrouw lachte even, en antwoordde: ‘jong is Rafaële niet, Signor, tenminste niet zoo jong, als de mooie, blonde Signorina aan uw zijde; maar toch ook niet zoo
| |
| |
heel oud. Niet zoo oud als Michel Angelo,’ en met een liefkozende beweging, streek zij met de hand langs zijn ouden ruigen kop.
‘Centi anni!’ spotte Elizabeth tegen de vrouw, die lachend van neen knikte.
‘Geen honderd jaar, Signorina,’ riep zij vroolijk; ‘maar toch oud genoeg om graag veel maccaroni te krijgen,’ en met deze toespeling op de later te ontvangen fooi, kregen de beide oude dieren nog eens een flinken zweepslag over den rug, die hen even uit een droomtred scheen op te wekken, doch niet de minste uitwerking had, ten opzichte van een versnelden pas.
Het andere gezelschap was reeds lang uit het gezicht.
Zij waren alleen, op den langen zonnigen weg, onder het geleide der oude ezeldrijfster, die al trager werd in het uitdeelen van klappen, en met langzamen gemakkelijken stap op eenigen afstand volgde.
Het werd een wonderlijke toestand, op de bijna stilstaande ezels, die naar geen stuur wilden luisteren, en al dichter naar elkâar toedrongen, vooral wanneer de vrouw achterbleef en hen niet opjoeg.
In het begin was het vermakelijk geweest, zoo in de macht te zijn, van die koppige oude dieren, op dien heerlijk stralenden, gouden Februariochtend, en beiden waren zij vol vroolijkheid en dwaasheid geweest.
Maar de gedwongen intimiteit, maakte hen toch langzamerhand wat verlegen. De eerst zoo natuurlijke vroolijkheid ging ongemerkt over, in het zeggen van banaliteiten; en onder het uitspreken van allerlei onbeduidende dingen, werd het hun misschien, voor het eerst op dien dag, beiden recht duidelijk, dat zij elkaar eigenlijk heel veel te zeggen hadden; daarom spraken zij niet meer.
De hoogvlakte van Anacapri was eindelijk bereikt.
De gesloten witte huizen lagen blakerend in de zon.
Zij kwamen aan Caprile, met de kleine nauwe straatjes, waarin de ezeldrijfster Rafaële vooruit joeg, terwijl zij Michel Angelo bij den kop geleidde.
Langzaam trappelden de ezels nu achter elkander voort,
| |
| |
de nauwe straatjes en gangen van Caprile door, langs de glinsterend witte huisjes met de platte daken, zoo Oostersch van aanzien, tegen den strakblauwen hemel, in het doorschijnende trillende licht.
Van den rug der ezels konden zij zien in de kleine ommuurde tuintjes, met hier en daar een dadelpalm of een zwart tegen den hemel opgaanden pijnboom, en overal groote wijdvertakte cactusplanten, hard grijsgroen van kleur.
Ver over de tuinen heen, lichtte de zee.
Overal uit de poorten der huizen kwamen kleine kinderen aangeloopen, met viooltjes en kleine bosjes wilde primula's, die Ranghofer van hen kocht, en Elizabeth over de schouders in den schoot wierp.
De ezelslengte afstand in de nauwe straatjes, had in de stemming reeds ontspanning gegeven.
Zij waren Caprile omgereden en kwamen in Anacapri terug.
De anderen waren afgestegen voor een osteria aan de zee, om malvezij te drinken.
Een luid hoera ging op, toen de beide ezels kwamen aangesukkeld.
‘Kiender seid ie aòle dao,’ riep juichend de heer Woutermans, het achterblijven dezer twee, in het allerminst niet toeschrijvend, aan de stramheid der ezelspooten.
Bij het weder opstijgen, deed de ezeldrijfster geen moeite meer Rafaële in de voorhoede te plaatsen; met Michel Angelo kwam hij rustig achteraan.
De gesprekken tusschen Elizabeth en Ranghofer waren weer levendiger geworden; de laatste gaf er zelfs een tintje van sentimentaliteit aan, met kleine toespelingen op het naderend afscheid.
In een schokkend drafje ging het de steile helling af, op den breeden rotsweg, terug naar Capri.
Voor hen in de diepte lag de zee, eindeloos, bijna kleurloos, in de wazige middaghitte.
Het was twaalf uur; de zon wierp rechte verzengende goudstralen over het stil golvende water en het gloeiende land.
Het schiereiland van Sorrente was langzaam wegge- | |
| |
doezeld in vage horizonten van middagnevelen; en Napels was als verslonden door de zee.
De passagiers der twaalf uur boot kwamen vermoeid en verhit het steile pad van de Grande Marina, langs het oude kerkje van San Costanzo, opgeklauterd.
Het landvolk ging naar huis, en troepen kleine kinderen kwamen uit school geloopen, achter de ezels aan, de vermoeide dieren hitsend en plagend, met rietjes en steenen.
Vlak voor hen lag nu Capri in zonnebrand. De witte huizen verblindend schel; de hitte neerbrandend op het witte gloeiheete steenstuifsel voor de hoeven der ezels.
‘Het is een licht om elkaar in de ziel te zien!’ riep Ranghofer opgewonden.
Als door een electrischen schok getroffen, sprong Rafaële bij deze woorden plotseling uit zijn droomtred op; de oude stramme pooten zetten het op een razend galopeeren.
Elizabeth had nog tijd gehad te antwoorden, maar wat zij zeide, had Ranghofer niet kunnen verstaan.
In dolle vaart liep de ezel voort, de helling af, met korte stijve schokken, als een opgewonden automaat.
‘Ga naar de Signora,’ riep Ranghofer ongeduldig tot de ezeldrijfster, die rustig achter Michel Angelo bleef aansloffen.
De vrouw antwoordde niet.
‘Straks bij de helling zal Rafaële struikelen, en gebeurt er een ongeluk,’ hernam hij gejaagd.
‘De Signorina rijdt goed,’ riep de ezeldrijfster lakoniek. ‘Als Rafaële bij de helling komt, gaat hij van zelf draven. Het is alzijd zoo, Signor,’ vervolgde zij volkomen rustig; ‘bij het eerste huis van Capri ruikt hij den stal, dan gaat hij in galop; bij de helling gaat hij draven tot voor de poort van Pagano, en dan staat hij stil. Niemand kan daar iets aan doen,’ vervolgde zij de schouders ophalend; ‘dat is hij zoo gewend, jaren lang.’
‘Ik wil toch, dat je de Signora gaat helpen,’ riep Ranghofer ongerust.
De vrouw maakte nog eens het onverschillige gebaar met de schouders, en met onverstoorbare kalmte vervolgde
| |
| |
zij: ‘ik kan Michel Angelo niet verlaten, Signor; Michel Angelo is bijna geheel blind, en loopt alleen, wanneer ik of Rafaële naast hem gaan.’
Dàt was dus het geheim geweest van het zonderling zoet samenzijn van dien morgen, in ongezochte zalige intimiteit, de blindheid van dien armen, ouden, afgeleefden ezel.
Met één sprong was Ranghofer uit het zadel. De teugels aan de vrouw gevend, zeide hij: ‘breng Michel Angelo maar gauw naar stal, en vraag aan Pagano om je te betalen.’
Maar nu barstte de vrouw los in een jammerlijken klaagzang. Met pathetisch hartstochtelijke gebaren smeekte zij om maccaroni; maccaroni voor haar armen ouden blinden ezel; veel maccaroni voor zoo'n afgetobden stumpert.
Ranghofer gaf haar een paar Liren, en toen de vrouw nijgend en dankend zich gereed maakte om te gaan, streek hij nog even liefkozend langs den ruigen kop van den ouden Michel Angelo.
Dit was om nooit te vergeten, te midden van al die sprookjesachtige weelde van kleuren en licht, de tragische figuur van dien armzaligen, ouden, blinden ezel.
De morgen van het vertrek was aangebroken. Ranghofer sloot zich aan bij de Finsche dames; samen zouden zij de reis naar Napels maken; de familie von Offenbergh zou haar verblijf te Sorrente nog voor eenige weken betrekken, terwijl de jonge geleerde na een kort bezoek aan Amalfi en Ravello, de reis naar Rome zou voortzetten.
Aan de haven heerschte groote levendigheid. Zware koffers werden door jonge visschersvrouwen op het hoofd, van de landingsplaats in kleine schuitjes gedragen, en naar boord geroeid; de passagiers werden in roeibooten over de hoog opspattende witte golven, door de schuimende branding op de plaats hunner bestemming gebracht. De zee was vrij bewogen met kleine, korte golven; een gordel van wit schuim bruischte om de rotsen van Capri.
De oude mevrouw von Offenbergh had zich een goede plaats op het dek uitgekozen en tante Clementina
| |
| |
werd door Elizabeth op een gemakkelijken dekstoel in kussens gezet, en met reisdekens en sjaals ingepakt, een levende mummie gelijk.
De boot kwam in beweging; langzaam week Capri terug. De kleine huizen van wit stuuk, straalden als marmeren miniatuurpaleizen op de rotsen, en de enkele dadelpalmen stonden hoog in het volle licht van de middagzon.
Een troep reizende muzikanten was mee aan boord gekomen, en spoedig klonk het onvermijdelijke Santa Lucia over de golven.
‘Capri is prachtig in het middaglicht,’ zeide Ranghofer tot Elizabeth.
‘Wanneer is Capri niet mooi? Het is hard om van zoo iets heerlijks te moeten scheiden.’
‘Laten wij voor op de boot gaan, freule, en zien naar wat voor ons ligt!’
Daar lag de zee, en reeds duidelijk zichtbaar rechts, het vaste land; zacht groene glooiingen, op een machtig voetstuk van hooge grijze rotsgevaarten.
Langzaam stoomde de boot in stille gelijkmatige vaart, de vooruitstekende rotspunt om van het schiereiland van Sorrente, een uitgestrekt stuk land zonder veel afwisseling, doch merkwaardig grootsch van lijnen. Rustig, stil, genesteld in het ruwe steen der rotsen, lag het oude stadje, in de liefelijke weelde harer oranjegaarden. Hier en daar hoog op de kust een villa, op een natuurlijken muur van rotssteen gebouwd, met diepe donkere grotten aan de zee, onbereikbaar voor menschen, maar door eeuwenoude sagen bevolkt met gedrochten, nymphen, sirenen en zeegoden; en nu en dan tegen de rotsen, metselwerk van steile trappen, naar de oranjetuinen.
‘Sorrente lijkt op Pompei van hier gezien,’ zeide Ranghofer, ‘het is als een doode stad.’
‘Morgen zal er meer leven zijn, als wij er terug zijn,’ antwoordde Elizabeth lachend. ‘Dat is de villa “Sirracusa”, van de prinses Cortchakoff,’ vervolgde zij levendig, naar een groot wit gebouw met hooge kolommen wijzend. ‘Wij mogen vrij in het park gaan, een waar paradijs van
| |
| |
tropische planten. En daar zijn de tuinen van ‘La Cocumella,’ riep zij, wijzend op een hoog metselwerk van aangelegde terrassen; ‘zij zijn zoo mooi gelegen, met zulk een heerlijk uitzicht over de zee.’
De boot lag even stil, en werd omringd door kleine visschersschuiten, waarvan het bootsvolk met harde schelle stemmen, de namen van eenige hôtels te Sorrente uitschreeuwden; ‘Tramontana, Lorelei, Hôtel de Londres,’ en boven alles uit ‘La Cocumella’, met den eigenaardigen dubbelen l-klank van het Sorrenteesch dialekt.
Eenige passagiers werden in de visschersschuiten gelaten en de boot kwam weer op stoom.
Een van de marskramers, die mee aan boord waren gegaan, met een kastje vol snuisterijen en bloedkoralen aan een riem om den hals, kwam nu voor Ranghofer staan, en vroeg, ‘of hij de Signorina geen gedachtenis wenschte aan te bieden?’
Beiden moesten zij even lachen, bij de gedachte aan een souvenir uit de prullenkraam van dezen wonderlijken ouden man.
Een oogenblik later stond er een oude heks, met kammen en brillen, voor hen te nijgen; zij vroeg, ‘of de Signorina geen kam wilde koopen? alle Engelsche dames kochten Napolitaansche kammen,’ verklaarde zij met omhaal van woorden. Ook deze afschuwelijke afkomelinge van het schoone volk werd afgescheept, en voor een oogenblik was er rust.
De muzikanten speelden een volkslied en daarna een wals; ook zij kwamen vragen om loon voor hun werk.
Droomerig ging de tocht verder onder het langzaam dalen van de zon. Capri was teruggezonken in nevelen, bijna onzichtbaar geworden. De scherpe punt van het vasteland lag blauw omdoezeld in avonddampen. Alleen de ‘piano di Sorrento’, het vruchtbaarste stuk land van de geheele landtong, met de dorpen Sant Agnello, Meta en Vico, deinde op in zacht rooden glans; en in de tegenover gestelde richting, schitterde op de zee, een breede helle verblindende streep van zon.
| |
| |
Voor den stoel der ingepakte tante Clementina was een jonge vrouw komen staan; zij speelde op de gitaar en zong met een welluidende stem een zacht aandoenlijk liedje, dat niet onaangenaam klonk; het paste bij de stemming die nu heerschte. De menschen waren allen tot rust gekomen; zelfs de marskramers en muzikanten waren in een groep bij elkaar op het achterdek gaan zitten, wel wetend, dat van dit gezelschap voor hun beurs niets meer te wachten was.
Rooder en rooder straalde het licht nu over de golven; de baai van Napels vlamde op in scherpe tegenstelling met de nachtschaduwen, die reeds Capri en een deel van het vaste land omhulden.
De huizen van Castellamare, Torre Annunziata, Torre del Greco en Portici, rezen op in den glans, en hoog boven de kleine steden in de diepte, stond Napels in vuurgloed op de rotsen.
‘Ik moet grootmama vragen, hier te komen om Napels in dit prachtige licht te zien,’ zeide Elizabeth; zij stond op en kwam een oogenblik later terug, gearmd met de oude gravin.
Een glans van wondere schoonheid, gaf nu het dalende licht. Scherp omlijnd stonden de rotsen van het vasteland. In purpergloed wierp de Vesuvius zware witte rookwolken op, die hooger en hooger stegen, zich verijlend in kleine witte vlekken aan den hemel bijna zonder kleur, van een vaag etherisch zeegroen. Ver over de zee, in de richting der eilanden Ischia en Procida, wierp de laag staande zon een klaterend schel licht over den spiegel van rimpelende golven; een lange blinkende metaalstreep, verblindend en pijnlijk voor het oog.
De beide dames en Ranghofer stonden nu, met hun drieën bij elkaar, op het voordek, omgloord door den gouden gloed. De tegenwoordigheid der gravin verbrak de intimiteit van dit laatst samenzijn tusschen Elizabeth en Ranghofer, doch zij hadden den vorigen avond in den ‘Kater’ een vluchtige afspraak gemaakt, om nog in Napels te zamen het Museum te gaan bezichtigen. Beiden waren
| |
| |
dus in de meening, dat zij elkaar den volgenden dag nog zouden ontmoeten.
De boot naderde Napels. Nu was het alsof de lichtstralen zich langzaam optrokken uit de golven, zich samendringend tot één grooten vuurbol, een schijf massief goud.
Het volk werd onrustig, alles kwam in beweging; koffers werden gestapeld op het dek; de reizigers, uit hun mijmeringen opgeschrikt, werden aangestoken door de algemeene zenuwachtige gejaagdheid, om zich gereed te maken tot vertrek.
‘Elizabeth wil je tante Clementina gaan helpen?’ zeide de oude mevrouw, vriendelijk bevelend.
Zij bleef alleen met Ranghofer; beiden zwegen. Een doorzichtig purperen schijn deed nog voor een oogenblik de golven oplichten, langzaam daalde toen een blauw licht over de duister wordende zee. De gouden zonneschijf was achter de watervlakte neergezonken, en aan den horizont gloeide, in oneindige uitbreiding, een verre streep van diep avondrood, aan de verste kimmen zich langzaam verzachtend.
‘Wij zullen nu afscheid moeten nemen,’ zeide de gravin.
‘Ik zou u nog gaarne morgen een bezoek brengen’, antwoordde Ranghofer.
‘Ik zal u, tot mijn leedwezen, morgen niet meer kunnen ontvangen.’
Deze eenigszins afgemeten woorden, deden den jongen man verschrikt opzien.
‘Zal ik uw kleindochter niet meer mogen bezoeken?’ ontviel hem plotseling; onwillekeurig door dit antwoord verradend, dat hij de bedoeling der oude dame verstaan had.
‘Het zal mij aangenaam zijn, indien ge mijn kleindochter niet meer bezoekt,’ antwoordde zij op denzelfden hoffelijken, doch eenigszins afgemeten toon.
‘Ik heb haar nog iets te zeggen,’ stamelde hij verward.
De oude dame keek hem aan; met iets vriendelijks in de stem, waaruit nu alle autoriteit verdwenen was, vroeg zij zacht: ‘kunt gij dit mij niet zeggen?’
Ranghofer aarzelde een oogenblik; tuurde naar de zee, alsof hij al zijn aandacht gaf aan de bevallige rots- | |
| |
groepen der eilanden Procida en Ischia, die nog oplichtten, in de nu duistere golven.
‘Ik heb uw kleindochter lief,’ zeide hij eenvoudig; ‘dit had ik haar zelf willen zeggen.’
De laatste woorden klonken beslister en deden den toon der gravin opnieuw veranderen.
‘Hebt ge u rekenschap gegeven,’ zeide zij eenigszins streng, ‘welk een verantwoording gij daarmede op u nemen zoudt?’ Toen hij zweeg, vervolgde zij: ‘hebt ge er over nagedacht, wat het voor mijn kleindochter zou zijn, uit haar eigen kring en omgeving te worden verplaatst?’
De oude dame zweeg, als moest zij hetgeen zij verder wilde zeggen, overdenken; aarzelend vervolgde zij: ‘mijn kleindochter is trotsch, zij heeft den trots van haar geslacht en een hoog gevoel van haar afkomst; hebt ge u afgevraagd, wat het voor haar zal zijn, in een anderen maatschappelijken kring te worden geplaatst?’
Zij zweeg op nieuw, als verwachtte zij een antwoord; doch toen Ranghofer niet sprak, vervolgde zij, als met een verontschuldiging: ‘mijn kleindochter is door haar vader aan mij toevertrouwd.’
Ranghofer had gezwegen en zweeg nog. In zijne verbeelding, zag hij zijn moeder voor zich, door wie hem iedere kring der Weensche samenleving open stond, omdat zij aan de aanzienlijkste geslachten van Oostenrijk was verwant. De oude gravin kon dit niet weten, want hij had niet veel over zijne persoonlijke aangelegenheden gesproken; maar hij begreep de oude vrouw op dit punt daarom zeer goed. Doch indien men hem dien morgen had gezegd, dat zich iemand zou plaatsen tusschen hem en het meisje dat hij lief had gekregen, dan zou hij daar waarschijnlijk om gelachen hebben; en nu stond hij daar met de gewaarwording, dat dit werkelijk zoo was.
Een uitdrukking van smart was over zijn gelaat gekomen, die de gravin niet ontgaan was.
‘Wat is één week om over het leven van twee menschen te beslissen?’ hernam zij het gesprek, vriendelijker gestemd.
| |
| |
‘Maar welk een week,’ antwoordde hij zacht; ‘zooals men er misschien één in zijn leven doorleeft.’
‘Laat de herinnering aan dezen tijd eene liefelijke gedachte voor u blijven; eene idylle, zooals het leven op Capri voor jonge menschen toch eigenlijk eene idylle is,’ hernam de oude vrouw ernstig. En weemoedig liet zij er langzaam op volgen: ‘de mooie jeugdherinneringen, mijn vriend, zijn niet de minst kostbare schatten van een menschenleven.’
Somber, koud, lag de avondschemer nu over Napels. Dreigend stond het groote donkere gevaarte van Castel Nuovo, op de zwarte golven; een doode wachter van de stad.
Tante Clementina was uitgepakt; zij en Elizabeth drongen zich, beladen met reisdekens en taschjes, door de zich opduwende menschen heen.
‘Twee dingen moet ik u nog dringend verzoeken,’ hernam de oude dame snel; ‘beloof mij, mijne kleindochter niet meer te bezoeken, en niet aan haar te schrijven. Wilt ge haar later zien, dan hebt ge de volle vrijheid haar in het huis van haar vader te ontmoeten.’
Ranghofer beloofde.
De boot lag aan den steiger en de brug werd neer geworpen.
De menschenmassa werd over de brug heen gedrongen. Plotseling stonden zij allen bij elkaar op de grijze vuile kade, omringd door krijschende bedelaars, vagebonden en havelooze facchino's; twintig handen tegelijk grepen naar hun bagage, en voor dat zij er zich rekenschap van gaven, had de portier van het hôtel, waar zij den nacht zouden doorbrengen, de dames naar een landdauer gedreven en helpen instijgen.
Toen het portier was dichtgeslagen, zag Elisabeth Ranghofer naar haar toekomen, blijkbaar om afscheid te nemen. Zij schrikte, toen zij zijn gelaat zag.
‘Wat kan er in dat korte oogenblik gebeurd zijn’, vroeg zij zich af, ‘dat hem plotseling zoo heeft doen veranderen?’
Als door intuïtie begreep zij, dat zij er in gemoeid was. ‘Zou haar grootmoeder iets hebben gezegd, dat hem
| |
| |
had kunnen krenken?’ Zij wist hoe streng zij kon zijn, maar ook hoe goed zij het meende. Zij had de oude vrouw zoo ernstig met hem zien spreken.
Zij opende het portier en sprong het rijtuig uit, liep recht op hem af en vroeg: ‘morgen komt ge ons bezoeken, niet waar? en we gaan nog samen naar het Museum?’
‘Tot mijn groote spijt niet, freule,’ zeide hij met gedempte stem, nauwlijks hoorbaar in het rumoer van de straat. ‘Het is het verlangen van mevrouw uw grootmoeder, dat ik morgen niet meer komen zal, en ik vertrek nog hedenavond met den nachttrein naar Rome.’
Verbijsterd keek zij hem aan. Had zij hem wel goed verstaan? Ranghofer reikte haar de hand; het werd haar plotseling duidelijk, dat hij nu van haar zou gaan, zonder één enkel woord van afscheid.
‘Mevrouw de gravin verzoekt de Signora onmiddellijk in het rijtuig te komen,’ sprak de stem van den portier vlak naast haar. De woorden klonken als een bevel; als aan een bevel gehoorzaamde Elizabeth.
Ranghofer wilde haar nog zeggen, ‘dat hij komen zou, om met haar te spreken, met haar alleen, zonder inmenging van anderen,’ maar hij herinnerde zich zijn belofte, en sprak de woorden niet uit.
Het rijtuig verdween tusschen het rumoer en de karrendrukte van de haven.
Hij stond nu alleen op de kade, met den facchino, die zijn bagage van de boot had gedragen. Hij gaf den man eenige aanduidingen om zijn goed naar het station te bezorgen en liep den havendam af, de stad in, langs het Castel Nuovo, over de Piazza di Municipio, naar de Via Roma. Hij had anderhalf uur voor zich, voordat zijn trein vertrok, en moest dien tijd zoek brengen.
In de Via Roma werd de vroolijke drukte hem ondragelijk; hij verlangde naar de eenzaamheid van de zee, en liep langs het Teatro San Carlo en het Palazzo Reale, naar de wijk San Lucia, zijn lievelingswandeling, van vier jaar geleden, toen hij een winter in Napels voor zijn studie had doorgebracht.
| |
| |
Op dit uur was het echt Napolitaansche volksleven daar in vollen gang. Bij het invallen der duisternis waren de vuren op straat ontstoken, waar omheen de arme bevolking zich na zonsondergang komt verwarmen; stapels groote vochtige houtblokken, vlamden sissend donker rood op; de door vocht verdikte rook, omwalmde prachtig fantastisch de zwarte havelooze tronies der omstanders. Overal speelden draaiorgels, en troepen kleine meisjes, bijna zonder kleeren, draaiden als tollen rond op de maat der muziek.
De zijstraten en sloppen, zoo schilderachtig bij daglicht waren nu in het donker weggezonken; alleen uit de zijgangen, en hooge trappenstraten, verbindingen tusschen San Lucia en het hooger gelegen deel der stad, viel hier en daar een mat schijnsel van lantaarns, spookachtige lichtschakeeringen werpend, in de krioelende menschenkokers.
Ranghofer kende dit alles zoo goed; hij had maanden lang niet ver van de Rione San Lucia gewoond; maar hij gevoelde er nu die vreugde niet in, van vroeger. Hij ging verder de verlaten Via Partenope over, naar de Villa Nationale. Hier was het eenzaam; hier bleef hij turen naar de zee, en doorleefde in den geest op nieuw de week, die achter hem lag. Hij herinnerde zich ieder woord dat was gesproken, iedere gedachte, die hem had vervuld, iedere aandoening, die hij had gevoeld, met een verhoogd genot nu het voorbij was, en geïdealiseerd door de eenzaamheid.
Hoe had de oude dame kunnen spreken over deze week, als van iets dat niets was? kende zij het leven dan zoo weinig; wist zij niet dat een week omgang zooals zij hadden gehad, een voorrecht is en een zeldzaamheid in het leven van jonge menschen uit hun stand?
‘Laat de herinnering een liefelijke gedachte voor u blijven!’ hoorde hij de gravin weer zeggen, ‘eene idylle, zooals het leven op Capri toch eigenlijk eene idylle is.’
Schuimspattend sloegen de golven der branding tegen de basalten borstwering der zeeboulevard. Het was geheel duister geworden. Het werd tijd om naar het station te gaan.
Hij nam een plaats voor Rome; richtte zich in voor
| |
| |
den nacht, in een compartiment eerste klasse. Het ging alles alsof het zoo van zelf sprak; alsof hij handelde naar een lang vooruit gemaakt plan. Alsof het zoo gaan moèst, niettegenstaande hij zich vast had voorgenomen zijn vriend, die tijdelijk te Ravello was, te gaan bezoeken. Eerst toen hij in den trein zat en in beweging kwam, ontstond er plotseling klaarheid tot denken in zijn brein, en het was hem een raadsel hoe hij, die meende volkomen zelfstandig te zijn, zich zoo had kunnen onderwerpen aan de bekrompene drijverij eener heerschzuchtige vrouw.
Er bestond geen reden voor deze onderwerping, er was zelfs geen enkele aanleiding voor; het was louter zwakheid geweest, hij was overrompeld geworden, en kon voor zich zelf geen verontschuldiging vinden. Wat hem het meest kwelde, was dat hij zich oneerlijk gevoelde tegenover het meisje, van wier liefde voor hem hij overtuigd was. Dit was een reden, waarom hij zich niet had mogen laten leiden.
De trein was reeds Caserta voorbij; hij trachtte naar buiten te zien, om zijne gedachten in een andere richting te brengen, maar er was niets van het landschap te onderscheiden. Alles was zwart van duisternis; hier en daar enkele lichtjes van steden en dorpen, die in den nacht voorbij gleden als beelden uit een droom.
Hij was alleen in de coupé, en richtte zich in om te slapen; van zijn reisdeken maakte hij een hoofdkussen, en strekte zich lang uit op de bank. Hij sloot de oogen, maar de gedachten bleven hem vervolgen; zij draaiden uitsluitend om dat ééne punt, waarom hij toch geluisterd had, naar de woorden der oude mevrouw; en onder het dreunbewegen van den trein, werd zijn hoofd hoe langer hoe strakker, en het vermogen tot denken, hoe langer hoe geringer; in de eentonige cadans van geluid, hoorde hij onophoudelijk, zenuwtergend, de woorden van wijsheid der oude gravin: ‘een mooie jeugdherinnering, mijn vriend, is niet de minste schat van het leven.’
Hij richtte zich op van het harde hoofdkussen, zich nauwlijks bewust of hij waakte of sliep.
Hij stond op, en wierp het raampje open. De koude
| |
| |
nachtlucht stroomde naar binnen. Een oogenblik bleef hij huiverend voor het geopende venster zitten uitkijken, doch kon niet nagaan waar hij was. De koude luchtstroom hinderde hem; verkleumd, trok hij het raampje weer op.
Nu volkomen ontwaakt, was hij op nieuw overtuigd, dat er geen enkel onoverkomelijk bezwaar denkbaar was, tusschen hem en het meisje, dat hem boven alles dierbaar was geworden.
Door deze overpeinzing geheel tot kalmte gekomen, legde hij zich op nieuw tot rusten neer; nu vol moed op het geluk der toekomst, droomend over liefelijke herinneringen, waarvan het teeder geheim veilig werd bewaard door twee oude ezels en een palmboom. |
|