Onze Eeuw. Jaargang 4
(1904)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 451]
| |
Nieuwe boeken Door G.F. Haspels.Is. Quérido. Menschenwee. 2 dl. Haarlem. De Erven F. Bohn. Vraagt men wat een mensch er toe brengt romans te schrijven dan is dit antwoord niet ongewoon: ‘hij doet dat òf om een nuttige of noodige waarheid op het zekerst aan haar adres te bezorgen, òf ter verheerlijking van den schoonen vorm.’ In het eerste geval is zijn ideaal 'n Uncle Tom's Cabin, 'n Max Havelaar, of 'n Hilda van Suylenburg te schrijven, een boek dat - zooals 't dan heet - ‘eindelijk de waarheid aan het licht brengt en geen oorbaar middel ongebruikt laat om recht en waarheid te doen triomfeeren’. Hij schrijft een boek voor iedereen, en de kunst, och de | |
[pagina 452]
| |
kunst heeft zich te schikken naar de eischen van recht en waarheid en de bevatting van iedereen. Hij schrijft den tendenz-roman. In het tweede geval kent hij niets hoogers dan het schoone, ware woord. Niet voor de menschen, noch voor de deugd of ondeugd schrijft hij een boek, maar ter verheerlijking van het woord, ons dierbaar en onvolprezen Hollandsch woord. Hij weet wel dat hij voor zijn nieuw proza niet heeft te rekenen op de toejuiching der menigte, maar een goedkeurend knikje van professoren onzer literatuur als van Looy en van Deyssel is hem belooning genoeg. Hij schrijft een boek van woordkunst. Dat zoovelen den tendenz-roman willen is begrijpelijk, want deze is tot alle dingen nut. Ge wilt gesticht worden: goed, hier hebt ge een roman. Ge wilt wetenschap, politiek: hier een roman, een roman! De roman weet, kan en zal alles; de roman geeft meer dan kerk, academie, politiek, bij elkaar, geeft de waarheid in een doosje. De bezwaren echter tegen deze roman-overheersching zijn voor 't grijpen. Vooreerst is zoo'n universeel voedingsmiddel voor den geest hoogst eentonig en armelijk. Daarbij verwarrend en verderfelijk. Menschen die leven van tendenzromans lijden ten eerste aan de verwarringsmanie. Wat kerk en academie moeten doen, verlangen zij van den roman en omgekeerd. Romans die aan prediken en preeken die aan literatuur doen. En ten tweede gaan zij vroeg of laat onder in oppervlakkigheid. Want geen theoloog, geleerde of politicus van zuiver ras gebruikt den romanvorm om zijn woord te zeggen. Ontleende, tweede- zoo niet tiendehandsche geleerdheid of stichtelijkheid is het waarop de tendenzroman onthaalt. Tegenover deze bezwaren staan ook voordeelen, waarvan 't beste straks ter sprake komt, maar 't grootste, zoo voor schrijver als lezer, zeker wel is: dat men zoodoende twee pannen tegelijk op het vuur heeft staan, en kan ‘praten en breien tegelijk’. Is toch het boek mislukt, dan kan de schrijver nog altijd aandacht vergen voor de hoogst belangrijke kwestie, terwijl als 't niet mislukte de goede kunst de goede zaak, en omgekeerd, nog | |
[pagina 453]
| |
meer verheft; dus, twee vliegen in één klap. En de lezer die, zeker, op de hoogte moet zijn, maar geen tijd en eerlijk gezegd ook geen lust heeft voor die zware geleerdheid en vroomheid, vindt zoo'n roman, die een mensch ongemerkt en met muziek op de hoogte brengt, bepaald een uitkomst. Men leest zijn romannetje en wordt onderdehand gesticht of schiet aardig op met zijn wetenschap, zoodat van Alphen's wensch is bereikt: ‘mijn leeren is spelen’. Werkelijk de tendenzroman is tot alle dingen nut. Behalve voor de kunst, zeggen de anderen. Laat de kerk prediken, de wetenschap onderzoeken, de politiek leiding geven - maar laat de kunst schoonheid scheppen. Geen ander doel heeft ze; dit legt beslag op alle krachten van den kunstenaar. Geef er hem een tweede naast, boven of onder, zijn kunst zal er altijd schade door lijden. Ook de kunstenaar kan geen twee heeren dienen. Van hem stichtelijkheid of informatie verwachten, is hem in verzoeking leiden. Laat hij vrij zijn zooals de natuur vrij is in haar scheppingen. Is de gifplant niet meer schoon, wijl we er geen ruiker van konden maken? Is de leeuw onbelangrijk, omdat we hem niet voor den tram kunnen spannen? Moet dan werkelijk de geheele aarde vol worden van appelboomen? En naarmate de beschaving alles nivelleert tot het nut en genot der menschen, roept niet juist daarom alles den kunstenaar op om een nieuwe wereld te scheppen, tendenzloos als de natuur? Laat hem dus arbeiden aan den alléénverblijdenden vorm, en voor hèm daarbij het schoone woord, voor hem de natuur, vrij en frisch als ze blijft, voor hèm den mensch, die als natuurwezen niet kan opgaan in kerk, club of academie! En zijn schoone scheppingen zullen altijd even nieuw zijn, als elke kunstenaar nieuw is, die de visie en het woord ontving. Toch is de tegenstelling, hier geteekend, in werkelijkheid niet zoo scherp en gemakkelijk zichtbaar. De tendenzroman geeft nog meer pleidooi dan onderwijzing, en of het pleidooi zal inslaan, hangt minstens zooveel af van den vorm als van de argumenten, zoodat de beteekenis der kunst hier welzeker groot is. Max Havelaar | |
[pagina 454]
| |
is een pleidooi zoo goed als Hilda van Suylenburg, maar omdat het eerste een kunstwerk was en het tweede niet, blijft Max leven en stierf Hilda. Maar wat het, reeds straks bedoelde, beste voordeel van den tendenzroman schijnt, is dat daarin een inhoud is gewaarborgd, en dat daarin 't kloeke woord een beroep doet op onze mannelijke eigenschappen van bewondering en verwerping. En om den inhoud is het toch te doen! Ook hier is het contrast met de woordkunst niet zoo scherp als het schijnt. Heeft ook niet de woordkunst veel aandacht gewijd aan den inhoud? Enkele uitloopers mogen zich vergaapt hebben aan een inhoudloozen vorm, de voormannen brachten met den nieuwen dienst des woords welzeker een nieuwen inhoud, realisme, symbolisme, of wat ook. Ja, volgens de onloochenbare eenheid van woord en gedachte droeg het nieuwe woord in zich zelve de tendenz naar een nieuwen inhoud, en zou op die wijze deze kunst de tendenzkunst bij uitnemendheid kunnen genoemd worden. De kritiek echter, die haren schoonen naam van ‘de onderscheidende’ niet onwaardig is, heeft iets anders te doen dan de min of meer uitgesproken tendenz van een kunstenaar aanwijzen. Want die is haar ten slotte niet het belangrijkste. Voor haar is de kunstenaar de met het woord begaafde levensnieuwsgierige. Zij kan zeker soms speciaal haar oordeel geven over de woordkunst, maar haar volle woord spreekt zij eerst, indien zij vorm en inhoud als eenheid neemt. Kunst geeft haar niet slechts de gedachte of het woord, maar het leven, objectiveert haar het leven, en een kunstwerk meet zij dus aan het leven. Wát heeft de kunstenaar gezien van het leven, en hoé kan hij zeggen wat hij zag - dat vraagt zij. Dat de kunst keuze is, spreekt van zelf, en dus laat zij den kunstenaar volkomen zijn vrijheid. Eén ding kan zij van hem eischen, dat hij het leven kenne en het weergeve zooals het is. Mist hij die kennis, nu de studie is schoon en de kerk, de academie, of 't clubgebouw ligt naast de deur. Is hij een kennende, maar geslagen met ijver voor zijn alléénzaligmakende kennis, nu predikers zijn minstens zoo onmisbaar als kunstenaars. Maar een kunstenaar is student | |
[pagina 455]
| |
noch propagandist, doch uitbeelder van het leven. Niet van levenskarikaturen of uitwassen, ook niet van levensvermooiingen of verbeterde edities er van, maar van het normale leven, het leven zooals het is, vaak een ‘bulhondenhok’, ten slotte toch een fontein van vreugde voor den mensch. Dat leven dat hij zag en liefheeft - en dàt alleen zag hij - en waarvan de schoonheid en de tragedie hem zóó overweldigden dat hij er niet van kon zwijgen. Nóch het schoone dus, noch het afgrijselijke dat aan de oppervlakte ligt van het leven, maar de realiteit zelve, die oneindig dieper is dan het uiterlijk-zichtbare leven. ‘Things are not what they seem’ zeide reeds de dichter die 't wist: ‘life is real’. Eenzijdig als elke mensch is ook de kunstenaar, maar ook in zijn eenzijdigheid heeft hij de diepte bereikt, de realiteit, het normale leven, waarop ook elke eenzijdigheid ten slotte berust. Wàt hem van het leven interesseerde is niet zoozeer de eerste vraag, als wel: of zijn belangstelling zoo innig en objectief was, dat hij op den bodem is gekomen van het leven dat hij moest uitbeelden. Dan weet hij ook waar de dingen vandaan komen, hoe ze zoo moesten worden als zij nu zijn, en eerst dan kan hij het gaan zeggen met de onverbiddelijkheid van den rechter en de innigheid van een liefdevolle. En altijd zal er in zijn woord dan iets trillen van ontroering over het zalige vinden. Want hij heeft het leven gezien. En er is niets zoo schoon als het leven, maar ook niets zoo moeilijk te vinden. Daarnaar dorsten de menschen, daarvan worden ze nooit verzadigd. En daarom verblijdt zich de kritiek zoo over elk goed kunstwerk dat het leven wist te objectiveeren - zeggen we nog eens: het leven.
Wie nog bezorgd was voor de toekomst van onze woordkunst kan na de verschijning van Menschenwee zijn zorg gerust opbergen. Want Quérido is een millionair in woordkunst. Als hij zijn boek zóó begint: ‘Diep, in zandkuil van uitgespitte hei, weggeslobberd met zijn beenen, in blauw-zwarte glimmige klei, schoot ie rhytmisch-breed over, zwaar-ademend, grauwe zandbonken van z'n stomp- | |
[pagina 456]
| |
korte graaf opwerpend in kracht-zwaai, àl meer roestige brokken en plakken naar den omgespitten grond, die dichtgegooid lag boven hem’, dan is de lezer dadelijk nieuwsgierig hoelang de schrijver 't met deze gecondenseerde beschrijvingsmanier zal volhouden. Is hij echter aan de slotzinnen toegekomen: ‘In grauwige, somb'ring druilden de bosschages, en windruisch huiverbleekte achter boomen en laantjes. Leeggedroefd in de wintering kniesden kaalwijd weer de velden; stille werkers zwoegden op 't aardeland. Schemer regende, vertriestte over hun bukkende en verdonkerende gestalten. En wijd-rondomme, eindelooze herfstweedom van 't land zonk uit, verdempend geruchten, in donkerende verstilling van leven -,’ dan is hij één verbazing over zulk een onvermoeibare techniek. Waarlijk Carnegie is arm in geld, bij Quérido's rijkdom in woordkunst. 800 royale bladzijden van zulk een taal te geven en dat met een gemak alsof er nog wel 800 op konden volgen, dat is werkelijk een gebeurtenis in onze literatuurgeschiedenis! Hulde voor die werkkracht en voor die objectiviteit, waardoor de schijver met zijn volkomen aanpassingsvermogen aan de dingen ze zoo volkomen kon uitbeelden! Van hem geldt wat hij van Gerrit zegt: ‘Hij keek niet, want hij was vlak op de dingen, hij was de dingen zelf,’ (II 364) en daardoor is hij een raskunstenaar. En wijl hij dat is, moet men foutjes in de conceptie gracelijk over het hoofd zien, als het eerst zoo breed optreden en daarop het bijna zoo goed als verdwijnen van den ouden Bolk. Ook het bevreemdende van het telkens deserteeren en weer in eens presentzijn van alle lidwoorden als in: ‘Menschenprop was weggebrokkeld, nu kwakzalver bier dronk in rookige walmkroeg;’ en: ‘Langs hun akkers strooide de tingelingende bellenzang van tramkoetsiers vroolijke jubel-klanken rond, vergalmend over de zwoegkoppen als een trillend zomersch vreugdgeluid door de zonnige lucht en 't landgroen’ (II, 119, 259). Ook de twijfelachtige waarde van tallooze nieuwe woorden als: ‘omgretigen, zich omfolteren, voorwoel, enz.’ (II, 267, 268, 273). Eindelijk het loodzware en vervelend-overdadige van al te nauw- | |
[pagina 457]
| |
keurige beschrijving, als het kindgeklaag: ‘- Dá komp ie.... moe.... oè.... moe.... oe.... der!!’ (I, 218) en het joden-markt geschreeuw, waarbij bladzijden met honderde, honderde puntjes! Maar deze fouten wisschen het zoovele voortreffelijke niet uit. Want Menschenwee is een Roman van het Land, dus met veel natuurbeschrijvingen, en elke beschrijving bijna is een eenig meesterstuk op zichzelve. Waar te beginnen met citeeren en waar te eindigen? Een specimen slechts van den bijna vermoeienden rijkdom: ‘Maartsche wolkenstoeten, langs blauwige luchtstranden, zich langzaam vervormend in toovergedaanten van langhalzige graalzwanen, ontzaglijk in vluchtwijdte, zóó dreven de wolkenvogels, met vlerken van groen zeelicht doorschijnend, de blanke schitterveeren zilver-dauwig bedropen, langzaam sluitend en spreidend de parelende wiekenGa naar voetnoot1). Zeilende kano's van Vikings, optocht van gondelranke, spits-fijne scheepkens, zacht-zeilend, omzilverd van dauw-licht 't mastenblank, hoog-gezwollen van windgang. Zóó joeg ààn het wolkenspel, omdampt van goue lentelucht, bevlagd met uitgeplooide zilvervanen van hel licht dat voortdreef de luchtvloot. - Naast de zilveren zwaanhals-gondels, die te drijven zwierden, overal rond, overal, zachtkens en fiergespannen de zeilen, langs onmeetlijk verre horizontbochten, rankten bevonkte galjooten in gril'gen zonneschitter, hun hoog-ranke stellages van kristallige praal geheven in zacht lentevuur’ (I 259). En 't beste blijkt misschien het aangrijpende dezer woordkunst van Menschenwee uit het feit dat ik, wien 't nu daarom lang niet alleen te doen was, zoolang stil stond bij de taalpracht er van. Wat dan de inhoud is? In vier boeken, genoemd naar de jaargetijden, wordt ons het Noordhollandsche tuindersstekeke Wiereland geteekend. Of liever de natuur om Wiereland wordt geteekend en met ongeëvenaarde meesterschap, zouden we zeggen, indien eenvoud en kalmte hiertoe ook niet werden vereischt. Maar dan de menschen van Wiereland? Die worden eenvoudig afgemaakt. Hun is bijna niets menschelijks | |
[pagina 458]
| |
meer eigen. Met hen meelevende zijn we in de sfeer van ‘la bête humaine’. Reeds in het eerste hoofdstuk maken we met eenen kennis die: ‘rhumatiekerig van beestigen arbeid,’ met ‘verklauwde handen’, ‘eindelijk hijg-op in de bedstee... neergesmakt lag als 'n beest’ (I, 8, 10). In de kroegen, waar we druk geïntroduceerd worden, blijven we in die sfeer, terwijl op de kermis, die we in alle lengte meemaken, ‘de tot furies vervlamde wijfbeesten’ uitvoerig worden geportretteerd (II, 303). En zien we het ‘bijna hagelwit zomervest op spanbuik van dokter Troost, met zijn lichten waggelgang van vettigheid’ (I 315) en straks diens zwager den notaris, die zich trouw houdt aan zijn zes procent, dan voelen we ons allesbehalve in verhevener sfeer. Al hooren we ook dat Ouë Gerrit de kerk binnengaat - de gang-zelve wordt ons met zorg bespaard - we weten reeds dat deze brave man ‘omzilverd van grijsprachtige lokken, met z'n zwaren sprookjes-mooien, eerwaardig-bisschoppelijken zilveren baard’ (I, 2) een kleptomaan is die leeft om te stelen. Zoodat Ouë Rams de plank niet ver misslaat met aldoor te sputteren: ‘swaineboel, swaineboel’ (I, 123). Maar dan dringt zich eerst de vraag op: of den dieren zoodoende geen onrecht wordt gedaan? die echter dadelijk wordt verdrongen door de tweede: uit welken hoek komt toch deze merkwaardige levensbeschouwing? En dan zie ik, als antwoord, dat inhoudrijke zinnetje voor me staan, waarmeê Rousseau zijn Émile begint: ‘tout est bien, sortant des mains de l'auteur des choses: tout dégenère entre les mains de l'homme’. Waarlijk, Menschenwee is één commentaar op deze stelling. Want tegenover deze gedegenereerde en alles degenereerende menschen staat een ongerepte, vergoddelijkte natuur. En dit blijkt nog niet zoozeer uit de ontelbare schoone natuurbeschrijvingen van Menschenwee als wel uit het heerlijke leven der natuur-zelve. ‘Pereboompjes stonden als geheiligde kommuniekinders, in gewijde schittering, stil nu en hoogblank, in het zachte groene land, roerloos. Weer andere, kleiner en ranker, gebogen in bidhouding, heilige bekoring van groei, stil | |
[pagina 459]
| |
gebaar van schoonheid, toch overzegend met lichtende bloeseming, ònder de hoogeren, in luisterend leven... En als kinderkoortjes vèr, in gewijd lied, doorhuiverd van heiligen klank, tremoleerden terug, uit andere avondlijke schemerboschjes, broozer en reiner de vogelenkeeltjes, weenend van weemoed naar God... Stilte, heilige stilte, huiverde over 't polderland, eindloos bedehuis van zwijg, godstilte in kring van bidders’ (I 292, 341, II 196). En deze natuurvergoding werkt te sterker door het contrast met deze menschen, voor wie ‘duuzend vloeke d'r maar een is op 'n dag’ (I 168). Telkens bemerkt men dat Rousseau's invloed in onze dagen nog duchtig doorwerkt, maar nooit viel me dat zoo sterk op als bij dit boek; want mij schijnt Menschenwee een laatste woord van Rousseau's natuurevangelie. Maar ook eener hyper-romantiek. Want bij enkel menschenwee zouden schrijver noch lezer het uithouden, zij moeten op de een of andere wijze den mensch kunnen bewonderen. Hoe kan dat bij Rousseau's stelling? De romantiek antwoordt: veracht den gewone, bewonder den uitzonderingsmensch, den aparte. Dat was in de jeugd der romantiek de kuische ridder, levend bij maanlicht en weemoed, dat is in deze laatste dagen der romantiek geworden de vagebond, de ex-homme van Gorki, De Man uit de Slop van van Hulzen, Kees de Strooper van Quérido, die allen min of meer familie zijn van Nietzsche's Uebermensch. Genoemde Kees is ontegenzeggelijk de sympathiekste figuur uit Menschenwee. Doet 't reeds weldadig aan dat Quérido niet, als zooveel andere schrijvers, ten pleziere van zekere lezers die dier-menschen in den modder laat wroeten, teekent hij ze omdat hij meent dat ze zoo zijn, Kees teekent hij zoo, dat Kees wel zoo moest worden. Verstooten uit 't ouderlijk huis, door allen geschuwd, moet hij door chronische werkeloosheid, belast met de zorg voor een talrijk gezin waarvan hij slechts zijn eenig, ziek zoontje hartstochtelijk liefheeft, wel De Strooper worden, de geduchte sterke, aparte, de vagebond die toch de betere is van die andere ‘fatsoenlijke’ menschen. Maar ook voor hem zijn weemoed en ondergang het laatste woord. Want | |
[pagina 460]
| |
ook hem overmeestert het menschenwee. Als zijn zoontje is gestorven ‘voelt hij zich geschonden’ en gaat deze een tijdlang sterke onder in dronkenschap. Van hem naar De Man uit de Slop van van Hulzen is maar één stap. Reeds vroeger is 't werk van dezen schrijver hier uitvoerig door mij besprokenGa naar voetnoot1), en dus kan ik ditmaal kort zijn. Nieuw is alleen Wrakke Levens, dat aldus begint: ‘Wrakke levens? Zeker! Eigenlijk diende deze bundel te heeten: Tuberkuleuzen. Maar in 't huis van de gehangene spreek je niet over de dood dan in bedekte woorden, - en in ons landje zijn vele gehangenen: die dus niet ervan mogen hooren. Om misverstand te voorkomen waarschuw ik even. De eerste schetsen zijn nieuwgeschreven, de anderen, in tijdschriften verschenen, werden bijgewerkt, verbeterd. Ze zijn niet zeer lievig, eêr schrijnend, - en lezers die in literatuur niet zoeken naar kennis van 't leven, maar onder voorwendsel van zieleverheffing, egoïstisch verlangen 'n achtermiddag of 'n ingebeelde smart te verdrijven, vinden in deze bundel weinig van hun gading... Ik gaf deze gevallen experimenteel, dus nagenoeg dokumenten.’ Ik behoor niet tot de geïncrimineerde lezers. Mijn dagen verdrijven, neen ik denk er niet aan. Kon ik ze maar vasthouden! Voor zielverheffing of smartenleniging naar de hedendaagsche literatuur te grijpen, neen 'k ben wel dom, maar toch zoo dom niet. Of ik dus in dezen bundel veel van mijn gading vond? Ik vond er den schrijver van Zwervers en Machteloozen in terug die, zich spenende aan Quérido's taaldithyramben en woordfestijnen, koel en klaar opnoteert wat hij zag, en als eenige buitensporigheid mede hervormertje in de spelling speelt en dus spreekt over ‘de masjiene van de man’. En verder vond ik hier nog sterker dan in de vorige bundels, waarin woordkunst en uitbeelding meer aandacht eischen, als inhoud de deernis-alleen, hier de aan alle menschen sympathieke deernis met zieken. Maar ook nog sterker dan vroeger scheen mij | |
[pagina 461]
| |
die deernis-alleen hier onvoldoende. Hebben toch die zieken niet recht op meer dan onze deernis, ook op onze bewondering? Evengoed als deze schrijver die, trots hij zoo goed weet wat ziek zijn is, toch maar niet ledig kan zijn en vlijtig voortarbeidt? Want ziek-zijn is zwaar werken, altijd in 't harnas staan ter verdediging van het ons toevertrouwde leven, en dat terwijl het harnas vol gaten en de hand zonder kracht is, en dat om, als misschien juist de overwinning wenkt, op den eersten wenk van boven het smetteloos gehouden zwaard uit de hand te leggen en zich gewonnen te geven. Waarlijk, een gezonde zieke is een kloeke held en zulk een met deernis beschouwde vaak de zon des huizes. Ha, wie meet de kracht van zulk een die macht ontving ziek te zijn! Tenminste mij was zij de heldin mijns levens en zij zal, al staat zij ook gelukkig niet alleen, het blijven, zij die ik nooit gezond heb gekend maar steeds lijdende aan deze zelfde ziekte - ben ik nu geen echte Hollander, nu ik schroom neer te schrijven dat het moeder was? - en tot wie toch ieder kwam om hulp en troost. Hoe forsch hield zij de teugels van 't groote huishouden, waarin waarlijk geen weelde kon heerschen! Zij had, geloof ik, maar één gebrek: zij lachte te veel. Want als ze dan zoo moest lachen dat haar de tranen van de wangen vielen, de lorgnet nà, dan kwam dat ontzettende, bijna verstikkende schokhoesten. En daarom, al was die ook als zomerzon en vogelslag en kindergespeel in bloemenweide, vooral niet te veel van dien lach! En toen eindelijk - zooals zij het noemde - de groote vacantie naderde, nog het nu omfloersde lachje: dat het toch wel lang duurde vóór de groote vacantie begon. Heeft de heer van Hulzen, blijkens zijn zwijgen er over, nu nooit van die zieken gezien, die hun zware werk zoo gracelijk en vorstelijk verrichtten, dat ze niet onze deernis maar onze bewondering wekten, dan kan hij ons niet het zieke leven teekenen, want het diepste, het reëelste type er van ontbreekt, en dan geeft hij ons ook niet de beloofde levenskennis, maar wat voorvallen, en ditmaal treurige, aan de oppervlakte van het leven te zien. Waarlijk, die door de | |
[pagina 462]
| |
lezing van Wrakke Levens zijn levenskennis zal verrijken, die moet dan toch merkwaardig weinig daarvan bezitten. Machtiger van woordkunst is De Man uit de Slop. Wel missen we hier de taaldithyramben en het zwelgen in rijke natuurbeschrijvingen van Menschenwee, maar daartegenover staat dat van Hulzen stiller, gelatener, kalmer, en vooral meer den mensch, den overleggenden mensch beschrijft. En dan liefst in gecondenseerde taal, zoodat we telkens hooren dat Pier, de man uit de slop: ‘woordzuchtte, en stilzeide, en goedmoedigde, en klaar-lachte’, en dergelijke impressionistische woorden meer. Maar wat van dezen Pier opvalt, is zijn verwantschap met Kees den Strooper. Ook Pier wordt met zijn vrouw ons geteekend als: ‘twee woeste dieren, menschen buiten de gewone menschen om’ (bl. 61). In dronkenschap slaat hij zijn vrouw, die slecht leeft, dood. Als hij zich zelf dan aangeeft, is dit niet uit berouw. Neen: ‘hij had het gedaan, omdat 't gebeuren moest, omdat er geen andere weg of uitkomst overbleef, omdat hij zat in een spinnenweb, waarbij zij hem kneep venijnig, en om daar uit te komen geen ander middel overbleef’ (bl. 89). En nu vallen allen op hem aan, zelfs zijn eigen kind wordt gedwongen tegen hem te getuigen, terwijl niemand van haar schuld rept. Hij krijgt twaalf jaar gevangenisstraf, waarvan er twee afgaan. En toch is deze sterke, ruwe Pier minstens de gelijke, zoo niet de betere van die anderen. Oneindig beter dan zijn gevangenisbewaarder, die eigenlijk een gemeener moordenaar blijkt te zijn dan hij, en dien hij ten slotte moet gaan troosten en opheffen. En als Pier eindelijk, in ruwe liefde, voor zijn zoon gaat zorgen, dan denken wij dat hij er bovenop zal komen. Maar wordt hij weer vrij man, dan blijkt de sterke verzwakt door de lange gevangenisstraf. De menschen schuwen hem en geregeld werk kan hij niet krijgen. Hij daalt en begint te drinken. Zelfs, als vóór den moord, met een hoofd van Jut op de kermis te gaan staan wordt hem onmogelijk gemaakt door de haat van de familie zijner vrouw, die een krachtiger concurrent naast hem plaatst, voor wien hij met bebloed hoofd de kermis moet ruimen. | |
[pagina 463]
| |
Dan legt hij het aan met oude makkers, die hem werk beloven, mits hij voor hen de kastanjes uit het vuur haalt en steelt. Hij weifelt - maar geeft toe, want: ‘wat viel er aan hem te bederven?’ Dan rolt hem de gevangeniswagen voorbij: ‘zijn voorland, zijn toekomst! Er viel niet aan te ontkomen!’ En het laatste woord van De Man uit de Slop is: ‘hij dronk zich een roes’ (bl. 295). Pier is, evenals Kees, geen farizëer, geen laffe kruiper, maar een ruw natuurmensch, sterk zoolang de omstandigheden meewerken, om ten slotte toch onder te gaan. Zullen wij nu meezingen in het lofkoor op deze scheppingen van diepe waarheidsliefde en van de meest barmhartige humaniteit, die een beroep doet op ons erbarmen? Waarheidsliefde, zeker, en hoe dieper hoe liever. Tegenover dien dokter Troost met zijn kliek steekt Kees de Strooper met zijn ruwe gezellen gunstig af. Naast zijn gemeene vrouw, zijn egoïstischen advocaat en eigenlijk nog schuldiger bewaker is Pier de Moordenaar nog lang de kwaadste niet. Maar zijn zij daarom ware menschentypen? Is dat geen goedkoop effectbejag met zulke contrasten te werken? Gevraagd een schip, moet men dan noodwendig kiezen tusschen een schip zonder zeilen dat met den stroom meedrijft, en een mèt zeilen maar zonder roer? Natuurlijk - luidt het bescheid - gij wilt helden, modelmenschen! Neen, neen, maar ik wil ware menschen, met gebreken, met diepe gebreken, zeker met ontzettende gebreken, maar heele menschen! Ik wil een heel schip met zeilen en roer, moeilijk misschien te hanteeren, een oude kraak als het moet, maar waarmee toch land te bezeilen is. Ik wil menschen die leven en dus òpgaan en niet ondergaan. En al is het honderdmaal waar dat dokter Troost met zijn kliek en Pier's bewaker armzaliger - te armzaliger nog door hun schijnbaren voorspoed - ondergaan dan Kees de Strooper en Pier de Moordenaar, daarmede mis ik in de laatsten te erger het leven, dat is òpgaan. En al zijn deze vagabonden, trots hun buitensporigheden, in hun ondergang nog iets menschelijker dan die notabele egoïsten in hun witte vesten en uniformen, karikaturen van menschen blij- | |
[pagina 464]
| |
ven het. Hen, met de Armeleutmalerei, bij uitstek belangwekkend te vinden en te gaan verheerlijken, het blijft vervelend-oppervlakkig, al is 't nog zoo in de mode. 't Laatste zag ik typisch te Brussel, en nog wel op het terrein der schilderkunst, die naar ik in bovengenoemd artikel betoogde, zuiverder impressionistisch kan en moet werken dan literatuur. In 't Musée Moderne hangt daar een groot schilderij van L. Frédéric, getiteld: ‘Krijtverkoopers’. Een woonwagenfamilie, die bij ‘morgenlicht’ de landwegen begint af te loopen, 't jongste in een mand met koopwaar slapende; ‘'s middags’ om de pot met aardappels op een weide zit, tegen een achtergrond van huizen en fabriekschoorsteenen eener vlaamsche stad; eindelijk in de ‘schemering’ op de bloote voeten moede terugsukkelt naar den woonwagen, welke nu onder aan een dijk staat. In teere, bijna fresco-kleuren gevoelig geschilderd, eerder te glad dan te ruw, 't landschap fijn, die blootvoetige zwervers zuiver weergegeven - bijzonder de vrouw en de meisjes met hun stekende, doordringende oogen als van gewonden - werkelijk een goed schilderij. Vreemde vorm echter! Als in den vorm van een triptiek voor een altaar, van een drieluik, dus in den vorm eener religieuse schilderij! Maar eene van de religie van menschendienst. Deze dakloozen, zwervers, armen, ze zijn voor onzen tijd - in theorie althans, aan de praktijk ontbreekt soms bijna alles - een voorwerp van vereering geworden, zooals dat vroeger ‘De afdoening van het Kruis’ was, waarvan drieluik naast drieluik hangt in 't Musée Ancien. Wat is dat anders dan hyper-romantiek? Deze romantiek, die in haar zucht naar het aparte, zich met zulke opzichtige oppervlakkigheden bezig houdt, is blijkbaar aan het doodbloeien. 't Kan zijn, luidt de tegenwerping, wat gaat ons ten slotte de romantiek aan, laat die voorbij gaan, maar de humaniteit, en 't beroep op ons erbarmen dat uit die scheppingen spreekt, blijft; en erbarmen, deernis met den ongelukkige is toch de adelbrief van onzen tijd! Zeker, wie is zoo verkild door hoogmoed en zelfzucht, dat hij het heilige erbarmen uit zijn hart zou drijven? Maar ìs dit nu | |
[pagina 465]
| |
erbarmen? En als antwoord hoor ik weer Rousseau in zijn Emile prediken (T. II Livre IV): ‘s'ils ne peuvent encore s' élever à vous, descendez à eux sans honte, sans scrupule.... imitez ce brave Romain qui, voyant fuir son armée et ne pouvant la rallier, se mit a fuir à la tête de ses soldats en criant: Ils ne fuient pas, ils suivent leur capitaine! Fut-il deshonoré pour cela? Tant s' en faut: en sacrifiant ainsi sa gloire il l'augmenta.’ Dit is ongetwijfeld een juist symbool van ons leven en van het zuiverste erbarmen - tenminste als men het laatste precies omkeert. Tenminste als die aanvoerder zijn ontredderde soldaten tegemoet vliegt en ook, al zouden ze hem in hun razenden angst onder den voet loopen, hen blijft toeroepen: ‘gij vlucht toch niet? Rechtsomkeert en overwint! Hoerah, de zege is ons!’ Zooals deed de wàre Leidsman, die zich ook opofferde, volkomener dan één, maar niet ter wille van een nederlaag, maar voor een eeuwige overwinning. Neen, het ìs geen medelijden tot den ondergaande te zeggen: ‘laat u maar gerust gaan, als ge 't maar typisch, mooi doet, dan noemen we het òpleven, dan kan onze philosoof het zelfs verdedigen als “Umwerthung aller Werthen”’, neen, dit is heel iets anders dan humaniteit en erbarmen. Daarentegen schijnt 't mij wel humaan en barmhartig de vogels van het zware werk te ontlasten van weemoed tot God te weenen, alsook de pereboomen van het bidden, en dit liever den menschen toe te vertrouwen. Ah - hoor ik - dus weer domineesliteratuur van witgedaste zalverigheid en slappe gemeenplaatsen met een suikerklontje toe? We zullen zien. In Gustav Frenssen's werk hebben we een specimen. De Zandgravin, zijn jeugdwerk, eerst nù gelezen als een roman van den schrijver van Jörn Uhl en Die Drei Getreuen, is zeker niet zijn meesterwerk. Nu dat weet de schrijver ook en toch zegt hij er in de voorrede van: ‘(de schrijver) zal er zich (altijd) over verwonderen, dat hij toen zooveel en zoo verscheidene dingen heeft gezien. Hij zal er zich over verwonderen, zoolang hij leeft. Het nil admirari zal hij steeds aan anderen overlaten’. En in dien eigen, zelfbewusten, weerbaren, ietwat opgewonden | |
[pagina 466]
| |
toon staat het verhaal van 456 bl. De vertaling is verre van schitterend. Frauke von Knee kan heel goed zeggen: ‘Wir essen uns ja doch satt’ maar niet: ‘wij eten ons immers toch zat’ (blz. 24); en ook: ‘So ein Laffe’ maar niet: ‘zoo'n lammeling’ - flauwert bedoelt ze natuurlijk - terwijl ‘hij toen naar den vreemde was getogen, om goed en vaderland bedrogen,’ door het dolle germanisme en 't ongelukkige rijm komisch werkt. Al spoedig ook bemerkt men dat we in dit boek geen dithyramben op het woord maar op de kracht krijgen, geen taalpracht maar daadpracht, geen menschenwee maar menschenmoed. Neen maar nog toe, dat gaat er van langs, duitsch-luid! Het davert van heldendaden en het regent tragedies en wonderen. Maar, al is het een zware haal, het oude geslacht von Knee moet er bovenop, en ‘het vaderland’! Het lijkt wel onmogelijk nu die schurk Thorbeeken, die woont op 't ‘Slechte Geweten’ zooals 't volk zijn hof noemt, zooveel schuldbekentenissen van von Knee in de hand heeft, maar neen de oude toren van von Knee zal blijven staan. De lezer weet wel niet direct of dit zal te danken zijn aan de tijdig verschenen Zandgravin, die dronkaards geneest, schurken ontmaskert, zwakken sterk maakt en alles zonder handomdraaien, of misschien aan Frenssen's vermaning ‘pas op, oude toren, hoed je voor de kleinen menschen, de mieren, die daar aan den voet van het duin, waarop je staat’ - dat die toren dat ook nog niet wist waar hij stond, domme toren, maar Frenssen zal 't hem wel zeggen, en niet alleen den toren maar ook 't lieve vaderland en de beukenwouden (bl. 266), ja, die Frenssen! - ‘sleepen en dragen’ (bl. 26), maar de lezer gevoelt: de toren en 't geslacht von Knee zullen blijven bestaan! 't Is maar de vraag: waar 't geld vandaan te halen? Ondertusschen was 't mij al pathetisch en ‘schwülstig’ genoeg geworden, maar nu ik begon aan de beantwoording van die vraag, daar barstte ik ineens in lachen uit: ‘daar is De Neef weer uit Amerika’! Dat was al heel oud zeer, nog van de kinderkamer. Daar n.l. had ik met vriendjes genoemd stukje eens opgevoerd. Ik ben er zoowat alles van vergeten, maar dat herinner | |
[pagina 467]
| |
ik me nog best: ik had een mooie rol, père noble of dubbelovergehaalde schurk, in elk geval, iets pittigs. Die ‘neef uit Amerika’ echter was niets, ik geloof zelfs dat hij onbedaarlijk hakkelde - maar hij had ze, hij had 't geld. In een rooden zakdoek. Me dunkt - ik zie hem nog - natuurlijk den rooden zakdoek. Die speelde alleen en had aller aandacht. De dierbaarste wijsheid en de luisterrijkste schurkenstreken, wat beteekenden ze bij hem! Hij deed 't toch; hij gaf de spanning, hij de bevrediging! En 't gekste was: ik met mijn mooie rol voelde me toch ook zijn mindere. Ik begon met me te ergeren en eindigde met te lachen, onbedaarlijk te lachen dat we ons door een rooden zakdoek lieten beetnemen. En ziedaar in De Zandgravin was hij weer ‘De neef uit Amerika’! Men voelde hem al aankomen, hij moest verschijnen en hij, hij zou het doen! En ik sloot het boek en zei: ‘hij redt natuurlijk het geslacht von Knee en trouwt hoogstgelukkig met de zandgravin, terwijl de officieele schurk Thorbeeken toch ook nog een zalig uiteinde krijgt’. En toen ik het boek las, was alles in orde: het gelukkige huwelijk, de bekeering van Thorbeeken, - net nog maar op 't nipje! - alleen de toren rolt naar beneden. Nu dat valt mee - maar anders, is 't niet om te gieren, die millionair uit Amerika! En 't gekste van alles is - niemand zou er aan gedacht hebben dit te lezen, laat staan te vertalen, als hem niet Jörn Uhl in 't hoofd was geslagen. Nu moet alles van Frenssen geprezen worden. O ‘goede-literatuur’-beminnaars loopt toch niet zoo in de kijkers! Of bedenkt nog snel dit excuus, dat ge De Zandgravin laast om eens te zien hoe een goed schrijver kon tobben met zijn eerste werk. Of is het in den raad der goden beschikt dat we weer eens ingesuikerd moeten worden in een domineesliteratuur van Brave Hendrikken à la Maclaren en Frenssen van de Zandgravin! Wat zou het? - vraagt een ander - mogen wij tegenover dat realisme van het menschdier niet het idealisme plaatsen van den menschheld? Nu ja, lieve vriend, de mensch lijdt nu eenmaal licht aan de ziekte der consequentie: tegenover hun eenzijdigheid plaatst gij de uwe; omdat zij nu zoo | |
[pagina 468]
| |
lang op den linkervoet hinkten gaat gij nu eens op den rechter hinken. Eén ding hebt gij daarbij voor: men zal u een fermen vent vinden, en omdat gij tegenover de verworpene een nieuwe mode stelt, zult gij ook in de mode komen. ‘Lieb' Vaterland kann ruhig sein’; het blijft alles bij het oude! Hoe aangenaam en echt voelt dan een literatuur aan die zich buiten de mode weet te houden, en daarom is mij het boekje Reinier van Th. van Merwede zulk een frissche verschijning. Het begint: ‘Het was in het midden van Januari op een zonnigen morgen. Met vluggen, veerkrachtigen tred stapte Reinier Brandse van den Burcht, luitenant der cavalerie, door een der Haagsche stille straten,’ en eindigt: ‘maar Reinier had haar verdiende geld niet noodig om ver van huis te gaan... zijn reis ging niet verder dan tot Eik en Duinen’ (bl. 184), en daartusschen ligt een beknopt familieverhaal. Reinier heeft dus datzelfde aantrekkelijke van Frenssen's boeken, zoo iets van een ‘echten ouderwetschen roman.’ Maar blijft dan even nuchter als De Zandgravin ‘schwülstig’ is. Zoo weinig ook opgedirkt is de taal dat ze op het simpele af, en soms bepaald beneden haar stand gekleed is. Terwijl Th. van Merwede toch op goeden voet met haar staat, gelijk blijkt uit een etsje als dit: ‘midden in de zaal stond Gerda bij een groepje jonge meisjes. Schel lichtte de kroon boven haar hoofd, glans spreidend over haar rossig bruin haar. Het had niet den teêren goudglans der rosse blondine, veeleer den diepen gloed van rood koper, warm kleurend tegen 't blanke voorhoofd’ (bl. 17). Maar zij maakt den lezer daarop nooit opmerkzaam. Integendeel - cela va sans dire! Dat een schrijver een goede vriend van de taal is, spreekt immers vanzelf. En zoo is de lezer door een best geschreven bladzijde al heen gevlogen, vóór hij nog bemerkt heeft dat hij genoten heeft van een vlot, ferm weergegeven gesprek (bl. 12). Maar het reccord slaat bl. 117. Daar hebben we op één zoo'n kleine bladzijde een stuk inrichting van een jongelui's-huishouden, de trouw, de terugkomst van een huwelijksreis en nog wat. Alsof de schrijfster wil zeggen: ‘nu ja, dat | |
[pagina 469]
| |
huis en die japonnen, dat kan een behanger en modiste u ook vertellen - maar niet wat ik u kan verhalen: het geval Reinier en Gerda’. En dan vertelt ze het met groote oogen en zachte stem. Geen tijd voor mooie woorden, daarvoor is het leven - te veel leven. Hoor maar, Gerda, met haar stem als een fontein, de dochter van den fieren majoor, die haar den roem hoopt te zien bereiken die hem ontzegd bleef, heeft Reinier lief - maar toch ook haar kunst. Ze draagt niet slechts een adellijken naam, maar is een nobele verschijning - echter niet minder artiste. En een artiste mòet voor den dag komen met haar talenten, zoo goed als ze moet ademen. Maar nooit kàn een affiche vermelden het optreden van ‘la Brandse van den Burcht’. We staan hier voor een tragedie. We hooren reeds in den engagementstijd het onweer dofrommelend aankomen, als Gerda zich door een Italiaan - die trouwens de minste der figuren in Reinier is; van Merwede heeft hem zich meer herinnerd uit oudere lectuur dan werkelijk gezien - laat zeggen: ‘geloof mij, signorina, indien uw echtgenoot geen artist is, indien hij zijn carrière hooger stelt dan de uwe, en hij van u verlangt dat gij zijn vrouw zult zijn en niets meer, dan zal er een tijd komen dat u niet meer bij elkander behoort, dat ge uwe inspiratie zult willen ontvangen van een ander, dat ge uw man zult opofferen aan uwe kunst’ (bl. 96). En datzelfde hoort ze in anderen vorm van haar vader, ook van de voormalige concertzangeres te Mentone, waar ze voor den zieken Reinier genezing komt zoeken, - hoort ze ook in haar eigen hart. Zij is geen huissloof; geen kinderjuffrouw; zij leeft voor de eeuwig jonge kunst - ook al heeft ze Reinier lief. Maar al geeft ze hem gaarne en volkomen haar liefde - als een vergoeding meer voor wat ze hem onthield, dan als een spontane overgave, die niets anders kan dan zich blij geven - we gevoelen het: de breuk dreigt; hier is collisie van plichten, botsing van tweëerlei liefde. En daar we niet twijfelen welke liefde het in de nobele Gerda zal winnen, is dan de ziekte van Reinier als een uitkomst. Want hij is toch zoo'n goeie kerel dat we 't niet | |
[pagina 470]
| |
zouden kunnen zien dat zij hem ontrouw zou worden. Nu dat zal ze ook maar niet op stel en sprong... maar zal ze op den duur weerstand bieden? Met woede gevoelt hij, dat de kunst haar alles is, en als zij in financiëelen zorg achter zal blijven, nog meer dat zal worden. Eindelijk geeft hij zijn toestemming dat ze op een jubileum-concert zal zingen. Maar is ze daarheen, dan vergeet hij zijn ziekte en jaagt haar op de fiets na in den donkeren nacht. Hij klimt naar de bovengalerij en na de pauze ziet hij ze opkomen. En zoo getuige van haar triumf dan ‘voelde hij een hoog geluk... eerst nu kon hij het offer brengen. De smart was voorbij. Wat zij behoefde kon hij haar niet meer geven, de kunst gaf het haar’ (bl. 182). En zoo gaat hij getroost terug, hoewel met moeite, want er was in hem iets gebroken. En bepaald dankbaar zijn we, dat hij niet weet dat de Italiaan, ook opeens op 't concert verschenen, Gerda heeft toegefluisterd: ‘ik zal u inspireeren’ en wij gevoelden dat dit meer was dan een woord. Blijft onze sympathie dus tot het einde bij dien ronden jongen, bij Reinier, Gerda begrijpen we toch ook zoo geheel en al - en we staan een beetje verlegen tegenover hen, precies als tegenover het leven. Het zijn nu eenmaal menschen. Ze wekken onze belangstelling, ons medelijden, ook onze sympathie tot zekere hoogte - het zijn nu eenmaal menschen. Maar dat is toch geen kleine verdienste van Reinier. Het moge dan wat te kort schieten in woordkunst, het moge dan eer een aardig boekske dan een kunstwerk van den eersten rang zijn, het is toch echt, het leeft en geeft het leven weer. Wel het leven, dat na zonnigen morgen op den middag in zware nevelen zich verbergt, en waarin wij noode het licht van boven missen, maar toch een leven van eerlijken strijd en vrijwillig offer, en dat daarom een ander einde dan enkel duisternis eischt. Zal daarvan misschien Het Beloofde Land door Ina Boudier-Bakker vertellen? Dat moet wel; want komt daar niet een sterk idealisme ons uit dit boek tegemoet? Of is dit wel idealisme, of maar brave opgewondenheid? Toch..... ja hoe men 't ook wendt of keert, Het Beloofde | |
[pagina 471]
| |
Land is het wonderste boek onzer jongste literatuur. Fout, slag op slag fout - en mooi, overrompelend mooi! Het begint met een Proloog aldus: ‘Aan den rand van de hei lag het Heihuis; gebeukt door de rukwinden, die aanloeiden over de verre heivelden, gegeeseld door sneeuw en hagel, gezengd door de brandende zon, die gloeiend de hitte deed opslaan van den gebarsten grond. Sinds overoude tijden had het Heihuis daar gestaan in de norsche eenzaamheid van de verre hei, en van vader op zoon hadden de Bags het bewoond. Het was een geslacht, afgescheiden van de overige bevolking;’ en dan krijgen we in 44 blz. de voorgeschiedenis der Bags, uitloopend in den laatste, in Eli, die, steunend op de traditioneele trouw der boeren van Lode aan de Bags en op de nieuwe geestdrift die hij in hen wist te wekken, met en voor hen de hei gaat ontginnen. Waar het begint, en hoe het komt, kan ik niet zeggen, maar reeds in dezen Proloog is iets symbolisch, datzelfde wat mij onlangs van Teirlinck deed zeggen: ‘hij heeft de wondere gave te zien en te zeggen wat daar gebeurt achter het gewone gebeuren’. En in deze stemming laten we kalm een zinnetje passeeren als: ‘maar in de lange, heete zomerdagen was de zware arbeid, het zware diep spitten in den harden grond tegengevallen aan deze menschen, elke groote in [er staat: uit] spanning ontwend, ontbloot van alle volharding en arbeidskracht.’ Want dit is van alle kanten mis. Er is hier sprake van hei ontginnen, ‘hei omzetten’ zooals het heet, terwijl ik ‘diepspitten’ nooit anders heb hooren gebruiken dan van reeds lang ontgonnen grond. Maar, hei omzetten midden in den zomer, als rogge- hooi- en aardappelenbouw beslag legt op aller krachten? En als er in onze heidorpen volharding noch arbeidskracht meer te vinden zijn, laten we dan die woorden maar uit ons woordenboek schrappen! Maar we loopen hier vlug langs; we zijn nog eerst in den Proloog, die met enkele groote lijnen, als: de hei, het volk, het werk, meer een voorloopigen indruk van het geheel wekt, dan zuiver uitbeeldt; straks in het eigenlijke boek komen de exacte beschrijvingen. Zoo denken we, maar dat gebeurt niet. De stijl blijft de grootlijnige | |
[pagina 472]
| |
van den Proloog; de beschrijving van de heiontginnig blijft even vaag, trots en door hare hoogdravende termen. Dan, na twee van zulke hoofdstukjes, komt er een stukje lyrisch proza over den tekst: ‘hij zal komen’, tot in het vervelende toe herhaald, waarin we dan het zielezuchten moeten hooren eener oude dorpsmoeder die haren zoon terugwacht. Daarop weer wat beschrijving van 't ontginningswerk: den strijd van Eli tegen de boeren, die liever meer geld gingen verdienen met grasmaaien dan voortgaan met hei omzetten - alsof dit een dilemma ware, alsof de hei zou wegloopen als ze even waren gaan grasmaaien! - en een tijdelijken vrede als Eli zich verlooft met een dochter van het dorp. Maar dan dadelijk weer een brok lyrisch proza dat begint: ‘Grootmoeder luister - de avond is zoo helder en zacht.... Grootmoeder luister, - ik heb mijn liefde gevonden... Grootmoeder, kunt ge slapen en droomen terwijl ik dat zeg? Grootmoeder denk: hij is mijn liefste!...’ (bl. 91) enzoovoort, zuiver pathos van den kouden grond, vermoeiend en preekerig. Ondertusschen gaat het ontginningswerk voort, maar het blijkt Eli, den zoon van een dronkaard en van eene in haar egoïsme weggeloopen moeder, te zwaar. ‘Het was zijn onberedeneerde natuur; hij kon zich toeleggen met allen ijver, heel zijn wilskracht op één ding, en onderwijl tien meer noodige verwaarloozen’ (bl. 124). Meer lyrische proeven, ook van natuurbeschrijving, maar met vermoeiend-korte pathetische zinnetjes als: ‘De regendruppels vallen traag en droef....
Als stille, zware tranen.
Den ganschen nacht.’ bl. (173).
Eli blijkt geen geld genoeg te hebben voor zijn heiontginning, vreemd voor iemand die het groote onbezwaarde goed de Kloeve bezit, die dus, al is het een slechte oogst, geld kan opnemen - en dit ontstemt den lezer evenals Eli's boeren. Want heiontginnen zonder geld voor 't verliezen te hebben is | |
[pagina 473]
| |
vioolspelen zonder viool. Ja, en dan is het heel mooi dat zijn geliefde toch in hem en zijn werk blijft gelooven, en dan is het mooi dat Eli, evenals zijn vader aan den drank gekomen, zich met zijn ontredderd lichaam naar zijn moeder sleept, om dan liever van haar nog geld te vragen dan zijn boeren hun loon te onthouden - maar de lezer gevoelt: dit zijn de laatste stuiptrekkingen. En hoofdschuddend sluit hij het boek, als het beloofde land voor Eli blijkt te zijn een vredig sterven te midden van zijn geliefden. En toch - het boek laat hem niet los en hij dankt er oogenblikken van hoogste schoonheidsontroering aan. Wat een ziel is er in! Wat een aspiraties! Voelde hij zich niet soms opgeheven in de eeuwigheidsfeer? Zag hij soms niet achter die onbeholpen geteekende realiteit de vaste structuur van het symbool, van de eeuwige werkelijkheid? Zeker - en dat is het schoone van Het Beloofde Land. Maar een symbool niet als neerslag van een doorleefde, doorwerkte en doordachte werkelijkheid, maar als mooie vondst van de fantasie en de gedachte, als maakwerk van neo-romantiek. Dus niet levensecht. Dus een geprepareerd symbool, begrijpelijker, voor de gevoelsmenschen bevattelijker - een ding om mee te dwepen, niet om voor en van te leven. Jammer, het pogen was zoo grootsch; de energie zoo edel en goed; waarom is Het Beloofde Land niet een echt symbolisch kunstwerk geworden? Omdat de schrijfster niet genoeg geput heeft uit het leven. Zij heeft de heide, de boeren, de ontginning niet exact bestudeerd, niet geleefd in de plaggenhutten, niet gezien het grondwerk, niet gehoord de materiëele overleggingen, niet bespeurd het lange geduld, als onmisbare elementen bij dit werk. Had ze dat, of ten minste meer, gedaan met den vlijt en de trouw van een van Hulzen! Dan had ze uit dit zelfervaren leven, uit deze trouw-opgeteekende documenten het symbool mogen laten verrijzen. Ze had kunnen blijven spreken van de heide, het dorp, de ontginning, en omhoog kunnen stijgen tot de hoogste schoonheid, maar wij hadden ondertusschen gevoeld dat we met beide voeten in het werkelijke leven stonden. Eerst het natuurlijke en uit het natuurlijke het | |
[pagina 474]
| |
geestelijke. Eerst de waarheid en uit de waarheid de schoonheid. Nu werd het schoonheid zonder waarheid, dus oratorie. Tot haar moet Rousseau nog eens zeggen: ‘retournons à la nature’. Schijnt dit haar bij haar schoonen opgang misschien een al te gemakkelijke teruggang, het zal voor haar volgend werk een groote winst blijken. Mits zij daarbij behoude wat zij reeds heeft. En dit is niet weinig. Het is de bloeiende tak van den levensboom. Maar zij houdt dien in de hand. Hij moet voor ons staan geworteld in de aarde. Maar is dit niet te veel geëischt? We hebben een antwoord in Selma Lagerlöf. Haar Onzichtbare Ketenen doet eerst vreemd aan. ‘Klein werk, 13 schetsen in een bundel van 315 bl. daar doen we niet dankbaar voor’, zeggen we op 't eerste gezicht; ‘'t was voor haar zeker zoo'n werkje om bij uit te rusten, meer om niet ledig te zijn dan om wat te scheppen; knutselwerk gemaakt van de scherven, neergeslagen bij het beitelen harer reuzen; ik wist niet dat ze zoo oeconomisch was, maar kom, 't is Selma,’ en zoo beginnen we de lezing pruttelend. Maar ik zet het ieder boos te blijven na de lezing van de eerste schets: Vrouw Vasten en Petter Nord. Ah, die Selma! Als ze daar beschrijft dat zweedsche stadje, zoo klein dat ze met elk kind goede maatjes worden, en de namen van alle honden onthouden kon, vriendelijk als een tehuis, vergenoegd liggend onder aan zijn rooden berg, en welks ééne straat onder een booggewelf van bloeiende kersenboomen en trossende seringen den berg opstijgt, dat echter toch blijft als de Venus van Milo: van verleidelijke schoonheid maar zonder armen die vasthouden, dan noemt men die Selma de ideale Baedeker van het Noorden - hoewel ze me daarmee toch 's een leelijke poets heeft gebakken, maar dàt vertel ik later wel eens. En als ze dan vertelt van Vrouw Vasten die - volgens den ouden rondedans - ‘komt na het Kerstfeest en voor elk Paschen,’ de oude heks die toch zoo verschrikkelijk mooi was, die van den dolvroolijken Petter gemaakt had een stil en saai, vlijtig en ernstig, als een verloren mensch, Petter die dan ook zoo braaf | |
[pagina 475]
| |
was dat hij wist dat wraak een duur genoegen, en het leven te arm is voor zulke pleiziertjes, dan is zij de toovenares die met haar staafje maar even heeft te tikken of de volkssprookjes van Asbjörnsen herleven in onzen tijd. En als ze ons dan voor een kleinsteedschen kruidenier, die smokkelt, en zijn bediende, die witte muizen heeft, en zijn nichtje, die met haar zwakke handjes deze mannen er bovenop houdt, belangstelling weet in te boezemen, dan is zij toch een novelliste van den eersten rang. Maar als ze dan van diezelfde povere figuren nog een klein drama in elkander zet, dan zeggen we: die Selma! die Selma! Nu zijn alle schetsen van Onzichtbare Ketenen niet zoo inhoudrijk als Vrouw Vasten en Petter Nord, een enkele m.i. als van Valdemar Atterdag beneden peil, d.w.z. beneden háár - en dat is nu eenmaal een zeer hoog - peil, maar voor ons doel zijn ze van groote beteekenis, omdat uit dezen bundel bizonder goed is te zien, wat de kunstenares Selma inspireert. En uit de vier volgende schetsen blijkt dan dat naast het tegenwoordige, scherp doorschouwde leven zulks vooral de historie doet. Natuurlijk niet de chronologie of de oeconomie, ons ook wel door de historie overgeleverd, maar de historia-zelve, de wetenschap die ons 't meeste raakt, de kennis van het voorgeslacht, de kennis van onze vaderen met wie wij één zijn, gelijk met onze kinderen, aan wie wij weer de levensfakkel hebben te reiken, gelijk wij die van de vaderen ontvingen. En dat voorgeslacht op zijn eigenaardigst, toen het in zijn jonge jaren de wereld introk en het leven zijn stempel indrukte. Met zulke groote oogen heeft zij dat leven gezien, dat zij daarvan vertellende, haar eigen prehistorie beschrijft. Geen historische novelle uit den Vikingtijd, waarin zij eigenlijk beschrijft hoezeer onze tijd voor- of achteruitging bij dien ouden, maar een wederopwekking van dien tijd en die menschen. En niet zóó dat ze ons dan wetenswaardige bizonderheden van die menschen laat zien, maar hen zelf die door hun leven iets van de eeuwigheid brachten in den tijd, en die daarom de gelijken, de tijdgenooten zijn van ons en het zullen zijn van onze kinderen en van allen die als menschen met hen | |
[pagina 476]
| |
staan voor dezelfde taak. Typeerend is in dat opzicht de schets De Vogelvrijen: de boer Berg, een christen en de visscher Tord, een heiden. Berg keek te veel naar zijn mooie nicht Unn, en: ‘toen het groote Kerstfeest bij Berg gevierd werd, had zijn vrouw een monnik van Draksmark uitgenoodigd, want zij wilde dat deze Berg zou voorhouden, dat hij haar te kort deed ter wille van een andere vrouw. Die monnik stond Berg tegen en veel anderen ook, om zijn uiterlijk. Hij was heel dik en spierwit. 't Haar om zijn kalen schedel, de wenkbrauwen boven zijn waterige oogen, zijn kleur, zijn handen en zijn mantel - alles was wit.’ Maar hij zegt zijn woord en Unn staat beleedigd op, waarop Berg hem doodt. ‘“Tord je hadt haar moeten zien, Unn, toen de witte monnik gevallen was. Mijn vrouw nam haar kinderen bij zich en vloekte haar. Ze wendde hun gezichtjes naar Unn, opdat zij eeuwig zouden gedenken, die hun vader tot een moordenaar gemaakt had. Maar Unn stond daar kalm, en zoo fier en mooi was ze, dat de mannen beefden. Zij dankte mij voor die daad, en smeekte me zoo spoedig mogelijk naar 't bosch te vluchten. Zij vermaande mij geen roover te worden, en 't mes niet meer te gebruiken, eer ik 't voor een even rechtvaardige zaak kon trekken.” “Je daad had haar grooter gemaakt,” zei Tord.’ - Dit is bewonderenswaardig echt, alsook de storm die er in den edelen heiden, Tord, opsteekt als hij notie krijgt van den almachtigen God die vergelding eischt voor die daad, evenzoo het tragische slot als Tord er toe wordt gedreven die vergelding te voltrekken. Het is alsof men - neen, het is eenvoudig een oude ijslandsche saga. Daar staan ze weer die prachtige mannen van kracht, en die trotsche vrouwen met hun almacht over de mannen; het stormt elk oogenblik in en om die menschen; de wraak volgt op de beleediging en de straf op de wraak - maar was ook ooit de trouw oprechter, de liefde vuriger? Terwijl wij over hen het hoofd schudden, bewonderen wij ze niet? Het is daarbij een ijslandsche saga niet van de tiende eeuw, maar van onze dagen. Daarom spreekt Selma van den ‘hoogzetel’ en ‘onrein paardenvleesch’, van ‘de feestzaal’ eener boerderij en van ‘den | |
[pagina 477]
| |
neiligen Olaf’, zonder daarvan een verklaring te geven, evenmin als wij een verklaring geven van 'n tram of lokaal. Hierop - in het voorbijgaan gezegd - bouw ik dan ook mijn hoop dat we niet al te veel last zullen hebben van navolgers van Selma, die zooals alle navolgers het opzichtige overdrijven en populair maken. Van een betuwschen boerenarbeider uit Herveld maakt men nooit een Campagnaherder, al geeft men hem diens compleete uitrusting, en zelfs al zou de verkleeding gelukken: laat hij nooit zijn mond open doen of het bedrog komt uit! Lagerlöfsche literatuur onderstelt niet slechts een omgeving van rots en berkenbosch, van meer en fjord - och, coulissen zijn nog wel te schilderen! - en niet slechts wat heldhaftige gestalten - die zijn wel te leenen bij Maclaren en Frenssen in zijn Zandgravin! - die dan saga-tje en Vinkinkje moeten spelen, maar dat veronderstelt zoo één te zijn met die natuur, zoo één te zijn met die menschen, die deze poëtische historie der sage hebben gemaakt eer ze die schreven, en die ze alleen schreven omdat ze die geleefd hadden, dat onderstelt eindelijk zelve weer zulk een skald te zijn, wiens leven is zingen en wiens zingen is leven. De sage is voor Selma dus niet eene vertelling van voor duizend jaren, van menschen waarvan niets meer over is, maar een vertelling van het heden, een werkelijke waarheid, die omdat ze voor duizend jaar al boeide en het over duizend jaar nog zal doen, veel meer waar en werkelijk is dan een Reuter-telegram over een ministercrisis of een staking. Ja, als het laatste woord der werkelijkheid gezegd wordt, dan komt de sage er bij te pas. Selma zegt het zelf: ‘om te kunnen vertellen wat nu gebeurde, is 't alsof ik de wijk moet nemen naar de wereld der sage’. (bl. 38). Zij doet dit dus, niet omdat ze de werkelijkheid niet kent, o neen, waar ze wil is ze realiste als de beste, ook niet omdat ze, als ware ze fanatieke idealiste, de werkelijkheid veracht, maar uit liefde tot de werkelijkheid. Uit de koninklijke zekerheid dat de dingen niet zoo zijn als ze schijnen, maar dat de dingen weergegeven zooals ze werkelijk zijn, altijd belangrijk zijn. Dwaasheid | |
[pagina 478]
| |
is het dan ook haar een schrijfster van optimistische levensopvatting te noemen. Daarvoor is zij te diep om in 't gevlei te komen onzer optimistjes die maar één liedje kennen: dat alles terecht zal komen. Moet idealisme beteekenen: het geloof in een vooruitgang en eindelijke volmaking van het menschelijke geslacht, dan noem ik haar geen idealiste, want heel sterk is bij haar het gevoel dat de lang niet alle terechtkomende menschen dier saga's zijn de menschen van onzen tijd; het kleed is veranderd, het hart is hetzelfde gebleven. Maar is idealisme ook: de onmiddellijke wetenschap dat het lichaam wordt wat het hart is, dat de mensch zijn omstandigheden, tot op zekere hoogte zijn leven schept, dat de dingen die gezien worden ontstaan zijn uit de dingen die niet gezien worden, en dat die onzienlijke de eigenlijke zijn - ja, dan is Selma een idealiste. En daarom is ze zoo'n voortreffelijke realiste. Na al die sagamenschen heilssoldaten! Waar is zoo sympathiek en tegelijk met zulk een onderscheiding der geesten over het Leger gesproken als in Een Gevallen Koning? Hoe komt zij toch aan die diepe menschenkennis? Waar haalt ze dien Matts Wik vandaan, die, zoolang hij de miskende man was, puur welsprekendheid en bekeeringsijver is, maar zoodra hij geprezen wordt om zijn offer, geen twee woorden meer kan zeggen en zich de kroon van het hoofd voelt genomen? Uit het leven, uit het reëele leven, uit het leven dat was en is en zal zijn, zoolang zich een hemel welft boven menschen. Daarom is er zooveel sfeer, ruimte en diepte in haar werk. Daarom bewonderen we haar zoo, want even eenvoudig als het schijnt, even moeilijk is het. En dit ons te hebben laten zien is de beteekenis van Onzichtbare Ketenen. Deze bundel toont ons wat Selma Lagerlöf inspireert. We zien er hier de verschillende elementen van, kalm naast elkander. Niet, als in Gösta Berling, tegen elkaar inkokend en tegen elkaar opbruisend, en daardoor den lezer, ook waar hij verrukt werd, vaak verwarrend; niet, als in Jeruzalem, met machtige werkmanshand saamgehamerd en met zielvol kunstgevoel gevormd tot een beeld van statige schoonheid, maar kalm | |
[pagina 479]
| |
naast elkander, als staven baar goud in een schatkelder. En dat Selma ons dus hier een blik liet slaan in haar binnenste werkplaats is misschien wel het beste bewijs dat haar kunst niet is kunsten-maken voor het geëerde publiek, maar het eenige wat de kunst heeft te doen: een weergeven van het leven, zeggen we het nog eens: het leven. |
|