| |
| |
| |
Verzen
Van A.S.C. Wallis.
Aan zee.
Van pasgevallen regen nog doortrokken
Breidt zich het landschap grijs en zwijgend uit,
En heel de kille lucht schijnt vocht te aad'men,
Vermoeide wolkjes trekken traag voorbij,
Bedauwde halmen buigen 't zware hoofd,
Te loom den last der druppels af te schudden,
Waarin geen zonnestraal verguldend glinstert,
En 't natte duinzand geeft den indruk weer
Van iedren voetstap, die zich zeewaarts richt.
De zee is kalm; geen frissche windstoot jaagt
Het looden vloers van effen grijs uiteen
En maakt door storm voor blauw en zonlicht plaats.
Het koeltje zwijgt, en lijkt het soms of even
Een breede, witte vôor de waat'ren snijdt,
Eer nog de deining kon tot golfslag worden,
Verliest ze zich, en 't breede watervlak
Ligt stil maar ongerimpeld weer terneer
De zee wil sluim'ren of zij nooit gewaakt had.
Zoo komt herinn'ring aan verloren droomen
Soms over 't kalm en stil geworden hart,
| |
| |
Maar wat eens golfslag was der hoogste vreugd
Is nu slechts rimpel, die het voorhoofd even
Doch pijnlijk samentrekt bij het herdenken
Van wat nooit keeren of nooit komen zal,
Dan halen wij diep adem, zooals iemand
Wiens slaap men storen kwam - en sluim'ren verder.
| |
| |
Geen wolk is aan het heldre luchtruim zichtbaar
En mengt haar somber grijs in 't zonnig blauw,
De blijde kleur die van den hemel lacht,
Iets als een droom van schoonheid, zonneschijn
En eeuw'gen zomer waart door 't vredig landschap.
De koelte ruischt door 't bleekgroen duingras henen,
Het mulle zand welft zich tot zachte rustplaats,
Als noodde 't uit om wakend mee te droomen,
En wenschen, ongeteld gelijk de golven,
Waarop het oog rust, trekken door ons hart,
Hoe fier beurt iedre golf haar kruin omhoog,
Niets wetend van der zust'ren nederlaag,
Vervuld slechts van geloof aan eigen kracht.
Trotsch baadt zij 't zilvren hoofd in 't zonnelicht,
En lacht den hoogen, blauwen hemel toe,
En ruischt haar zegelied, terwijl zij kustwaarts,
Naar 't onbekende land spoedt, dat haar zust'ren,
Zoo zegt men, nooit bereikten, maar dat zij
Bereiken zal, 't land van belofte en hoop.
Nu nadert zij, stout bruist ze omhoog, ‘bereikt,’
Zoo klinkt het jubelend, zij raakt het land,
En spat uiteen - de wensch eens menschenharten.
| |
| |
Een moegedarteld kind, dat sluimren gaat,
Dorst men u noemen, groote oceaan,
Wanneer gij 's avonds zwijgend nederligt.
Neen, een Prometheus zijt gij, eeuw'ge kracht
En vrijheidsdrang in eeuw'gen boei geklonken. -
Al 't vruchteloos streven van geheel een menschheid
Zucht in uw morrend, immer rust'loos woelen.
Gelijk uw golven tegen d'oever breken,
Nooit strijdensmoe, schoon nimmer overwinnend,
Kampt al wat hoog en edel is op aarde,
Tracht zooals zij de kluisters te verbrijz'len,
De kluisters, die nooit breken, sterft als zij,
Maar is als zij, ook in zijn val nog groot.
Gij breeder graf, dan menschenspade ooit delfde,
Zee, ongegraven groeve van miljoenen,
Gij kerkhof, dat geen monumenten draagt,
Weent ge om uw dooden, is uw golfgeklots
Een lijkzang om uw offers; is een droef
Vaarwel het woord dat uit uw baren klinkt;
Het tooverwoord, waarnaar we vorschen, vragen,
Dat wij ontraads'len willen en verstaan,
Waarmee ge ons lokt en roept? Wij peinzen, luist'ren,
En gij ruischt verder, lachende om den mensch,
Den kleinen, zwakken mensch, die u verstaan wil,
En fluistert ‘'k zing u toe, wat ge in mij hoort,
Tot gij mijn zang kunt vatten, zing 'k den uwen,
Uw smart of vreugd, uw zwakheid of uw kracht,
Tot gij mij hooren kunt, hoor in me u zelf.’
|
|