| |
| |
| |
Vrijwillige boedelafstand?
Door E.B. Kielstra.
Bij de debatten over de Indische begrooting is, den 20n November 1903, van socialistische zijde, een denkbeeld geuit dat, naar onze meening, wel verdient met eenige uitvoerigheid besproken te worden. Sommigen mogen van oordeel zijn dat doodzwijgen dienaangaande de beste staatkunde is, - wij vreezen dat, wanneer voor een o.i. verkeerd denkbeeld ongehinderd stemming wordt gemaakt, de voorspelling kans zoude hebben bewaarheid te worden dat de socialisten ‘van jaar tot jaar meer personen naast hen zullen zien komen’. In de Tweede Kamer is de zaak van verschillende zijden bestreden, maar in een deel van onze, en ook van de Indische, pers vond zij verdedigers; en het komt ons derhalve niet onnut voor, haar ook in dit tijdschrift te bespreken. Wij willen trachten, dit zoo objectief mogelijk te doen.
De redeneering der socialistische Kamerleden kwam op het volgende neder:
Voor ‘het verarmde Java en de verwaarloosde Buitenbezittingen’ zijn honderde millioenen noodig, om ze tot ontwikkeling en welvaart te brengen, en het kleine moederland is ‘onmachtig’ om die te verstrekken. Het heeft ook niet genoeg belang bij het behoud der koloniën om dat te doen. De afzetmarkt voor de industrieele productie van het moederland is steeds kleiner geworden; de ‘goed
| |
| |
betaalde betrekkingen, in Indië geschapen voor de zonen der (Nederlandsche) bourgeoisie’ zullen in aantal verminderen naarmate ontwikkelde inlanders voor verschillende betrekkingen meer in aanmerking komen; als exploitatieterrein voor Nederlandsch kapitaal verliest Indië zijn beteekenis, - de goede tijden zijn voorbij. De voordeelen van koloniaal bezit zijn dus steeds geringer geworden; maar de nadeelen worden grooter door de steeds voortgaande uitbreiding van koloniaal bezit, die het gevaar vergroot voor verwikkelingen met buitenlandsche en binnenlandsche vijanden.
Het is dus wijs, ons koloniaal bezit te beperken; de voornaamste eilanden - Java, Sumatra, Bangka, Billiton, Bali, Lombok - te behouden, de rest te verkoopen aan eene groote mogendheid, en de opbrengst te doen dienen om Java er weder boven op te helpen. Dit denkbeeld wordt geuit ‘met een bloedend hart’, maar onder den drang der volstrekte noodzakelijkheid.
Na de bestrijding, die deze redeneering van andere Kamerleden ondervond werd zij nader verdedigd met een beroep op de geschiedenis: ook in vroegere jaren, zoo heette het, zijn onzerzijds koloniën afgestaan of verkocht.
Wij meenen goed te doen, bij onze pogingen tot wederlegging van de boven in het kort teruggegeven redeneering alle gevoelsargumenten buiten sprake te laten. Wij kunnen ons begrijpen, dat men haar uit ‘met een bloedend hart’: Nederland is trotsch op het bezit van een groot koloniaal rijk, waar het steeds, niet het minst ten bate der inboorlingen, zijn invloed uitbreidt; aan dat bezit ontleent het zijn aanzien in de rij der volkeren. Het besef van moreele verantwoordelijkheid voor een goed bestuur over dat rijk prikkelt tot daden, en heeft een nuttige werking op ons volkskarakter. Dit alles zou verzwakken, wanneer wij slechts een klein deel aanhielden, en dit, overeenkomstig de wenschen der voorstellers, financieel geen moeilijkheden meer kennen zou; het kleinere Nederlandsch-Indië zou dan voor zich zelf kunnen zorgen, het moederland zou zich over den gang van zaken weinig meer bekommeren.... en inderdaad worden een klein land.
Wat ons betreft, wij zijn er trotsch op dat het schijnbezit, dat in den aanvang van de 19e eeuw over zeer belangrijke gedeelten van den Indischen Archipel gold, thans voor een groot deel in een wezenlijk bezit is verkeerd. Wel
| |
| |
verre dat wij daarin eene verzwakking van onze nationale kracht, eene bedreiging voor onze toekomst zien, achten wij den vooruitgang van onzen invloed een groot voordeel, en het is tot nu toe allerminst gebleken dat hij onze krachten te boven ging.
In de laatste negentig jaren hebben wij b.v. geheel Sumatra, haast vier maal grooter dan Java, aan ons gezag onderworpen. Wij hadden er de hoofdplaats Padang met een weinig beteekenend, verwaarloosd kustgebied, en eene vestiging op de hoofdplaats Palembang; anders niets. Het gansche eiland was ons feitelijk onbekend. De zeeroovers hadden langs alle kusten vrij spel, en de bevolking was daarvan evenzeer het slachtoffer als van de anarchie in de binnenlanden.
Thans zijn Sumatra's Westkust (na den Padri-oorlog van 1819-45), met zijn spoorweg naar de steenkolenvelden; Bengkoelen (na de annexatie der Pasoemahlanden in 1868); de Lampongs (na de militaire expeditie van 1856); Palembang (na die van 1851-59); de Oostkust van Sumatra (na het Siak-tractaat van 1858) gewesten waar orde en rust heerschen, de welvaart toeneemt, de bevolking ons bestuur waardeert. Van Atjeh is het niet te betwijfelen of binnen weinig jaren zal hetzelfde kunnen worden getuigd. Ons gezag breidt zich gaandeweg uit over de landstreken in het binnenste binnenland.....
Op Banka en Billiton; in een belangrijk deel van Borneo en Celebes; op Bali en Lombok is hetzelfde geschied, en wij hebben daarmede de bevolkingen wezenlijk groote diensten bewezen. Zelfs op Java, waar ons gezag het meest gevestigd was, zijn, na den Java-oorlog vooral, groote verbeteringen tot stand gekomen. Wij gelooven niet dat de vroeger tot de vorstenlanden behoorende, toen onder ons rechtstreeksch bestuur gebrachte residentiën ooit reden gehad hebben, zich over den overgang te beklagen.
Dit alles - en zooveel meer - was niet boven onze krachten. Zou dan waarlijk de mogelijkheid ontbreken om op denzelfden weg voort te gaan en, in de twintigste eeuw, op Borneo, Celebes, de Molukken, Nieuw-Guinea en de
| |
| |
kleine Soendaeilanden geleidelijk onzen invloed uit te breiden, - tot heil der inlandsche bevolking en tot glorie van den Nederlandschen naam?
Wij weigeren het te gelooven; na hetgeen in Indië reeds is gedaan, is thans eene verklaring van onmacht voor de toekomst zeker niet gerechtvaardigd. Waar blijft ons oud-Hollandsch zelfbewustzijn - waarlijk geen overmoed! - wanneer wij de taak, ons door de historie op de schouders gelegd, nu vrijwillig op anderen overdragen?
Maar, zegt men, voor Java zijn eenige honderde millioenen noodig, en die zijn niet op andere wijze te verkrijgen.
O zeker, men kan, plotseling alle wenschen willende vervullen, eene hooge rekening opmaken. Wij kunnen ook hier te lande betoogen, dat 's lands inkomsten jaarlijks eenige tientallen millioenen hooger behooren te zijn; er is immers nog zooveel noodig voor de leniging van alle sociale nooden! Wat kost ook weer eene ouderdomsverzekering van Staatswege? Maar wanneer alle wenschen niet in eens bevredigd kunnen worden, matigt men die tot het bereikbare, en tracht men het doel langzamerhand te bereiken.
Zoo is nu ook de rekening van hetgeen Java behoeft schromelijk opgedreven. Men vindt daarop o.a. 15 millioen per jaar voor emigratie van Javanen naar de Buitenbezittingen, terwijl het nauwelijks mogelijk is, per maand een zestigtal Javanen te vinden die genegen zijn tot den arbeid bij de ontginning der kolenmijnen op Sumatra, waar zij toch goed betaald en verpleegd worden. Of emigratie met het oog op de overbevolking in sommige streken van Java inderdaad noodig is, mag nog geenszins uitgemaakt heeten; er zijn, op Java zelf, nog vele terreinen beschikbaar. Maar dit houden wij voor zeker: als de Indische Regeering tot aanmoediging der emigratie besluit, zal zij in de eerste jaren niet meer dan enkele tonnen gouds kunnen besteden.
Men vraagt bezoldiging der dorpshoofden, die per jaar 6 millioen kosten zou. Die dorpshoofden, zegt men, zijn nu onbezoldigd, en verschaffen zich dan eenvoudig door verkeerde middelen, clandestien, een inkomen... Geheel
| |
| |
juist is dat niet, want in de meeste dorpen hebben zij o.a. aanspraak op ambtelijk grondbezit; maar afgescheiden daarvan, - op de eene of andere wijze leven zij nu op kosten van het dorp, en de Regeering is geenszins verplicht dien last op zich te nemen. Het ligt wel voor de hand, dat elke gemeenschap haar eigen bestuurders betaalt, en de Regeering doet haar plicht wanneer zij zorgt dat dit met orde en regelmaat, zonder ‘verkeerde middelen’ geschiedt. Wij gevoelen wel, dat ten deze groote verbetering noodig is, - maar niet, dat 's lands kas ter verkrijging daarvan wijd moet worden opengezet.
Er zijn intusschen op Java velerlei zaken noodig: inlandsch onderwijs, geneeskundige dienst, verbetering van den landbouw, afschaffing van heerendiensten enz. Maar dit alles loopt niet zóó in de millioenen dat men niet, langs den geleidelijken weg, daartoe kan komen. Wie ons b.v. zegt: er zijn in de toekomst 500 inlandsche, behoorlijk opgeleide geneesheeren noodig, zal bij ons zeker geen bestrijding verwachten. Er zijn er nu op geheel Java 91, - twee meer dan een jaar te voren (er kwamen 10 bij en gingen 8 af) - en het is niet te denken dat het aantal per jaar anders dan met enkelen vermeerderen zal. Voor de betaling der 500 behoeven wij ons nu nog geen zorgen te maken.
Van andere uitgaven, waaruit de schatkist voldoende inkomsten zal trekken, zooals rendeerende bevloeiingswerken, aankoop van particuliere landerijen enz. behoeven wij nu niet te spreken; in elk ander land worden zij uit geleend geld bestreden, en dat behoort ook op Java te geschieden. En wanneer men ons wijst op de (naar wij hopen groote) kans dat de inkomsten uit opium en lombard gaandeweg verminderen, dan antwoorden wij dat de Indische schatkist schadeloos gesteld zal worden door de grootere welvaart der bevolking, door die vermindering te weeg gebracht. Wie zal meenen dat de schatkist van het moederland in noodlijdenden toestand zou geraken wanneer er in ons land geen sterke drank meer gebruikt werd?
Intusschen, gaandeweg zal er voor Java meer geld
| |
| |
noodig zijn. Wat ons betreft, wij geven de hoop niet op dat de Nederlandsche Staat, gedachtig aan hetgeen in vroegere jaren is geschied en hoezeer, zijn schuldenlast door de Indische overschotten is gedaald, rente en aflossing van het zoogenaamd ‘aandeel van Indië in de Nederlandsche werkelijke schuld’, f 3.861000 gedurende cc. 47 jaren, voor zijne rekening nemen zal. Maar afgescheiden daarvan, - het is geen optimisme wanneer men, in bijzonder magere jaren, op een ietwat betere toekomst rekent. De inlandsche bevolking heeft gedurende een paar jaar slechte oogsten gehad; de suikercultuur doorleefde kort geleden eene ernstige crisis, de koffiecultuur wordt door de lage prijzen ernstig in haar bestaan bedreigd. Er is geen reden om aan te nemen dat dit alles juist zoo blijven zal. En dan, - is de Atjeh-oorlog thans niet als geeindigd te beschouwen, is de pacificatie van geheel Atjeh niet reeds belangrijk gevorderd, zal dit land niet weldra ophouden een lastpost te zijn?
De redeneering: Java heeft honderde millioenen noodig en deze zijn niet op andere wijze te verkrijgen, gaat alzoo niet op. Men heeft de geldelijke behoeften zeer overschat, en er is geen voldoende reden om te betwijfelen dat in de volgende jaren, wanneer voor buitengewone uitgaven, gelijk overal ter wereld, geldleeningen worden gesloten, de gewone ontvangsten onvoldoende zouden zijn om de gewone uitgaven te bestrijden, ook al nemen deze ook dààr geleidelijk toe naarmate de staatszorg zich uitbreidt.
Tegenover de overschatting der Indische nooden staat, naar onze wijze van zien, eene onderschatting van het belang, dat Nederland heeft bij het bezit van Indië.
Is Indië een afzetmarkt voor de industrieele productie van het moederland? Het antwoord der socialistische woordvoerders was tot zekere hoogte ontkennend: ‘wanneer men de statistieken raadpleegt, ziet men buiten den invoer van Twentsche fabrikaten vele vreemde waren aanbrengen, en kan men zeggen dat een ruim deel van den afzet in handen van Engeland en Duitschland is gekomen. Australië ver
| |
| |
dringt ons op het gebied van boter- en zuivelbereiding, terwijl weldra Japan op elk industrieel gebied onze Nederlandsche industrie zal overvleugelen’.
Hier is, men gevoelt het, de pessimist aan het woord, die ook in de toekomst slechts zwarte wolken ziet. Dat groote industrielanden, als Engeland en Duitschland, een belangrijk deel hebben van den invoer in Oost-Azië, ook in onze koloniën, ligt voor de hand; dat de handel met de naburen, zooals Singapore, Hongkong, Australië zich in onze Oost steeds meer ontwikkelt, evenzoo. Maar met dat al: is de als ter loops gemaakte uitzondering voor de Twentsche fabrikaten niet opmerkelijk? Het is in de Twentsche industrieelen te prijzen, dat zij ook buiten onze koloniën een afzetgebied voor hunne producten zoeken; maar het zou voor geheel Twenthe een sociale ramp zijn, wanneer het den afzet in ons Indië verloor.
‘Wanneer men de statistieken raadpleegt’..... Wij hebben dat gedaan, en komen toch wel tot eene andere beschouwing. De geheele invoer bij de gouvernements tolkantoren in Indië werd in 1901 geschat op 214 millioen; hiervan, in ronde cijfers,
voor 66 millioen uit Nederland. |
voor 21 millioen uit Engeland. |
voor 3.5 millioen uit Duitschland. |
voor 0.4 millioen uit België. |
voor 3.5 millioen uit Australië.... |
Nu geeft deze statistiek geen zuiver beeld. Uit Nederland komen ook Duitsche goederen; van Pinang en Singapore, die te zamen voor bijna 90 millioen invoeren, komen ook Hollandsche waren. Doch het meest in het oog vallend is de vergelijking van den uitvoer uit Nederland en België, twee rijken, beide ongeveer even groot, België met meer industrie dan ons land. Het groote verschil: 66 millioen tegen 0.4 millioen kan alleen zijne verklaring dààrin vinden, dat Indië eene Hollandsche, en geen Belgische kolonie is.
En.... tegenover den uitvoer staat de invoer, die hier aan zooveel duizende menschen van allen rang en stand levensonderhoud verschaft. Terloops wordt gezegd: ‘de
| |
| |
suikermarkt is verplaatst van Amsterdam naar Londen en New-York’, maar men vergat te zeggen dat die verplaatsing werd opgewogen door de vestiging hier te lande van een bloeiende tabaksmarkt.... Onze handel, onze scheepvaart zouden een' onherstelbaren knak krijgen wanneer de koloniën voor ons verloren gingen! In 1901 berekende men in Indië den uitvoer aan de gouvernements tolkantoren op 244 millioen; daarvan natuurlijk weder de grootste helft naar andere streken in het Oosten, maar toch
voor 86 millioen naar Nederland. |
voor 13 millioen naar Engeland en Eng. kanaal. |
voor 6 millioen naar Frankrijk. |
voor 1½ millioen naar Duitschland. |
voor 71482 gulden naar België. |
Is alzoo het bezit van onze koloniën voor handel, scheepvaart en nijverheid wel degelijk van groot belang, niet minder is het dat omdat het een uitweg opent voor een aantal jongelieden - niet alleen voor de ‘zonen der bourgeoisie’, maar uit alle standen - die hier te lande een moeilijken strijd om het bestaan te voeren zouden hebben. Wanneer er niet jaarlijks een paar duizend gezonde, krachtige mannen als soldaat naar Indië gingen, zou dan het aanbod van arbeidskrachten hier te lande niet evenveel grooter, en dus voor den arbeidersstand de strijd om het bestaan al weder moeilijker zijn?
De pessimist zegt ons: de bedoelde uitweg wordt gaandeweg afgesloten: wanneer wij voor alle betrekkingen degelijke, goed ontwikkelde, vertrouwbare inlandsche ambtenaren kunnen krijgen, is het wijs, daarvoor geen Europeanen te nemen. Zeker, maar zoover zijn wij nog lang niet. En... leert de ondervinding niet dat er, naarmate onze invloed op de Buitenbezittingen toeneemt, daar meer Europeesche ambtenaren vereischt worden? Voorloopig meenen wij dan ook de juistheid te mogen ontkennen van deze verklaring: ‘de baantjes voor Nederlandsche jongens geschapen, beginnen in Indië dan ook al minder te worden’. Zij schijnt ons onjuist, met het oog op de steeds voortdurende geleidelijke uitbreiding der ambtenaarskorpsen, en ook met
| |
| |
het oog op de uitbreiding der Europeesche landbouwnijverheid. Hoeveel Hollandsche administrateurs en opzichters had men, vóór 30 jaren en thans, bij de particuliere cultures op Java en in Deli?
De beschouwing van den pessimist schijnt ons ook daarom onjuist, omdat hij in zijne voorspellingen zeer eenzijdig is. Er zal een tijd komen dat wij, op Java, bij het Binnenlandsch Bestuur b.v. 100 ambtenaren minder noodig hebben. Wij gelooven dat ook; maar tegen dien tijd zal de staatszorg wel zoover uitgebreid zijn, dat er minstens een zelfde aantal ingenieurs meer vereischt worden. Werd omstreeks 1860 niet reeds aangetoond dat men, om de waterstaatsbelangen in Indië tot hun recht te doen komen, 400 ingenieurs zou behoeven?
Als exploitatieterrein voor Nederlandsch kapitaal, zoo wordt ons verder gezegd, verliest Indië zijne beteekenis; de goede jaren zijn voorbij. Is dat juist? Zeker zijn de tijden veranderd; voor koffie-ondernemingen en Indische tramwegen b.v. zou thans geen geld te verkrijgen zijn. Maar suiker, kina, tabak en velerlei andere landbouwproducten vragen thans de aandacht; Nederlandsch kapitaal vindt loonend emplooi in petroleum-, tin- en andere mijnbouwkundige ondernemingen, in de stoomvaart in den Archipel en van daar naar China en Japan... En naarmate de Nederlandsche invloed zich in de Buitenbezittingen uitbreidt, zal het exploitatieterrein voor Nederlandsch kapitaal grooter worden. Er is geen enkele reden om aan te nemen, dat dit kapitaal in de toekomst minder gevraagd zoude worden.
Hierbij moge eene opmerking haar plaats vinden. De ondervinding leert, dat aan alle Indische ondernemingen belangrijke risico's verbonden zijn; menig kapitaal is daarmede te gronde gegaan, - menig ander heeft daarentegen groote winsten opgeleverd. Er is waarlijk geen reden, den gelukkigen deze laatste te misgunnen; niet alleen omdat zij de gemeenschap hier te lande langs allerlei wegen ten goede komen - wie hulp noodig heeft voor nuttige of liefdadige instellingen klopt immers in de eerste plaats aan bij de ‘rijke
| |
| |
lui’ - maar vooral omdat hunne ondernemingen Indië zelf voordeel brengen. Geen sterker voorbeeld is in dit opzicht aan te wijzen dan de Billiton-maatschappij, die, na 12 of 15 moeilijke jaren, tot hoogen bloei geraakte en van 1866 tot 1892 toe gouden vruchten wierp in der aandeelhouders schoot; daarna ontving de Staat een groot aandeel van de winst. Welnu: in 1851 was Billiton een zeerooversnest en een lastpost. Tengevolge van de werkzaamheid der Billitonmaatschappij is het een rustig, welvarend eiland geworden, en in 1890, in den goeden tijd der aandeelhouders, kon men berekenen dat het aan belastingen jaarlijks acht ton aan de schatkist leverde, - veel meer dan het kostte. Thans, bij de hooge tinprijzen, loopen 's lands inkomsten uit Billiton naar de drie millioen 's jaars....
Men kan het nu, van achteren gezien, bejammeren dat de Staat niet van den beginne af alle risico heeft genomen voor zijn eigen rekening, - een feit is het toch, dat de particuliere ondernemingsgeest daar eene gansche verandering ten goede heeft gebracht; en dat, op dit oogenblik nog, het personeel op Billiton beter behandeld wordt dan dat der gouvernements-exploitatie op Bangka.
En.... de risico van dergelijke ondernemingen is niet gering! Wie, met het oog op het succes van enkelen, aandringt op staats-exploitatie, opdat de vruchten geheel komen ten bate der gemeenschap, lette eens op de vele mislukkingen, die het einde waren van met groot vertrouwen aangevangen ondernemingen; op de effectenlijst zijn vele van deze al weder verdwenen, maar vindt men nog verscheidene, die als waarschuwend voorbeeld kunnen dienen. Ook de petroleum en de Deli-tabak ontsnappen allerminst aan deze kansen; en wie, met jaloerschen blik naar de gelukkigen, het betreurt dat de Staat niet trad in hun plaats, zal ook moeten erkennen dat de Staat de risico niet vooraf kan berekenen en, alle ondernemingen drijvende, ook van groote verliezen niet verschoond zoude zijn gebleven.
In dit verband verwondert het ons wel het meest, als wij van socialistische zijde zien aandringen op gouvernementssuikerfabrieken, koffieondernemingen en katoencultuur. De
| |
| |
suikerindustrie op Java heeft zich, ondanks de groote daling der prijzen - in 1882: f 15, -, tegenwoordig f 6. - per pikol - kunnen staande houden, dank zij de aanhoudende inspanning der fabrikanten om, door verbetering der suikercultuur, der fabriekmatige bewerking enz. de productiekosten te verminderen; de particuliere koffieondernemingen zijn, door de voortdurend lage prijzen, gedeeltelijk reeds te niet gegaan, vele andere leven nog slechts bij de gratie der geldschieters.... Van de uitkomsten eener katoencultuur is niets te zeggen; maar wanneer de socialisten verlangen dat het gouvernement zijne werklieden behoorlijk betaalt, dat alle verplichting tot (slecht betaalden) arbeid vervalt, - dan kunnen zij onmogelijk financieel voordeel zien in het drijven van suiker- en koffieondernemingen van staatswege; de ervaring der laatste twintig jaren van de particuliere landbouw-industrie verbiedt alle optimistische verwachting in dat opzicht.
Uit al het bovengezegde zal het den lezer duidelijk zijn, dat wij geenszins instemmen met hen, die meenen dat ons land niet groote voordeelen nog trekt uit zijne bezittingen. Wij zouden er nog kunnen bijvoegen, dat de kapitalen, in Indië in handel en nijverheid verdiend, en de pensioenen, in den Indischen dienst verworven, weder voor een groot deel strekken tot vermeerdering van den nationalen rijkdom van het moederland; maar hooger schatten wij den moreelen invloed van het koloniaal bezit. Hadden wij dit niet, dan zou Nederland doen denken aan den man die zich niet meer inspant, maar rustig voortleeft totdat zijn tijd van sterven gekomen is. Nu wij uitgestrekte koloniën hebben, waaronder ook gedeelten waar nog haast alles te doen is, nu is er voor de natie voortdurend een prikkel om zich wèl in te spannen, ten einde het erfdeel steeds in waarde en beteekenis te doen toenemen en, steeds met meer trots, te kunnen spreken van een Indisch Nederland.
Die prikkel zou óók ontbreken, wanneer een deel der koloniën - dat, waar nog het meeste te doen is - werd verkocht, en de koopsom aan het overschietende deel werd
| |
| |
besteed. Jan Salie zou dan zeggen: de kinderen die de meeste zorgen vereischten, zijn dood; de overigen zijn goed bezorgd en kunnen verder hun eigen weg vinden, - ik ga rentenieren.
Denkt men wezenlijk onze natie een dienst te doen door haar op dit voorbeeld ter navolging te wijzen?
Maar, zegt men, de nadeelen van het koloniaal bezit worden steeds grooter, want onze invloed breidt zich steeds uit - in den laatsten tijd in Atjeh, Centraal-Sumatra, Borneo, Lombok, Nieuw-Guinea - en daarmede wordt het gevaar grooter ‘voor verwikkelingen met buitenlandsche en binnenlandsche vijanden.’
Wij begrijpen deze redeneering niet. De ‘buitenlandsche vijand’ zal ons eerder met rust laten wanneer wij toonen, in ons gebied de rust en orde te kunnen handhaven en ook den vreemdeling voldoende bescherming te kunnen verleenen, dan wanneer dit niet het geval is. En wat den binnenlandschen vijand betreft...
Laat ons een voorbeeld noemen. Tot 1866 waren de Pasoemahlanden feitelijk geheel onafhankelijk. De bewoners deden voortdurend rooftochten op ons gebied, zoodat de ‘luie’ bewoners van Bengkoelen zeiden: waarom zouden wij arbeiden, morgen komen de roovers en is al ons werk vergeefsch. De onafhankelijke landstreek was een toevlucht voor alle misdadigers, eene voortdurende bedreiging van de rust. Eindelijk, na lang aarzelen, werd zij geannexeerd, en na dien tijd heerscht er rust en neemt de welvaart in geheel Zuid-Sumatra toe. De Pasoemahlanden zelve en al de omliggende landstreken hebben voordeel getrokken uit ons optreden; en wanneer wij nu hooren zeggen; ‘wij socialisten kunnen onze handen schoonwasschen van al die oorlogen en expeditiën, die Indië naar den afgrond hebben geleid, wij werpen elke verantwoording voor elken oorlog in Ned.-Indië gevoerd tot uitbreiding van macht en gezag van ons af, wij betreuren elk dier oorlogen als onrechtvaardig tegenover den inboorling, enz.’... dan antwoorden wij: zoo kunnen alleen zij spreken, die de geschiedenis
| |
| |
niet kennen, en zich geen rekenschap geven van de toestanden vóór en na de ‘uitbreiding van gezag’.
Wie het nu wijs noemt, ons koloniaal bezit te beperken, staat vierkant tegen ons over. Wij meenen dat het onze plicht is, van de gelegenheid, waar die zich voordoet, gebruik te maken om in den Indischen Archipel onzen invloed te doen toenemen; niet, omdat daaraan geldelijk voordeel verbonden is - het tegendeel is dikwijls het geval - maar omdat wij daarmede de zaak der humaniteit een dienst bewijzen. Hoe onvergelijkelijk beter is de toestand nu op Lombok en in het Gouvernementsgebied op Bali, dan voorheen toen de inlandsche vorsten vrij waren in hun bedrijf, en zich wel het allerminst om het leven of om het geluk hunner onderdanen bekommerden! Hoe geheel anders is de toestand nu onder de Bataks dan nog betrekkelijk kort geleden, toen de menschen altijd onderling strijd voerden, elkander tot slaven maakten en zelfs kannibalisme hun niet vreemd was....
De taak, de inlanders in onzen Archipel, ook voor zoover die nu slechts min of meer nominaal onder ons gezag staan, tot beschaving te brengen, is ons blijkens hetgeen in de negentiende eeuw reeds geschied is, niet te zwaar, - mits wij niet alles te gelijk verlangen.
De socialistische woordvoerders hebben gemeend, nu de leuze te moeten aanheffen van inkrimping van territoriaal bezit. Laat ons in beginsel aannemen, zeggen zij, dat wij ons van een deel onzer Buitenbezittingen willen ontdoen en in ruil daarvoor geldelijke en andere voordeelen ten bate van Java en Sumatra willen bedingen. Zij meenen dat het de eenige uitweg is die ons overblijft...
Doch, zooals wij aantoonden, zij stellen voor het oogenblik hunne eischen veel te hoog en zijn, voor de toekomst, veel te pessimistisch. Er zijn waarlijk wel andere uitwegen, wanneer het Nederlandsche volk zijn geestkracht niet ten eenenmale verloren heeft! Of sprak Coen soms tot een ander volk, als hij uitriep: Dispereert niet, - daar kan in Indië wat groots verricht worden?
| |
| |
Het denkbeeld om eenige, voor het oogenblik nog minder waarde voor ons hebbende Buitenbezittingen ‘van de hand te doen’, werd, naar onze meening terecht, van alle zijden in de volksvertegenwoordiging bestreden. Ons schijnt het, ook om louter practische redenen, volstrekt verwerpelijk: wie baas wil blijven in eigen huis, verkoopt niet een deel der bijgebouwen aan iemand die, sterker dan hij, morgen zijn vijand kan zijn en zich dan daar tot den aanval toerust. Doe afstand van een deel van Uw koloniaal bezit, en het verlies van het overblijvende is slechts eene quaestie van tijd!
In een der dagbladen werd ons, door een voorstander van den kolonialen uitverkoop, medegedeeld dat de voor ons nog vrij waardelooze eilanden misschien wel negenhonderd millioen gulden zouden kunnen opbrengen. Met dergelijke utopieën kunnen wij ons niet ophouden: eilanden, die voor ons lastposten zijn, kunnen voor eene andere natie onmogelijk een zoo kostbaar bezit wezen. Om een land, waar alles nog moet worden tot stand gebracht, tot eenige ontwikkeling te brengen, heeft men wel zooveel middelen noodig, dat men niet nog bovendien een rentepost van b.v. dertig millioen 's jaars voor zijne rekening kan nemen. Hoe is tot dusver de ervaring der Duitschers op Nieuw-Guinea, der Engelschen op Noord-Borneo, der Amerikanen op de Filippijnen?
Ware er ooit eene machtige mogendheid, die bereid was eene groote som te betalen voor het bezit van het Oostelijk deel van onzen archipel, - wees maar zeker dat het hem om iets anders dan dàt bezit te doen zou zijn. Wij zouden hem den vinger geven, maar ten slotte de geheele hand kwijt raken.
Ter nadere verdediging van het beginsel van ‘vrijwilligen boedelafstand’ en ten betooge dat deze niet met onze nationale tradities in strijd zoude zijn, werd later, in de Kamerzitting van 23 November, van de zijde der socialisten beweerd: ‘het is een feit, dat geen enkele mogendheid zooveel met koloniën gekwanseld heeft als Nederland’.
| |
| |
En om deze stelling te bewijzen, werden eenige historische argumenten aangevoerd, die echter, bij eenigszins nauwkeurig onderzoek, alle blijken onjuist te wezen.
Indien onze voorvaderen verkeerd gehandeld hadden - en zij hebben, in het licht van onzen tijd beschouwd, vele verkeerde dingen gedaan! - dan zou dat zeker voor ons geen reden mogen zijn om hen na te volgen. Maar men mag hen niet zwarter voorstellen dan zij zijn, en uit hunne geschiedenis geen argumenten putten tegen de geschiedkundige waarheid in. Wij meenen goed te doen, de aangevoerde ‘feiten’ nog aan deze waarheid te toetsen.
De aanklacht tegen het Nederlandsch bestuur over Indië, met betrekking tot het handeldrijven in koloniën, luidde in haar geheel aldus:
‘In 1809 werd Bandjermasin verlaten, en Midden-Sumatra; in 1814 deed men afstand van Demerara, Essequebo, Berbice en Kaap de Goede Hoop, ruilde men etablissementen op Cochin tegen Banka, en verkocht Nederland het district Bernagore op (lees: in de nabijheid van) Calcutta tegen eene jaarlijksche betaling. In 1824 deed Nederland bij het Londensch tractaat afstand van alle etablissementen op het vaste land van Indië, van de stad Malakka en van de aanspraken op Singapore, en kreeg als vergoeding van Engeland al hunne bezittingen op Sumatra, Billiton en verder f 1.200.000 van Engeland, die werden opgenomen in de Nederlandsche schatkist. In 1859 werd bij het tractaat van Lissabon afstand gedaan van een deel van Timor, en kregen wij daarvoor in de plaats Flores, Soemba, Solor en andere eilanden, terwijl wij aan Portugal bovendien f 200.000 betaalden. In 1871 verkocht Nederland bij het Haagsche tractaat de Nederlandsche bezittingen op de Goudkust voor f 288.000, en voor het recht, Atjeh in te palmen’.
Wat is hierop te antwoorden?
Bandjermasin was, in 1809, een leenrijk, waarvan het bestuur geheel werd overgelaten aan den Sultan. Wij hadden er, gelijk op andere Buitenbezittingen, een handelsfactorij, beschermd door eene militaire bezetting. De handel
| |
| |
leverde verlies; de bezetting werd door Daendels, onder den drang der omstandigheden, ingetrokken. Onze macht buiten Java was toen al bijzonder gering! In den toestand van het volk van het Bandjermasinsche rijk bracht de intrekking der bezetting niet de minste verandering.
Wanneer er, zooals in 1809, oorlog dreigt en een man als Daendels, met zeer gebrekkige hulpmiddelen, het mogelijke doet om Java in verdedigbaren staat te brengen, dan is het terugtrekken van militaire bezettingen buiten Java rationeel, en kan dit zeker niet als argument gelden om in vollen vredestijd afstand te doen van onze souvereine rechten over een deel van onzen Archipel!
Ook Midden-Sumatra werd verlaten, wordt gezegd, maar dit begrijpen wij niet. Wij hadden in 1809 in geheel Midden-Sumatra slechts éen post: dien te Palembang, en aan het verlaten daarvan is niet gedacht. De militaire bezetting is, op last van den Sultan, uitgemoord in September 1811, toen de Engelschen reeds meester waren in onze kolonie; na eene expeditie der Engelschen is de plaats opnieuw bezet, en na het herstel van het Nederlandsche gezag weder op ons overgegaan.
Wat de handelingen van 1814 betreft, - ieder weet dat Engeland in het bezit was van onze vroegere koloniën, en dus, al verklaarde het zich bereid deze in algemeenen zin terug te geven, de macht had ons zijn wil voor te schrijven. Uit staatkundige overwegingen, en ook omdat het aan het bezit van Java misschien weinig waarde hechtte, is, naar onze wijze van zien, Engeland toen wèl edelmoedig geweest; maar hoe men hierover ook moge denken, - onze regeering moest wel toestemmen in al wat Engeland goed dacht. Men herinnere zich de uitdrukking van Castlereagh: ‘Wij (Engelschen) hebben te beslissen wat wij wenschen te behouden of terug te geven’.
Het tractaat van 1824 was noodig om een einde te maken aan de moeilijkheden, vooral door toedoen van Raffles in Indië tusschen Nederland en Engeland ontstaan. Men weet, hoe Raffles openlijk den Sultan van Palembang steunde in diens strijd tegen ons; hoe hij zich
| |
| |
meester maakte van Singapore.... er was ons zeer veel aan gelegen, aan het gemengd bezit op Sumatra een einde te maken en ook andere geschilpunten uit den weg te ruimen. Er had dus ruiling van grondgebied plaats, maar geen verkoop. Wij kregen, zoo wordt gezegd, ‘als vergoeding van Engeland’ f 1.200.000, die ‘werden opgenomen in de Nederlandsche schatkist’, - maar dit is geheel onjuist: de genoemde som was geen vergoeding voor afgestaan grondgebied, en werd onzerzijds aan Engeland betaald.
Volgens art. 8 van het tractaat zouden ‘alle rekeningen of vorderingen, voortgesproten uit de teruggave van Java en andere etablissementen aan de officieren van Z.M. den Koning der Nederlanden in Oost-Indië, zoowel die, welke het onderwerp hebben uitgemaakt eener conventie op Java, den 24en Juni 1817 tusschen de commissarissen der beide natiën gesloten, als alle andere, hoe ook genaamd, finaal en ten volle afgedaan zijn behoudens de betaling eener som van honderdduizend ponden sterling van den kant der Nederlanden, te bewerkstelligen te Londen vóór het einde van het jaar 1825.’
Dit is, dunkt ons, duidelijk.
Het verdrag met Portugal, van 1859, had geheel het karakter eener grensregeling; het diende ‘tot opheffing der sedert lang bestaande onzekerheid omtrent de grenzen der Nederlandsche en Portugeesche bezittingen op Timor en eenige daarbij gelegen eilanden.’ Van Portugeesche rechten op Soemba wordt in dat verdrag niet gesproken; Portugal stond ons de rechten en vestigingen af die het op een deel der ten noorden van Timor gelegen eilanden bezat. Van verkoop van bezittingen om geldelijk gewin was hier ook geen sprake.
Eindelijk de afstand van onze bezittingen ter kust van Guinea in 1871.
Zij zijn niet ‘verkocht’, maar zonder verrekening aan Engeland overgegeven; de som van f 288.000 is betaald, volgens taxatie, voor de door ons achtergelaten roerende goederen. De afstand geschiedde uit overweging dat er geen beter middel was om den barbaarschen krijg onder
| |
| |
de volksstammen in Guinea langzamerhand te doen staken. Zoolang Engeland en Nederland er beide waren, zouden de twee vlaggen de vijandschap tusschen de stammen die haar voerden aankweeken; voor Nederland zag de Regeering ginds geen staatsdoel, voor Engeland konden onze posten nuttig zijn. De overgaaf is alzoo geschied, óók in het belang der bevolking; de bezitting op de kust van Guinea stond geheel buiten verband tot die in Oost en West, haar verlaten kon voor deze geen nadeeligen invloed hebben.
Meermalen heeft men verband gezocht tusschen het verlaten der Goudkust en - zooals het nu heette - ‘het recht, Atjeh in te palmen.’ Ten onrechte evenwel; al zijn de tractaten te gelijkertijd gesloten, zij bedoelden geen wederkeerige opofferingen.
Wat was het geval?
Na onze vestiging in Siak in 1858 achtten de Britsche kooplieden, van Singapore vooral, zich in hunne handelsbelangen bedreigd, met het gevolg dat in en na 1863 bij herhaling vertoogen door de Britsche regeering tot de onze werden gericht. Onzerzijds waren - zoo heette het - betrekkingen, voor Britsche onderdanen voordeelig, en waarop zij krachtens het in 1818 door de Engelschen met Siak gesloten tractaat recht hadden, verstoord; de geldigheid van van dat tractaat van 1818 werd door ons betwist, en wij verzekerden dat benadeeling der belangen van vreemde handelaren allerminst in onze bedoeling lag. In 1865 werd bij de wet bepaald, dat op de Oostkust van Sumatra geen differentieele rechten geheven zouden worden, maar de klachten hielden niet op, en de Britsche regeering verlangde waarborgen voor de toekomst. Zij had geen bezwaar tegen de uitbreiding van ons gezag op Oost-Sumatra, ook niet tegen ontheffing der in 1824 gedane belofte om steeds de onafhankelijkheid van Atjeh te eerbiedigen - eene belofte, die voor ons op den duur onhoudbaar bleek, wilden wij óók voldoen aan eene andere, tegelijkertijd gegeven, dat wij zouden zorg dragen voor de veiligheid in de wateren van Sumatra's Noordkust -, mits de belangen van haren handel werden verzekerd.
| |
| |
In Juli 1868 gaf zij den wensch te kennen, de geschillen over Siak door een tractaat tot eene oplossing te brengen, en onze Regeering stemde met dien wensch in. Het dientengevolge in 1871 tot stand gekomen tractaat bepaalt alzoo, in art. 1, dat Engeland afziet van alle vertoogen tegen de uitbreiding van ons gezag op Sumatra; in art. 2, dat in Siak en alle andere landen op Sumatra welke hierna van Nederland afhankelijk mochten worden, de handel van Britsche onderdanen en de Britsche scheepvaart alle rechten en voordeelen zouden genieten welke aan Nederlandsche onderdanen en Nederlandsche schepen waren of mochten worden verleend.
Het ontwerp van dit tractaat dagteekent van September 1868.
En eerst den 30en September 1869 is officieus, van onze zijde, tegen Engeland het eerste woord gesproken over de overgaaf onzer bezittingen ter kust van Guinea.
Uit deze data blijkt o.i. overtuigend dat het Siaktractaat óók tot stand gekomen zou zijn, wanneer onzerzijds nooit aan het verlaten der Goudkust was gedacht. De Engelschen, die zich volgens het tractaat van 1824 niet op Sumatra konden vestigen en zeker ongaarne zouden zien dat eene groote mogendheid zich met Atjeh bemoeide, zagen wel in dat onze uitbreiding over geheel Sumatra in het belang ook van hun scheepvaart en handel wezen zou, wanneer slechts de zekerheid bestond dat wij nooit, door differentieele rechten b.v., die scheepvaart en dien handel ten bate der Nederlandsche concurrenten konden benadeelen.
Wij meenen hiermede de voornaamste argumenten, vóór den uitverkoop van een deel van ons koloniaal bezit aangevoerd, te hebben weerlegd. Dergelijke daad zou ons geen voordeel brengen in materieelen zin, maar in moreelen zin ons vrijwel den doodsteek geven.
Het zou een daad zijn van, in het oog der geheele wereld, verachtelijke kleinmoedigheid.
's-Gravenhage, 10 Januari 1904. |
|