Onze Eeuw. Jaargang 4
(1904)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| |
Beets te HeemstedeGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 378]
| |
stede geen spoor te ontdekken; en later niet dan op een wijze die zich als geheel normaal voordoet. Doch laat ons niet vooruitloopen. Beets kwam te Heemstede niet als een onbekend jong man: zijn naam als dichter en prozaschrijver was gevestigd; zijn Gedichten nog meer dan zijn Camera waren in ieders handen. Hij had ook een ontwikkeling achter zich, waarvan hij voor zichzelf en voor het algemeen rekenschap had afgelegd in zijn opstel de zwarte tijd. Al wenkte hem nu in de gemeente een andere taak, zoo brak hij toch zijn letterkundige werkzaamheid niet af. Door den Muzenalmanak waarvan hij redacteur was, bleef hij in verkeer met de dichters dier dagen. De maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden benoemde hem in 1841 tot lid; in 1842 woonde hij haar algemeene vergadering bij en zond daarvan een ondeugend relaas aan Hasebroek. In de leidsche omgeving gevoelde hij zich nog te huis. Het eerste jaar te Heemstede gaf hem gelegenheid de herinneringen zijner studentenjaren wakker te houden, daar hij zich geroepen zag het leven van zijn geliefden leermeester J.H. van der Palm, den grootvader zijner Aleide, te schrijven. Het boek werd nog in 1841 voltooid; het behoort evenwel naar zijn inhoud tot het vorige tijdvak. Toch was het Heemstede dat op zijn tijd en kracht beslag legde. De snoeren waren hem in liefelijke en, wat hem stellig machtig bekoorde, ook in hem zeer bekende plaatsen gevallen. Daar in de dreven van Haarlem, in ‘Hollands tuin’ had het kind en de knaap en de student zoo vele herinneringen. Daar kende hij weg en steg, bosch en duin. Daar was hij zoo nabij het ouderlijk huis in welks lief en leed hij mee bleef leven. Daar genoot hij nu zijn jong geluk in eigen huis, het zoet van 't eerste jaar, zegeningen waarvan in de nieuwe drukte van den pastoralen arbeid zijn Muze slechts weinig zong. Want druk had hij het. Een maand na zijn intrede schrijft hij aan zijn ‘besten Haas’ naar Heilo met ernst en ook met den ouden luim over zijn ervaringen. ‘Jongens, | |
[pagina 379]
| |
Haas, ik heb het zoo druk!’ Een 50-tal catechisanten (het is November en gaat tegen den winter), eerstdaags nog een ploegje van bejaarden, na den ontbijt met den herderstaf er op uit om de schapen op te zoeken, in die eerste 4 weken is hij al onder 70 daken geweest. De preeken moeten onder dit alles voorloopig maar uit de voorraadschuur komen, maar zij worden gaarne gehoord, een rijtuig of 10, 12 voor de kerkdeur is het gewone getal en bazen van collecten. Over den catechismus wordt 's middags geimproviseerd. Men vindt behagen in het woord van den jongen leeraar, waarin men het ‘leven des geloofs’ speurt; en deze houdt er een goede consciëntie bij, hij wijkt ‘zelfs in de woordenkeus geen hairbreed’ af van zijne overtuiging. Zoo ging het in die eerste jaren. Wel geraakte ‘bij de veelheid, de nieuwheid, den hoogen ernst der bezigheden, de beoefening der poëzie wat op den achtergrond.’ Het blijkt duidelijk: in de Dichtwerken beslaan al de verzen van 1841-1844 geen 20 bladzijden. Maar de liefde tot de poëzie verflauwde niet. De dichter schreef in de merkwaardige voorrede van 1874 voor de verzen van dezen tijd, zijn tweeden bundel, het volgende. Nadat hij geloochend had dat de poëzie zelve hem minder lief zou zijn geworden, gaat hij voort: ‘dit was echter, ondanks de bewijzen van het tegendeel, die van tijd tot tijd gezien werden, eene meening welke men, in verband met mijne godsdienstige overtuigingen, destijds goedvond aan te nemen en te verspreiden. Ook mijn oude vriend Geel was er niet onvatbaar voor.’ Deze had zich, niet zonder eenige verrassing, verblijd over den herdruk in 1848 van Beets' dichterlijke verhalen, en uit nu deze vreugde en verbazing in een schrijven waarin hij allerlei wijzerigheden over orthodoxie, godsdienst en kunst ten beste geeft. ‘De richtingen van den menschelijken geest (zoo schrijft hij) moeten noodzakelijk bestemd zijn om zich, in verband met Godsdienst, en dus met zedelijkheid, werkzaam te uiten en te versterken, - niet om onder te gaan in afgebroken eenzijdige beschouwingen van het oneindige en onbegrijpelijke’. Beets drukt dezen brief in de meergemelde voorrede af, | |
[pagina 380]
| |
en met de fijne ironie die hem tegenover Geel al meer goede diensten had gedaan, teekent hij er slechts bij aan: ‘ik was het volmaakt met hem eens’. Geel af. Maar het gevoel dat uit den omslachtigen brief van den professor-bibliothecaris spreekt, was in die dagen zeer algemeen. Te Leiden jammerde men over Beets, weleer de roem der hoogeschool, het sieraad onzer letteren, de hoop der toekomst, en die nu geheel onderging. Men wist van hem ongehoorde dingen te vertellen. Hij had zich geheel aan de ‘fijnen’ overgegeven. Zijn donderende taal op den kansel, zijn zalvende omgang in de gemeente spraken alle brave wetenschappelijkheid en gematigde vroomheid hoon. Van dit oordeel is de na-galm nooit geheel weggestorven. ‘Beets ward fromm und frömmelnd’: zoo las men na jaren in een duitsch blad. Volgens den heer van Nouhuys moesten de jaren te Heemstede eigenlijk ‘de zwarte tijd’ heeten; toen toch ging de kunstenaar onder in den predikant. En de heer Kloos stemt met dit oordeel in; alleen wijt hij aan al te practische wijsheid Beets' gewaanden ondergang, dien vele tijdgenocten omstreeks 184.. in godsdienstige buitensporigheden zochten. Wat is van dit alles waar? Hij zelf heeft deze voorstelling altijd beslist onwaar genoemd. Een juiste beschrijving van zijn zoo veelszins misduid geestelijk leven dier jaren zal hem in het gelijk stellen. Onmiskenbaar heerscht in de brieven van en aan Beets en in zijn geschriften omstreeks 1843 een andere toon dan te voren: ik zeg niet vromer, maar meer dierbaar. Hasebroek heet niet meer ‘beste Haas’ maar ‘liefste vriend en broeder.’ De toon over personen en zaken is veelal zoetelijk, zonder daarom den indruk van onwaarachtigheid te maken, ‘Och, of zij een zuster in den Heer worden mocht’; deze verzuchting ontlokt het verdriet van juffrouw Toussaint na haar afgebroken verloving aan den vriend, die in zijn correspondentie met de beproefde vriendin toch echte hartelijkheid en grooten tact toont. Minder gunstig zijn de vrienden Hasebroek en Beets gestemd over | |
[pagina 381]
| |
van Oosterzee die te Alkmaar grooten opgang maakt. Hij dondert op den kansel en doet aan des Amorie denken, zonder diens fraaie stem ‘even theatraal, evenzeer effectbejagende’. Hij heeft ‘veel genie en veel Bijbel’, maar ‘de man is nog verre’. Een preek over Gethsemane, door Beets gehoord, had alleen menschelijken doodsangst niet het verzoenend offer naar voren gebracht. Toch is Beets bevreesd voor veroordeelen, waarschuwt tegen ‘op commando afkeuren’ en wil ook ‘stichting uit het gebrekkige’ niet storen. Later zouden beide mannen, Beets en van Oosterzee veel nader tot elkander komen en elkander geheel als geestverwanten beschouwen, waarvan o.a. het gedichtje van Beets bij van Oosterzee's dood treffend getuigt. Uit de brieven dier jaren zou ik menigvuldige staaltjes kunnen aanhalen van een stemming die niet die van den student geweest was en ook niet die zou wezen van den man een tien jaren later. Zeker, toen Hildebrand een tentoonstelling van schilderijen bezocht lette hij meer op het publiek dan op de doeken, maar dat de geheele schilderkunst ‘sensueel, materieel, van de aarde aardsch’ zou zijn, zoodat men zich moest afvragen wat God toch met haar vóorhad: dit lezen wij pas in een brief van 1844. Zijn Kruiswoorden zijn van 1843; wie acht het mogelijk dat Beets ze in 1860 zoo zou geschreven hebben? Wij moeten dus rekenschap geven van een verandering, die volgens Beets' eigen getuigenis geen verandering geweest is. Het vraagstuk is niet zoo onoplosbaar als het er in deze inkleeding uitziet. Beets is nooit een verloren zoon geweest die terug moest keeren uit het verre land; hij is niet van Saulus Paulus geworden; evenmin onderstellen wij bij hem ervaringen als het visioen van Pascal. De gevaren die hij erkend, de afwijkingen van zijn ‘zwarten tijd’ die hij beleden had waren allerminst een breken geweest met de traditie van zijn kring en huis. Hij was gebleven in den geest zijner godvruchtige opvoeding: nimmer had hij in denken en leven het geloof zijner jeugd verzaakt en met goede consciëntie kon hij het predikambt op zich | |
[pagina 382]
| |
nemen. Zijn vrome verzen in den bundel van 1838 zijn volkomen waar en oprecht evenals de neiging die hem in 1839 er toe drong een bundeltje van duitsche versjes van Heij in zijn Rijmbijbel terug te geven. Toch komt er een tijd waarin het traditioneele geloof persoonlijk moet worden; ook een Timotheus kan niet leven van de vroomheid eener vrome moeder en grootmoeder. Dit persoonlijk worden van datgene wat men niet ten volle bezit al heeft men het ook niet verworpen, is de bekeering. Wij kunnen er bij Beets geen datum voor aangeven noch een vorm van bepalen. Of hij er van getuigt in dat lied van 1843 Welzalig hij, die Christus heeft gevonden,
wien op zijn weg zijn Heiland is ontmoet
zou ik niet durven verzekeren; ik acht een dergelijken toon ook in zijn vorige periode niet onmogelijk. Wel spreekt hij er over in een klein geschrift van 1847. ‘Nooit heeft Byron, nooit heeft Göthe, nooit ook heeft eenig wetenschappelijk bestrijder mij kunnen doen twijfelen aan de waarheid van Gods woord, waarvan ik vroeg een sterke overtuiging gehad heb, en de nimmer verflauwde lezing van Bilderdijk had deze overtuiging niet weinig bevestigd. Zij zou mij echter weinig gebaat, ja tot verzwaring van oordeel gestrekt hebben, indien het daarbij gebleven ware; indien mijn hart niet krachtig van zonde overtuigd ware geworden, en zich niet nog gants anders voor de zaligmakende waarheid geopend had, om aan haar genoeg, in haar alles, haar altijd noodig te hebben. Dit is geschied op wegen Gode bekend’. Het is, voor zoover ik weet, de eenige maal dat Beets zich over deze zaak heeft uitgelaten. ‘Dit is geschied op wegen Gode bekend’: deze sobere woorden wijzen verder indringen af. Beets behoorde bij uitstek tot de praktische naturen, die willen dat men het inwendig leven uit zijn openbaringen kenne, niet tot de mystieke, die bij gevoelens en bevindingen zich ophouden. Van zijn gebedsleven spreekt hij niet naar buiten. Het is ‘Gode bekend’. Zonder ons te verdiepen in dien verborgen omgang met | |
[pagina 383]
| |
God, moeten wij toch het beeld trachten te teekenen van Beets in die jaren toen er meer diepgang begon te komen in zijn leven. Wij denken daarbij in de eerste plaats aan den invloed der pastorale werkzaamheid zelf. Deze pleegt bij een jong predikant, indien hij het waarlijk ernstig meent, in 't begin groot te zijn; men heeft gezegd dat hij tevreden kan wezen als hij in zijn eerste jaar niemand anders bekeert dan zich zelf. Geen wonder dat de nieuwe plichten zijn gemoed aangrijpen. Hij gevoelt zich verantwoordelijk voor de zielen hem toevertrouwd. Hij beseft iets van de velerlei behoeften van ouden en jongen, rijken en armen, kranken en gezonden; hij monstert zijn eigen geestelijke krachten en ontwaart met schrik hoe weinig hij bezit om in al die nooden te voorzien. Het woord dat hij predikt verootmoedigt hem; hij plaatst zich mede onder de tucht en leiding er van. Dagelijks gaat hij met de grootste denkbeelden om, neemt de heerlijkste en ontroerendste woorden op de lippen; dit overstelpt hem zelf, en de angst bekruipt hem dit alles banaal te maken, te ontheiligen. Wat wonder zoo dit nieuwe leven, in geheel eigenaardigen zin voor Gods aangezicht, het gemoed ernstiger en dieper maakt. Om als eerlijk man getrouw te zijn in het ambt dat men aanvaardde is hier meer dan gewone plichtsbetrachting noodig; men moet met zijn gansche hart zich geven aan God. Zoo was in deze jaren de stemming van Beets. Noch de denkbeelden noch de gevoelens waren hem nieuw: wij herinneren ons de verzen die hij op een Zondagmorgen van Februari 1838 in Aleide's Bijbel had geschreven. Maar te Heemstede doordrongen zij zijn geheele leven. Men smale toch niet op jonge predikers of pas bekeerden, zoo zij wat exclusief zijn. Eén ding is noodig: dit is hun in het hart geprent. Om God te dienen wenden zij zich af van de wereld. Zij willen met Paulus alleen weten van Jezus Christus en dien gekruisigd. Bekrompen: zoo zegt men er van; en: zou het wel echt zijn? Nederig, stil, verborgen is de ware vroomheid; het zuiverst wanneer men er niets van merkt. Welnu, ik zeg ook niet dat die godsvrucht de hoogste is die zich uiterlijk het sterkst van de wereld | |
[pagina 384]
| |
afzondert; ook bij Beets zullen wij in later jaren iets anders opmerken; maar dat de nog nieuw geloovige de scheur in het leven en de breuk met de wereld sterk gevoelt, is niet anders dan natuurlijk. Trouwens heeft Beets zich in deze jaren niet opzichtig afgewend van andere bemoeiingen dan die van zuiver geestelijken aard zijn. Wel traden zij feitelijk op den achtergrond; zij werden niet in theorie veroordeeld. Ook de poëtische ader stokte niet, al vloeide zij minder. Uit 1845 is dat overschoone lied aan Vondel, uit 1846 Zomerregen, waar de dank van het kind Gods zich ongedwongen paart met een frisch natuurlied. Wel zijn de meeste zangen dezer jaren stichtelijk. De huiselijke dichter is nog niet ontwaakt, en de Muze zwijgt bij de wieg der eerste kinderen. Eerst in 1847 doet deze poëzie haar intrede met dat genoegelijke liedje thuiskomst van het eenjarig Koosje. Mij schijnt de geestelijke ontwikkeling van Beets in deze periode; laat ons zeggen 1843-1847; doorzichtig. Zijn innerlijk leven uitte zich met oprechtheid en waarheid in vormen die later ongemerkt zouden wegvallen. Tusschen die jaren en de latere waarin hij zich ruimer en breeder bewoog, is er echter ongestoorde voortgang. Het is niet waar dat de vrome leeraar van Heemstede later lauwer werd en flauwer, zijn eerste liefde en eersten ijver wel niet verzaakte maar toch liet bekoelen. Evenmin echter zag de rijper christen medelijdend of afkeurend op de betrekkelijk enger opvattingen van vroeger. Wie zich in dezen vergist heeft? De groote meerderheid van hen die over Beets spreken; maar hij zelf niet. Het is volkomen duidelijk dat hij veel over zijn eigen weg nagedacht, en nooit geschroomd heeft te erkennen wat hem in zijn verleden verkeerd of minderwaardig voorkwam. Zulk een belijdenis ten aanzien van den tijd die ons nu bezighoudt vinden wij nergens. Tot nog toe sprak ik alleen van zijn pastoralen plicht als op zijn innerlijk leven van grooten invloed. Er komen echter nog andere, voor een deel meer uiterlijke, omstandigheden bij die zijn levensgang verklaren. | |
[pagina 385]
| |
Van de vrome invloeden zijner jeugd werd reeds meermalen gewag gemaakt; zij bereidden hem voor tot echt en diep geloof; daarin lag wat niet verzaakt moest worden maar slechts wachtte op den adem des levenden geestes. Tot de diepere, bepalende invloeden op zijn innerlijk leven reken ik daarentegen niet de romantische. Men is gewoon romantiek en reactie in éénen adem te noemen; en zoo zou het niet verbazen indien men dit ook in Beets bevestigd zag. Maar de romantische dichters die hij had gevolgd: Byron ter eene, Scott ter andere zijde, hadden aan zijn godsdienstig leven geen stoot gegeven in welke richting ook; zij behoorden trouwens niet tot hen bij wie men het boven genoemde verbond van romantiek en reactie 't eerst zoekt. Van meer belang was stellig Bilderdijk voor hem. Beets heeft altijd veel gesproken over zijn volgen van dezen man in wien hij zijn leven lang den grootste der Nederlanders zijner eeuw heeft geëerd, zonder dat het ons gelukt in bijzonderheden aan te wijzen waarin dit volgen bestaat. Maar zooveel is zeker: de bewonderaar van Bilderdijk kon geen overmatigen eerbied koesteren voor de heerschende verlichting. En wat hij in zijn tijd zag en ervoer was waarlijk niet geschikt dien eerbied te wekken. Wij kunnen ons van de zelfgenoegzaamheid en onverdraagzaamheid bij de kerkelijk conservatief liberalen dier dagen nauwelijks een denkbeeld vormen. De dragonnades tegen de afgescheidenen vonden bij alle ‘weldenkende’ lieden goedkeuring: tegenover de dwepers achtte men verdraagzaamheid misplaatst; die rustverstoorders stonden buiten het gemeene recht. Dogmatische bekrompenheid, ziekelijke mystiek: die namen brandmerkten genoeg; dat deze twee verwijten elkander min of meer uitsluiten, dit inzicht was voor de kerkelijk verlichten te diep. Zij deden zonder nauwkeurig toe te zien de verdachten in den ban. Reeds bij zijn komst te Heemstede was Beets min of meer verdacht; bij zijn intrede was geen der haarlemsche predikanten. De ergernis over den geestdrijver nam steeds toe. Na meer dan 50 jaar verhaalt de amsterdamsche doopsgezinde predikant A. Loosjes, die destijds te Haarlem | |
[pagina 386]
| |
opgroeide: ‘ik heb het als gymnasiast niet gewaagd voor een enkelen keer naar Heemstede te gaan om Beets te hooren; ik moest voorzichtig zijn en zorgen dat ik geen naam kreeg, die mij in mijn kerkgenootschap allerminst tot aanbeveling zou geweest zijn’. Wie dus in die dagen Zondags ochtends met een kerkboek den Hout doortrok was geteekend! Deze geest heeft in Nederland algemeen en langen tijd geheerscht. Ik herinner mij van een 15 à 20 jaar later dat als da Costa te Leiden een letterkundige lezing hield of van zijn verzen voordroeg geen der professoren behalve de orthodoxe Rutgers, zich daar wilde laten zien. Beets is in bijzondere mate het mikpunt der aanvallen geweest; wij zullen straks over een enkel geval nog moeten spreken. Dat hij daardoor bovenmate geprikkeld werd blijkt uit niets; reeds toen traden zijn zelfbeheersching en waardigheid in het licht. Maar wat hij van de liberale strooming van den tijd zag en ondervond was waarlijk niet geschikt hem terug te brengen van den weg dien zijn hart gekozen had. Op dien weg bevond hij zich trouwens niet zonder vrienden en geloofsgenooten. In zijn onmiddellijke nabijheid was er veel vergoeding voor onaangename ervaringen van buiten. Hij genoot groote sympathie; men kan meer zeggen: hij maakte ongehoorden opgang. Wij hoorden reeds van de rijtuigen voor zijn dorpskerkje van de eerste weken aan. Onder de gezinnen met wie hij verkeerde waren niet alleen van de aanzienlijkste, maar ook van de uitnemendste mannen en vrouwen dier dagen. Met van Lennep was hij reeds in zijn studententijd in aanraking gekomen; hij vond hem en zijn familie in de haarlemsche dreven terug. Vooral echter verkeerde hij in den kring van het Réveil: de Pierson's, Oyens', Waller's, Koenen's. De banden te Heemstede aangeknoopt zijn blijvend geweest: vooral met het gezin de Marez Oyens, ook met de jongere leden, heeft Beets tot zijn einde warme vriendschapsbetrekkingen onderhouden. De twee grootsten uit dien amsterdamschen kring: W. de Clercq en da Costa brachten ook soms den zomertijd bij Heemstede door, gelijk | |
[pagina 387]
| |
in 1843, den laatsten zomer van W. de Clercq; in het vers op de zilveren bruiloft van da Costa in 1846 haalt Beets nog de herinnering aan die weken van vertrouwelijk verkeer op. De zeer levendige briefwisseling dier jaren getuigt niet slechts van de warme genegenheid welke deze mannen verbond, niet slechts van innige geestverwantschap; maar vooral van het echte, inhoudrijke gehalte van hun omgang. Het geestelijk leven werd onder hen niet maar pro memorie uitgetrokken of terloops vermeld. Wanneer men elkander ontmoette hield men lange gesprekken over levens- en tijdvragen, gesprekken die vaak op schrift werden voortgezet. Over verschil van meening of van oordeel omtrent een boek of een verschijnsel gleed men niet zoo licht heen; elkander voor Gods aangezicht ontmoetende oefende men kritiek meer nog op de overleggingen der eigen harten dan op de wereld daarbuiten. Da Costa wil dat men lette op de ‘pathologie van den geloovige’, de ‘diseases van den wedergeboren mensch qua talis’. De brieven van da Costa aan Beets leveren belangrijke bijdragen tot de kennis van beide mannen. De vriendschap tusschen hen is wederkeerig, ook de vrouwen deelen er in, zij uit zich in hartelijke deelneming bij huiselijke zorg en rouw. Het is een feest, wanneer men elkander ontmoeten, vooral hooren kan: hetzij in 't kerkje te Heemstede, hetzij op 't Rusland waar da Costa zijn lezingen hield. De brieven vullen slechts de gapingen van veelvuldige ontmoetingen aan; ook dat maakt ze meer levend dan b.v. de correspondentie met Hasebroek, met wien Beets in dien tijd veel zeldzamer kon samenkomen. Beets en da Costa volgen elkander op hun dagelijksche gangen; de laatste schrijft van een spreekbeurt op 't Instituut, hij bidt dat God hem schenke daarbij ‘getrouw te zijn’. Dat gevoel van samen te staan tegenover een vijandige wereld spreekt zeer sterk. Toch beperkt dit niet altijd den blik tot wat eigen kring oplevert: de preeken van den jongen des Amorie van der Hoeven prijst da Costa als ‘meester- | |
[pagina 388]
| |
stukken ook van innigheid’ (1849); niemand kan zeggen dat zij den geest van het Réveil ademen. Da Costa spaart Beets de kritiek niet. Hij had op de Gedichten van 1838 én als dichter én als christen zijn aanmerkingen gehad. Meer zal verbazen dat hij over de kruiswoorden van 1843 niet tevreden is, althans met nadruk gispt de ‘verlenging van de lijn eener heilige gelijkenis of metaphora’: zoo meer dan eens ‘het geblaat des lams’ b.v. als Jezus van het kruis spreekt tot Maria. Beets wachte zich voor ‘verstandsspel’ en bedenke ‘du sublime au recherché il n'y a qu'un pas’; hij vermijde toch verouderde spreek- en schrijfwijzen (‘kruices’ met een c), ‘het woord des Bijbels is geen archäisme - onze tijd, onze taal’. Waarom spreekt hij van ‘Gods en Mariaas zoon’? de uitdrukking riekt meer turksch dan christelijk. Wij kunnen onze oogen nauwelijks gelooven wanneer wij zulke woorden lezen van den onstuimigen Israeliet tot den bezadigden Hollander. Maar da Costa is altijd onberekenbaar, en Beets was nog niet tot evenwicht gekomen. Bij de zilveren bruiloft van W. de Clercq in 1843 schijnen beiden weer geheel in het karakter geweest te zijn dat wij hun gewoonlijk toekennen: da Costa's zang driftig en geweldig, Beets ‘alles rust en kalmte en opwaarts voerde zijn lied’. Nog sterker spreekt een brief uit hetzelfde jaar waaruit blijkt dat het den dertigjarigen ijveraar niet aan geestelijke wijsheid ontbrak. De Clercq had allerlei aangevoerd tegen de kerk die niet recht staat voor God; ‘laat de kerk staan (antwoordde Beets) God laat haar ook staan’. In 1845 gaf Beets twaalf preeken in het licht met een voorrede die een uitvoerige geloofsbelijdenis behelst in bewoordingen die zich nauw aan de kerkleer aansluiten. Deze voorrede heeft veel gerucht gemaakt. Zij is inderdaad een merkwaardig stuk. De schrijver gevoelt behoefte om als christen, als leeraar met zijn overtuiging voor den dag te komen. Hij weet dat hij bij velen daarmede ergernis wekt, en beroept zich op de oude belijdenis der kerk die hij van harte beaamt, en - niet zonder ironie - op het nieuwe dogma der leervrijheid dat niet alleen loochenaars | |
[pagina 389]
| |
doch ook belijders ten goede moge komen. Met verontwaardiging verwerpt hij de aantijging, als zou een man van zulke beginselen noodzakelijk ‘een schijnheilige of een bedrieger’ zijn; hij voor zich stelt trouw aan deze belijdenis boven roem bij menschen, waartoe de weg hem getoond en ook eenigszins bekend was geworden. Deze bladzijden getuigen van de scherpte der tegenstellingen in die dagen; dunken zij ons overspannen, voor dien tijd waren zij stellig gematigd. Wij ontwaren het aan de zeer uitvoerige kritiek in de Gids van 1847 (dus twee jaar na dato). De recensent poogt tegenover dezen bundel en zijn schrijver een leuke houding aan te nemen; hij logenstraft telkens zich zelf en moet dan ook bekennen, dat hij moeite heeft zijn verontwaardiging in te toomen. Wel kan hij niet nalaten in deze preeken vele voortreffelijkheden te roemen, zelfs niet minder dan vijf van de twaalf acht hij uitnemend; - maar de voorrede! Dat iemand van Beets' ontwikkeling zulke dingen meenen kan, komt in dezen braven liberaal niet op; daarentegen zoekt hij gretig naar puntjes waarin de schrijver de belijdenis der kerk schijnt te verzwakken. Reactie ter eene, wetenschap ter andere zijde: ziedaar de tooverwoorden die voor alles dienst doen: stant pro ratione. Geestverwanten daarentegen juichten over zulk een onomwonden belijdenis. Capadose was in de wolken. Maar da Costa kwam uit een anderen hoek. ‘Uw preekvorm is iets veel te versch en te geestelijk, om zulk een kerkelijke formulieronderteekening tot geleide te behoeven, of zelfs te dulden’... ‘uwe geloofsbelijdenis ligt in uw preeken zelve’. Dit was ongetwijfeld het geestelijk oordeel; wij kunnen kwalijk anders denken dan dat Beets zelf er later ook zoo over heeft gedacht. Elke opzettelijke daad van dezen aard heeft iets eigenwilligs en streeft haar doel voorbij. Beets toonde week aan week in zijn prediking dat en hoe hij het Evangelie aannam. Wat drong hem daar nog eens afzonderlijk rekenschap van te geven? Daarenboven wie niet alleen de ergernis trotseert en den roem verzaakt, maar ook den volke verkondigt, | |
[pagina 390]
| |
dat hij dit doet, heeft zijn loon weg. Hoe kwam Beets er toe dit voorbij te zien? Mij dunkt dat de atmosfeer van geprikkeldheid dier dagen zijn daad verklaart. De toon van zijn belijdenis is slechts schijnbaar kalm. Hem staan de tegenstanders voor den geest, die zoo verstaanbaar ‘schijnheilige of bedrieger’ mompelen. Hem drijven ook de geestverwanten voort, die op altijd beslister optreden aandringen, tegenover wie hij stellig doorgaande zijn onafhankelijkheid bewaart, maar wier invloed toch een enkele maal onbewust op hem kan hebben gewerkt. Dat de broederlijke kritiek in den kring te Heemstede lang niet altijd opbouwend, dat zij soms lastig was: dien indruk geven ons de talrijke brieven van H.J. Koenen, den amsterdamschen wethouder, geestverwant en vriend van Beets, christen-dichter als hij. Hier keert de vriendschap haar bedillerige en veeleischende zijden sterk naar buiten, en menige opmerking is onaangenaam zuurzoet. Hoe schoon was dit laatste vers: zou Beets zich niet meer uitsluitend toeleggen op 't geestelijk lied voor de gemeente? Onlangs heeft Koenen dit of dat gelezen, hij vraagt de meening van zijn vriend daarover; en Beets is niet zoo goed of hij moet een langen brief over exegetische vraagstukken schrijven. Gevoelt hij zich niet opgewekt tot een studie over Witsius? Of tot een onderzoek naar de bevestiging die het Oude Testament te wachten heeft van de oostersche ruïnes? Zou hij niet meer geregeld op 't kerkhof spreken en deze gelegenheden aangrijpen om den scharen het Evangelie te brengen? Een schoone preekbundel; is er geen gevaar voor veelschrijverij en vernuft? ‘le temps n' épargne pas ce qu'on a fait sans lui.’ Een heerlijke preek den laatsten Zondag: zou Beets haar Donderdag avond niet willen komen voorlezen op de Glip waar op dat pas een ‘welonderwezene en godvruchtige juffrouw’ logeerde? Niet zonder een blik ter zijde op onze predikanten wordt verteld van de week die César Malan in 1842 te Amsterdam als gast van W. de Clercq doorbracht; hij had ‘onvermoeid en onvermoeibaar aan de huizen gesproken en gebeden’, tweemaal in 't Engelsch | |
[pagina 391]
| |
gepreekt daar de waalsche predikanten te kleinzielig waren geweest hem den kansel aan te bieden. Hoe teekent dit alles! Vond Beets deze vriendschap niet wat zwaar op de hand? De glimlach en de zucht die hij wel niet altijd zal hebben kunnen terug houden, bestaan - ik erken het - alleen in mijn verbeelding; hij spreekt in zijn brieven aan Hasebroek steeds met hartelijkheid van Koenen. Wel weet ik dat da Costa soms zeer hoorbaar over de ‘vrienden’ kon zuchten, wier overmaat van christelijkheid zich veelal daarin uitte dat zij voor hem (da Costa), Beets, Hasebroek allerlei karreweitjes wisten te verzinnen. Toegegeven: dit is ‘le petit côté des choses’. Laat ons het grootere en echte er niet om voorbij zien. De zooeven genoemde naam van César Malan heeft er ons aan herinnerd dat in het Réveil de vroomheid veelal haar voedsel, stellig haar aanknoopingspunten zocht in het buitenland. Het was een engelsch-zwitsersche beweging, zonder wortel in het nationaal-geestelijk verleden. Dit was haar groote zwakheid. Ook Beets had in die jaren sterk het aangezicht naar Engeland gekeerd. Dit komt 't meest uit in eenige brieven aan een vriend, bevattende herinneringen en indrukken van een kleinen uitstap naar Londen in Mei 1847. Beets heeft ze niet zonder aarzeling en voorbehoud in 't licht gezonden; de biograaf zou ze niet gaarne missen. In dit geschrift spreekt 't zuiverst die stemming die wel niet onvermengd maar toch grootendeels deze periode van zijn leven kenmerkt. De boven aangehaalde zinsneden over zijn bekeering zijn uit deze herinneringen genomen. Hier schuift de vroomheid alle andere indrukken op zijde; in alle kleinigheden merkt hij leidingen Gods op en licht ze toe met opmerkingen die soms wel wat banaal klinken. Waar is hier de open zin voor de natuur? Waar de fijne gave van opmerking? Waar de humor? Een 24 jaar later zou Beets zich in Schotland's hoofdstad bevinden ter viering van het eeuwfeest van Walter Scott. Toen trof hem dat eenige nazaten der oude Covenanters door de stad trokken met borden die de afgoderij dezer menschen- | |
[pagina 392]
| |
vereering veroordeelden; op een er van stond geschreven: Jezus alleen. Beets, de Beets van 1871, schrijft er over: ‘wat mij betreft, ofschoon van hart en ziel het eeuwgetijde van wien ik elders genoemd heb een der weldoeners mijner jeugd, mijn vriend op nieuw in later leven medevierende en daarvoor opzettelijk gekomen, ik gevoelde mijn hart van alle afgodische neiging te zijnen opzichte volkomen vrij - en toch zal ik niet zeggen dat het Jezus alleen van dezen misschien fanatischen, misschien ook naief vromen man geheel zonder nut voor mij geweest is’. Wie deze regels met aandacht leest, vindt er stellig een anderen toon in dan in de herinneringen van 1847, maar geen retractatie van het daar beledene. Beets heeft eerst later scherp de keerzijde gezien van de methodistische vroomheid. Ziehier hoe juist de grijsaard (1884) het Engelsch tractaatje teruggeeft: Op de eerste bladzijde, een die zich voor God niet buigt,
En voor de menschen leeft in allen boozen handel;
Reeds op de derde, een kind, geloovig, overtuigd;
Een voorbeeld, op de vierde, in leer zoowel als wandel,
Dit is echter stellig geen kritiek op eigen levensweg. De jaren van Beets' ontwikkeling te Heemstede zijn jaren geweest. Eer ik van het geschrift afscheid neem, waarop ik zoo sterk de aandacht heb gericht, moet ik er nog aan ontleenen wat de schrijver zegt over de invloeden die op hem hebben gewerkt. Om tot orde en klaarheid te komen in zijn geestelijk leven was W. Wilberforce hem een leidsman geworden: hij had diens tegenstelling van de uiterlijke, wereldsche vroomheid met de ware diep ter harte genomen. Vooral J.A. James, wiens geschrift tot bestuur en aanmoediging hij te onzent bekend maakte, was hem ten zegen geweest; treffend is de schildering van hun ontmoeting te Londen, waarbij Beets zijn innigen dank uitsprak voor al wat hij zelf en de nederlandsche broeders van de geschriften van James hadden genoten. Moge de invloed van het duitsche Protestantisme op Beets geringer zijn geweest, geheel nul is die niet. In 1845 vinden wij hem, uit Nijmegen waar hij zijn vriend | |
[pagina 393]
| |
Scholl van Egmond bezocht, op een tochtje naar Kleef, Meurs, Barmen, Kaiserswerth. Te Mühlheim treft hem het vruchtbare werk van evangelisatie onder de ruwste arbeidersbevolking; op een bijeenkomst spreekt hij zelf in 't duitsch over 't slot van Joh. I. Hij is dus die taal reeds zoover machtig dat hij haar ook spreken kan. Met Zahn en Krummacher maakt hij persoonlijk kennis. De duitsche theologie, schoon ze bij hem niet zoo uitsluitend op den voorgrond stond als bij van Oosterzee en bij la Saussaye, bleef hem in deze jaren niet onbekend. Evenals velen bekoorde hem de geest, de kennis en het spelend vernuft van J.P. Lange, wiens later Bibelwerk ook in dien zin een standaardwerk mag heeten, dat het 't peil aangeeft der theologische beschouwingen in breede kringen van Nederland gelijk van Duitschland. Da Costa gaf de voorkeur aan den meer dogmatischen en polemischen erlanger gereformeerden theoloog Ebrard. Vooral echter de Reden Jesu van R. Stier zijn vele jaren een zeer rijke mijn geweest, waar hollandsche predikers schatten in hebben gedolven. Ook Beets; het is zelfs vaak beweerd dat een groot deel der Stichtelijke uren in R. Stier terug te vinden zijn. Voor zoover dit als verwijt is geuit is het volkomen onbillijk. Vooreerst zou het alleen kunnen gelden van de stukken waarin onderwerpen uit de Evangeliën zijn behandeld. Maar ook daarvan geldt het geenszins. Stellig kan men in enkele, laat het zijn in vrij talrijke bladzijden aantoonen, dat Beets min of meer afhankelijk is van Stier. Maar; wie van eenvoudig overnemen spreekt, kent noch den eenen auteur noch den anderen. De toon en wijze van opvatting en behandeling verschillen hemelsbreed; overal zet Beets zijn oorspronkelijk stempel op zijn werk. Hij heeft Stier gebruikt, gelijk een prediker, vooral een jong prediker die zich nauwgezet voorbereidt, zijn commentaren gebruikt. Zijn stof moge hij nogal eens aan den duitschen theoloog ontleend hebben, zijn denken en gevoelen is door en door hollandsch. Daarenboven is Stier volstrekt niet de eenige, misschien zelfs niet de voornaamste schrijver, | |
[pagina 394]
| |
in wiens omgang zijn bijbelsche beschouwingen gevormd werden. Zoo was de tijd te Heemstede voor Beets een tijd van groei en wasdom, waarvan wij alleen de voorwaarden en uitingen eenigszins kunnen beschrijven. Het proces zelf onttrekt zich aan onzen blik; want zooals hij later (1869) zou zeggen: God laat groeien;
Die groeien laat is God.
én: Ook zelfs wat groeien is
Blijft Gods geheimenis.
Gewichtig boven alle waren voor Beets die jaren zijner vorming; men miskent dat gewicht zoowel door ze als de beste zijns leven te prijzen als door ze te houden voor een doolweg door hem voor een poos ingeslagen. Zeker: later heeft hij anders gesproken, in dicht en ondicht, dan te Heemstede tusschen 1843 en 1847. Later zou hij den raad van da Costa toch vooral de vroomheid zelve scherp te kritiseeren meer opvolgen, en zou hij ook beter vroomheid erkennen waar zij zich niet in de geijkte vormen vertoont. Op zijn sterfbed heeft hij zijn geloof geuit even duidelijk en sterk als natuurlijk en wars van al wat opzettelijk of buitengewoon was. Voor den jongen predikant van Heemstede stond de geloofswereld nog bijna geheel tegenover het gewone leven. Toen hij later veel meer in zijn geloof de kracht heeft ervaren die de wereld overwint, kon hij allerminst dit minder rijpe standpunt verwerpen of betreuren, integendeel het was de jeugd van zijn geestelijken mensch die den mannelijken wasdom en de rust van het bezit had voorbereid. In deze jaren legden velerlei werkzaamheden beslag op hem. Alles was tijdroovend: de omgang, het werk in de gemeente, de reizen nu en dan, de vergaderingen; en Beets heeft nooit de kunst verstaan over de dingen heen te loopen. Ook zijn rijke briefwisseling legt getuigenis af van zijn veelzijdige bemoeiingen. Onder alles verzuimde hij de studie | |
[pagina 395]
| |
niet. Te zeggen dat hij daarin toch eigenlijk den weg niet recht wist en niet genoeg strenge methode had om vruchtbaar wetenschappelijk te arbeiden, zou allicht na vijftig, zestig jaren onzen indruk teruggeven. Wij zien echter den fijnen glimlach waarmede hij dit laatdunkend oordeel zou hebben afgewezen. Beets gaf zelf zijn studiewerk niet voor meer dan het was, hij legde er zich niet als op zijn voornaamste taak op toe, maar hij achtte dat het binnen den kring zijner plichten lag. In dien tijd vond de degelijke prediker dat hij in aanraking moest blijven met de wetenschap. Daarenboven zou noch hij zelf noch iemand anders in die jaren beaamd hebben wat men later zoo algemeen zeide, dat Beets in 't geheel geen theoloog was. Ieder zag in hem den aanstaanden professor; de kaapsche kerk die hem tweemaal tot dat ambt naar Stellenbosch benoemde en de leidsche Curatoren die hem in 1855 met Prins op het tweetal plaatsten deden geenszins iets dat de publieke opinie verbaasde. Wanneer wij hem verwijten dat hij van de eischen der theologische wetenschap, haar roeping, haar nieuwe wegen geen besef had, vergeten wij dat zeer weinigen dat in dien tijd bezaten. Beets was misschien een kwart eeuw ten achteren, maar zijn leidsche leermeester van Hengel was het vijf-en-twintig jaren. Beets bleef als predikant de brave student die nauwkeurig zijn teksten exegetiseerde en van de verschijnselen op theologisch gebied zich rekenschap gaf. In zijn preekbundels zou hij zelfs soms met een geleerd nootje zijn opvatting van een tekst rechtvaardigen. In de wetenschappelijke tijdschriften schermutselde hij met Hofstede de Groot en Hoekstra, zonder, gelijk Doedes en van Oosterzee, verhandelingen op het getouw te zetten. Het karakter van zijn studie wordt het best geteekend door zijn Paulus, het fraai geïllustreerde werk dat hij in 1853 aan de Synodale Commissie der Hervormde kerk in Zuid-Afrika opdroeg. Van dit ‘beminnelijk’ boek heeft A. Pierson gezegd, dat het toont hoe weinig zijn schrijver zich aan dogmatiek of bijbelkritiek had bezondigd. Het is geen zuiver stichtelijk werk, nog minder een wetenschappelijk onder- | |
[pagina 396]
| |
zoek. Het wil Paulus in ‘de gewichtigste oogenblikken van zijn leven en werkzaamheid’ schetsen, en doet dit met veel smaak en talent: de teekening van Sergius Paulus in het 2e hoofdstuk en die van de ontvangst van des apostels prediking te Athene in het 5e zijn fraaie stukken, waardig in een bloemlezing te worden opgenomen. Veel werk is gemaakt van de plaatsbeschrijving, veelal in aansluiting aan een engelsch boek van Conybeare en Howson; zulke beschrijvingen van ongeziene tafereelen hebben natuurlijk beperkte waarde. Het werk is rijk aan herinneringen, citaten die op de stof betrekking hebben, en van de bijbelsche gegevens is een handig doch niet altijd voor de hand liggend, doorgaande gelukkig gebruik gemaakt. Wat evenwel volstrekt ontbreekt, dat is het gevoel dat hier psychologische en historische problemen liggen. Alles is gegeven; van een poging om des apostels geestelijke ontwikkeling, zijn denkwereld te schetsen is geen spoor. Dat er sedert een goede twintig jaren een tubingsche kritiek bestond is den schrijver geheel onbekend. Men zou mij misverstaan indien men uit het gezegde zekere minachting aflas voor wat Beets in de studeerkamer van Heemstede deed. Hij zelf minachtte de studie niet. Zonder degelijke bijbelstudie, zonder goed overdachte lecturen zou hij niet in staat zijn geweest de Stichtelijke uren te schrijven. Zoo hij F.C. Baur niet las, hij begon Vinet te lezen. Het zijn vele en geen verlorene uren geweest waarin hij den grooten voorraad opdeed die hem in staat stelde van 1848 aan zooveel te geven. De innerlijke wasdom, het langzaam rijpen van wat later als vrucht zich zal vertoonen, het geschiedt in 't verborgen, maar het vereischt niet altijd stille afzondering, het gaat vaak met het werkdadig vervullen van een roeping gepaard. Zoo was het bij Beets. Zijn ambt woog hem zwaar; hij heeft geen zijner plichten verzuimd. Tal van kleinere uitgaven getuigden daarvan. Tractaatjes, adviezen van den kerkeraad, woorden voor bestuur en vermaning op het ziekbed en voor herstelde kranken, rooster voor bijbellezen, tabel van bijbelsche geschiedenis, leiddraad bij de | |
[pagina 397]
| |
catechisatie: ik heb lang niet alles opgesomd wat Beets reeds te Heemstede en later te Utrecht in dienst van zijn herderlijk werk uitgaf. Het bewijst hoezeer hij dit werk ter harte nam, en daarbij zijn eigen, veelal praktischen, weg koos. Daarbij bepaalde hij zich niet tot zijn eigen gemeente. De zending had zijn hart, reeds te Heemstede ijverde en sprak hij er voor. In herinnering zijn gebleven de titels van toespraken door hem als feestredenaar bij de broedergemeente te Zeist in 1847 en 1850 gehouden: des christens schuld aan den heiden en des heidens loon aan den christen. Toen hij het eerste stuk met aanteekeningen en bijvoegsels uitgaf, bleek wel hoe ijverig hij gelezen had in die Missionsstunden van Hoffmann die toen in veler handen waren. Zending ‘liefdes heiligste plicht’: zoo verkondigde hij in 1854 in de afdeeling van 't Nederl. Zendel. Gen. te Haarlem, waar hij een rede hield onder den titel een leeuw op de straten. Een gedichtje van 1850 doet zien dat ook hij deelde in de geestdrift bij velen gewekt door het bezoek in Nederland van K. Gützlaff, zendeling in China. Voor wat in de verte te doen was vergat hij niet hetgeen in ons vaderland noodig was. Toen Heldring te Hemmen zijn arbeid tot redding van gevallenen begon stond Beets hem ter zijde en ontspon zich een vriendschap die levenslang stand zou houden. Van het Asyl Steenbeek werd hij met C.P. van Eeghen e.a. medeoprichter; met aandoening beschrijft hij zijn indrukken bij een eerste bezoek op Steenbeek 10 Mei 1848. Ook de nationale gebeurtenissen sloeg hij toen reeds als christen en als Nederlander met groote deelneming gade. Zoo schreef hij in 1847 een oud randschrift voor de nieuwe munt. Hoezeer is onze oude munt met haar schoon devies hanc tuemur hac nitimur doorgaande misbruikt, besnoeid; hoe getuigt zij tegen ons volk: de nieuwe met het beeld des Konings en het omschrift God zij met ons make een nieuw begin in ons volksleven, zij worde rein gehouden. Zoo had Beets aan zijn werk grooten omvang gegeven. Hij was preeker en zich zijn kracht op den kansel | |
[pagina 398]
| |
wel bewust. Maar de herderlijke zorg voor de zielen hem toebetrouwd, persoonlijke leiding en vermaning, opvoeding der jeugd, uit- en inwendige zending, getuigenis omtrent de ware volksbelangen: dit alles betrok hij binnen den kring zijner bemoeiingen. Dat zijn woord niet een ijdel gerucht maakte in de wereld, maar waarlijk doordrong en wortel schoot, dat bleek nog vele jaren daarna. Een zijner zeer veel latere opvolgers te Heemstede, de predikant die op Beets' 70en jaardag die gemeente bij de feestviering vertegenwoordigde, mijn vriend Ds. Welter, heeft mij verhaald dat hij nog een ouderling gekend had uit de dagen van Beets, die niet dankbaar genoeg kon herdenken wat hij aan dezen verschuldigd was, en die zelf in zijn persoon als beproefd christen de welsprekendste getuigenis aflegde van de pastorale leiding en opvoeding bij Beets genoten. Zoo diep en degelijk arbeidde Beets als predikant. Door hem was Heemstede in het geestelijk leven van ons volk een middelpunt geworden. Toen Hasebroek, die reeds in 1843 Heilo voor Breda had verlaten en vandaar naar Middelburg was gegaan, Beets in 1849 in Zeelands hoofdstad liet beroepen, bedankte deze, o.a. omdat hij meende dat uit Heemstede zijn invloed verder reikte dan het geval zou wezen uit het destijds nog zoo afgelegen Middelburg.
Ik ben vooruitgeloopen en heb bij het schetsen van Beets' werkzaamheden reeds het een en ander vermeld over de latere jaren te Heemstede. Dat deze niet in alle opzichten aan de eerste gelijk waren spreekt van zelf, al kunnen wij ook hier geen keerpunt bepalen. Onmiskenbaar echter - hoe zou het anders kunnen? - zijn in die dertien jaren veranderingen waar te nemen. Bij het schetsen daarvan is het niet willekeurig aan 't jaar 1848 aan te knoopen, al herhaal ik nog eens dat in een geleidelijke ontwikkeling geen bepaalde data zijn aan te wijzen. Want dagteekenen wij van dien tijd een nieuwe periode van frisscher en ruimer geest; wij vergeten niet dat in diezelfde dagen het verhaal van 't reisje naar Londen werd uitgegeven, waarover wij boven spraken. | |
[pagina 399]
| |
Toch is het jaar 1848 in het leven van Beets van bijzonder gewicht, al ware het alleen omdat toen de uitgaaf der Stichtelijke uren begon. In kerkelijk en geestelijk opzicht werd Beets omstreeks dien tijd gedwongen zich van zijn standpunt en inzicht scherper rekenschap te geven, hetgeen zijn houding bepaalde: ook hier geen kentering maar niet onbelangrijke wijzigingen. Zijn huiselijk leven was als vernieuwd, na de zware ziekte waarvan in het najaar 1847 het geheele gezin gelukkig was opgekomen. Eindelijk: had hij aan 't slot van dat jaar 1847 zijn Gedichten in 2en druk uitgegeven, vermeerderd met den oogst der laatste 9 jaren, die oogst, schoon niet onbelangrijk, scheen toch de vrees te wettigen dat zijn dichtader langzamerhand in 't zand liep. Integendeel komt nu een nieuwe zangdrift over hem, gelijk hij in 1849 uit: Hoe woelt de poëzij
In mij
En haakt aan 't licht te komen;
Als hoorde ik in 't verschiet
Een lied.
De dichter in hem is niet gestorven; hij leeft weer op. In de eerstvolgende jaren komen oude, schijnbaar vergeten, tonen van zijn speeltuig, en daarbij nieuwe. In 1853 geeft hij zijn Korenbloemen uit: een bundel waarvan hij in 1874 zegt dat hij er ‘met zekere voorkeur’ op terug ziet; ‘is het omdat ik, eerst in dezen, van het begin tot het einde geheel mijzelf ben en mijzelven zie?’ Deze voortbrengselen van zijn 33e tot zijn 40e jaar ‘behooren tot het beste van wat ik vroeger of later in staat geweest ben op dichterlijk gebied voort te brengen.’ Hier vinden wij de huiselijke poëzie in al haar kracht en teerheid. Weer klinkt het lied, als weleer, voor Aleide, maar nu voor de ‘huisvrouw van mijn jeugd’ ‘Mijn sieraad en mijn eere,
Mijn grootste schat op aard,
Een gave van den Heere,
Zijn grootste goêdheid waard.’
| |
[pagina 400]
| |
een lied, waarvan de eigen toon na slechts weinige jaren zal worden herhaald op haar graf. De kinderen brengen hun liederkransje voor de jarige moeder. Huiselijke zorg, langdurig soms en nijpend, zooals voor ‘onze kreupele’, rouw over het jongske, naamgenoot van den vader, dat in 1850 wordt weggenomen maar nooit vergeten, want niets .... ‘verdooft zijn beeltnis in dat harte
Dat nooit zijn kinderen telt, of telt de dooden mee’,
vreugd en dankbaarheid bij de koperen bruiloft: dat alles spiegelt de poëzie af. Uit deze jaren is ook dat juweeltje met zen achten, ‘naar Wordsworth’, maar zoo geheel levend en eigen gemaakt. En het is weder de poëzie, zij het van enkele jaren later (1857) die ons een beeld geeft van het leven in de pastorie van Heemstede: wanneer Beets ter nagedachtenis zijner Aleide haar teekent ‘'t lief moedertje’ tusschen de spelende kinderen, maar ook altijd op haar post (te dikwijls) ‘bij de wieg van 't krank en lijdend wicht’, voor haar man ‘een engel ter bescherming’ die hem troostte en sterkte, tot grooten zegen was en met hem God diende, ja hem daarin vaak ten voorbeeld, want ‘Ik wees den weg; maar gij gingt voor, mijn gade!’
En - naast de huiselijke poëzie zijn uit de laatste jaren van Heemstede enkele van de schoonste natuurliederen: 't Madeliefje na 't Maartsch viooltje van zijn jeugd, de herfstzangen Overgangen en dat schoone in den herfst van 1853 met terugslag op de Najaarsmijmering. Ook de oude luim spreekt weer, en spreekt in krachtiger taal en puntiger vormen. Nog eens: de dichter is herleefd. Wanneer wij verband zien tusschen Beets' geestelijke ontwikkeling en het jaarcijfer 1848, leide men daaruit niet af, dat de politieke beweging van dit jaar hem zou hebben aangegrepen. Hij is er merkwaardig vreemd aan gebleven. Da Costa schreef hem in April een relaas van de opstootjes te Amsterdam; maar 't is alsof de beteekenis dezer dingen in 't stille Heemstede niet wordt gevoeld. Wordt in de beroering dier dagen de profetische geest vaardig over da Costa in die politieke zangen die tot het meest | |
[pagina 401]
| |
grootsche behooren wat de nederlandsche letterkunde heeft aan te wijzen: bij Beets is er niets dergelijks, niets dat aan het ‘wachter, wat is er van den nacht?’ herinnert, of getuigt van een blik die in de woelingen der wereld het godsrijk ziet komen. In de Stichtelijke uren van 1848 geen zweem van een tijdpreek. Beets leest de dagbladen met zoo koel gemoed, dat die lectuur in zijn verzen maar één klein spoor heeft nagelaten: het is een taalcensuur; men kan verkiesbaar zijn en toch niet verkieselijk. Het is alsof het liberale Nederland van Thorbecke, Luzac, waaraan da Costa althans de hulde brengt van zijn hartstochtelijke bestrijding, voor Beets niet bestaat. Toch heeft ook hij in 1848 een adres gezonden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, en wel over art. 191 der Grondwet. Hij onttrekt zich niet waar inzicht en plicht hem tot getuigen noopt. Maar hij beperkt zich tot die punten waaromtrent inzicht en plicht duidelijk bij hem spreken. In dit geval kwam hij op voor de vrijheid van godsdienst en onderwijs, deerlijk geschonden tegenover de afgescheidenen, blijvend bedreigd waar men aan bijzondere scholen bezwaren in den weg legt. Voor die gewetensvrijheid doet hij zijn stem hooren. Hij lascht ook nog een woord in voor de algeheele afschaffing der slavernij, die hem zeer ter harte ging - men denke aan zijn lied om bevrijding (1853) - en die hij eenige jaren daarna heeft mogen beleven. De eenige zijde der politiek waarvoor hij iets gevoelde was dus de strijd voor vrijheid, niet in dien algemeenen, vagen zin waarin dat woord zoo vaak misbruikt wordt, maar voor de ware gewetensvrijheid. Daarin was hij een geestverwant van Vinet. Uit zijn aanteekeningen blijkt hoeveel hij in deze jaren en later in de geschriften van Vinet heeft gelezen. Ik weet niet dat men ooit de aandacht heeft gevestigd op de geestverwantschap tusschen deze twee mannen; en het schijnt ook gewaagd bij hun groot verschil Beets den nederlandschen Vinet te noemen. Maar wel is het zeker dat Vinet's invloed op Beets | |
[pagina 402]
| |
noch gering noch voorbijgaande is geweest. De gedachten van den zwitserschen denker over litteratuur, over de ware vrijheid, over het pastorale werk, hebben bij Beets weerklank gevonden, en tot de vormende invloeden behoord die in zijn werk zichtbaar zijn. Vinet heeft stellig veel van wat in Beets' geest leefde, waar deze naar uitging, tot helder bewustzijn gebracht. Beider levensloop, taak, ook talenten liepen ver uiteen, toch hebben zij hetzelfde voorgestaan: een christendom dat niets van het waarachtig menschelijke verwerpt maar allerminst door het wereldsche besnoeid of bepaald wordt, dat overal de kracht betoont die het menschelijke verlost en doordringt. In dien geest zijn de Stichtelijke uren geschreven. Ik heb reeds gesproken van het aandeel dat de duitsche theologie daarin had; ik acht dat van Vinet grooter, zoo niet omvangrijker dan toch dieper. Hier wordt, gelijk ook Vinet deed, het Evangelie oordeelend en de behoeften vervullend tot de harten gebracht. De uitgaaf dier Stichtelijke uren, 1848 in maandelijksche afleveringen begonnen, is niet slechts in het leven van Beets maar in de geschiedenis onzer geestelijke ontwikkeling een datum. In la crise religieuse en Hollande (1860) heeft mijn vader doen uitkomen dat het Réveil in deze bundels zijn religieuse uiting vond, terwijl daarmede tevens de ethische richting haar intrede deed. Hier worden inderdaad nieuwe mijnen ontgonnen. Wel was in de preeken van 1845, afgezien van de voorrede, meer dan één die reeds dezen geest der Stichtelijke uren ademde; maar toch is eerst in deze laatste Beets als prediker geheel zichzelf, gelijk in de Korenbloemen als dichter. Hij heeft met niets gebroken: noch het supranaturalistisch conservatisme van van der Palm, noch de dogmatische stoerheid der kerkelijke belijdenis, noch de methodistische warmte die uit Engeland en in het Réveil hem had aangegrepen: geen dezer levensmachten had hij geheel verzaakt. Maar hij was zichzelf geworden. Hij had uit dit alles behouden wat zijn natuur verdroeg, wat met zijn aanleg strookte. Beets was in den grond niet de dogmatische | |
[pagina 403]
| |
geest noch de methodistische ijveraar, dien men in hem meende te zien: maar zijn diepe geloofservaringen hadden van deze tijdelijke vormen, die afvielen, blijvend vastheid en warmte ontvangen. In de Stichtelijke uren is Beets wat hij op den duur zal blijven: bovenal bijbelsch prediker. Hij tracht zoo diep mogelijk in het woord der Schrift, waar hij aan gebonden blijft, door te dringen. De gevaren van zijn vernuft te laten spelen liggen achter hem; om op diepzinnigheid jacht te maken is hij te nuchter; ook de geesten met wie hij veel verkeerde, Stier en da Costa, lokken hem niet op paden die de zijne niet kunnen wezen. Gezond verstand en goede smaak hebben hun volle rechten hernomen, en de realiteit der geestelijke dingen is hem te machtig om toe te geven aan ijdel spel der verbeelding. Zijn soberheid heeft haar overvloedig loon: de vernuftige vondsten van da Costa's Bijbellezingen zijn vergeten; de Stichtelijke uren zijn na ruim vijftig jaar nog frisch en nieuw. Ethisch, noemde ik deze stukken, met een woord door Beets niet slechts aanvaard maar gestempeld. De Stichtelijke uren geven wellicht de zuiverste toelichting van dit woord, dat in den strijd der geesten ten onzent een zoo groote beteekenis heeft erlangd. Dat ethische treedt hier niet naar voren als iets afzonderlijks, een richting naast andere: niet anders dan het zuiver Evangelie wordt gepredikt zonder bijzonderen bijsmaak, en eerst later zal de geschiedschrijver komen en deze stukken onderbrengen bij de richting die als de ethische bekend staat. Dit woord schijnt ons bij den mensch te bepalen: het ethisch preeken zal allicht opgevat worden als psychologisch preeken. Dit geldt evenwel slechts onder groot voorbehoud van de Stichtelijke uren. Menschelijke toestanden, karakters, eigenschappen ontleedt deze prediker zelden; hij gelijkt zeer weinig op Bourdaloue. Ook de ervaringen des christens worden meer aangeduid dan uitgesponnen; bevindelijke lieden treffen hier niet wat van hun gading is. Uitgangspunt is altijd een woord Gods, niet een menschelijke vraag of behoefte. Aan zulk een woord Gods komt geen twijfel op; het staat vast, | |
[pagina 404]
| |
behoeft geen verdediging, het staat ver boven ons en voldoet toch aan onze diepste behoefte. Zoo doet zich dat woord in de volheid van zijn goddelijk, wonderlijk karakter toch niet voor als een paradoxale waarheid. Het is het zaad der wedergeboorte, het wekt nieuw leven en doet vruchten der bekeering rijpen; maar het oefent op elk levensgebied, ook het natuurlijke, zijn zegenrijken, heilzamen invloed. Het geestelijk leven doordringt het natuurlijke. Gaarne behandelt Beets onderwerpen waarbij dit uitkomt, b.v. een gezegende ouderdom, waarvan hij dan de geestelijke voorwaarden in het licht stelt. Beweegt hij zich op het terrein van het innig christelijk leven, dan wil hij dat men taste en smake hoe daarin alleen te vinden is, wat den mensch betaamt en bevredigt. Nieuw waren zulke klanken in die dagen ongetwijfeld; zoo was in Nederland nog niet gepreekt. Des te meer treft ons, ook vergeleken met het zoo opzettelijk optreden van 1845, hoe rustig Beets ditmaal van stapel liep. Niets dat op een program gelijkt; geen mond vol van groote woorden, niets dat de legende van den orthodoxen ijveraar kon voeden. Het korte leven lang genoeg: daarover handelt het eerste stuk van den prediker, die nog onlangs door ziekte van zich en de zijnen bij de broosheid en onzekerheid van ons bestaan bepaald was. Het tweede spreekt over Gods onveranderlijkheid. Deze prediker geeft de vruchten die bij hem rijp zijn, datgene wat bij zijn wekelijksche plichtvervulling hem vanzelf in den schoot valt. Laat ons niet gering denken noch over de werkkracht noch over het geestelijk bezit waarvan deze Stichtelijke uren getuigen. Vier jaren achtereen, 1848-1851, werd in het dorpskerkje te Heemstede zoo gesproken, dat ⅔ der ochtendpreeken, tusschen 30 en 40 in 't jaar, niet desnoods gedrukt konden worden, maar als degelijke geestelijke spijs en tegelijk als modellen van vorm werden genoten. De wijze van uitgaaf bij maandelijksche afleveringen maakte ze dubbel vruchtbaar, maar verzwaarde de eischen: nu viel op elk stuk afzonderlijk de aandacht, terwijl anders de zwakkere in een grooten voorraad er mee door kunnen. Wie | |
[pagina 405]
| |
eenig denkbeeld heeft van het maken van een goede preek, dat zich evenmin als een goed gedicht elk oogenblik laat dwingen, wie daarbij weet hoe veel gelijktijdig op Beets aandruischte: hem vervult de hoogste bewondering èn voor de werkkracht èn voor den geestelijken rijkdom van den schrijver. Hoe rijp en vast was de vroomheid van dezen 34-jarige! Wie niet maar enkele keeren een paradepreek kan geven, maar het kan volhouden, verscheidene jaren aaneen, zulke Stichtelijke uren te leveren, die leeft met zijn hart in de dingen Gods en heeft toegang tot dien grooten schat waaruit hij het oude en het nieuwe weet voort te brengen. De Stichtelijke uren hebben buitengewonen opgang gemaakt. De hoorders van Beets, de trouwe vrienden van Heemstede en Amsterdam, allen die aan de kringen van het Réveil min of meer aangesloten waren, juichten. Maar ook vromen die later geleerd hebben te gruwen van de ‘ethische’ richting, bij wie de gereformeerde traditie leefde, vooral op de Veluwe, ontvingen dit woord met blijdschap. Het was in menig opzicht een dorre tijd: hier star dogmatisme, ginds rationalistische moraal; geen wonder zoo de harten opengingen bij een eenvoudige, frische, diepe, natuurlijke prediking als deze. In de huisgezinnen veroverden de Stichtelijke uren een plaats die zij niet verloren hebben; van vele kansels werden - en worden? - zij nagepreekt. Ja, zelfs buiten de kringen der orthodoxen vonden zij weerklank; zij zijn, voor zoover dat met preeken mogelijk is, een nationaal bezit geworden. J. van Vloten moet ze een tijd getrouw gelezen hebben. Mijn amsterdamsche ambtgenoot Karsten heeft mij verteld, dat in zijn ouderlijk huis, waarin oud-katholieke vroomheid inheemsch was, na en naast de geschriften van geloofsgenooten ook de Stichtelijke uren wel om den hoek kwamen kijken. Zoo is deze arbeid van Beets tot grooten zegen voor ons volk geweest; daarin ligt voor een goed deel de geestelijke kracht en vrucht van het Réveil. De partijstrijd begon te ontbranden, op stappen en maatregelen | |
[pagina 406]
| |
drong men aan, de politiek dreigde de beweging te doen ontaarden. De christelijke vrienden liepen groot gevaar met hun geestelijk leven zich angstvallig en schuw van de wereld af te zonderen of luide in die wereld een wapenkreet te doen hooren en in gesloten gelederen ten strijde op te trekken. Op beide wegen zou de zegen der beweging te loor zijn gegaan. Toen zijn twee mannen opgetreden, die niet zoozeer de ziekelijke richtingen bestreden als het leven in gezonder bedding geleid hebben: Beets en Heldring. De laatste heeft de vrienden gezet aan het werk der reddende liefde. Wat beteekent een christelijke opwekking zoo zij niet haar armen opent om de verlorenen te ontvangen en terug te brengen? Daar staan de Gestichten te Zetten om den Vluchtheuvel ‘eerbiediglijk geschaard’, die zeggen wie Heldring is geweest. Beets heeft dit niet alleen uitgesproken bij diens graf, maar van den aanvang aan dien arbeid een werkzaam deel genomen. Daarbij evenwel deed hij nog op zijn wijze het noodige om het christelijk leven te voeden, te leiden, te kweeken. Het eeuwig Evangelie, de kracht Gods tot zaligheid moest weer tot de harten gebracht worden, als een licht schijnen in de wereld. Ontdaan van de scherpte van den partijstrijd, toch met al de scherpte van het tweesnijdend zwaard dat innerlijk scheiding maakt; ontdaan van valsch vernuft of dichterlijke opsiering, maar met het diepe besef dat alle menschelijke gaven in dienst der prediking moeten worden besteed. Zoo staan de Stichtelijke uren als een baken in de geschiedenis onzer 19e eeuw. Hebben zij ook blijvende waarde? Wanneer ik hun historische beteekenis in het licht stelde spreekt het van zelf dat zij deze niet behouden voor volgende geslachten. De bundels die op de eerste vier zijn gevolgd: 1858-1860, 1875, 1882, terwijl de man van smarten en de Heer der heerlijkheid (1891) als tiende deel daarbij zich aansluit, zij mogen niet minder van gehalte zijn, zij waren niet nieuw en baanbrekend in den zin der eerste deelen 1848-1851. Velen schrijven dan ook Busken Huet na, dat de preeken van Beets niet meer gelezen worden. De feiten logen- | |
[pagina 407]
| |
straffen dit volkomen. Het is zoo: voor ons geslacht staan de Stichtelijke uren niet meer zoo alleen, er is veel stichtelijke lectuur daarna en daarnaast geleverd; maar de christenen in Nederland hebben den weg in deze bundels nog niet vergeten en zullen dien niet spoedig vergeten. De rijkdom der heilige Schrift in verband met de innigste behoeften van het hart wordt hier met een waarheid en eenvoud onthuld, die altijd weer zal trekken en boeien. Voorzeker: deze bundels bevatten niet louter meesterstukken gelijk de preeken van den jongen Abr. des Amorie van der Hoeven; maar dat is een tiental en de Stichtelijke uren bevatten er 300 à 400. Het doel: geestelijk voeden en leiden is nauwelijks ooit gemist; en meesterstukken zijn niet moeilijk te vinden. Zoodra wij ons gewend hebben, gelijk de Franschen, ook het beste wat de kansel oplevert tot de letterkunde te rekenen, zullen wij een aantal der Stichtelijke uren onder het schoonste hollandsche proza der 19e eeuw noemen. Laat mij alleen herinneren aan die beroemde preek van 1848 over onverhoorde gebeden: ‘Spreek niet meer tot mij over deze zaak.’ Deze stukken zijn zoo keurig afgewerkt, de denkbeelden geleidelijk ontwikkeld, de toepassing zelden afzonderlijk uitgesponnen, maar de geheele preek door naar voren tredende. Er is harmonie tusschen inhoud en vorm, symmetrie in de deelen. In al deze opzichten staan de Stichtelijke uren verre boven de Leerredenen van la Saussaye, die het evenwel in rijkdom en diepte van denkbeelden winnen. Beets zelf bewonderde deze stukken zeer. Beide mannen schreven in denzelfden geest, veelszins den geest van Vinet; in de huiskamer en binnenkamer zullen beider verzamelingen nog lang een rijke bron van stichting zijn, maar het werk van Beets behoort meer tot de litteratuur, dat van la Saussaye zal meer in de studeerkamer ter hand genomen worden. Met het oordeel dat de eerste reeks der Stichtelijke uren de beste is stem ik niet in. Die indruk was natuurlijk, omdat de eerste, door de nieuwheid van het genre, 't meest insloeg. De latere deelen staan er in geen enkel opzicht | |
[pagina 408]
| |
beneden. Het zou, indien het anders ware, een droevig teeken zijn, alsof de jaren aan den schrijver zonder geestelijke vrucht voorbij waren gegaan, en hij niet anders vermocht dan zich te herhalen. Dit doet hij integendeel in het oog vallend weinig. Men beweert soms dat ieder prediker in den grond maar één preek heeft, die hij in steeds nieuwe inkleeding opdischt. Bij zeer velen is dit ook het geval. Maar, wie predikt uit den rijkdom van Gods woord blijft jong en frisch. Zoo is het ook bij Beets gelijk het bij la Saussaye was. Beider bundels bieden groote verscheidenheid van stof en in toon. In vormen is Beets de rijkere. Zoowel korte meditaties als homilieën, ja wat men bijbellezingen kan noemen, wisselen de meer uitgewerkte stukken af. Later zal ik nog hier en daar op de jongere bundels te spreken komen: over de punten van gelijkenis en de ontwikkeling volgt reeds hier het een en ander. De verhouding tot het woord en de gedachten des Bijbels, waaraan de prediker zich nauw aansluit, blijft in alle deelen, 1848-1891, dezelfde. In de wijze van toepassing, het treden in de menschelijke toestanden, is verschil merkbaar dat vooruitgang is: in de latere bundels is meer vrijheid, meer durf dan in de vroegere, de greep in het menschelijk hart is vaster en dieper. In den vorm is men geneigd de lange, nooit onduidelijke, wel zeer ineengeschakelde zinnen, tot den ouderdom des schrijvers te brengen. Te onrecht. De neiging moge toegenomen zijn: reeds in den bundel van 1845 viel de kritiek er op, en in het allereerste nommer der Stichtelijke uren van 1848 vindt men een zin van 27 regels en een van 26. In de beste stukken van Beets, zelfs in zijn redevoering over Groote mannen komen dergelijke zinnen voor. Gelijk in de poëzie zoo in de prediking leverde de hoogere leeftijd ‘ervaringsspreuken’ op. Ook zijdelings ironische zetjes worden veelvuldiger; zij hebben bij Beets een zeer eigenaardig karakter: niet schamper, niet bitter, wel doordringend en raak, bestaanbaar met de liefde en daarom op den kansel niet misplaatst. De kiem van dit | |
[pagina 409]
| |
latere ligt echter ook hier reeds in het oudste. Al zijn in de vroegere bundels zulke pijltjes nog schaarsch, reeds in de eerste preek wordt er een afgeschoten op hen die het doel van 't leven in 't leven zelf zoeken en niets daarboven kennen: ‘velen schijnen dit te denken, of liever al wat niet denkt leeft alsof het dit dachte’. Rijk aan inhoud is de laatste bundel, waarin de bijna 80-jarige schrijver behoefte gevoelt Jezus op den weg van lijden tot heerlijkheid te volgen en te verkondigen. Reeds lang beklom hij den kansel niet meer; ‘de drang van zijn eigen hart’ bewoog den grijsaard van zijn geloof nog eens te getuigen en dat van zijne broederen op te bouwen. Allerbelangrijkst is het deze stukken te leggen naast de kruiswoorden van bijna vijftig jaar vroeger. Wat dunkt u van een bladzijde als de volgende? ‘Mij dorst!’ ‘Gij christen, die in lijden beproefd wordt, leer wat hier te leeren is; te leeren van hem, die zijne versmachting niet ontveinst, die ze (ofschoon niet dan met een enkel woord) klaagt; die haar klaagt in een kring, waarin hij weinig deelneming kan verwachten; die zich de lafenis, welke hem gewordt, ze zij dan zoo ze zij, laat welgevallen, en zwijgend zich daarbij ook de galle getroost, die haar nog weder verbitteren moet! De Heiland zegt u: Weest gerust! Gij moogt uw leed wel klagen. Gij moogt de verzachting van uw leed wel zoeken. Ik ben u niet voorgegaan in eene hooghartigheid, die de verkwikking versmaadt; in eene willekeurige zelfpijniging, die, uit welk beginsel dan ook, aan de opgelegde smarten noodeloos leed toevoegt. Bewaar slechts in uw klachten de maat. Klaag, maar jammer niet. Klaag, maar niet òm te klagen. Zoek met uw klacht de verzachting, en niet dit, dat een ieder moge weten, hoe hoog uw lijden gaat. Laat nimmer wantrouwen u den versmachtenden mond sluiten. Het staat den mensch schoon, te allen tijde op het menschelijke in den medemensch te rekenen. Die hiertoe niet in staat is, heeft geen waarachtig liefderijk gemoed. Maar neem het ook met geringe verkwikkingen voor lief. Neem ze aan, als uit de hand van God. Dit maakt het weinige veel, en | |
[pagina 410]
| |
gij proeft het dan niet, wanneer wreedheid van menschen het bittere tot het karige toedoet.’ Dit is waarlijk menschelijk. Men vergelijke eens de schijnbaar veel vollere, maar inderdaad zoo smakelooze bladzijden over Mij dorst in de Kruiswoorden. Daar schijnt den oppervlakkigen lezer veel meer christelijke inhoud te zijn; maar het ligt er te dik op, het komt niet uit den tekst zelf. Hoe onnatuurlijk is een voorstelling als deze: ‘Mij dorst, zegt de Heere Jezus; en geen wonder dat hem dorst. Na den beker der dankzegging..... heeft geene verkwikkende toge zijne lippen besproeid; heeft hij niets gedronken, dan! den drinkbeker dien de Vader hem gegeven heeft.’ Wie deze twee stukken vergelijkt zal waarlijk niet zeggen dat de menschelijke opvatting van 1891 aan de goddelijke heerlijkheid van den man van smarte te kort doet.
Zoo had zich Beets' werkzaamheid te Heemstede uitgebreid tot eene voor de vaderlandsche kerk in haar geheel. Dat hij ook in de kerkelijke actie dier dagen betrokken werd, kon niet uitblijven. Men rekende op hem. Reeds sedert 1845 behoorde hij tot den kring der ‘christelijke vrienden’, en bezocht hun vergaderingen te Amsterdam. Nog waren geen verschillen van beteekenis onder die door gemeenschappelijk geloof verbondenen openbaar geworden. Toch zou het anders komen. Niet plotseling maar gaandeweg. In 1848 begon de houding van Beets zich scherper af te teekenen. In den zomer van dat jaar richtte een zevental mannen, Heldring, Secrétan, van Toorenenbergen, Groen van Prinsterer, Capadose, da Costa, Mackay een ‘noodiging aan leeraars, opzieners en leden der nederl. herv. kerk tot een samenkomst ter beraadslaging over belangrijke aangelegenheden zoowel den vorm als de leer der kerk betreffende’. Uitgaande van de beschouwing, dat die kerk, zoo niet rechtens althans feitelijk is afgeweken ‘van de groote beginselen van Gods eigen woord’, dat er schending plaats heeft van de rechten geheeler gemeenten die van alle vertegenwoordiging zijn uitgesloten, wil men | |
[pagina 411]
| |
tot een reorganisatie der kerk geraken op grond van Gods woord en door een beter stelsel van vertegenwoordiging. Den 18en Augustus zal men te Amsterdam samenkomen om over de aangelegenste punten ‘ten aanzien van geloofsleer, eigen wetgeving der kerk en vrijheid der gemeente’ te beraadslagen. Hiermede begint een lange reeks van pogingen, maatregelen, stappen gedurende vele jaren. Eigenaardig is bij deze eerste gelegenheid de houding van Beets. Hij gaat niet geheel met de vrienden mee. Men had hem in die vergadering het voorzitterschap toegedacht; hij betuigt van meet aan dat hij daartoe ‘onbevoegd, ongeschikt, ongezind’ is. In een uitvoerig schrijven aan Groen verklaart hij zich stellig ‘tegen al wat in dezen tegenwoordigen tijd een crisis zou provoceeren of verhaasten’. Toch houdt hij nog aan zich of hij zal verschijnen; den dag te voren schrijft hij af. Hij ging niet mee met hen die den weg van reorganisatie der kerk wilden bewandelen; hij wilde de tegenstellingen niet tot onverzoenlijke partijschappen helpen maken; daartoe achtte hij den tijd niet gekomen. Het behoort niet tot de taak van den biograaf van Beets de geschiedenis dier kerkelijke en geestelijke beweging uitvoerig te schetsen, waarvan Beets van den aanvang en steeds meer zich verre heeft gehouden. Ook de volledige verklaring dezer houding vindt in een volgend hoofdstuk beter onderkomen dan hier. Ik moet over de latere jaren te Heemstede alleen zeggen, dat hij voor geen drang gezwicht is om mede te doen aan den strijd voor kerkherstel. Met dubbelen ijver en warme liefde behartigde hij evenwel al wat van geestelijken arbeid op zijn weg lag; zoowel de christelijke philanthropie als het christelijk onderwijs trok hij zich aan. Ook voor 't Nederlandsch Zendelinggenootschap te Rotterdam spande hij zich in. Reeds toen begon men het wachtwoord uit te geven tegen het ‘zieldoovend’ genootschap, waarvan de zinspreuk ‘een bloote fictie’ geworden was, dat onlangs ‘een volslagen ongeloovigen jongeling’ als zendeling had uitgezonden. Zoo schreef Capadose in 1848 aan Beets. Heldring sprak in den- | |
[pagina 412]
| |
zelfden geest; de meeste vrienden deden dapper mede om de crisis in het Genootschap te verhaasten. Tegenover al dit rumoer bleef Beets kalm, hij zond zijn flinke collecten naar Rotterdam, en bleef in naam en metterdaad ‘medewerkend lid’. Zoo had hij gelegenheid zijn woord ingang te verschaffen als dat van een vriend. Ontrust door den vloed van tegenstand richtte hij in den zomer 1848 een broederlijk schrijven tot bestuurderen des Genootschaps en drong er op aan dat hun vergadering zou uitspreken nog op denzelfden grondslag te willen arbeiden als die bij de oprichting in de statuten omschreven was. Het voorstel werd broederlijk als het gedaan was, en gunstig opgenomen; de commissie ad hoc sprak, bij monde van Prins, als eenparig besluit een bevestiging met ronde woorden der oude, evangelische beginselen uit. Beets bleef; hij heeft de botsing van zestien jaren daarna niet kunnen verhoeden. Uiterst zelden slechts heeft Beets zich in het strijdgewoel gemengd, enkele malen heeft hij het niet kunnen vermijden. Op de noordhollandsche predikantenvereeniging had in de samenkomst van 13 Mei 1851 de zaak van het onderwijs aanleiding gegeven tot een debat, waarvan Beets als secretaris een uitvoerig en onpartijdig relaas had opgesteld. Meer dan een half jaar daarna meende de bekende amsterdamsche predikant H.J. Spijker het lezend publiek op zijn wijze te moeten inlichten. Het is tegen diens voorstelling zoowel van het gebeurde als van het onderwerp zelf, dat Beets opkwam in zijn Fantasie en werkelijkheid met betrekking tot het openbaar onderwijs. Dit ‘openlijk schrijven’ is een model van ingehouden kracht en zegevierende ironie. Iedereen, ook de tegenstander zelf, prees den humanen toon; maar de kalmte in verweer en aanval door Beets steeds bewaard maakt hem onbetwist overwinnaar. De brochure behoort tot de zeer enkele strijdschriften van blijvende waarde. Toen reeds bleek, wat gedurende tientallen van jaren in Nederland steeds meer zou blijken: ‘er heeft bij de behandeling van het aangelegen geschilpunt over het onderwijs, bijna altijd, iets zonderlings | |
[pagina 413]
| |
plaats. Het heeft voor velen, zal ik zeggen voor de meesten? eene verbijsterende kracht’.... De besten verliezen hun hoofd, hun ervaring, hun wijsheid, ‘de menschen zijn zichzelve niet’. ‘Christelijke volksopvoeding, christelijk schoolonderwijs: waar die namen genoemd worden, - zie het in de hooge landsvergadering, zie het bij onze publicisten, merkt het op in den kring van het dagelijksch verkeer met zoo vele verstandigen en braven, voor christendom en protestantisme vaak alles behalve lauw - daar zijn tooverwoorden uitgesproken die al zeer zonderlinge visioenen voor den geest brengen. Van dat oogenblik af aan hebt gij dan ook van velen geene geregelde discussie meer te wachten; reken op geen nadenken, geen opmerkzaamheid voor hetgeen gij zegt; men hoort, men antwoordt u niet meer; men spreekt enkel uit hetgeen men in het ontwaakte spel der verbeelding gewaar wordt’. Welke visioenen ziet men? Het godsdienstloos onderwijs, l'école athée, het palladium van ons volksbestaan, zoo niet reeds werkelijkheid dan toch ideaal voor ons vaderland: het wordt bedreigd. Met den Bijbel komen bekrompenheid, secte-geest, haat in de hoofden en harten der kinderen en bederven en verscheuren ons volksleven. Ziedaar de kinderen, dom, achterlijk, achterhoudend, den geest opgestopt met groote woorden en onverstaanbare geloofswaarheden. Ziedaar de secte-scholen, die twisten brengen in gezinnen en kringen, die door de oneindige versnippering de onderwijzers broodeloos maken. Zoo stellen de liberalen het voor. Hoe komen zij er toch aan? Hoe kan het eenvoudige en billijke streven van hen die een christelijk onderwijzer voor hun kinderen begeeren, zoo worden misduid? Hoe komen christenleeraars er toe het nog liever op te nemen voor een ideaal dat de school ‘er uitzie alsof er geen godsdienst in de wereld ware’? Beets antwoordt dat dit alles voortkomt uit ‘rechtzinnigenvrees, orthodoxophobie.’ De teekening der orthodoxophobie is niet alleen raak maar waarlijk een meesterstuk; waar zij ons de kleuren wat sterk schijnt op te dragen, zijn de geschriften dier dagen daar om de juistheid der voorstelling te bevestigen. | |
[pagina 414]
| |
Door die kwaal blijven oog en oor gesloten voor wat men anders stellig zou aanvaarden. Tegenover de orthodoxen kan en mag men niet billijk zijn. ‘Naar de gewone voorstelling, zijn zij (althans wat de hoofden en leiders aangaat; want op eenige misleiden mag men altijd rekenen), even zulke gevaarlijke voorwerpen in den staat, als zij slechte en twistgierige leden der gemeente zijn. Liefdeloosheid, hoogmoed, vervolgzucht, schijnheiligheid en trouweloosheid, behooren meer of min tot de vaste trekken van hun karakter. Wat het intellectueele aangaat: het zou met sommigen wel gaan, indien niet bekrompenheid, vooroordeel, dweeperij, en eene hardnekkige vijandschap tegen al wat nieuw, tegen al wat ontwikkeling, tegen al wat vooruitgang heet, alles bedierf. Formulierknechten, formuliersmeden, crypto-roomschen, sectarissen, inquisitoren, ziedaar wat ze zijn. Eenmaal zag ik ze in een tijdschrift, dat meen ik ten opschrift droeg: Waarheid in liefde, min of meer bij de zoodanigen vergelijken die door hondsdolheid zijn aangetast. Komt laat ons, met Waarheid in liefde, eene dolle en blinde woede, bij de samenstellende trekken van hun beeld niet achterwege laten.’ Deze lieden nu willen de school verlagen ‘tot een instituut van dweepzucht, liefdeloosheid en vooroordeelen’, onder de leus van godsdienst en Christendom. Tegenover zulke voorstellingen nu spreekt Beets duidelijk en onbewimpeld wat hij niet, wat hij wel verlangt. ‘Geen partijschool..... geen dogmatische school..... geen onhandig gebruik van den Bijbel op de school..... maar ik verlang den Bijbel, gelijk in de kerk, gelijk in het huisgezin, zoo ook in de protestantsche school, op zijne eigene natuurlijke plaats.’ Hij verlangt die protestantsche school ‘met een protestantschen onderwijzer aan het hoofd, niet rechtzinniger, niet vrijzinniger dan zijn overtuiging hem maakt.... doordrongen van zijne roeping om.... het hart der kinderen te helpen vormen, naar de wijsheid die God hem geeft, en bij het licht van diens Woord.’ Mogen toch zijn tegenstanders leeren begrijpen wat hij en zijn geestverwanten | |
[pagina 415]
| |
willen, en zoo zich verheffen ‘boven een ijdel schrikbeeld en menige bedwelmende illusie.’ Het meesterstuk dat ik in 't kort teruggaf verdient niet vergeten te worden. Het legt aangaande de stemming van zijn schrijver een welsprekend getuigenis af. Hoe vrij is hij van geest, door geen partijstrijd, geen verhoudingen naar links of rechts geprikkeld of bedwelmd. Hoe snijdend is zijn oordeel, maar hoe kalm, en hoe hoog! De brochure is, gelijk wij zagen, van 1852. Reeds gedurende verscheidene jaren weet Beets dat hij lang niet in alles met de orthodoxen medegaat. De hoon hem van de linkerzijde zoo overvloedig aangedaan heeft hem niet bewogen partijleider der rechter te worden. Evenmin drijft het verschil met de vrienden rechts hem naar links. Hij is geheel zich zelf. Hij ziet de kerkelijke liberalen in al hun poverheid, zij prikkelen zijn luim nog meer dan dat zij zijn afkeer wekken; maar gemoedelijke ernst heeft het laatste woord; al is zijn hoop gering de vooroordeelen der verlichten te overwinnen, hij neemt de proef. In welk een andere wereld leven wij nu, vijftig jaar later! De orthodoxie is zeer machtig, en wel eene die niet langs de lijnen van Beets zich beweegt. De kerkelijk liberalen zijn in de minderheid en kunnen zich niet meer vleien den tijdgeest te leiden. Er heerscht een beschaving die op hen met bijna nog medelijdender glimlach nederziet dan op de stoere mannen der rechterzijde. Toch heeft de teekening niet alle actualiteit verloren. Kerkelijken zijn nog al eens achterlijk; en de fictie van bekrompen, huichelende orthodoxie en verlicht liberalisme ontmoet men nog wel.... in achterhoekjes. Beets' Fantasie en werkelijkheid verdient nog zeer gelezen te worden. Hebben wij hier zijn polemiek leeren kennen, in deze jaren zag hij zich nog niet genoopt tegen zijn geestverwanten het harnas aan te trekken. Wel kwam het verschil van beide zijden steeds klaarder tot bewustzijn. Beets scheidde zich niet af van de vrienden; hij stelde hen telkens te leur. Zelfs in de correspondentie met da Costa komt een andere toon, al blijft zij hartelijk. | |
[pagina 416]
| |
Uit het jaar 1849 is een uitvoerig schrijven van da Costa bewaard, waarin hij Beets vermaant toch niet te vergeten dat in het volk Israel ‘de sleutel is der toekomst van alles wat ons ter harte gaat in de kerkelijke en politieke wereld’. Laat Beets en Heldring dit toch niet voorbij zien; zij zouden dan aan hun overigens wereldsche philanthropie slechts een christelijk tintje geven. Da Costa zegt dit alles nog mild, niet scherp, als ‘correctieve en in evenwicht houdende opmerkingen’. Maar in 1852 wordt het erger. De oprichting van 't schotsche Seminarie te Amsterdam lag da Costa na aan het hart; het was een ‘hutken in den komkommerhof’. De haagsche vrienden schonken er hun sympathie aan; maar Beets, la Saussaye en anderen waren terughoudend; da Costa zag daarin slechts het ellendig esprit de corps der predikanten. De toon wordt geprikkeld. ‘Stilzwijgen is een bijtende tegenspraak’: zoo schrijft hij aan Beets. Deze spreekt van zijne zijde steeds duidelijker het verschil uit. Hij onderscheidt wel tusschen da Costa en Groen; hij weet toch dat zij samen een kant uitgaan dien hij niet wil. Noch met het onkerkelijk drijven noch met kerkherstel op juridischen weg gaat hij mede. ‘De polemische houding der orthodoxe partij is daarom foutief, omdat zij een wel onderrichte gemeente, dat zij connaissance de cause onderstelt. Deze is het juist die ontbreekt, en nu schiet zij in de lucht. Dit heeft twee nadeelen. Vooreerst dat zij haar kruit verschiet, en ten tweede dat zij altijd schietende gezien wordt. Zij heeft zeker alle recht om te schieten. Maar waar blijft de vrucht?’ Zoo schrijft hij in 1852 aan een vriend naar aanleiding eener voorgeslagen vereeniging van predikanten. En in datzelfde jaar laat hij zich tegenover da Costa krachtig uit over het ‘tergend, tartend, verbitterd en verbitterend geschrijf’ van Groen in de Nederlander. Hij verwerpt een geest ‘zich verheugend in de ongerechtigheid zoo zij maar het systeem bevestigt. Men slaat geen acht op de dispositie bij de gemeente, men kent daar slechts ontrouwe leeraars en onze vrienden, maar de gemeente in haar goed en kwaad | |
[pagina 417]
| |
en de vele nuances die zich bij haar voordoen, niet’. Dit verschil leidde evenwel eerst veel later tot een uitbarsting. De broederlijke band werd nog niet verbroken, al vertoonde zich reeds de scheur die later een breuk zou worden. De richting door Beets vertegenwoordigd begon behoefte te gevoelen aan een eigen orgaan; van daar in 1852 en 1853 de oprichting van het gezelschap en het tijdschrift Ernst en Vrede, dat in de jaren tusschen 1850 en 1860 op onze geestelijke atmosfeer grooten invloed heeft geoefend, en waarvan la Saussaye in la crise religieuse de geschiedenis, grootendeels die van zijn eigen werkzaamheid, heeft verhaald. Om aan de gemeente voedsel en leiding te geven was zulk een orgaan noodig. De Vereeniging door Heldring geredigeerd bewoog zich meest op praktisch gebied, was een spreekzaal voor alle ‘christelijke stemmen’ en gaf weinig uiteenzetting van beginsels. Groen sprak in de Nederlander in een geest, waartegenover men juist iets anders wilde stellen. De wetenschap werd beoefend in de Jaarboeken waaraan Doedes en van Oosterzee hun krachten wijdden. Geen dezer periodieken voldeed aan den wensch dier predikanten, die min of meer bewust en beslist den kant van Beets uitgingen. Zij beraamden een weekblad in 't licht te zenden, maar voor de bezwaren terugdeizend richtten zij een tweemaandelijksch tijdschrift op. Ernst en Vrede verscheen van 1853 aan, aanvankelijk onder redactie van Beets, Doedes en la Saussaye. Beets had het program gesteld en den titel gegeven. Dat program behoort stellig niet tot de gelukkigste stukken die uit zijn pen gevloeid zijn. Het lijdt in hooge mate aan zijn lange zinnen. Het vertoont al te zeer de sporen van moeilijk overleg en van de zucht om volledig naar allerlei zijden en op allerlei punten kleur te bekennen. Een kritiek er op is wel, dat de redactie bij den tweeden jaargang de behoefte gevoelde aan een herhaling; uit dat tweede program, zakelijk met het eerste gelijkluidend, is het woord ethischirenisch, waarmede toen allerminst een strijdleus bedoeld was. Want strijd wilden deze mannen, zoover hij christen- | |
[pagina 418]
| |
plicht was en dus niet te ontwijken, maar alleen strijd die tot den waren vrede leiden kon. Van uitwendige stappen, juridisch kerkherstel, verbinding van godsdienst en politiek waren zij afkeerig. In kerk en theologie stonden zij beslist tegenover de linkerzijde; geheel Ernst en Vrede, waarin de kritiek mijns vaders tegen Scholten's boek heeft gestaan, laat daaraan geen twijfel opkomen. Maar zij wilden geen partij der waarheid tegenover een partij der leugen afbakenen, want zij zagen in de orthodoxen geenszins de zuivere vertegenwoordigers der absolute waarheid, en wilden ook niet de kern van waarheid die in elke dwaling, dus ook in die hunner tegenstanders, aanwezig is miskennen. ‘Ook het betrekkelijk goede is uit God (uit wien zou het anders zijn?) en moet als zoodanig met eerbied behandeld worden’: zoo sprak Beets vele jaren daarna (1887) eens op de normaalschool van den Klokkenberg te Nijmegen. Dit woord had het motto kunnen zijn van Ernst en Vrede. Reeds verscheidene uitspraken in de brochure tegen Spijker ademden denzelfden geest. Door omstandigheden, die wij in een volgend hoofdstuk zullen mededeelen, heeft Beets aan dit tijdschrift een minder werkzaam aandeel gehad, dan men van den voornaamsten oprichter zou verwachten. Maar ook toen het geheel in handen van la Saussaye overging bleef het in denzelfden geest welke trouwens die was van beide mannen. Hun steeds groeiende vriendschap is in die jaren begonnen.
Wij staan op den drempel van een nieuw tijdvak in het leven van Beets. Hoe rijk aan ervaringen, werkzaamheden, zegeningen waren de jaren te Heemstede geweest! Maar.... zijn 40e jaar naderde en zijn mannelijke leeftijd scheen de belofte zijner jeugd niet te vervullen. Zijn roem als dichter taande. De derde, sterk vermeerderde uitgaaf der Camera Obscura in 1851 had in die woelige dagen weinig de aandacht getrokken. De uitgaaf der Stichtelijke uren was gestaakt. In den amsterdamsch-bloemendaalschen kring had hij nog warme vrienden, van verscheidene verhoudingen was de eerste fleur af. Men wist nu wat men | |
[pagina 419]
| |
van Beets te verwachten en niet te verwachten had. De legende begon zich te vormen van een wijze die zich in zijn tent terugtrok wanneer anderen ten strijde togen. Beets wilde geen leidsman en geen volgeling wezen; nu reeds ten tweeden male had hij opzettelijk een pad van eer, dat voor hem lag, niet ingeslagen. Hij hield in alles aan zich. Bij de Aprilbeweging in 1853 was het van Oosterzee en niet hij, die het woord sprak dat in duizende exemplaren onder het volk van Rome's overwinnaar getuigde; het was alsof Beets reeds toen iets van het vooze dier beweging doorzag. Zeker: hij heette nog steeds de geëerde, de gevierde, de populaire Beets: maar het moest wel schijnen alsof hij zijn beste dagen had gehad, het was niet duidelijk welken invloed hij verder oefenen zou, welk werk voortaan het zijne zou wezen. Wie niet mee wil doen met wat aan de orde is, blijft in het hoekje waar hij zich zelf gezet heeft. Zoo ging het Beets nog wel niet, maar het dreigde toch sterk. Toen werd hem in 1852 en nogmaals in 1853 met aandrang de post aangeboden van hoogleeraar aan 't Seminarie te Stellenbosch. Wij begrijpen, dat het voorstel hem in meer dan één opzicht aanlokte, en dat hij aarzelde. Zou hij niet zijn talenten wijden aan de nederlandsche jongelingschap van de Kaap? Van allerlei zijden schreef men hem in die dagen: gij moogt niet gaan, het vaderland heeft u noodig. Maar het vaderland scheen den predikant van Heemstede te vergeten. Zulke gedachten moesten wel door Beets' hart gaan; in het openbaar geuit heeft hij ze niet. Hij was geen man om eigenlievend en verbitterd over zijn positie te klagen, veeleer om met ootmoed en vertrouwen de vraag: wat nu? den Heer voor te leggen. Wij beoordeelen zijn stemming in die laatste jaren te Heemstede naar de poëzie, die trouwens eerst in de Korenbloemen 't licht zag. Zij is allerminst neerslachtig, juist bijzonder frisch. Van 1852 is het Madeliefje. In Maart 1853 werd de koperen bruiloft dankbaar gevierd, en de zomer van dat jaar voor een deel bij vrienden te Zeist doorgebracht: weken ook voor de Muze | |
[pagina 420]
| |
niet verloren. Te vergeefs zoekt gij in de verzen dier jaren 1852, 1853 naar de zenuwachtigheid van den man die in den kerkelijken partijstrijd leeft of de spijtigheid van den miskende. Zij getuigen van een open, vrijen geest en een dankbaar, vroom gevoel. Toen kwam het beroep naar Utrecht. Met 40 jaren jongste predikant worden in een aanzienlijke stad: het was niet wat zijne vrienden voor hem hadden gewenscht. Had men hem een professoraat gegeven à la Vinet, tot hoe grooten zegen ware hij voor 't vaderland geweest! Maar Nederland knipte - en knipt - de professoraten naar de vakken, niet naar de mannen. Beets werd predikant te Utrecht. In Mei 1854 verliet hij zijn geliefd Heemstede, om nog bijna een halve eeuw, in 't Sticht te leven en te werken. |
|