| |
| |
| |
Buitenkansje
Door J. Pabst.
‘Komt nu maar gauw voor den dag, stouterts’, en ‘juf’ keek zoekend de vroolijke, lichte speelkamer rond. ‘Hajo, en Mary, komt nu - of moet juf boos worden?’ Met 'n bons ging de deur van de diepe hangkast open en met een luidruchtig ‘boe-oeh!’ kwamen de kinderen er uitgetuimeld. Hajo voorop, zijn leuk jongensgezicht heelemaal ingesmeerd met zwartsel; en achter hem aan, Mary, een levendig, rond kindje, springend en schaterend van pret. Opeens bleef de jongen doodstil staan, spalkte z'n oogen wijd open, trok de mondhoeken op tot een duivelschen grijns en hield z'n handen als gesperde klauwen grijpend voor zich uit.
Mary's beweeglijk lijfje was als gevangen door dit heerlijk griezelige: met de handjes gesteund op haar knieën stond ze hem doodstil aan te gapen en keek met ontzetting naar de rollende, witte oogballen en het blikkeren van de vochtige tanden.
Juf was heusch van plan heel boos te kijken, maar Hajo deed zoo kluchtig en de groote, lichtblauwe oogen stonden zóó dwaas in zijn zwart gezicht, dat ze vergat boos te zijn en hartelijk lachte.
‘Pas op, juffrouw Berta, ik zal je kussen.’ Hij liep
| |
| |
op haar toe, maar ze zwenkte behendig weg; hij haar achterna, en toen begon een dolle jacht om de ronde tafel.
Jubelend en kraaiend bleef Mary even toekijken, ze leefde er heelemaal in mee, toen ging ze met kleine, opgewonden kreetjes achter Hajo aanhollen. Haar kleine beentjes schopten druk achteruit zonder veel verder te komen en telkens werd ze door de twee anderen ingehaald. Hajo draaide zich onverwachts om, waardoor hij Mary ten onderste boven liep, ze smakte zittend op den grond; ze dacht er over of ze zou gaan huilen of lachen van den schrik, maar vóór juf bij haar was om haar op te helpen, stond ze al weer overeind.
Hajo maakte gebruik van dit kleine oponthoud om juf te pakken en smoezelde z'n zwarte wang tegen haar gezicht aan. Ze wou hem van zich afschudden, verloor daarbij haar evenwicht en viel op den grond, hem meetrekkende. Mary gooide zich woest dwars over hen heen en probeerde schaterend ook wat van Hajo's zwart mee te krijgen.
‘Allah, kinders dan toch! duiveltjes zijn jullie, ach, Hajo dan... daar komt mama.’
Maar 't was te laat, de deur ging open en mevrouw stond al in de kamer.
Krachtig duwde juf Hajo van zich af en sprong overeind. Haastig voelde ze naar haar hoofd, want door den schok was 't haar, luchtig geknoopt in een wrong, losgegaan. Mevrouw keek met scherpe, verontwaardigde oogen naar jufs verhitte gezicht en het ruige kapsel, mompelde iets van ‘prestige verliezen’ en ‘aan den gang maken’.
‘U kunt naar huis gaan, juf, 't is bij vijven. Mary, jij gaat met mij mee naar beneden en jij Hajo, ga je dadelijk wasschen.’
Een oogenblik later was Berta op straat. Het sneeuwde. Mary gaf beneden voor 't raam hierover haar verrukking te kennen, ze trommelde met de kleine knuisjes tegen 't glas, zoolang ze juf maar zien kon.
Berta bleef even verrast staan kijken naar die witte wereld; alles leek kleiner, warmer, dichterbij. Er was
| |
| |
bijna niemand op straat, 'n paar dames, de zijden rokken sterk-ritselend onder 't haastig voortgaan, 'n koksjongen, die zijn warme trommels met eten rondbracht. In de verte klonk 't gedempte stappen van 'n paard, en de hooge geluidjes van belletjes, die bescheiden en liefjes-vredig tinkelden.
Berta's korte passen kraakten stroef over de losse sneeuw, vlug stapte ze voort langs de huizen; die kende ze als oude bekenden: ze wist precies hoe allen er op dit uur uitzagen: sommigen zwijgend en stil met donkere ramen, andere vol witte vierkanten van gesloten luiken als bewaarden ze dooden daarachter; maar er waren er ook, die iets meegaven van hun leven: een tooneeltje bij 't vuur, met zwarte figuren er om heen, of een gebogen gestalte in 'n vensterbank, het grijze haar en de stille handen wit in den schemer; of schelle stemmen van kinderen die speelden in een gang, of goedig getokkel op een piano.
Ze was de huizen voorbij, ze moest nu een breede laan door; aan den eenen kant lag een groot, open veld, 't was al heelemaal wit, zoo lekker-veilig zag het er uit. In de laan was niemand; ja toch, midden op den weg bewoog zich een vormeloos, klein, grauw ding. Langzaam ging het vooruit, heel langzaam. Berta haalde het gauw in: 'n krom, oud vrouwtje, in een grijze lappenboel gehuld, den gebogen rug en het wollen mutsje witjes overstuifd. Zachtjes steunend en prevelend sukkelde ze voort op haar stokje.
Droevig, zoo'n oud menschje alleen op straat. En thuis misschien ook niemand, die haar wachtte... 'n Gek idee, dat je eenmaal ook zoo'n hulpbehoevend ding moet worden... nu ja, maar dat was nog ver. En onwillekeurig trok Berta met 'n veerkrachtige beweging de schouders naar achteren, haalde de zuivere, zachtprikkelende lucht diep op en versnelde den pas in de behagelijkheid van zich jong en gezond te gevoelen, en krachtig. Toen dacht ze weer aan de kinderen en hoe ze daar zoo dwaas met hen over den grond had gelegen en lachend verborg ze haar gezicht in haar mofje. 't Was waar, ze moest strenger
| |
| |
zijn met hen en ze probeerde dat ook wel, maar hun natuurlijke vroolijkheid was zoo aanstekelijk, ze voelde zichzelf weer kind met hen.... Wat was de laan mooi; 't leek een priëel nu, zoo vol, en dik en drukwit alle takken en takjes. En toch, wat waren de golvingen en zwellingen er goed in gebleven; kijk, je kunt duidelijk de vormen van de knoppen volgen. Hoe konden de menschen toch praten van 's winters is alles dood....! De nieuwe knoppen zijn er al als de oude bladen er nog aanzitten. Dood...! de natuur wachtte, wachtte maar stillekens. Wat was het leven van menschen eigenlijk anders dan wachten?
Zij - ze wachtte ook; waarop? ze had het niet kunnen zeggen. Haar leventje was tot nu toe stil en effen voorbijgegaan, er gebeurde uiterlijk weinig, maar in haar bloeide 'n kinderlijk vertrouwen op de toekomst, op een geluk, dat éénmaal komen zou. En daarom had ze dat lichte, blije in de oogen, daarom bleef ze zoo jong en frisch, en daarom hielden alle kinderen van haar.
Het sneeuwde, sneeuwde maar voort. De sneeuwvlokken dwarrelden zachtjes om haar heen, vielen zoetjes neer op het kleine, bonten mutsje, op het kroesige haar, op de wimpers. Aan het eind van de laan keerde ze zich nog eens om en keek naar het volle, drukwitte priëel, dat onduidelijk stond in de stille, lichtgrijze schemering.
Ze herinnerde zich hoe ze vroeger, toen ze nog buiten woonde, eens geweest was in een besneeuwd bosch. Over een pad van larinxen, de takken neerhangende als breede, witte veeren, was ze gekomen aan een plek, waar in een kring hooge boomen stonden: een stille, witte tempel uit 'n sprookje. Ze had er willen heengaan, maar toen had ze 't jammer gevonden de reine effenheid van 't pad te verstoren met ruwe voeten en ze was blijven staan kijken, heel lang, devoot-stil, wat beklemd door die koude pracht. Toen was de zon doorgekomen boven den witten tempel en had warme teederheid gebracht over het kille wit, rose lichtvegen en blauwe schaduwen....
Ze werd nu verstoord in haar droom door een kraai, die ruischend vlakbij haar opvloog; haastig stapte ze door.
| |
| |
In mindere gedeelten van de stad kwam ze, door nauwe straten, waar de sneeuw al weer was weggesmolten door karren en rijtuigen en handwagens, en veel haastige, grove voeten.
In 'n onaanzienlijke buurt woonde ze in 'n smal hoog huis met één raam naast de deur; beneden was het kleine zilverwinkeltje van juffrouw Prieme. De deur was al gesloten, Berta moest bellen. Toen ze de smalle gang inkwam, sloeg haar een zware lucht van kool en tabak tegen.
‘Zoo juffertje’, zei 'n zoetsappige mannestem. 't Was meneer de Groot, de bezitter van 't huis; hij woonde op de eerste verdieping.
‘Meneer’, zei ze kort, en wilde hem voorbijgaan. Maar hij hield haar pratende staande.
‘Ik dacht net, zou de jongejuffrouw al thuis zijn? toen er gebeld werd. Juffrouw Prieme sluit de deur hoe langer hoe vroeger; zeker veel fijns in d'r winkel. Ik dacht, ik zal maar es opendoen.... zoo'n weêr, hee?’
Hij rook naar drank en de halfuitgebrande pijp stonk ondraaglijk; 't gaf Berta 'n onaangename prikkeling in den neus en ze maakte 'n terugtrekkende beweging. Hij zag het. ‘Hij had zijn pijp wel boven kunnen laten, denkt u. Ja, maar ik gunde me den tijd niet om 't ding neer te leggen, zoo verlangend was ik u open te doen’, hij liet z'n stem omkrullen van welwillendheid.
‘Heel beleefd. Dank u.’ Met besliste stappen liep ze nu de smalle gang door en ging vlug de trap op; hij volgde, hijgend en onverstaanbaar in zich zelf voortprummelend. Op het portaal gekomen, wilde hij nog iets beweren, maar Berta deed alsof ze niets hoorde en wipte vlug de tweede trap op naar haar kamer. Haastig stak ze de lamp aan in haar verlangen naar licht en gezelligheid. Daar hadt je ze weer, de bekende, oude meubels en in den hoek haar jong, bloeiend amandelboompje.....
Ze deed de vale gordijnen dicht, pookte de kachel op en keek genoegelijk rond in haar warm, veilig nestje. Haar opgewektheid, even getemperd door de ontmoeting met meneer de Groot, keerde weer terug. Zingend liep ze
| |
| |
heen en weer, telkens weer vond ze iets te verschikken, op te ruimen, klaar te zetten. Het was zoo heerlijk zoo'n beetje bedrijvig te doen in je eigen boeltje als je den heelen dag bij andere menschen geweest was.
Toen ging ze het volbloeiende amandelboompje staan bewonderen; met het hoofd een beetje opzij, keek ze langs de slanke, rechtopgaande twijgjes, dicht bezet met toefjes witte bloemetjes, héél-kleine, teere roosjes; het geheele boompje doorsprenkeld van fijne, lichte blaadjes, als een groen waasje er over heen. Ze brak 'n vol takje af, aan het uiteinde dicht bezet als met 'n wit kroontje, en zette het op de gedekte tafel. Toen haalde ze voorzichtig van het boompje de uitgebloeide bloempjes af, al maar zingend, zingend zonder het zelf te weten.
Er werd geklopt, maar ze hoorde niets, totdat hard getrommel van vuisten haar opeens deed stilzijn. Ze vloog op de deur af en deed die lachend open.
‘Zal je je vader ook es hooren! het dak zou inzakken en je zoudt er niets van merken met je getierelier.’
‘Tut, tut.... Je ziet er uit als 'n Sint Nicolaas met die sneeuw in je baard en op je muts.’ Ze trok hem plagend aan zijn oor. ‘Brrr, wat 'n kou breng je mee. Geef hier die beer van 'n jas. Wat 'n grap om te kloppen.’
Hij liet zich de jas uittrekken en viel neer in den ouden leeren leunstoel bij de kachel.
‘Voorzichtig toch wat, vader, met dien stoel. Die is wat zwak in de beenen, weet je wel....’
‘Hè, weer 'n week om, hoe is 't mogelijk.’
‘Goed teeken, als de tijd je niet lang valt.’
‘Nou - dat lesgeven anders....’
‘Misschien komt er nog wel es 'n tijd, dat we gaan rentenieren. Wie weet of er niet es 'n rijke prins op je Berta afkomt.’
Ze hield in eens op, wees met den vinger naar beneden en vroeg met een gezicht vol koddigen eerbied om stilte. Beiden luisterden een oogenblik naar 'n brommend gezang in de kamer onder hen.
‘Die zingt maar, sinds hij geërfd heeft, kind.’
| |
| |
‘Bah - ik zing, zonder dat ik geërfd heb.’
‘Ja, hoe jij altijd zoo vroolijk kunt zijn!’
‘Waarom zou ik niet? Ik heb jou toch, en m'n kinderen en, en’, ze keek zoekend rond, ‘en m'n amandelboompje! En dan - je kunt nooit weten wat voor goeds de toekomst nog voor je bewaart.... Hoewel - 't is waar ook - ik heb nu heusch geen reden om te zingen -’ ze keek heel bedenkelijk en wrong de handen in dwaze wanhoop. - ‘Ik moet je 't wel zeggen, vader, mevrouw heeft me weggestuurd, omdat....’
‘Omdat?’ hij sprong overeind, zijn gezicht strak van spanning, ‘waarom? 't is toch niet waar?’
‘Omdat ik met de kinderen voor den grond ben gevallen.’
Ongerust zag hij haar in de oogen, die vergeefs trachtten ernstig te kijken.
‘Nee. 't Is niet waar. Ik zie 't al. Schaam je, je ouden vader zoo'n schrik aan te jagen.’
‘Nee hoor, 't is maar gekheid.... Hè, ik wou dat ze nu maar 't eten brachten! heb jij ook zoo'n honger? Als we rijk zijn, hebben we elken dag dessert en altijd bloemen op tafel.... Ik ga vast zitten. Vooruit: tafeltje dek je.... Jammer, dat oome de Groot toch nooit 't gezicht van 'n heer zal krijgen, zooals jij, vader.’ Ze keek naar zijn onbeduidend, maar regelmatig en fatsoenlijk gezicht. Toen blies ze haar wangen op en maakte een onderkin: ‘Daar heb je meneer de Groot, die pas 'n erfenis gedaan heeft.’
‘Ssst’, waarschuwde vader toen hij gestommel op 't portaaltje hoorde.
De deur ging 'n heel klein eindje open en Mina, het dochtertje van juffrouw Prieme wrong zich naar binnen met een open schaal dampend eten. Ze gluurde van onder op naar Berta en haar vader, zette den schotel met 'n haastig, schuw gebaar neer, keek nog even met een snellen loerblik naar hen en wrong zich weer de kamer uit.
‘Morgen Zondag’, zei Berta fluisterend, ‘dat kan je aan Mina's hoofd zien; de peentjes zijn weer aan bosjes
| |
| |
gebonden. Heb je 't niet gezien, al die vlechtjes op haar rooie hoofdje?’
‘Ik let niet op zulke malle dingen.’
Van beneden klonken weer eenige brommend-gezongen tonen.
‘Ugh daar heb je hem weer. Wat zou 't toch heerlijk zijn als we 'n klein huisje voor ons apart hadden, en dan buiten! Als “de prins” toch van plan is te komen, hoop ik maar, dat hij 't gauw doet.’
‘Kind, wat zeg je toch 'n malligheden. 't Loopt nooit goed met je af.’
De deurknop piepte en door 'n kier kwam Mina weer binnen; ze bleef even in 'n betrapte houding staan, vroeg met 'n schorre fluisterstem of meneer klaar was en nam met schuldige gebaren de tafel af.
‘En nu gaan we ons gezellig inrichten,’ zei Berta.
Ze schoof met bedrijvige opgewektheid den ouden leunstoel bij de kachel, maakte 'n pijp voor vader klaar, haalde haar werkmand en een boek voor den dag. Ze ging op een laag stoeltje zitten, nam een tafeltje vóór zich en terwijl ze de hand hield gestoken in een sok, klaar om te gaan mazen, bladerde ze in het boek, zoekend waar zij gebleven waren.
‘We hebben gehad, dat - o ja, die taaie beschrijving van dat buitenhuis, en dat de gravin maar een ondergeschoven kind was - dat is altijd in die boeken. Het is nu al de tweede maal, dat ik je dat boek moet voorlezen, vader, als dit uit is, mag ik es 'n keus doen... Wacht, daar komt weer iemand ons storen.’
Ditmaal was het juffrouw Prieme zelf, een bleek gezicht met opgegeten lippen en dezelfde loerblik als haar dochtertje; ze dwong haar scherpziende oogen tot een onverschillig rondzien en vroeg toen onnatuurlijk-vriendelijk: ‘Meneer Krans, of u niet even zoudt willen komen, vraagt meneer de Groot. Meneer zou u zoo graag 'n oogenblik spreken.’
‘Gauw terugkomen, vader.’
Maar hij kwam niet gauw terug en Berta hoorde
| |
| |
lang en druk gepraat onder haar. Wat duurde dat toch lang - wat kon oome de Groot wel voor gewichtigs te vertellen hebben? Ongeduldig pookte ze in de kachel, zette vast water op het petroleum-toestel voor de thee en begon toen ijverig te mazen.
Daar kwamen stappen de trap op; ze vloog naar het portaaltje om te zien of 't vader nu eindelijk was. Werkelijk kwam hij naar boven; meneer de Groot liep hem eenige treden achterop om hem nog even iets in te fluisteren; toen dandineerde hij langzaam weer naar beneden. Hij had een rok aan en een hoogen hoed op zijn rood hoofd.
‘Heb j'em gezien, Berta? Keurig hoor! kompleet 'n meneer is 't nou. Of dacht je, dat hééren nooit dik waren?’
‘'t Kan me niets schelen hoe hij er uitziet. Kom nu maar gauw zitten en nu ga ik eindelijk beginnen met lezen.’
‘Ik luister.’
Maar vader had er zijn hoofd niet bij, zelfs merkte hij 't niet, als ze ophield met lezen. Toen ze het boek weg legde begon hij verstrooid heen en weer te loopen; en ze moest twee- driemaal een vraag herhalen, vóór hij hoorde. Eindelijk haalde hij een portefeuille met teekeningen en aquarellen voor den dag en ging die aandachtig zitten bekijken. Slap, banaal werk was 't zonder eenige kracht of persoonlijkheid, maar hij bezag ze lang met waardeerende oogen.
‘Ik moest er toch nog es mee naar 'n kunstkooper gaan....’
Berta zag hem verbaasd aan - vaders werk was altijd geweigerd geworden en ze begreep niet, dat hij zich nu weer daaraan wilde gaan blootstellen.
‘Meneer de Groot wil er een paar koopen. Hij heeft ze vroeger wel es van me gezien’, vertelde hij met 'n verguld gezicht.
‘Ja? dat is nu nog al aardig van 'em.’
‘O, 't is geen kwaaie vent - heusch! als hij er maar wat netter uitzag! Heb j'em zooeven gezien - chic.’
Na 'n pauze vroeg hij:
‘Zou je niet graag rijk zijn, Berta?’
| |
| |
‘O, jawel. Ik zou dadelijk buiten gaan wonen.’
‘Met?’
‘Met jou, natuurlijk. Je bedoelt.... o, dàt gebeurt niet.’ ............................................
Aan den voorkant van het huis, in de nauwe straat was het altijd roezig en lawaaiig van rommelende wagens en ratelende rijtuigen, getjingel van trams en hard-klinkende voetstappen. Maar aan den achterkant was de mooie, wijde stilte van een grooten tuin. Op Berta's wensch was de woonkamer aan dezen kant van 't huis. Hier had ze de illusie buiten te wonen. Wanneer ze achterin in de kamer zat, zoodat ze alleen recht voor zich uit kon kijken, zag ze niets dan 'n wijd stuk lucht met 'n boomengroep er tegen aan, 'n door de omlijsting van het raam afgesloten landschap. De tuin, nu een bloemisterij, was vroeger 'n oud buiten geweest; eenige oude beuken waren nog blijven staan.
Ze hield veel van dien tuin, ze hield van de jongaangeplante iepjes en berkjes, altijd mooi, iederen dag anders in hun gevoelig-meeleven met de wisselende stemmingen van de lucht; ze hield van de vochtige lucht van pas omgespitte aarde en den eigenaardigen sterken geur van vergane bladeren; ze vond 't prettig te kijken naar de trekkassen, waar door 't groenige glas heen de bonte bloemenhoofdjes schemerden.
Als de tuinbaas 's morgens vroeg aan het spitten was, volgde ze dikwijls 'n heelen poos zijn bewegingen; kalm voortwerkende zonder haast, zette hij telkens den vierkanten voet krachtig op den schop, die knarsend drong in de vezelige aarde, en smeet dan den zwarten hap om.
En dat ging zoo door, totdat de harde, eentonige grond was veranderd in een woelige lap kluiten en bonken, waar een fluweelige gloed overkwam. Als hij dan even rustend op zijn schop, opkeek en haar aan het raam zag, riep hij haar een goeden morgen toe of vroeg hoe 't met haar planten ging. Ze ging wel eens bij hem in den tnin praten en alles wat hij zei was prettig, omdat 't zoo heel gewoon en natuurlijk was.
| |
| |
‘Ik kan alleen over mezelf praten, weet je.’
En dan was 't over zijn tuin.
Met zijn bruin, verweerd pak paste hij zoo goed in z'n omgeving; hij had in zijn doen zoo heelemaal 't rustige van den man, die zich met menschen weinig bemoeit, die eenvoudig werkt wat gedaan moet worden en verder afwacht, wetende, dat wat gebeurt, goed is. Al zijn denken en zorgen waren voor den tuin, zijn heele leven was daar.
Zondagsochtends was er niemand in den tuin te zien, maar dat was voor Berta geen bezwaar, ze mocht er ten allen tijde komen. Ze had er dezen morgen bijzonder veel lust in, het zag er buiten alles zoo heerlijk en stralend uit. Maar eerst wilde ze haar amandelboompje begieten; bloeiende heesters hebben veel water noodig, zei baas Neerhoeve. Toen ze naar beneden ging om uit de keuken wat regenwater te halen, kwam ze in de gang juffrouw Prieme tegen met 'n kop koffie op 'n blaadje.
‘Toe, juffrouw Berta, brengt u dat even bij meneer de Groot. Mientje ister niet, en ik zien er zoo uit. Kijk es, m'n handen - en ik kan m'n melkpan geen minuut alleen laten.’
Berta wilde weigeren; ze bemoeide zich altijd zoo min mogelijk met meneer de Groot.
‘Toe, gauw asjeblief.... hoor ik daar niet m'n melk overkoken? tjeetje, m'n schoone kachel.’
Ze duwde Berta het blaadje letterlijk in de handen en stormde naar de keukenkachel terug. Berta dacht er over het blaadje eenvoudig neer te zetten en haar gang te gaan, maar, 't was toch eigenlijk zoo'n kleine moeite. Als oome de Groot nu maar niet zoo langdradig was. Ze tikte op zijn deur. Een luid-uitgegaapt ‘ja’ volgde en ze ging binnen. Meneer de Groot zat vadsig in 'n manden stoel, waarvan de leuning door zijn dikken rug uitpuilde. Hij strekte juist zijn beenen rekkend naar voren en bracht geeuwend de handen boven zijn hoofd samen, zoodat het vest over z'n dikke maag opsjorde.
‘Morgen, meneer.’
Dat was 'n andere stem dan hij verwacht had, hij
| |
| |
sprong overeind, wrevelig, dat ze hem in zoo'n onvoordeelige houding gezien had, en ook éven onthutst over 't spotachtig lachje om haar lippen. Haastig trok hij zich het vest naar beneden en schoof z'n halsboord recht.
‘Dag, juffertje.... stil, Puck.’
Puck, z'n stijf, dik lijf vooruitschroevende, kwam met schorre blafjes op haar af, snuffelde met z'n zwarten, rimpeligen snoet over haar schoenen en bleef toen, zijn uitpuilende oogen vol verwachting, kijken naar hetgeen ze in de hand had.
‘Arme Puck’, zei Berta, ‘wat wordt je dik - je kunt haast niet meer voort.’
‘Ja, 't stomme dier is asthmatiek.... Ekskuseert u mijn pantoffels - ze zijn anders niet leelijk - een van de vele, die de dames voor me gewerkt hebben.’
Berta kwam met haar blaadje naar het tafeltje, waarbij hij had gezeten. Om plaats te maken, duwde zij zijn openliggend boek wat opzij. Hij dacht, dat ze probeerde in het boek te kijken; haastig sloeg hij 't dicht.
‘Hoho, da's geen boek voor u. Nee, nee, nòu niet, ziet u’, en met 'n geheimzinnig lachje, dat oolijk moest verbeelden: ‘als u getrouwd was, dan wel.’
Berta keek minachtend naar het vieze bibliotheekboek, vol vetvlekken en zwarte duimen.
‘Ik ben er in 't minst niet verlangend naar.’
‘Kom, kom - u weet wel: verboden vruchten.’
Berta maakte 'n beweging naar de deur.
‘Nou - en wat zegt u er wel van? van 't nieuws? dat hebt u toch zeker wel gehoord?’
‘Wat dan?’ vroeg ze onverschillig.
‘Van m'n erfenis.’
‘O ja’.
‘Ja, ja. Ze mogen nu wel respekt hebben voor meneer de Groot’.
Met een spottend gezicht keek Berta naar dat dikke wezentje op rooie pantoffels, met 't vettig glimmende vest, het opgeblazen gezicht en de gezwollen fletse oogen. En dáár moesten ze nu zoo'n respekt voor hebben!
| |
| |
‘U denkt: wat kan mij het schelen. Voor mij maakt 't toch geen verschil, niet waar?’
‘Ach nee, dat niet.’ Ze wilde weggaan, maar hij hield haar weer met 'n opmerking terug.
‘Maar - wie weet - je kunt 't nooit zeggen. Is die mevrouw, hoe heet ze ook, waar u bent, nou nogal aardig voor u?’
‘Zeker. Hoe komt u daar nu opeens aan?’
‘Ja weet u. Ik denk wèl aan 't lot van anderen. 't Is toch ook niet alles voor je, zoo kinderjuf te spelen.’
Ze keek hem verbaasd aan.
‘Hoedat? ik houd dol van kinderen en als ik er geen plezier in had...’
‘Kom, kom gekheid, dat je 't nou niet voor je plezier doet, dat weten we allemaal wel. Dat is zoo klaar als 'n klontje. Daarom vraag ik: is die mevrouw nogal aardig voor je... u... Juffrouw is nou eenmaal niets. De minste mevrouw is nog meer in de wereld dan de beste kinderjuf.’
‘O, de wereld!’ zei Berta kleurend van ergernis.
‘Ja, de wereld. Dat is alles hoe ze je behandelen, enne - nee, loop nou es niet weg - daar wou ik net opkomme, die erfenis, waarmee je dacht toch niets te maken te hebben - als dat nu es wèl zoo was?’
‘Ik behoor misschien ook onder de erfgenamen?’ spotte zij, ‘of wel u benoemt mij tot de uwe? Nu vóór dien tijd zie ik u dan nog wel.’
‘Nee ga nu niet weg. Dat jonge volkje is altijd zoo haastig. Ga daar nu eens even bedaard zitten. Hier voor de raam dat is wel aardig voor je. Er is nogal passage. Zoo jammer, dat vader de kamer vóór juist als slaapkamer gebruikt en achter huist. Bij dit uitzicht is altijd wat te zien.’ Hij schoof een gemaakte, hard-groene plant met vloeipapieren knipsels er om heen, wat weg en wees met 'n uitnoodigend gebaar naar de ouderwetsche vensterbank. Zich afvragende wat meneer de Groot toch wel kon te vertellen hebben, keek ze naar ‘het uitzicht’: een slagerswinkel met stapels geel vet voor het raam en vormelooze bonken vleesch met sterk-blauwe en roode plekken. Daar- | |
| |
naast was een klein snoepwinkeltje; tegen de onsmakelijke, groezelige ruiten hingen glimmend-rose maskers dom te lachen tusschen stopflesschen met gekleurd drop en blauwsel en een klomp opelkaargeplakte dadels met groote happen er uit.
Een paar opgeschoten jodinnetjes in fluweelen jurken en wijd-uitstaand kroeshaar, stonden elkaar op de hand centen uit te tellen, en te beraadslagen of ze al of niet zouden binnengaan.
‘Die staan al zoo lang te prakkezeeren,’ zei meneer de Groot, ‘wacht, daar gaan ze. Geen onaardig bakkesje, die eene. Wat zouden ze nou koopen? ah, zuurtjes!’
Het verzakte, klemmende winkeldeurtje werd weer opengeduwd, het schorre belletje tjingelde geweldig, de meisjes kwamen er weer uit; ze staken giegelend tegelijk hun neuzen in een puntzakje en slenterden toen gearmd weg. Het belletje tjingelde droefgeestig voort.
‘Dat belletje belt wat af op 'n dag. Ik heb soms maar werk om te gaan kijken wie er nou weer is binnengegaan,’ zei meneer de Groot gewichtig. ‘Ik merk graag alles op, weet u. Kijk, zal ik u eens wat moois laten zien?’
Hij nam 'n lijstje van den schoorsteenmantel en reikte het haar met 'n buiging aan. Het bevatte zijn eigen portret: ten voeten uit stond hij er, het hoofd uitdagend naar achteren, een breede ketting over zijn maag, in de eene hand 'n hooge hoed, en de andere van voren tusschen zijn jas gestoken, met de pink bevalligjes naar buiten.
‘Nou... waarom lacht u?’
‘Ik weet niet, ik vind 't zoo grappig!’
‘Grappig! grappig! ik zou wel es willen weten, wat dááraan voor grappigs is! 'n Kranige vent, zou ik zeggen. Vader krijgt er een.’
‘Vader? kom...! Nu, ik moet uit. Dag meneer de Groot.’ En weg was ze.
In de voorkamer gekomen, bedacht ze zich, dat ze nog steeds vergeten had de getarnde voering van het gordijn te naaien. Toen dat klaar was, ging ze den uitgerafelden kant van het karpet bijwerken, ze was er bijna
| |
| |
mee klaar toen ze 'n zwaren stap naar boven hoorde komen. Dat was zoowaar weer oome de Groot!
Blazende riep hij: ‘Is u daar meneer Krans?’
Berta hield zich stil. Toen stak hij z'n hoofd om de half-openstaande deur.
‘O, pardon, ik dacht, dat er niemand was; dat u uit was. Ik kwam vader de courant terugbrengen, die hij me vanmorgen leende. Ik had 'em graag nog gesproken voor ik uitga....’
Berta lag op haar knieën aan het karpet te naaien, zonder opkijken zei ze kort: ‘Vader komt nog zoo gauw niet. Zegt u mij de boodschap maar.’
‘Ja, dat kan ook best.’ Hij bleef staan toekijken hoe ze 'n nieuwen draad door de naald stak, die handig door het dikke karpet prikte en met 'n kort zwaaitje van den arm, den draad weer ophaalde. Drommels handig!
Toen het stil bleef, keerde ze zich naar hem om en ze kon 'n lachje niet onderdrukken over de gedaanteverwisseling, die hij had ondergaan: in plaats van het zeezieke, opgesjorde vestje en de rood-fluweelen pantoffels had hij nu 'n gekleede jas aan met 'n witte das en verlakte laarzen, die blonken als spiegels. Ze bekeek hem spottend, maar hij nam 't op voor verrassing en bewondering, legde zijn hand op zijn hart en maakte weer 'n buiging voor haar. Ze lachte hardop.
‘Gaat u naar 'n bruiloft?’
Hij keek haar oolijk aan. ‘Bruiloft? nog niet. Naar 'n begrafenismaal. Eigenlijk was de begrafenis al gisteren, maar vandaag komt de familie, verre familie en zoo, bij elkaar - gister kon dat niet goed. Erven, zei u? nee, o jee, nee! 'n nicht van me, stokoud en arm, weet u, als de mieren. Eigenlijk maar goed, dat ze gekrepeerd is. Voor mij 'n heele rust. 't Mensch heeft me wat 'n brieven geschreven. Opdokken ziet u’ - hij schoof zijn duimen geldtellend over zijn wijsvinger heen en weer. ‘En waarom ik juist? omdat ik als kwajongen 'n tijd bij d'r in huis ben geweest. Ze verbeeldde zich altijd, dat ze me had opgevoed. Dus omdat zij vroeger an me verdiend heeft, - | |
| |
zooiets doe je toch niet voor niks, - zou ik haar gaan moeten onderhouden ook! Nee, ik zeg, ieder moet maar zien, dat ie z'n eigen bedruipt.’
‘Dat zeg ik ook. En nu uw boodschap...?’
Hij keek haar aan. Wat had ze toch 'n prettig, frisch gezicht; wel beschouwd was ze eerder leelijk dan mooi, maar in de oogen zat 't èm - die bruine oogen, die altijd lachten. Toen bekeek hij zich zelf in den spiegel, stak zijn twee duimen nuffigjes in zijn zakken en kwam leuk dandineerend naar haar toe.
‘En hoe vindt u me nu wel? 't staat 'em wel goed, hee, de ouwe man?’
Ze zweeg opzettelijk.
‘U wilt zeggen: Niet oud. Nee, dat istie ook niet. En z'n hart is ook jong, dat is 't 'em.’
Hij zag haar schalks aan. ‘Juffrouw Prieme zeit daarnet toen ze me zag aankomen: “Gut, ik denk al, daar loopt 'n vreemde jonge meneer de trap op. Goed mensch, juffrouw Prieme. En Mientje ook wel - die komt wel terecht. Die is getrouwd vóórdat je 't weet - let es op.”
“Hadt u vader te vragen... o, de huur soms? die heeft vader u toch zeker gisteravond gebracht.”
Ze stond op.
“Nee. Daar heb ik 't ook niet over...”
“O! dan heeft vader 't vergeten.” Ze kleurde van schrik over 't verzuim. Gisterochtend sprak hij er over, dat 't de dag was. 't Zal wel hier in z'n schrijftafel klaar liggen. Ja... maar de sleutel...’
‘Wat staat zoo'n kleurtje u goed.’
Berta kleurde nog meer van ergernis.
‘Nee, juffertje, 't is nièt om de huur en 't is wèl om de huur. Ik denk er over, om u de huur op te zeggen.’
‘O - u wilt 't heele huis gaan bewonen?’
‘Ja, juist, maar niet alleen -’, hij zag haar weer ondeugend aan.
‘Meneer de Groot,’ zei Berta ongeduldig, ‘ik heb heusch geen tijd meer.’
‘Met andere woorden: 't Moet nou maar uit zijn met
| |
| |
de raadseltjes. Nee, u begrijpt er niets van! u ziet er anders zoo dom niet uit. Maar als we nu es gingen combineeren? vader komt bij meneer de Groot, en meneer de Groot komt bij vader; vader heeft 'n dochter, 'n allerliefste dochter zelfs en meneer de Groot heeft geërfd - nou....?’
Sprakeloos staarde ze hem aan. Nù had ze hem begrepen.
‘Wat zeg je er van? Geen kinderjuf meer zijn bij lastige kinderen en ingebeelde mevrouwen, maar mevrouw de Groot zijn, 't heele huis hebben en altijd op mijn groote voorkamer mogen zitten en geen zorgen meer hebben voor later. En vader niet meer lesgeven. Is dat geen buitenkansje?’
Verbijsterd volgde Berta zijn woordenvloed; ze zag zichzelf al naast hem zitten voor het raam, kijkende naar hetgeen aan den overkant van de straat voorviel. Op haar bleek gezichtje kwam 'n pijnlijke glimlach. Die malle vent toch! Toen barstte ze uit in zenuwachtig lachen.
‘Ja, jufjelief, 't komt wat onverwachts hee -’; hij ging naar haar toe en wilde haar hand vatten. Ze week beslist achteruit.
‘Meneer de Groot, laat ik u kort en goed zeggen, dat vader en ik niets met u te maken willen hebben’.
‘Oho! de komedie nog wat volhouden! dacht je, dat ik 't niet gesnapt had, waarom je mij daarnet de koffie kwam brengen?’
‘Dat had juffrouw Prieme me verzocht. Ik heb niets met u te maken en vader ook niet’.
‘Vader ook niet? die was er anders wel voor te vinden’.
‘Dat is 'n leugen!’ riep ze heftig. ‘Daar geloof ik geen woord van.’
‘Zooals je wilt, juffie, maar als je je heele leven getobd hebt, wil je ook wel es rust hebben op je ouwen dag - dat zal je nog wel es merken. Kom, denk er nog es rustig over. 't Komt ook zoo onverwacht en jullie zeggen meestal nee als je ja meent,’ zei hij vergoelijkend.
‘Meneer de Groot, ik zeg neen en ik meen neen.
| |
| |
Het is heusch heel mooi van u,’ zei ze spottend, ‘dat u zooveel belang stelt in vader en mij.... Ik ben heel gelukkig in m'n betrekking als kinderjuffrouw, hoe min “de wereld” dat ook vinden mag, en ik kan u verzekeren, dat ik nog liever schoonmaakster zou worden dan uw vrouw.’
‘Ho, ho,’ lachte hij luidruchtig, ‘wat 'n opgewonden, overdreven praatjes! Jawel, juffertje, 't is ons niet voornaam genoeg, hee? - we hadden liever 'n jong rijk meneertje - maar die zal niet om je komen, heusch niet, mamsel! Die zijn er maar niet voor 't opscheppen. Ik moet zeggen, je behandelt me netjes - ik die je nog wel zoo'n buitenkansje wil bezorgen. - Maar, 't is waar, op dankbaarheid moet je in de wereld nooit rekenen.’
‘Er valt verder niets te zeggen. Zoodra vader thuis komt, zult u 't huurgeld ontvangen - vader wil met Mei verhuizen - 't spijt me, dat we ditmaal in gebreke zijn gebleven.’
‘Spijt, dat zal je je heele leven houden. Let maar op, je zult nog wel es aan me denken, verwaand juffie.’ Meneer de Groot ging met langzame, waardige passen de kamer uit.
Ze bleef staan nadenken over het gebeurde. Wat 'n mal tooneel toch! zij, twistende met oome de Groot, van wien ze altijd vies geweest was, en die haar nu als een nobele, oude minnaar zijn erfenis kwam aanbieden! Ze hoorde weer alles wat hij gezegd had, al die heerlijke vooruitzichten, die hij haar had voorgespiegeld; haar boosheid zakte en ze zag langzamerhand alleen 't komieke van 't geval. Ze zou alles in kleuren en geuren aan vader vertellen - vader, ja, dat de malle vent er dièn bij gehaald had - dàt was heel erg en ongepast. Vader zou wel oor hebben naar zoo iets! Natuurlijk konden ze hier niet blijven wonen; ze moesten naar kamers uitzien in 'n heel ander gedeelte van de stad. Wat 'n last en 'n moeite! en dat alles om die malle erfenis van oome de Groot.
Ze had 't er warm van gekregen, haar wangen gloeiden en ze was zoo vervuld van 't gebeurde, dat ze de deur niet had hooren opengaan en nu in eens juffrouw Prieme voor zich zag staan.
| |
| |
‘Wat komt u doen?’ vroeg ze hoog.
‘Ik kwam kijken of “de Kerkbode” hier soms ligt’, ze keek zoekend de kamer rond, met onderwijl 'n haastigen, scherpen blik op Berta.
‘Meneer de Groot was net hier, nietwaar? keurig zag hij er uit, 'n nette man toch. Hij heeft mij gevraagd voor 'n dineetje ergens in 't restaurang. Hij heeft u zeker ook verzocht?’
‘Moet u nog meer weten?’
Juffrouw Prieme liet zich volstrekt niet uit 't veld slaan.
‘Zoo, zoo, heeft hij daarover niet gesproken....?’
‘Ik heb niets te maken met meneer de Groot. Heeft u verder nog iets te vragen?’
‘Ik hoef verder niets te vragen. Ik begrijp er al alles van. Hij is je niet voornaam genoeg, trotsch, dom nufje.’
Berta zette de deur wijd open en zei met 'n uitnoodigend handgebaar: ‘Mag ik u verzoeken, juffrouw Prieme.’
Ze maakte werkelijk aanstalten om te gaan, maar ze wilde er eerst nog 't hare van zeggen en met de hand op de deurkruk, zei ze, wit van drift en ongeloofelijk snel sprekende: ‘Je moest liever dankbaar zijn, dat wijze, oudere menschen je willen voorthelpen! Je hoeft heusch je neus niet op te trekken voor meneer de Groot. Dat is goed als je achttien jaar bent, maar als je twee en dertig bent, moet je wijzer zijn. En dan mag je heel blij zijn, dat 'n nette man je nog hebben wil, al istie dan wat ouder en dat ie voor je zorgen wil en je wat wil nalaten. Ik zeg je, 'n buitenkansje.’
Berta wilde haar in de rede vallen maar juffrouw Prieme's woordenvloed was niet te stelpen; opgewonden, en met steeds hooger stem ging ze door.
‘En je vader zal d'r ook raar van opkijken - de man heeft anders wel 'n rustigen, ouwen dag verdiend - z'n heele leven heeft ie voor jou gesjouwd - kinderen is ondankbaar goed, dat is maar waar.’
‘Zwijg. Mijn vader verkoopt z'n dochter niet zooals u gedaan hebt.’
| |
| |
Juffrouw Prieme's oogen fonkelden kwaadaardig. ‘Kinderpraat. Ik heb voor m'n kind gezorgd en daar hêjij geen verstand van. Dat hêje je nooit kunnen zetten, hee, dat zij hoogerop is gegaan en dat jij dezelfde kale juf bent gebleven. En nou, dat je kan, nou wil je niet. Verkoopen - ik zeg je, kinderpraat. Omdat je nou dient bij rijke menschen, wat doe je anders dan dienen - dienen, versta je, daarom hoef je zoo'n verbeelding niet te hebben. En hoe loopt 't af met die meisjes, die zoo'n grooten mond opzetten? Je zal nog es bij m'n dochter komen bedelen! let op m'n woorden.’
‘Wilt u nu gaan....’
‘Ja, gaan zal ik, maar dat maakt de zaak niet beter. En voor je vader, 't is maar 't ergste - de man, die heel wat anders verwacht had - En dan zoo'n fijn dineetje in 't restaurang.’
Berta hoorde hoe ze in de gang haar woordenvloed voortzette, de woorden, ‘trotsch nest’ en ‘dineetje’ klonken er telkens bovenuit en de stem van meneer de Groot zei iets van menschen, die met geweld hun geluk vertrappen.
Ze kon het in huis niet meer uithouden, haalde hoed en mantel, ging de straat op, sloeg het zijstraatje in, dat toegang gaf tot de kweekerij. De sneeuw van gisteren was na 'n regenbui weer weggesmolten, alleen hier en daar nog 'n wit schubje op de dakpannen.
De tuin was vol violetten nevel en 't glimmend gewirrel van de duizenden gladde boomtakjes, die glansden in de zon.
Maar Berta zag niets; driftig liep ze langs de rieten omheining eenige malen den tuin om. Langzamerhand kwam ze onder den invloed van de rust, die lag over de dingen. Er was iets vredigs in de oude roode daken in de verte, in het positief-oplijnen van den kerktoren en in de lange, gelaten lijn van het schip; nu en dan kwam uit de kerk 'n deunende galm aangolven over de stilte. Heel fijntjes en ieltjes stonden de berkjes tegen den grijzen hemel. De lucht was prettig-prikkelend, vol fijn leven, dat in je drong en je opwekte. Ze haalde diep adem en richtte zich met 'n ongeduldige beweging hoog op als om de herinnering
| |
| |
aan leelijke dingen met geweld van zich af te zetten. Ze werd bedaarder, begon langzamer te loopen en rond te kijken.
De kweekbedden lagen uit in lange, zwart-paarse reepen, de kantjes netjes afgesneden, de versch-omgespitte aarde week en vochtig. 'n Paar blauw-zwarte kraaien liepen er zoekend en pikkend heen en weer; toen Berta dichterbij kwam, vlogen ze op en scheerden met zeilende vleugels in 'n grooten kring de lucht in. De glazen van de bakken stonden op 'n kiertje en de matten waren opgerold; door het beslagen en bedrupte glas schemerden allerlei frissche groentjes. Telkens stond ze nu stil, het beklemmende gevoel, dat door het gebeurde over haar gekomen was, ging steeds meer van haar weg.... Kijk, daar stonden waarlijk al 'n paar sneeuwklokjes in 't gras en daarginds in 'n mollig, zwart perkje al krokussen; door de donkere, rulle aarde kwamen ze parmantig geprikt, de groene sprietjes, puntig als priemen; en ja, de kamperfoelie tegen het vermolmde priëeltje had al heele-kleine groene kooltjes langs zijn dunne ranken. De leiboompjes, opnieuw opgebonden met rooie en gele tenen, leken vol kleurige, vroolijke strikjes.
In het laantje van de coniferen kwam ze baas Neerhoeve tegen.
‘Zoo, juffer, daar doet u goed aan nog es te komen. 'n Mooie tijd nou. Iederen dag iets nieuws te zien.’
Ze keek naar zijn rustig gezicht met den ringbaard en de goedige, blauwe oogen, onwillekeurig dacht ze toen aan 'n ander gezicht, rood en gezwollen, met opgeloopen, fletse oogen. Toen kwam 't haar alles weer voor den geest en ze zuchtte.
‘Hoe is 't? wil 't niet best?’
‘Jawel, Neerhoeve. Maar d'r kunnen je wel es gekke dingen overkomen.’
‘Zegt u dàt wel. Daar is mij ook iets overkomen. Weet je wel dat ik zoo'n mooie, groote hasalia had staan, 'n mollus, verleden bekeek ik 'em es en toen dacht ik: 't is uit hoor, de harde vorst heit 'em doodgeknepen. En 't speet me toch zoo. En nou, warempel ontdek ik me gisteren 'n groen puntje, zoo groot als 'n speldeknop - | |
| |
maar dat is me al voldoende; de eene helft is toch nog niet dood. Dat is 'n buitenkansje, ziet u. Komt u mee in de groote kassen? Daar heb ik nou heel wat staan.’
Hij ging haar voor in de kas, 'n zoete, geurige lucht stroomde haar tegemoet. Het middengedeelte stond vol bloeiende sneeuwbal-heesters; van de flinke, houten takjes af boogden zacht de teere steeltjes naar de ontelbare kleine bloemetjes neer, die zich rondden tot 'n zacht-groenig-witten bol, wiegelend bij de minste dreuning.
‘Doet dat je hart geen goed om dat te zien? 't is me altijd 'n leegte als die weer gedaan zijn... En daar heb je de seringen.’
‘Prachtig, baas. Maar laat m' er liever weer uit. 't Is me hier te benauwd met die zoete, zwoele lucht.’
‘Precies. Voor zoo'n gezonde, flinke plant als jij deugt de kou beter. Ziezoo, buiten is 't goed. Heb je de kerstrozen gezien?’
‘Neen.’
‘Heb je die niet gezien? hoe is 't mogelijk? en je bent er langs gekomen. Kijk, hier zijn ze.’
Hij ging op z'n hurken zitten en duwde de harde, forsche bladeren van de kerstrozen wat op zij.
‘Ze verstoppen zich altijd zoo - tegen de kou, weet je? Wil je er een paar?’ Hij sneed er eenige af en reikte ze haar aan, zuiver-witte bloemen, uit het groene hart kwamen de ontelbare meeldraden als 'n kleine gouden sproei.
‘Wat ruikt 't toch altijd aardig in zoo'n tuin, baas. Heerlijk om den geheelen dag buiten en met planten bezig te zijn. Je bent toch wel gelukkig, dat je tuinman bent.’
‘En of! Ik zou met niemand op de heele wereld willen ruilen. Met den rijksten meneer niet. Nou, maar jij heb toch ook plezier in je leven en in je werk? Dat kan ik je wel aanzien.’
‘Ja zeker. Ja, en wel beschouwd zou ik ook niet met je willen ruilen, want ik houd toch nog meer van kinderen dan van planten.’
‘Die zijn anders heel wat gemakkelijker dan dat goedje waarmee jij te doen hebt. Ze zijn dankbaar voor alles
| |
| |
wat je voor hen doet en ze spreken nooit tegen... Los weertje...’, hij keek naar de in eens grijs geworden lucht. ‘Er komt weer zoo'n buitje, dat 's de derde vandaag.’
Het begon plotseling te regenen en te hagelen en Berta vluchtte lachend onder het afdakje van de tuinmanswoning. Hij gaf er niet om; met z'n gewone, rustige stappen kwam hij achteraan.
‘Ga es mee naar binnen. Dan zal ik je wat moois laten zien.’
Hij wees naar het kozijn, waar eenige hyacinthen in trekflesschen stonden; er zaten papieren zakjes bovenop. ‘Dit is de mooiste, die ik heb.’ Hij nam er een uit de rij, en lichtte er het papieren huisje af.
Op het wijde, open gedeelte van de flesch troonde de rood-achtige, schilferige bol; er zat 'n kroontje van groen bovenop, 'n stevig, rond muurtje, dat de nog sluimerende, vreemde prinses stijf gevangen hield; diep binnenin zag men een slip van haar blauwe kleed. Onderaan hingen de begeerige wortels, lange, dikke vezels, die groen leken door het gekleurde glas. Hij zette de flesch weer neer tusschen de anderen.
‘Beter gezelschap kan je niet hebben; zoo: het papier er weer op. Dat is om de bladen wat tegen te houden, weet je; als ze te veel licht hebben, dan groeien ze, groeien ze maar en dan blijft er voor de bloem niks over. Ga je er vanmiddag weer op uit met vader? 't weer is goed, alleen nu en dan 'n scheutje, maar buiten merk je daar haast niks van.’
‘Van hier uit heb je 'n aardig gezicht op je tuin, baas. Kijk, de zon schijnt al weer.’
Nu zat alles vol parelen. De beuken hadden zilveren schitterlijntjes langs de natte twijgjes; de regendroppeltjes dansten en trilden, en de glimmende hulst was vol lichtgewiemel.
‘Wanneer neem je nou die strooien knoeten weg van de stamrozen, Neerhoeve?’
‘O, vooreerst niet. Vóór dien tijd zien we elkaar nog wel.’
| |
| |
‘Ja? nu, ik moet weg, hoor. Dag baas, tot ziens.’
Ze had veel meer lust om hier te blijven, langzaam liep ze den tuin uit, en traag lichtte ze het klinkje op van de deur in de schutting. De kerk ging net uit en de straat was druk en zwart van de menschen, Berta moest tegen den stroom op; ze werkte zich er vlug doorheen en vond tot haar blijdschap de voordeur van haar huis open staan. Nu behoefde ze tenminste niet dadelijk het valsche gezicht van juffrouw Prieme te zien. Vader was thuis.
‘Dag, vader.’
‘Zoo.... ook uitgeweest?’
‘Ja, in de kweekerij, heerlijk.’ En na 'n poos: ‘Meneer de Groot is hier geweest.’ Ze had het gewoon en luchtig willen zeggen, maar dat lukte niet best en 't klonk gedwongen.
‘En - wat heb je.... gezegd?’ Hij stond voor het raam met den rug naar haar toe.
Met 'n plotseling angstig vermoeden keek ze naar hem.
‘Hoe - gezegd?’
‘Hij heeft je toch zeker gevraagd of....?’
‘Gut, vader, hoe weet jij dat?’
Hij wendde zich half naar haar om, haar blik vermijdende. Zijn houding verried hem.
‘Ik heb 'em gezegd, dat ik liever schoonmaakster zou worden dan met hèm te trouwen. Dáár dan.’
Stilte.
‘Je zoudt toch goed bezorgd geweest zijn, als....’ begon hij weifelend.
‘Zwijg toch, vader, schaam je toch!’ Ze schrikte zelf van haar toon.
Beiden keken 'n poos zwijgend naar buiten. Toen zei ze:
‘Ik dacht, ik heb altijd gedacht, dat je veel van me hieldt....’
‘Ja, natuurlijk. Ik dacht, dat 't voor je geluk....’
‘Noem je dàt geluk? Zou dat m'n geluk zijn, als ik trouwde met dien man, voor wien ik niet de minste achting heb - laat ik liever zeggen, voor wien ik walg! Je zoudt me dus aanraden om 't laagste en gemeenste te doen wat
| |
| |
er bestaat? Ik zou geen greintje eerbied meer voor mezelf hebben als ik dàt deed.’
‘Zoo bedoel ik 't ook niet.... Je weet niet wat 't zeggen wil, later zonder iets achter te blijven.’
‘Maar ik ben toch gezond! Ik kan toch werken! Ik kan toch m'n brood verdienen! Dat doe ik nu immers ook! Ik ben zoo altijd heel gelukkig geweest. Ik zou 't niet anders willen. Heb ik ooit geklaagd?’
‘Ja, maar ik herhaal - later, als ik er niet meer ben - en je weet niet wat 't is....’
‘En ik herhaal, dat ik liever schoonmaakster word als 't dan zoo moest loopen, dan mezelf te verkoopen. Daarvoor vind ik mezelf te goed.’
Hij bleef besluiteloos naar buiten staan kijken, met de handen in de zakken.
Berta ging alle kleine gebeurtenissen van den laatsten tijd na, gebeurtenissen waaraan ze 't oogenblik zelf geen beteekenis gehecht had - maar nu ze zich die terugdacht, merkte ze, dat ze leidden tot de bevestiging van de waarheid, waaraan ze maar niet gelooven wou.
‘Bah, bah, bah!’ zei ze met de kleine vuist op de tafel slaande. ‘Ze hebben zich beneden gespitst op den koop die meneer de Groot ging doen. Hij heeft die met hen besproken. Daar stond 'n lekker dineetje op als de koop lukte. En daar twijfelde hij geen oogenblik aan. Hij vond, dat ik wàt vereerd mocht zijn. Hoe noemde hij 't ook weer? o ja, 'n buitenkansje. Jij vindt 't zeker ook 'n buitenkansje, vader?’ ‘Altijd eerlijk zijn Berta,’ zeien vader en moeder altijd tegen me, toen ik nog klein was, en nu zou je willen, dat ik zoo'n schandelijke leugen, zoo iets in-gemeens’....
Ze barstte in tranen uit.
‘'t Is net of ik nou niet meer van je kan houden.’
Verlegen met zichzelf stond hij naar haar te kijken. Hij wist niets te zeggen; zette 'n glas water voor haar neer en ging aan tafel zitten.
Het koffieuur 's Zondags, de eenige dag, dat Berta op dien tijd thuis was, was anders altijd 'n feestje. Dan
| |
| |
maakten ze vroolijk hun plannen voor den middag. Nu zaten ze zwijgend tegenover elkaar, vermijdend elkaar aan te zien; de haring, anders het grootste onthaal voor beiden, bleef onaangeroerd. Berta kon geen stuk naar binnen krijgen.
Dien Zondagmiddag ging ze zonder hem wandelen; ze herinnerde zich niet, dat dat ooit gebeurd was. Ze snakte er naar buiten te zijn, alleen.
Eerst moest ze nog de lange, rommelige buitenwijken door, langs de eentonige rij huisjes, alle met 'n tuintje er voor en 'n spionnetje naast het raam. Hotsend en luidruchtig over de slecht-gelegde rails, reed haar 'n stoomtram voorbij. 'n Groep kinderen van 'n jaar of veertien, neuswijze menschjes al met ouwelijke manieren, stonden in 'n kring te luisteren naar 't verhaal, dat 'n ouder meisje met gewichtig fluisteren deed. Ze hield even op toen Berta langs ging, keek smalend naar haar om en ging toen weer door met vertellen.
Het was druk op straat, eenzaam voelde Berta zich tusschen de menschen loopen; vrijende paren, onverschillig naast elkander voortbungelend zonder elkaar iets te zeggen te hebben; werklieden met de handen in de zakken, de Zondagsverveling op het gezicht. Maar naarmate ze verder kwam, werd het stiller; ze kwam ten laatste 'n troepje tegen, dat naar buiten was geweest: de vrouw duwde 'n manken kinderwagen voort met drie kleine kinderen; 'n paar grooteren hingen moe en drensend aan haar rokken, de man met 'n sigaar in z'n hoofd en den hoogen hoed scheef op, liep 'n eind achter.
'n Poos nog hoorde Berta 't piepen van den wagen, het drensen van de kinderen en 't slieren van te-wijde laarzen over de keien.
Toen werd alles stil. Geen wandelaars meer, geen storende tram.
De weg liep tusschen weilanden; er lag nog 'n heel dun laagje sneeuw overheen, 't felle, scherpe zonlicht gaf er een blauwigen schijn aan; in de verte lagen de blinkende duinen. Ze zag alles om zich heen als verre, vreemde dingen; alle aandacht was naar binnen gericht.
| |
| |
Ze had 'n beklemd en moe gevoel, dat ze nooit gekend had. Was het gisteren pas, dat ze 't laatst met de kinderen geweest was en zoo met hen gestoeid had? 't leek haar al veel langer geleden. Als ze ‘ja’ gezegd had tegen meneer de Groot, had ze dan ooit de kinderen weer in de reine oogen durven zien? Ze dacht met warmte aan hen.
'n Groote verandering was in haar leven gekomen - de verhouding met haar vader; het samenzijn met hem, het ding waarop ze altijd met blijdschap vooruitzag, dat was er nu niet meer. En dat gaf haar zoo'n gevoel van leegheid. Met weerzin dacht ze aan haar omgeving, de persoonlijkheden van meneer de Groot, juffrouw Prieme en Mientje, 't onfrissche, burgerlijke luchtje in huis, de nauwe, rommelige straat....
Voort ging ze maar, tot ze eindelijk, doodmoe van 't loopen en van 't denken ging zitten tegen 'n bos gehakt hout aan den kant van 'n landweggetje. Voor haar uit, zoover ze kon zien, lagen de donkere, omgespitte akkers; die wachtten, wachtten geduldig om 't zaad te ontvangen, dat hun zou worden toevertrouwd. Er kwam weer zoo'n onverwachte hagel- en regenbui neervallen; om haar gezicht tegen de druppels te beschermen, legde ze haar hoofd op de kniëen, en toen ze zoo zat, voelde ze zich in eens zoo eenzaam en verlaten, dat ze in snikken uitbarstte. Toen ze opkeek, was de zon weer doorgebroken en goot uit den zilverlichtenden hemel 'n sterk licht over de paarse landen en bracht 'n warm-bruinen gloed over de bloeiende iepenboomen in de verte.
Getroffen bleef ze er naar zitten kijken, heel lang. De natuur stelde je nooit teleur, dáár kon je altijd troost vinden. En naarmate ze keek, werd ze rustiger, leek haar 't gedoe van de menschjes zoo klein, ze dacht niet meer aan zichzelve en haar verdriet. Ze had altijd veel van de natuur gehouden; maar vroeger had die haar alleen vreugde gegeven, nu rust en moed, en ze besefte sterk, dat ze hier 'n groot geluk gevonden had, 'n geluk dat steeds grooter zou worden en met haar meegroeien en dat niemand je kon ontnemen.
| |
| |
Toen ze eindelijk opstond, wat huiverig geworden van 't lange stilzitten, had ze haar gewonen, veerkrachtigen gang; ze kon het leven weer anders zien. Ze zou 't vanavond met vader nog eens uitpraten en er dan nooit meer aan denken. Wie weet hoe lang vader al rondliep met de zorgelijke gedachte: ‘als ik er niet meer ben, heeft ze niemand, die haar steunt,’ misschien had hij, blij over de oplossing van 't vraagstuk, de werkelijkheid wat voorbij gezien.
En dan was 't zoo'n vast begrip van oudere menschen, dat trouwen het eenige is wat 'n meisje doen kan!
Gedurende het middagmaal werd er weinig gesproken, maar 's avonds toen vader in den wrakken leunstoel voor 't vuur zat, kwam ze naast hem zitten.
‘Is 't niet mòrgen de datum van je trouwdag, vader?’
‘Ja.’
‘Hadt je er al aan gedacht?’
‘Nee.’
‘Moeder zag er immers zoo lief uit, toen ze jong was. Ik vind 't zoo jammer, dat ik moeder toen niet gekend heb!’
‘Onzin.’
‘Doe ik u wel es 'n beetje aan haar denken?’
‘'n Klein beetje wel, maar ze was véél mooier.’
‘Natuurlijk. Toen u haar voor 't eerst zag, had ze immers 'n rooie japon aan, die haar zoo bijzonder goed stond.’
‘Welnee, blauw. Je verwart alles.’
‘Ze werd zeker heel aardig gevonden, en heeft, denk ik, wel dikwijls kunnen trouwen?’
‘Waarachtig. Maar ze wou van niemand iets weten dan van mij. Heb ik je dat nooit verteld, van dien rijken fabrikant, die ook om haar kwam?’
Berta lachte 'n beetje in zichzelf.
‘Wat dan?’
‘Wel, die had ook 'n oogie op haar. Dat wist ik wel. Ik heb leelijke daagjes doorgemaakt, dat verzeker ik je. Ik dacht als ze te kiezen heeft tusschen hem en mij “zoo'n arme teekenmeester,” dan heb ik niet veel kans. En haar ouwelui hadden natuurlijk wat graag 'n schoonzoon met geld; ze hoopten dat ie dan bij hun in de zaak zou komen.
| |
| |
O, die dag herinner ik me nog zóó goed. 't Was op 'n Vrijdagmorgen, ik gaf les aan moeder en aan oom Henk. We zaten in de voorkamer. Daar hoor ik 't tuinhekje piepen, - er was 'n tuintje voor 't huis van d'r ouwelui - ik kijk op en ik zie m'n mededinger aankomen. 't Werd me groen en geel voor de oogen. 'k Was zoo koud als 'n visch. Henk vertelde me later dat hij mij tot driemaal toe gevraagd had, hem te helpen. Ik hoorde of zag niets meer. Ik wist alleen, dat 't er nù om ging. Ik dacht: nou of nooit. Ik stuurde Henk om 'n glas water voor me te halen -’
‘En toen?’ vroeg Berta, die 't verhaal kon droomen.
‘Toen heb ik moeder gauw gevraagd en toen heeft ze “ja” gezeid. Nou, en toen is er 'n heeleboel om te doen geweest, maar Berta hield vol, dat ze niemand wou hebben, dan mij.’
‘'t Was toch eigenlijk 'n domme zet van moeder.’
‘Wàt zeg je nou?’
‘Wel ja. Als die andere toch rijker was...’
‘Hij was ook veel, veel ouder.’
‘Wat doet er dat toe? hij was toch rijk en dan had moeder toch heel wat makkelijker leven gehad.’
Hij keek haar wat weifelend aan.
‘Zoo. Ik zou zeggen, je bent wel veranderd sinds...’
Ze duwde haar hand in de zijne en zag hem ernstig aan.
‘Wat is vàder veranderd,’ zei ze zacht.
'n Tijdje was het stil; toen zei hij: ‘Ik meende 't toch goed voor je.’
Weer bleven ze zwijgend zitten, kijkend in 't vuur.
‘Ja, zorgen hebben we wel gehad. Geldzorgen. En m'n illusie om 'n kleinen kunsthandel te beginnen is illusie gebleven. Lesgeven, altijd lesgeven - als je geen geld hebt, heb je ook geen protectie. En dan blijf je onbekend. Daarom heb ik nooit iets kunnen verkoopen. Anders had ik er op die manier nog kunnen komen. Moeder heeft me altijd afgeraden m'n lessen op te geven.’
‘Ja, maar dat was tenminste ook 'n vast inkomen - 't eenige.’
| |
| |
‘Jawel. Maar moeder had geen vertrouwen in m'n werk. Al ben je nu 'n paar maal geweigerd geworden... En jij ook niet. Jij hebt ook geen vertrouwen in m'n werk. Maar daar hebben jullie geen verstand van. Daar hêje 'n man als meneer de Groot - diè heeft er verstand van.... Om 'n zaak te beginnen is eenig kapitaal noodig, en hij had er wel oor naar mij daarmee te helpen. Maar natuurlijk - nu we door 't gebeurde, op zoo'n voet zijn geraakt met 'em.... Zoo is 't mij altijd gegaan. Als er kans was, dat m'n illusie zou verwezenlijkt worden, dan kwam er iets tusschenbeiden. Maar, als je nu niet van hem houdt - kijk, ze wordt al wit als ze er maar aan denkt.’
Onbeweeglijk bleef Berta met 'n strak, wit gezicht in 't vuur zitten staren. Nu had ze weer datzelfde eenzame, kille gevoel van vanmiddag. Ze huiverde even.
‘Ben je koud?’
‘Ik voel me niet erg wel. Ik ga maar naar bed. Nacht, vader.’
‘Geef je me geen nachtkus, kind? Zoo. En laten we er verder maar nooit weer over spreken. Ik zal wel weer over m'n teleurstelling heenkomen. Goeie nacht.’
Huiverig en koud lag Berta in het smalle, ijzeren bed na te denken, over vader. Zij zou zoo gauw niet over haar teleurstelling heenkomen.... Den volgenden morgen stond Mary juf boven aan de trap al op te wachten. Ze sloeg haar de kleine armen om den hals en keek haar onderzoekend aan.
‘Wat hêje rare oogen, juf? heb je gehuild? dat moet je niet doen, hoor.’
Berta zag in de onschuldige kinderoogen; 'n oogenblik drukte ze haar gezicht tegen 't reine kinderborstje aan - zoo'n warm, veilig plekje. Toen richtte ze zich veerkrachtig op en zei opgewekt: ‘Kom, kleintje, nu gaan we es flink aan 't werk.’ |
|