Onze Eeuw. Jaargang 4
(1904)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 484]
| ||||||||||
Onze leestafel.Caesar Gezelle, Primula Veris. Bussum, van Dishoeck. - W. Graadt van Roggen, Het Schouwende Leven. (Nieuwe-arbeid-uitgave, Oude Wetering). Hélène Lapidoth - Swarth: October-loover. Amsterdam, van Kampen. - Seerp Anema, Poëzie, Wageningen, drukkerij ‘Vada’. - Johannes Reddingius, Beeld en Spel, Amsterdam, S.L. van Looy. - P.A.M. Boele van Hensbroek, Liefde en Leed, Amsterdam, L.J. Veen. - W. van Weide, Stille Geluiden, 's-Hage, van der Haar en van Ketel. Zeven bundels poëzie - en dat nog slechts een deel van den oogst dien 1903 heeft gedragen! De verleiding is groot om zich te verdiepen in eene bespiegeling over de oorzaken van zulk eenen zanglust in eene periode van - naar elkeen zegt - zoo groote économische gedruktheid. Maar onze bespreking, die geene kritische studie doch slechts eene aankondiging wil zijn, heeft voor zoo diep gaande beschouwing geene plaats: wij trachten alleen - en daarom veroorloven we ons al deze boekdeeltjes in ééne aankondiging samen te vatten - het stemmings-verschil van deze zeven Nederlandsche dichters te zoeken: en het liefst vernemen wij hoe zich hun zieleleven, hartstocht, levenservaring vertolkt in de natuur. De verscheidenheid is groot en wekt op tot lezen en nadenken, want merkwaardig is het verschil van toon in welken de natuur tot ieder dezer dichters heeft gesproken. Voor Caesar Gezelle is de natuur de glimlach op Gods aangezicht: zijn turen in het heldere Vlaamsche landschap is een roepen om de zon, een juichen als zij daar is; en dat juichen is zingen. Eén schoon morgenlied van dezen zangerigen Vlaming kan ten bewijze daarvan volstaan: Het oosten klaart,
en aan de gouden tinnen
des hemels trekken één voor één
de sterren weer naar binnen.
| ||||||||||
[pagina 485]
| ||||||||||
Het licht wijdt uit,
en al de wolken branden
in lichten gloed naar d' oosterkant
met malsche rozeranden.
De mist vergaart
de plooien van zijn laken
en legt de droomende eerde bloot
aan 't heerlijk zonontwaken.
Zonnelach, Avondvrede, gezonden geur van den doorploegden akker, door Gezelle met zoo welluidende vrome blijmoedigheid bezongen, Hélène Lapidoth mag ze niet vinden. Haar spreekt de geknakte rozelaar, het gele herfstblad slechts van haar, zoo al verleden, nooit uitgeleden leed. Hoe zou ook dat wondgeslagen hart vrede vinden, zelfs al zocht ze dien ‘langs wege' en velden?’ Wij weten het, zoo goed als de zangerig klagende dichteres zelve, dat de natuuraanschouwing haar slechts ‘offerrozen’ zal doen strooien voor ‘den wreeden God van 't leven, Heer der noodlotsnormen’; wij volgden haar zoo lang reeds op haren weg van klacht en bitterheid, wij waren er zoo vaak getuigen van, hoe zij den God onttroonde, dien zij zich zelve had geschapen om hem daarna te smaden met den geesel harer déceptie! En toch, terwijl wij teleurgesteld ook dezen bundel weer uit de hand leggen, kunnen wij niet anders dan in stilte denken: hoe heerlijk zal het lied zijn waarmee na zulk een nacht van weemoed deze dichteres eens weêr het morgenlicht begroet. De blijdschap in welke Gezelle ‘het gutsend woord zooals het borrelt uit de zwangere bron des harten’ uitgiet, zoeke men ook niet bij Graadt van Roggen. Minder zangerig intusschen dan de Vlaming, en verreweg de mindere van Hélène Swarth in macht over taal en techniek, boeit ons deze dichter meer dan één van die beiden door het klaar-zichtbare beeld, dat hij van zijne vita contemplativa geeft. Ook hij draagt eigen krankheid der natuur te gemoet: gebroken idealisme, ontgoocheld geloof. Het licht van zijne jeugd was de overtuiging geweest, dat Liefde rein kan zijn. Hoe weemoedig herdenkt hij dat: o! Vrouw, wel zijn nu al de helder-branden-
de lichten door een nacht gevolgd van ongenâ;
maar leg nog eens uw handen in mijn handen,
opdat ik éénmaal nog in uwe glorie sta!
Zoo vraagt hij wel; en soms schijnt hem dat weer mogelijk: | ||||||||||
[pagina 486]
| ||||||||||
In avond-verteedering
gaan we langs wegen
stil en denkende;
uit onze herinnering
zacht komt gestegen
liefde, wenkende.
Maar reeds bij 't herdenken beseft hij, dat dit maar een droom is! Als dan alzoo zijne ‘jonge ziel zich heeft blind gestaard bij het zoeken naar God’, dan keert hij zich naar buiten. Welk een ziele-leven de natuur toen ‘aan zijne verwonderde oogen’ heeft geopenbaard, hoe hij de aarde zag, hare weelde omhoogheffend tot God, dat leze men in de klankvolle proza-beschrijving op pag. 39 van den bundel, of in dit hoopvolle morgenlied: Dit is de dag, de klare en volschoone:
een meie-weienfeest van louter blauw en goud;
en, als een jonge bruid haar witte krone,
zóó bleeke dag de zon in blanke handen houdt;
de voeten van den dag gaan over d' aarde,
de akkers bloeien en de boomen staan in groen
en 't water ligt zoo blauw, zoo strak, als staarde
het naar den hemel in een licht-visioen.
Het ‘schouwende leven’ zou geen leven zijn, indien des dichters zielekrankheid hier hare blijvende genezing had gevonden. Eerst moet nog nieuwe ontgoocheling volgen. Ook deze zanger moet beseffen dat hij ten slotte nog slechts eigen droomen in 't natuurleven las. Maar na nieuwe uren van duisternis gloort in de stille eenzaamheid eener ziekte (quae non est ad morten sed pro gloria Dei) een nieuw licht in zijn hart: een geloofslicht, wel wazig in zijn onduidelijk mysticisme, maar leven belovend, en bezielend tot nieuwe en ernstig schoone liederen. In wezen en uiting beiden verschilt, zoozeer als maar mogelijk is, van de stemming dezer unio mystica het scherp-omlijnd calvinistische geloof dat Seerp Anema op zijnen gang door het woud vergezelt, hetzij hij de lentenatuur haar doemvonnis toeroept: O goudnatuur, die 't leven zoekt;
van God gevloekt
nijgt gij ten einde;
hetzij hij in mildere stemming erkent, dat de aarde is des Heeren. Want deze dichter tracht altijd - ook in zijne natuuraanschouwing - te getuigen van zijn geloof. Immers zijne poezië wil wezen ‘poezië van het geloovig (d.i. het calvinistisch) bewustzijn’. Dat voor | ||||||||||
[pagina 487]
| ||||||||||
deze zeldzaam zware taak zijne dichtergaven te kort schieten, erkent hij zelf min of meer; en hij tracht dit feit, zoo ten opzichte van zijne eigene poezie als van de ‘geloovige’ poezie in het algemeen, te verklaren door het volgende zonderlinge, hier in 't kort samengevatte betoog: Het ontwikkelingsproces dat de schepping naar den raad des Eeuwigen in zich sluit, is verstoord door de zonde, die de harmonie der godsgedachte door onevenredige ontwikkeling in disharmonie verkeerde. ‘Waar de galvanische stroom der genade die disharmonie had opgeheven daar was toch de gang nog traag.’ Maar ‘op de terreinen des menschelijken levens, waar die stroom niet intrad (?) kon ongestoord eene ontwikkeling bloeien, heerlijker in hare openbaring naar mate haar kanker in de geheimenissen des levens dieper wegschool.’ Zulk een testimonium paupertatis aan de geloovige poëzie van Nederland gegeven door een dichter wien toch zeker noch de kerkgezangen van Beets noch de hymnen van da Costa onbekend zijn, wekt verbazing en bevredigt niet als het moet dienen tot verontschuldiging. Anema's ‘poetrye van het geloovig bewustzijn’ is zwak en, wat erger is, ze is rhetorisch. Het is hinderlijke rhetoriek wanneer deze geloovige het gebed der geloovige zielen pathetisch roemt als ‘een heil'ge gouden lijn
waarlangs heur sympathie in bliksemen gezonden
geen impotentie breekt van smart en pijn.
Maar in metrischen, zoowel als in moreelen zin overschrijdt de dichter de maat, die van Dr. A. Kuyper (den ‘markgraaf zijns Gods’) waagt te getuigen: God heeft zijn struiklend volk een held gegeven!
Wat Palingenesie belijdt, begroet dat leven:
Eere den man, het uitverkoren vat.
of dezen leider toezingt: Wij zullen 't uur des dankens niet verdagen
Totdat uw geest, verjongden aangezichts,
Naar 't regium des ongeschaapnen lichts
Verreist om eeuwiglijk de kroon te dragen.
Zoo is - tot schade voor des dichters bedoeling - in dezen bundel de ‘poetrye’ daar het zwakst, waar het ‘geloovig bewustzijn’ het sterkst tracht te getuigen. Meer geëvenredigd zijn bij Johannes Reddingius onderwerp en dichtergaven. Ook hij roept ons gaarne in de natuur. Het welluidendst klinkt mij die roep toe in de toewijding aan zijne | ||||||||||
[pagina 488]
| ||||||||||
vrouw, het best geslaagde, immers het zuiverst gevoelde lied van den bundel: Nu 'k weer mag gaan door dalen en bestijgen
den steilen berg, aanhoorend windezang,
terwijl de looverkens der fijne twijgen
raken liefkoozend blonde liefste's wang,
en wij, vermoeid van 't klimmen, poozend hijgen -
maar, weer gedreven door gelijken drang,
te treden gaan, en, voor geen steilte bang,
de hoofden onder 't hangend loover nijgen,
nu doet een blijdschap mij in wond'ren leven,
gelukkig dat ik treden mag in 't licht
en u mijn ziel in 't klinkend lied mag geven.
O schoonheid van een hart, dat leed en duldde!...
wees zuiver als een bergstroom, klein gedicht,
en breng voor trouw mijn liefste uw hooge hulde. -
Wat Reddingius' natuur-aanschouwing zal zijn, zegt dit frissche lied vrij duidelijk: een eenvoudig verhalen, niet gezocht, ook niet zoo heel nieuw, van de schoonheden van Jacques Perks Ardennenland. Het aantrekkelijke in deze poezie is hare ongeveinsdheid. ‘Ik weet niet’ zegt de dichter ergens, ik weet niet wat voor liefs mijn ziel doorgleê,
maar 't deed me stilstaan,
en zoo gaat het hem dikwijls, zoowel in den Ardennencyclus als in de tweede, zwakkere afdeeling, de liederen van het leven: veel vreugde - ook wel leed glijdt hem door de ziel, en meest weet hij dat ook wel te vertolken, al breidelt hem soms een lastig rijm, of plaagt hem te onpas eene klassieke herinnering, zooals op dat ongelukkige oogenblik toen hij een bevallig mythologizeerend droomgedichtje aldus besloot: dàn ging mijn ziel met melodieuzen zwier,
als hoorde ik van Demodokos de lier.
Poëtischer stemming dan Reddingius, wiens eenvoud soms al te alledaagsch schijnt, draagt Boele van Hensbroek door leven en natuur henen. Men kent dezen dichter met zijn welgeoefende versificatie, zijn zachten verhaaltrant. Men weet hoe gaarne hij van zijne droomen spreekt als ‘van blanke rozen, geurend zoete roke’. De heiniaansche romantiek van dezen zanger, die in zoover aan Hélène Swarth herinnert, dat hij zijn tranen beter vertolkt dan zijnen lach, doet ons in dezen bundel noch de naieve natuur- | ||||||||||
[pagina 489]
| ||||||||||
waardeering van Gezelle, noch de mystieke natuurbezieling van Graadt van Roggen verwachten. Weemoedig - met ietwat précieuzen weemoed - zoekt Boele bovenal in de natuur ‘stemming’. Als hij de dennen hoort ruischen dan is het hem of in weelderigen lust
De takken tot elkaar van liefde fluistren,
De zon heel d'aarde in den sluimer kust,
keert in de lente zijne Muze weder, zij zegt tot hem. Niet alles, neen,
Breng ik u weer. Een reine bloem verdween,
Nog onbedorven.
Ik breng u licht en bloesems als weleer,
Maar voor die bloem geen gloed, geen geuren meer,
Die is gestorven.
Dit is romantiek van het zuiverste water. Maar die neiging om in iedere omgeving eigen gemoedsstemming gereflecteerd te zien blijft - tot geringer bevrediging van den lezer - den dichter niet zelden ook bij in de kerken en kloosters zijner reizen. Zelfs bij het binnentreden van de catacomben denkt hij aan ‘de catacomben zijner ziel’ en knielt neer om in een afzonderlijken cyclus eene eigene Madonna te aanbidden. Ligt niet - zoo vragen wij onder 't lezen - hier tusschen den gedachtenkring der Christenen in de stilte dier gewelven hun Moeder Gods aanroepend met ernstig gebed, en den droom des dichters die zijne nieuwe Madonna huldigt met de ‘blanke rozen, blanke droomen’ zijner poezie, eene klove te breed dan dat althans de kunst van dezen dichter die zou vermogen te overbruggen? - Ons tenminste treft deze gezochte kunst oneindig minder dan de natuurlijke droefheid waarmede de dichter in het roerend lied ‘Martinus’ ons mede doet lijden door zijne vadersmart. De bundels, die wij tot hiertoe bespraken, hebben als van zelf aan onze aankondiging een eenigszins ernstigen toon gegeven. Dat het zoo niet behoeft te blijven tot het eind, daarvoor heeft de Heer W. van Weide, tegen zijne bedoeling in, gezorgd. Want deze ‘stille geluiden’ hebben een allermerkwaardigste gave om u vroolijk te stemmen. Hetzij van Weide vermetel uitroept: ‘Ik wensch een vormenschoone maagd te minnen,
hetzij hij u welmeenend op den schouder tikt en u waarschuwt: ‘De Dood zweeft nader dan gij denkt, mijn waarde’
hetzij hij belangstellend aan de bloem vraagt: ‘Roze, roze, waarom weent gij?’
| ||||||||||
[pagina 490]
| ||||||||||
of familiaar tot de zee zegt: ‘Troostende zee! ik ben als gij!’
onmogelijk is het u om ernstig te blijven. Vleit hij zijn liefste: Vlei je, blonde, neêr op 't mos!
Weid je blauwe oogen!
Die als blauwe bloemen twee,
Rusten op het hemelmeer.
dan ziet gij niet anders dan 't verbaasde gezichtje der blonde met die ver afgedwaalde oogen; en hoort ge hem ernstig verklaren: Er is een heimlijk iets
Dat hart tot harte bindt,
Een Alles en een Niets
Dat buiten ons zijn brandpunt vindt,
dan krijgt gij schik om u zelf, die dat tot heden toe niet hadt geweten. Kunt gij dan anders dan den dichter danken, die zoo wijs en toch weer zoo dartel kan zijn, en daarbij u zoo maeterlinks kan doen rillen: Daar klept een deur!
Daar klept de Dood!
‘Laat mij in!’ ‘laat mij in!’
Klept-klapt de deur
Klept-klapt de Dood!
Ramm'lend de Dood!
‘Laat mij in!’ ‘laat mij in!’
Kracht'ger de deur!
Klepp'rend de Dood!
Knok-klept de Dood!
‘Gedenk dezen dag!’
Ik sloot toen de deur!
Toen ging ook de Dood!
Maar, wees stille, o stil!
‘En gedenk dezen dag!’
Wie na deze proeven niet erkent dat de Heer van Weide alle aanleiding heeft om uit te roepen: Ha! 'k Min de poëzie en hare Muze,’
die koope zelf zijnen bundel - en leze dien. K.K. | ||||||||||
[pagina 491]
| ||||||||||
Geertruida Carelsen, Noordhollandsche vertellingen. Rotterdam, W.L. Brusse, 1903. Wie het eenvoudige Noordhollandsche boerenvolkje met zijn eigenaardige Westfriesche leukheid, zijn eigenaardige boerenslimheid, zijn plompheid, zijn gehechtheid aan zijn boomlooze, achter hooge dijken voor het water beschermde, onafzienbare vlakten en vlakke eilanden kent, zal deze eenvoudige, licht novellistisch getinte schetsen met veel genoegen lezen. De schrijfster kent de terughoudende boerenkarakters, de voortreffelijke ‘keezers’ dier streek, den boerentrots, de boerenkleeding, de boerentaal beter dan iemand en weet ons belangstelling in te boezemen voor dat in den regel weinig poëtisch geachte deel van ons vaderland, welk deel wel verdient gekend te worden in zijn eenigszins ruwen landelijken aard. Beets zou deze vertellingen met vreugde hebben begroet als een aanvulling van wat hij over de onmiddellijke omgeving van Alkmaar had gegeven. Schagen en Wieringerwaard, het Koegras en het Nieuwediep, een enkele maal Wieringen zelf vormen het tooneel, waarop een en ander wordt getoond: de bedriegelijke boer van Kleiwijk; de dochter van den sluiswachter met haar liefde voor den heerlijken ‘waterkant’ en hare begeerte naar hooger ontwikkeling; boeren tegenover Schager burgers en Nieuwedieper zeelui - de laatsten en hun taal niet heel gelukkig, zelfs oppervlakkig geteekend, wel doordat de schrijfster ze minder goed kent; de naïeve geschiedenis van de twee trouwringen der boerenweduwe; die van de naar wat breeder horizon hakende Maartje Bot, die te Amsterdam gaat dienen; van de mooie Sijtje, de arbeidersdochter, die den vermogenden boerenzoon versmaadt voor den elleman - gezonde degelijke kost, zonder sentimenteele bijmengsels of romantische versiering, goed gezien en zuiver geteekend. P.J.B. Mr. J.G. Gleichman, Mr. F.A. van Hall als minister. Amsterdam. Van Kampen en Zoon, 1904. Wat men ook tegen Van Hall moge hebben, het staat vast, dat hij met Hogendorp, Thorbecke, Groen, Heemskerk, om van levenden te zwijgen, tot onze eerste staatslieden in de 19de eeuw mag gerekend worden. De heer Gleichman, die hem gekend, onder hem gewerkt heeft en zijn papieren heeft mogen gebruiken, zal voldoening hebben van deze ‘mededeelingen en herinneringen’, bestemd om Van Hall voorgoed de plaats aan te wijzen, die hij in onze geschiedenis zal innemen. Van Hall's ‘gematigd liberale’ gezindheid, reeds in 1831 gebleken in een anonieme memorie over den | ||||||||||
[pagina 492]
| ||||||||||
toestand des lands en radend tot ‘het aannemen van eenen hoogst liberalen en milden geest’ van regeering, bracht hem in betrekking tot Willem II: in 1842 werd hij minister van justitie. Van Hall's groote daad, de leeningwet, neemt natuurlijk een belangrijke plaats in het verhaal in; zijn talent als administrateur, als regeerder komt vooral in die jaren schitterend uit en zijn verhaal van de omstandigheden, die tot zijn aftreden leidden, rechtvaardigt dat aftreden ten volle, welke bezwaren tegen zijne houding ook destijds en later zijn ingebracht. Zijn eerlijke trouw aan de ook met zijne medewerking tot stand gekomen Grondwet van 1848 mag voortaan ook niet meer worden betwijfeld. Evenzeer zal men zijne dikwijls ongunstig beoordeelde houding in de zaak der Aprilbeweging niet meer mogen verdenken en terecht noemt de heer Gleichman de door Van Hall gevonden oplossing der daardoor ontstane kwestiën ‘de meest gewenschte en après tout de meest praktische’. Zijn groot talent als regeeringsman echter kwam, meer dan in de latere van het verder met kleinere kwestiën opgevulde tweede, in zijn derde ministerie uit, toen hij de belangrijke spoorwegzaak tot een gewenscht einde bracht. Maar de ‘minister der minderheid’ bleef dit langer dan voor zijn naam, dan voor de zaak des lands wenschelijk was, minder - zooals men wel heeft gezegd - uit gehechtheid aan het gezag dan uit lust om nog mede te doen in het politieke schaakspel, om te toonen, dat hij nog de oude was. Het ministerie viel tenslotte uiteen. Van Hall leefde nog vijf jaren ambteloos, studeerend en werkend, zijn ‘eigenhandige aanteekeningen’ verzamelend, waaruit de heer Gleichman blijkbaar de quintessence haalde en in ieder geval belangrijke en uitvoerige uittreksels gaf. Dit boek, vroeger artikelsgewijze in De Gids verschenen, moge ook anderen opwekken om de staatkundige mémoires van staatslieden uit de vorige eeuw openbaar te maken. Wij hebben daarvan nog veel te weinig, tot schade van de kennis onzer geschiedenis in die jaren, die toch voor onze inwendige ontwikkeling zoo belangrijke dingen hebben zien gebeuren en zoo merkwaardige personen hebben zien optreden. P.J.B. J. de Meester. Louise van Breedevoort. Roman in vier boeken. Bussum, C.A.J. van Dishoeck. 1903. Een roman, die zich heel prettig laat lezen. Het verhaal is zoo vlot verteld en de menschen staan als zoo weinig samengestelde typen voor ons, dat dit boek tot aangename ontspanningslectuur kan worden gerekend. Men is al heel spoedig thuis in de familie | ||||||||||
[pagina 493]
| ||||||||||
en stelt al dadelijk belang in den singulieren landjonker, die op zoo wonderlijke wijze zijn ooms en tantes meedeeling doet van zijn verloving met het Duitsche concert-zangeresje. Straks, als na troebele dagen in het huwelijksleven Louise geboren wordt en de moeder sterft, vragen we ons af wat er met zoo'n vader van de half-wees moet terechtkomen. Dat vertellen ons de drie laatste boeken. Ook daarin gaat het noch hoog noch diep, maar het verhaal boeit en de levendige beschrijvingen der personen, met wie Louise in aanraking komt (freule Rem, Camille, de oude heer Schieland) houden ons bezig meer dan de vraag wat het eind van Louise's geschiedenis zal zijn. Dat zij neef Guus bedanken zal, dat zij neef Han ongetroost zal laten gaan, wij voorzien het en dat zij in Kruit, den self-made schilder haar ideaal zal vinden, het verrast ons niet. Dat dit heer haar liefde niet waard is, verbaast ons minder dan de melodramatische oplossing, die aan het slot gegeven wordt: Louise schenkt - als in de oude draken een beurs vol goud - een ton kapitaal aan het kindermeisje, waarmee Kruit, haar verloofde van enkele dagen, geleefd heeft en die hij voor de rijke freule in den steek gelaten heeft, omdat hij als artiest voor de volle ontplooiing van zijn gaven vrij van geldzorgen moest zijn. Wij hooren niet hoe Kruit gedacht heeft over de edele daad van zijn gemankeerde vrouw. Zal hij werkelijk zoo'n ploert zijn, dat hij, het kindermeisje trouwend, zich door haar onderhouden laat van het geld, dat de nobel-denkende freule haar voor dat doel heeft gegeven? De man is er toe in staat, maar dan verdiende hij ook Louise's sympathie niet, ook niet als artiest. Maar dat slot is.... het slot; al wat daaraan voorafgaat is, vluchtig geschetst, doorgaans wel zoo prettig om te lezen en het tikje sentiment blijft zoo vrij van sentimentaliteit, dat ge u graag over dat laatste hoofdstuk heenzet. Louise - zoo vleit zich de lezer - zal door de ervaring met Kruit toch ook wel wat wijzer geworden zijn en misschien nog wel een braven man vinden, zooals het brave kind verdient. H.S. Marie Marx - Koning. Van een schoonen dag. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck. 1903. Er is in dezen bundel een sterke zucht naar het vage, fijne, etherische, nauw-tastbare en nauw-zegbare, naar het subtiele, dat alleen verstaan kan worden door wie de symboliek begrijpt, waarin het zich hult. En nu moet toch wel voor velen, voor zeer | ||||||||||
[pagina 494]
| ||||||||||
velen misschien, die symboliek b.v. in het eerste verhaal ‘Het Verzonken Kasteel’ zeker niet heel klaar zijn; niet licht, geloof ik zullen zij raden wie de vrouw is wier lijf rees in lijnen van tylozen en van wie verder gezegd wordt: ‘licht-lila was haar' waad, waarop haar haren lagen zon-blond als blonde zij. Haar oogen blauwe zeeën leeën open bleek van wee; en haar handen, malve-blank, gebaarden als schaduwen van zacht in wind bewogene bloemen; en haar woorden gingen vlijm-fijm als hooge violen-tonen....’ En ook ‘De God van het kind’, schoon zeker eenvoudiger en doorzichtiger van bedoeling, zal velen den indruk geven dat hier wel een diepe gedachte verscholen is in het kleed van het sprookje, maar of zij die gedachte zullen vatten is een andere vraag. Zal ook van ‘Prins Ideio’, het tooneelspel, dat een allegorische sproke is, de sleutel niet velen ontgaan? Zullen zij in de namen der handelende personen: Ideio, Momo, Femma, Sagillus, Antropa, Filaïa, Krata eenige aanwijzing vinden voor het recht begrip van wat de schrijfster met haar allegorie te verstaan wilde geven? En wat zullen zij maken van dat ‘Gevoelspel in Beelden en Woorden’ getiteld ‘Van de Vreeze’, waarin ‘medespelen’: de man, de vrouw in 't zwart, de vrouw in 't wit, een stem, twee vogelgeluiden, een klok....? Wat echter niet wegneemt, neen, eerder oorzaak juist zal zijn dat zeer velen met ophef van deze raadselachtige voorstellingen zullen gewagen, bewerend dat het hier meer op gevoelen dan op begrijpen aankomt en de schoonheid dan ook dieper voelend naarmate zij den zin der beelden minder begrijpen. Omne ignotum pro mirifico. Maar duidelijk en klaar is de zin van het verhaal, waarnaar de bundel genoemd is ‘Van een Schoonen dag’ waarin ons in dichterlijk proza verteld wordt hoe de jonge morgen (als een heel jeugdig meisje gedacht) haakt naar den middag, die zelf weer begeerig uitziet naar den avond, die zucht wijl zij den nacht niet winnen kan, want de nacht mint het kind, de morgen.... De typeering van Morgen, Middag, Avond, Nacht is zoo voortreffelijk, de overgangen zijn zoo goed geschilderd, de poëtiseering der natuurverschijnselen schijnt zoo ongekunsteld, dat men zeker de schrijfster vragen mag meer te geven van dit, van deze dichterlijke beschrijvingen der eenvoudige, aardsche, allen menschen bekende dingen, liever dan te gaan zweven in de ijle wolken der vage, wijsgeerige Allegorie. H.S. | ||||||||||
[pagina 495]
| ||||||||||
J.K. Rensburg. Lohengrin, een cyclus van den Graal. Rotterdam. Johan Pieterse. Een ‘niwe socialistise Evoluutsi-Teori’, de ‘Oerkommune’, de ‘wagnerjaanse’ stijl, Heine, de Hebrejers, de ‘kerkelike, politike en economise Graatsi Gods’, ‘de pauselike, koninklike en plutokratise genade d.i. willekeur’, ‘deugd en ondeugd produkten als petroleum en kaoetsjoek’, Wagners's ‘christelik socialisme in muzikale vorm’, Zola, Darwin, Hegel, Ibsen, Tolstoï, Spinoza, Goethe...., over dat alles reeds wordt gesproken in de 9 eerste heel kleine bladzijdjes der 44, die de inleiding vormen tot 16 sonnetten. Later volgt in die inleiding nog zoo een en ander over de Barbarossa-legende, over de ‘Rozakruisers van de franse School’, over den cyclus, dien de dichter ‘sreef’ (sic!), over ‘profetise vizi’, over den Messias-Imperator en zijn Apostel-Maarschalken, ‘Histories Materjalisme’, het smousendom, Ahasveer, Lohengrin als Wagner's Socialisme, Elsa als het Proletariaat, over den artiest ‘di uit de Eind-Eewse mystiek in de Eind-Erise periode naar de klaarheid der Niwe Era streeft’, over Lessing, de Taurah, de Ka'ba, het Sintoïsme, het Chysanten-Rijk, de Kruistochten, de ontwikkeling van de Zee-Scheepvaart, de Hervorming, de afschaffing van de tollen tijdens de Franse Revoluutsi, de Expanzi-Politiek, de bul van Urbanus IV, de uitvinding der kompasnaald en der drukpers, de Expanzi-kunst, het Dreyfusproces, een Messiaans Keurkeizerrijk van de Vereenigde Staten der Aarde, l'Affaire en het Wagnerisme..... ..... En daarop volgen dan de 16 Sonnetten met aanteekeningen...... H.S. Maurits Wagenvoort. De Christenen. Rabbi Paulus in Filippi, 2 dln. Amsterdam. H.J.W. Becht 1903. Een buitengewoon dierbaar boek voor hen die geen aanvechtingen meer krijgen om ter kerk te gaan of den bijbel te lezen, maar daarom het Christendom nog wel een belangrijk verschijnsel vinden. Want dit boek maakt het zoo recht duidelijk hoe de menschen er toe kwamen om Christenen te worden - Paulus door overspannen genialiteit en reislust, vrouwen door teleurgestelde liefde, slaven uit vrijheidszucht, enz. enz. - maar ook, hoe een wijsgeer als Olympas zich er buiten hield. En dat niet uit ongodsdienstigheid, o neen verre van dien! Olympas is de vroomste. Hij heeft Jezus-zelf gehoord en moet Paulus de Bergrede mede deelen, waarvan deze nooit had vernomen. Hij ook begrijpt Jezus | ||||||||||
[pagina 496]
| ||||||||||
beter en heeft hem meer lief dan Paulus - maar houdt zich aan Plato en Socrates. En wèten, wel Olympas weet alles, zelfs dat waarover de Keizer van Duitschland zich nog in 1902 verbaasde, n.l. ‘dat jelui Jehovah van Babyloonschen oorsprong is.’ (II, 86). En wat ten slotte voor bovengenoemden zoo recht aangenaam zal zijn, is dat dit boek zoo ferm breekt met oude sleur en onnoodige deftigheid, en dus kalm spreekt van ‘baas Klemens, de bisschop’ en ‘Je naam worde geheiligd.... want in Jou is het koninkrijk.... Amin.’ Waarom zouden wij ook dat stijve ‘Uw’ en ‘Gij’ behouden? Waarom moeten wij Hollanders nu altijd harkeriger doen dan anderen, dan Engelschen, Franschen en Duitschers zelfs! Nu kan ik helaas niet anders zeggen, dan dat ik dit boek zeldzaam vlerkachtig vind. Vooreerst is het van de doorzichtigste makelij, en wel van deze: recipe: een goede dosis couleur locale; een extractje van Renan's werken, eindelijk een excerptje uit het Nieuwe Testament en dit alles overvloedig aangelengd met courantenwijsheid - en le roman est fait! Verder is het van de naïefste banaliteit. Waar dat Nieuwe Testament vandaan komt, hoe die Joden die in Jezus geloofden de wereld overwonnen, en dergelijke vragen, - naar welker beantwoording nu reeds een eeuw met de scherpzinnigste geleerdheid is gezocht, zonder tot helderheid of eenstemmigheid te kunnen komen - dit boek beantwoordt ze u vliegensvlug. Want Olympas - in 't voorbijgaan gezegd: heelemaal geen platonische philosoof, maar de spreekbuis van den heer Wagenvoort - Olympas weet alles. En eindelijk is de taal van dit boek nu eens van de kwaadaardigste moppigheid en dan de onvervalschte coiffeurstijl. Bv.: ‘de mannen listig, de vrouwen lustig, de kinderen lastig, keek de sluwe ondeugendheid allen uit de oogen, wanneer zij door de straten der stad gingen. Dan.... hielden de ruiters hunne losse paarden in het oog, ja zelfs zei men, dat de gebochelden zich met den rug tegen een muur plaatsten uit vrees dat hun pand van goed luk, waarop zij het oog niet konden houden, hun zou worden weggekaapt’ (bl. 2). ‘Om de stille heesterdonkerten stond een licht-doortrokken duisternis van hoog-nachtmysterie, doorfonkeld van straalschietende sterren’ (bl. 124). En 't grappigste is dat een, overigens zeer begrijpelijke, drukfout de beste kritiek geeft. Want als Olympas zijn afstraffende rede houdt tegen Paulus' leer en ascetisme, breekt hij zijn rede telkens af met den mooien, Griekschen groet Chaire (= verblijd u), gericht tot de voorbijgangers. Maar bij ongeluk staat er in plaats | ||||||||||
[pagina 497]
| ||||||||||
van Chaire dan telkens Xaire! En Xaire is heelemaal niets, beteekent niets. Zoodat de lezer, na Olympas' wijsheid telkens op dat vreemde tusschenwerpsel stootende, onwillekeurig lacht: beteekent niets! 't ziet er wel geleerd en exotisch uit, maar 't is toch geen van beide. Wat is het dan? Ja - 't is Xaire, meer is er niet van te zeggen. G.F.H. Jonkvr. A. von Schmidt auf Altenstadt. Van het land van de Rijzende Zon. Met 83 illustratiën. 's-Gravenhage. W.P. van Stockum en Zoon. 1903. Als ooit een boek het faveurtje heeft gehad precies op tijd te komen, dan zeker dit reisverhaal. Want, terwijl de couranten spreken van een oorlog tusschen Rusland en Japan, en wij ons afvragen of het als ‘groote mogendheid’ zoo piepjonge Japan 't wel kan opnemen tegen dien grooten, grijzen kolos, komt dit boek met zijn vele kiekjes ons inlichten. Daarbij wil ons oud-hollandsche hart gaarne nog eens hooren, of ze zich in Japan nog den tijd herinneren dat op Decima onze vlag woei, en hoe dankbaar ook voor 't geen reeds Siebold, E. Heldring, H.S.M. van Wickevoort Crommelin en E. Nijland ons op dit terrein gaven, bevredigd was onze weetlust nietGa naar voetnoot1). Dit boek echter brengt ons heel wat verder. Want de schrijfster heeft zes maanden in ‘het land van chrysanten en kersenbloesem, de sprookjestuin van het Oosten’ gereisd en al dien tijd met nauwgezetheid geschiedenis, godsdienst, zeden en gewoonten bestudeerd en nu dit alles weergegeven in de 18 hoofdstukken van haar boek. Met enkele er van te noemen als: Yokohama en Tokio, Opening van het parlement, Godsdienst, De Japansche Vrouw, Japansche Kunst, Het Kersenbloemen (voor kersenbloesem?) feest bij den Mikado karakteriseer ik dit boek misschien het beste, want hieruit blijkt dat het ons een veelzijdigen en onpartijdigen indruk wil geven van dit weder ontwaakte volk. Wat mij persoonlijk trof, was dat onze naam ‘Oranda’ er nog een goeden klank heeft; dat de Japanners ongemeen beleefd en buitengewoon onbetrouwbaar, hun vrouwen en dienstboden daarentegen vriendelijk en voortreffelijk zijn, dat Japan een paradijs voor kinderen is maar niet voor reizigers, trots zijn electrisch-verlichte treinen met eetwagens, en dat de zending wegens haar succes hier een van haar gevaarlijkste terreinen vindt - dat doet er eigenlijk niets toe, want een ander zal iets geheel anders eigenaardig vinden. Nu | ||||||||||
[pagina 498]
| ||||||||||
de kritiek hier niet kan controleeren, heeft ze slechts dankbaar aan te nemen en te bewonderen. G.F.H. Een jaar aan boord H.M. Siboga, door Mevrouw A. Weber - van Bosse. Boekhandel en drukkerij voorheen Leiden. E.J. Brill. 1904. Wie met een enkel woord zijne meening over het werk van Mevrouw Weber wil uiten, kan, gelooven wij, niet beter doen dan eenvoudig te zeggen; het is een sympathiek boek. Sympathiek is het door den vorm: frisch, gezellig, nooit vervelend; sympathiek vooral ook door den inhoud. Wie het leest, moet wel komen onder den indruk: wat is onze Oost toch een mooi geheel, - moet wel begrijpen dat die Oost de belangstelling verdient van ieder Nederlander. ‘Indië is voor den Nederlander over het algemeen een al te vreemd land; op onze scholen wordt van Nederlandsch-Indie weinig meer gesproken dan van de rest der vreemde werelddeelen, daar is nog te zeer eene algemeene miskenning van de belangrijkheid van dit wondere gebied’, - zoo ongeveer klaagde dezer dagen nog een deskundigeGa naar voetnoot1) in eene aankondiging van Augusta de Wit's De Godin die wacht, en hij meende dat onderwijs en kunst, vooral literaire kunst, in een en ander verbetering zouden kunnen brengen. Wij weten niet, of hij het boek van Mevrouw Weber, ongekunsteld geschreven als het is, zou rangschikken onder de letterkundige kunstgewrochten; maar wij zijn wel overtuigd, dat hij het met ons eens is als wij zeggen: dat boek, goed geïllustreerd, is óók te tellen onder die, welke gelezen moeten worden door al wie iets voelt voor ons eilandenrijk. Van 7 Maart 1899 tot 26 Maart 1900 heeft de Siboga in het oostelijk deel van onzen archipel rondgezworven, ten behoeve der diepzee-onderzoekingen van Prof. Max Weber. Tweemalen ging het stoomschip in dien tijd gedurende eene kleine maand naar Soerabaja om te dokken; deze periodes brachten de reizigers achtervolgend te Makassar en te Saleijer door, - maar de overige tien maanden was men, al werd meermalen eene strandplaats aangedaan, voortdurend op zee. Mevrouw Weber was daarbij een ‘werkend lid’ der wetenschappelijke expeditie. Wij hadden, al lezende, een aantal bladzijden opgeteekend waarop wij meenden in het bijzonder de aandacht te moeten vestigen. Maar na het geheele werk te hebben gelezen, zien wij daarvan | ||||||||||
[pagina 499]
| ||||||||||
af; onze aankondiging zou veel te uitvoerig worden, en wij gelooven nu dat het beter is, haar te besluiten met dezen goeden raad: lees dit boek, niemand zal zich den daaraan besteden tijd beklagen. E.B.K. Studies in volkskracht, onder redactie van L. Simons. Eerste serie I. ‘Tot inleiding’. ‘De toekomstwaarde van onze jongste maatschappelijke woelingen’, door L. Simons. II. ‘De leer van Malthus, voor Nederland toegelicht’ door Dr. G.W. Bruinsma. III. ‘Ons kazerneleger als opvoedings- en gezondheidsinstituut’ door Q. Nc. Haarlem, de Erven F. Bohn. 1903 en 1904. Ziehier een - zij het in eenigszins ongewonen vorm - nieuw tijdschrift, gewijd aan sociale belangen. De drie stukken, die thans voor ons liggen, hebben deze groote waarde, dat zij den lezer tot nadenken opwekken, tot instemming of tegenspraak uitlokken, maar zeker niet doodgezwegen behooren te worden. Over het eerste onderwerp, met de Aprilbeweging van 1903 in nauw verband staande, is al zooveel gezegd, dat wij er voor het oogenblik het zwijgen toe kunnen doen. Eenigszins anders is het met het tweede, de leer van Malthus. Dr. Bruinsma komt daar tot wèl eenzijdige beschouwingen! Malthus voorzag, dat er een tijd zoude kunnen komen van overbevolking: de toeneming der bevolking zou sneller gaan dan die der voedingsmiddelen, en het menschdom zou dus verarmen. Hij predikte daarom de leer van de moral restraint: trouw niet voordat gij een gezin kunt onderhouden! Deze leer - wèl te onderscheiden van het Neo-Malthusianisme, dat ook door Malthus bestreden werd, - wordt in werkelijkheid in ons land toegepast door een belangrijk deel der bevolking. Volgens Malthus zou eene bevolking om de 25 jaren kunnen verdubbelen, en dààrmede zou de productie van voedingsmiddelen geen gelijken tred kunnen houden. Wordt dit nu weerlegd door de cijfers van bevolkingstoeneming en van landbouwvooruitgang in ons land, gelijk Dr. Bruinsma doet? Allerminst, want onze bevolking is van 1830 tot heden, dus in omstreeks 70 jaar verdubbeld. Van 1830 tot 1870 was de toeneming minder dan één percent 's jaars, van 1870 tot nu iets meer (1.2 à 1.3 pCt), en wij willen wel toegeven dat deze vooruitgang, in verband met den vooruitgang van nijverheid en landbouw, | ||||||||||
[pagina 500]
| ||||||||||
geen groote zorg behoeft te baren. Maar al wat Dr. Bruinsma aanvoert is, dunkt ons, geen argument tegen, veeleer eene bevestiging van de leer van Malthus. Wij hebben ons over de overbevolking nog niet ongerust te maken, omdat velen niet trouwen voordat zij in staat zijn een gezin te onderhouden; maar het zou een geluk zijn wanneer deze les nog meer algemeen, vooral onder de minstbedeelde standen, werd in acht genomen. Het derde stuk handelt over het kazerneleger. Daarin wordt, in vele opzichten, de vinger gelegd op de wond, die veroorzaakt is door sleur en routine. Wij vinden, in het hierbedoelde opstel, verschillende denkbeelden terug die door deskundigen in De Militaire Gids zijn geuit. Dat b.v. menige kazerne uit hygiënisch oogpunt veel te wenschen laat; dat de ‘tucht’, die daar onderhouden wordt, niet die is welke in onzen tijd past en eene voor de tegenwoordige oorlogvoering zoo noodige zelfstandigheid kweekt; dat miliciens slechts zoolang onder de wapenen behooren gehouden te worden als voor militaire vorming noodig is; dat dus alle daarmede niet in verband staande werkzaamheden (oppassersdiensten b.v.) behooren te vervallen; dat men luiheid en verveling kweekende diensten, zooals die der schildwachten, tot een uiterst minimum moet terugbrengen... welk deskundige kan dit tegenspreken zouden wij haast vragen, wanneer wij niet bij ervaring wisten dat er nog vele deskundigen zijn die er anders over denken. Wij noemden het anti-militair, als wij (in 1882) dagelijks te Haarlem officiersdames in een panier zagen rondrijden, met een huzaar in uniform als palfrenier....maar men noemde ons antimilitair, toen wij onze ergernis over dergelijke gebruiken uitten; de Minister van Oorlog meende, dat men den officieren en hunnen dames dergelijke kleine voordeelen wel kon gunnen!! De richting door Q. Nc. aangewezen, is sinds lang ook de onze; doch wij gelooven dat hij veel verder gaat dan practisch mogelijk is. Een deel van het leger zal, meenen wij, uit vrijwilligers moeten bestaan; men denke aan voldoende kadervorming, aan de verpleging en oefening der cavalerie- en artillerie-paarden, enz. enz. Die vrijwilligers zijn wel te krijgen, als men hen goed betaalt en goed behandelt; bij de spoorwegen, de politie enz. heeft men toch ook geen gebrek aan personeel! Maar de militie zal de groote meerderheid van het leger blijven uitmaken, en als voor deze het kazerneleven grootendeels of geheel kan worden afgeschaft (waartoe Q. Nc. den weg aanwijst) zal de verplichte dienst, zonder | ||||||||||
[pagina 501]
| ||||||||||
nadeel voor 's lands verdediging, zeker veel aangenamer en minder drukkend worden. Er zou over dit alles veel te zeggen zijn, maar wij zouden de grenzen eener aankondiging overschrijden. Om deze reden vermelden wij ook slechts pro memorie de korte ‘aanteekeningen’, die betrekking hebben op verschillende ‘vragen van den dag’, en waarmede de afleveringen der Studies in Volkskracht besloten worden. E.B.K. Ria Gelmi. De Reis naar Hedonië. Amsterdam S.L. van Looy. 1903. De groote massa thans verschijnende sociale romans is wellicht een bewijs, dat het oude Europa een tijdperk van hevige mutatie is binnengetreden. Ik geloof dat de wereld er niets bij zou hebben verloren, indien de vindingrijke schrijver, die zich onder den naam Ria Gelmi verbergt, zijn toekomstdroomen had achterwege gehouden. Twee jonge mannen laat hij schipbreuk lijden en zoo in een werelddeel aanlanden, dat, afgesloten van alle overige rijken der aarde, door geestverwanten en afstammelingen van den ouden Griek Aristippus wordt bewoond. Ter kenschetsing van dit verborgen hoekje der wereld kan deze trek dienen, dat de rozen er overvloedig zijn, maar geen doornen hebben. Het genot wordt er heilig geacht en het lichamelijk genot verre gesteld boven het geestelijke. De knappe geneesheer van Hedonië, bij wien de vreemdelingen een gastvrij onderkomen vinden en die van zijn cliënten, niet van patiënten gewaagt, daar er bijna geen zieken zijn en hij in de eerste plaats gymnastiekmeester is, vraagt op bl. 270: ‘Welk intellectueel genot is te vergelijken bij dat van de liefde?... Welke geestelijke smart is heviger dan kiespijn?’ Elders op bl. 42 zegt hij: ‘Niemand schaamt zich hier over wat natuurlijk is, en men is des te kuischer, omdat de preutschheid - en zelfs de schaamte - ons onbekend is.’ Het spreekt van zelf, dat de vrije liefde in Hedonië tot instelling verheven is. Armoede heerscht er niet, daar trapsgewijze het erfrecht is afgeschaft en dus de kansen voor alle kinderen, om door talent en naarstigheid in de wereld vooruit te komen, gelijk staan. Hoeden draagt men er niet, en om die reden zijn er ook geen kaalhoofdigen. Er wordt ons verteld, dat alle menschen in Hedonië gelukkig zijn. Smart kent men er niet, of wil men er althans niet kennen: de lijken der afgestorvenen worden in een nachtelijk uur in alle stilte op den bodem der zee nedergelaten. Het vuile werk wordt door negers, | ||||||||||
[pagina 502]
| ||||||||||
die slaven zijn, maar het vrij wat beter hebben dan onze handwerkslieden, verricht. Men acht dit billijk, omdat ze een minderwaardig ras vertegenwoordigen en het onrecht is gelijkheid van rechtstoestand te willen, waar eigenschappen en aanleg zoo ongelijk mogelijk zijn. In ieder opzicht is Hedonië een Eden. Toch was het voor de twee schipbreukelingen een verlossing, toen de poorten van dat Eden achter hen werden dicht geslagen. Nu, daar kan ik in komen, hoewel er in de scherpe kritiek welke door Ria Helmi over onze Europeesche maatschappij geveld wordt, juiste opmerkingen worden aangetroffen. Eén ding heeft de schrijver vergeten, dat men niet geluk moet najagen, maar er naar streven het waardig te zijn. Wie geluk najaagt, komt bedrogen uit. v.d.W. Wilhelm Bölsche. Het Menschenraadsel. Bewerkt door D.D.B. Amsterdam. J.C. Dalmeyer. Dat wat het best bij de omstandigheden past het meest kans heeft zijn leven verlengd te zien, is wat de Duitschers noemen eene Binsen-waarheid. Als een schip, aan boord waarvan een haai en een beroemd wijsgeer zich bevinden, op een rots te pletter stoot, dan verdrinkt de denker, terwijl de visch tot zijn natuurlijk element wederkeert. Men kan dan ook niet zeggen, dat het axioma: ‘the fittest survives’ den vooruitgang in het rijk der organismen verklaart. Ook in dit opzicht is het Darwinisme onbevredigend, dat het ontstaan van organen, welke eerst bij krachtige ontwikkeling in den levensstrijd de zege kunnen verschaffen, door de natuurlijke teeltkeus niet verklaard wordt, daar deze enkel het nuttige en niet het voorloopig nuttelooze handhaaft. Om die reden is het lichtvaardig te beweren, dat door de leer van den beroemden Engelschman alle teleologie overtollig is geworden. Wilhelm Bölsche heeft het begrepen. Hij acht het niet vernederend voor den mensch, dat deze uit de wereld der dieren is voortgesproten. Steeds was in den samenhang van het heelal de geheele lagere vlakte noodig, hoe ver wij haar ons ook in de ruimte uitgestrekt willen denken, als ook maar op eene plaats de mensch als iets hoogers zich daar boven zou verheffen. Zijn stelling is, dat de stoffelijke wereld er uitsluitend op is aangelegd geestelijk leven voort te brengen. ‘De mensch behoorde reeds tot de vóórhistorische dagen. Eeuwen lang liep hij vermomd rond in honderd dierlijke gestalten. Alles loopt ten laatste op de een of andere wijze op hem uit. Hij was oercel en planetenmorgenrood, hij was | ||||||||||
[pagina 503]
| ||||||||||
zon en ster en melkweg en hemelvlak. Als een reusachtige, demonische schaduw reikt hij door alle diepten van tijden, door alle ruimten der wereld. In alles is mensch, menschenschaduw, menschentrap, menschenkiem. Eén enkel kolossaal menschheids-embryo is alles, wat vóór den mensch was, de geheele schijnbaar buitenmenschelijke natuur. Hij verzinkt daarin als in een reusachtigen moederschoot, als een reuzenei. De mensch breidt zich uit tot natuur, verovert de natuur voor zich.’ Natuurlijk laat zich deze poëtische wereldbeschouwing, deze moderne metaphysica niet wiskunstig bewijzen. Wij hebben hier met een opvatting te maken, welke op zeer uitgebreide feitenkennis berust, doch waarbij de ervaring wordt aangevuld met gissingen, welke zich empirisch niet rechtvaardigen laten. Het is jammer, dat het boek van Bölsche door den ongenoemden vertaler in zoo slecht Hollandsch is overgebracht. Hoe weinig hij berekend was voor zijne taak blijkt daaruit, dat hij niet éénmaal, maar hardnekkig, telkens op nieuw, amphiorus schrijft, waar natuurlijk amphioxus wordt bedoeld. Ik zet het iemand in drieëen om den volgenden volzin te verstaan. ‘Prof. Hugo de Vries te Amsterdam, hoogleeraar in de Botanie, is een aanhanger van de ontwikkelings- en teeltkeus-theorie, doch is tevens van meening, dat de strijd om het bestaan niet in den geest van de oorspronkelijke Darwinistische school zekere passende maxima van wettige individueele variaties bij de individuen tot sterke, voortplantingsechte soorten zoude kunnen opteelen, maar dat hij alleen onder zekere spontane, niet onder die variatiewetten vallende veranderingen, de slechter adaptieve verwierp en zoodoende het bestendig van het innerlijke uit, zelfstandig veranderende soortbeeld, alleen regelde, wat betreft zijne doelmatigheid.’ Ik was buiten de mogelijkheid de vertaling met het oorspronkelijke te vergelijken; het geschrift van Bölsche, waarvan de Heer D.D.B. verzuimde ons den Duitschen titel en het jaar van verschijning mede te deelen, kon ik ondanks bestelling niet machtig worden. Maar we kunnen er verzekerd van zijn, dat Bölsche, die als romanschrijver, beoefenaar van kunstgeschiedenis en natuurkundige in Duitschland een goeden naam geniet, zich niet zoo zonderling heeft uitgedrukt als de vertaling telkens doet gelooven. Eigenlijk vraagt men, waarom dergelijke boeken in het Hollandsch moeten worden overgebracht, daar ieder, die lust gevoelt ze te lezen, toch wel Duitsch verstaat. v.d.W. | ||||||||||
[pagina 504]
| ||||||||||
Cd. Busken Huet. Nalezing. Met een voorbericht van G. Busken Huet. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink & Zn. 1903. In het formaat der litterarische fantasiën verschijnt deze nalezing waarin de grage lezer de beide artikelen vindt die in Januari 1865 zooveel gerucht maakten en aanleiding gaven tot het uiteengaan der Gidsredactie: Een avond aan 't hof en de tweede kamer en de staatsbegrooting van 1865. Stukken die dus tot de geschiedenis onzer litteratuur behooren, maar wier innerlijke waarde, nu op een afstand van bijna 30 jaren getoetst, waarlijk niet dat groote rumoer rechtvaardigt. Verder bevat het bundeltje hoofdartikelen uit de Javabode en het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indië en Indische brieven waarvan in Potgieter's correspondentie sprake is. l.S. Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
|
|