| |
| |
| |
Twee voorstellen tot grondwetherziening
Door Jhr. Mr. A.F. De Savornin Lohman.
Gaarne voldoe ik aan de tot mij gerichte uitnoodiging om een beknopt kritisch overzicht te geven van de beide voorstellen tot grondwetherziening, in Februari en in Augustus van het vorige jaar ingediend, het eerste door Mr. Drucker en acht andere, - het tweede door Mr. Troelstra en zes andere Kamerleden.
Ik doe dit echter niet zonder eenigen schroom, omdat ik vrees dat de meeste lezers van dit tijdschrift, als goede Nederlanders, zich verre boven ‘de politiek’ verheven achten en zich derhalve daarmee weinig bemoeien. Het bekende, ons egoïsme zoo wijselijk eerbiedigende tua res agitur maakt op de meeste politicophoben weinig indruk. Daarmee rekening houdende, onthoud ik mij van politieke beschouwingen, zooals over de opportuniteit der indiening, de kans van slagen, de mogelijke nevenbedoelingen der voorstellers en wat dies meer zij, en ga ik, om het geduld der lezers zooveel mogelijk te sparen, terstond tot de bespreking der ontwerpen zelve over.
Met weinig woorden kan de hoofdinhoud van beide wetsontwerpen worden meegedeeld.
Het eerst dienden de Heeren Drucker c.s. hun voorstel in. Ziehier de door hen voorgestelde wijzigingen.
| |
| |
1o. Algemeen stemrecht voor de verkiezing van de leden der Tweede Kamer, Provinciale Staten en Gemeenteraden. Ook de vrouwen behooren op den duur dat recht te bezitten, maar aan den gewonen wetgever wordt overgelaten te beslissen òf en in welke mate haar dat recht nu reeds behoort te worden toegekend.
Op z'n vroegst mag men op 21 jarigen leeftijd het kiesrecht uitoefenen.
Uitgesloten zijn zij die het kiesrecht bij rechterlijk vonnis verloren hebben, de gevangenen en zij wien de beschikking of het beheer over eigen goederen is ontnomen.
Uitgesloten kunnen bovendien worden a. de gebrekkig ontwikkelden en de in hun verstandelijke vermogens gekrenkten, b. de maatschappelijk volkomen onzelfstandigen, c. zij die herhaaldelijk hun staatkundige plichten hebben verzuimd.
2o. Andere wijze van samenstelling der Eerste Kamer.
Hetzelfde kiezerscorps als dat voor de Tweede Kamer zal daarvoor moeten dienen.
Dat kiezerscorps moet dan echter voor de keuze der Eerste Kamer wat anders gegroepeerd worden dan voor de Tweede, en wel naar gewesten. Tevens worden, ter bepaling van het aantal af te vaardigen leden, eenige gewesten saamgevoegd ten einde de invoering eener evenredige vertegenwoordiging mogelijk te maken.
Voorts zal de verkiesbaarheid voor de Eerste Kamer beperkter zijn dan voor de Tweede. Verkiesbaar zullen zijn a. die gedurende zekeren tijd lid zijn geweest van de Staten-generaal, van de Provinciale Staten, van het Collegie van dagelijksch bestuur of van den Raad eener meer bevolkte gemeente, b. die, naar bij de wet te stellen kenmerken, eene aanzienlijke plaats innemen of ingenomen hebben in eenigen tak van volksnijverheid, op het gebied van eeredienst, kunst of wetenschap, of in het openbare vereenigingsleven, c. die bij de wet aangewezen openbare betrekkingen bekleeden of bekleed hebben.
De Eerste Kamer blijft ontbindbaar.
3o. Mogelijkheid van invoering van evenredige ver- | |
| |
tegenwoordiging, zoowel voor de beide Kamers der Staten-Generaal als voor de Provinciale Staten en de Gemeenteraden.
Het voorstel van de Heeren Troelstra c.s. is eenigszins ruimer. Ziehier zijn hoofd bestanddeelen.
1o. Algemeen kiesrecht voor de verkiezing van leden der Staten-Generaal, der Provinciale Staten en der Gemeenteraden.
De kiesgerechtigdheid valt samen met de meerderjarigheid.
De grondwet sluit niemand uit, doch veroorlooft den wetgever uit te sluiten wien hij wil, dus ook alle vrouwen, mits niet om redenen, rechtstreeks of middellijk voortvloeiende uit den maatschappelijken welstand.
Evenredige vertegenwoordiging wordt mogelijk gemaakt.
De Staten-Generaal blijven ontbindbaar.
2o. Afschaffing der Eerste Kamer.
3o. Invoering van de volksstemming over een door de Staten-Generaal aangenomen wetsvoorstel (referendum), zoodra dit door 50.000 kiezers wordt verlangd. Geldig is geene volksstemming waarbij het getal stemmen, door de meerderheid uitgebracht, minder bedraagt dan een derde van dat aller stemgerechtigden.
Zeer summier hebben de Heeren Drucker c.s. hun voorstel toegelicht. Blijkbaar gaan zij uit van de onderstelling, dat over de gewichtige vraagstukken die zij behandelen niets belangrijks meer te zeggen valt en al het belangrijke reeds genoegzaam bekend is.
Hoe anders te verklaren, dat voor de invoering van algemeen kiesrecht niets anders wordt aangevoerd, dan dat sinds jaren door menschen van verschillende richtingen betoogd is dat het volk rijp is voor dat recht, en dat de voorstellers meenen dat al onze staatsburgers, voor zoover ze niet bij voortduring bedeeld worden, bevoegd moeten worden geacht mede te werken tot de samenstelling van
| |
| |
publieke lichamen. Ter loops wordt dan nog gewezen op andere staten van West-Europa waar algemeen stemrecht is ingevoerd, zonder nochtans gewag te maken hetzij van de dáár aanwezige groote tegenwichten tegen de overmacht van de volksvertegenwoordiging, hetzij van de bezwaren waarop goede kenners van den staatkundigen toestand ten aanzien van de werking van het algemeen stemrecht in die landen hebben gewezen.
Wel verre van de aandacht te vestigen op die afwezigheid van tegenwichten welke overal en ten allen tijde door hen die ernstig naar een goede staatsregeling hebben gezocht noodig zijn geacht, verzwakken de voorstellers het eenige tegenwicht waarop in ons land thans ten minste nog kan worden gewezen. Immers zal de Eerste Kamer niet meer door de Provinciale Staten worden gekozen, maar door hetzelfde kiezerscorps dat de Tweede Kamer moet samenstellen. Wel zullen, evenals nu, de leden dier Kamer voor 9 jaren kunnen worden benoemd, maar elk oogenblik kan ook die Kamer worden ontbonden. Indien thans de leden der Tweede Kamer meer dan die der Eerste door kiezersvrees worden beheerscht, en ter wille hunner eigen positie en die hunner partij de meerderheid die hen koos naar de oogen zien, dan zal voortaan 'tzelfde het geval worden met de leden der Eerste Kamer. Zij zullen even afhankelijk worden van hun kiezers, als die der Tweede. Wel is ook thans de Eerste Kamer ontbindbaar; toch kan zij niet dan bij lange tusschenpoozen worden ‘omgezet’, omdat zij rust op de meerderheden in de onontbindbare Provinciale Staten en omdat hare leden telkens, te weten om de drie jaren, slechts voor een derde deel kunnen worden vervangen. Wordt echter de nieuwe regeling ingevoerd, dan zal er voortdurende overeenstemming zijn zoowel tusschen beide deelen der vertegenwoordiging als tusschen die deelen en de meerderheid van het kiezerscorps. Vermits de Regeering, tengevolge van het in ons land doorgevoerde stelsel betreffende het stemmen over begrootingen om redenen daar buiten gelegen, ook in haar dagelijksch beleid ten eenenmale afhankelijk is geworden van de welwillendheid der
| |
| |
Kamermeerderheid, zoo volgt daaruit dat voortaan dit beleid ten eenenmale zal afhangen van de welwillendheid van de meerderheid der kiezers, die steeds meer zich gerechtigd achten hun afgevaardigden een bindend mandaat mee te geven. Op die wijze zal dus het ideaal van Jean Jacques Rousseau worden bereikt.
De voorstellers zelven schijnen evenwel hier anders over te denken. Immers hebben zij in een andere groepeering van hetzelfde kiezerscorps ‘een waarborg te meer gezocht, dat in de Volksvertegenwoordiging de richtingen en belangen in al hun verscheidenheid tot hun recht konden komen.’ Voorts wenschen zij de vrijheid in de keuze der Eerste Kamerleden eenigermate te beperken.
Intusschen mag de vraag worden gedaan of dan de eerste en eenige eisch eener goede staatsregeling is, dat ‘alle richtingen en belangen tot hun recht komen’; of dààrvoor niet reeds de openbaarheid en de vrijheid van adresseeren voldoende waarborgen leveren, en of niet veeleer gezocht behoorde te worden naar eenigen waarborg voor eene deugdelijke, zooveel mogelijk onpartijdige beslissing.
Indien, mag men verder vragen, de verschillend gegroepeerde kiezers twee niet verschillende Kamers in het leven roepen, waartoe dient dan die omslag, en indien zij essentiëel wèl verschillende Kamers samenstellen, welke van beiden is dan de ware vertegenwoordiging; welke behoort het eerst te worden ontbonden? Heeft men twee kiezerscorpsen, dan kan men beide Kamers als één vertegenwoordiging beschouwen, en blijkt uit een tusschen haar bestaand verschil van gevoelen slechts, dat beide kiezerscorpsen nog niet genoegzaam van dezelfde denkbeelden doortrokken zijn, weshalve een voorzichtige regeering de door haar beoogde veranderingen in den rechtstoestand zal dienen uit te stellen. Maar hier heeft men één kiezerscorps met twee gevoelens. Dat zal allicht de moeilijkheid van besturen, die toch al heden ten dage verre van gering is, aanmerkelijk verzwaren.
Misschien antwoorden de voorstellers, dat de Eerste Kamer immers moet worden samengesteld uit de ‘aanzienlijken’, en dat daarin de gezochte waarborg te vinden is.
| |
| |
Maar eilieve! wat wordt hier onder ‘aanzienlijken’ verstaan? Niet ‘eene aristocratie van geboorte, van fortuin, of van hooge, in de staatkundige of ambtelijke loopbaan bereikte rangen’, maar ‘allen die op het uitgestrekte veld van den maatschappelijken arbeid of in den dienst van het algemeen belang tot “aanzien” zijn gekomen.’ Nader wordt dit aldus toegelicht: ‘de meest bevoegde vertegenwoordigers van landbouw en industrie, van handel en scheepvaart, van al de takken van volksnijverheid; van allen die op het gebied van eeredienst, kunst of wetenschap tot aanzien zijn gekomen; en zij, die als voormannen in het vereenigingsleven, als leiders van vereenigingen, gewijd aan 't algemeen belang of aan het belang van bepaalde maatschappelijke kringen, door het vertrouwen van talrijke groepen der ingezetenen eene aanzienlijke plaats in het volksleven innemen.’ Zijn de aldus aangeduide personen niet juist dezelfden die eenigszins verstandige kiesvereenigingen ook thans tot candidaat voor de Tweede Kamer stellen? En is, vermits de wetgever ieder die eenige openbare betrekking bekleedt of bekleed heeft, zelfs ieder gemeenteraadslid in eene niet al te kleine gemeente verkiesbaar kan maken, de waarborg, dien die ‘aanzienlijken’ moeten verschaffen, wel uitermate soliede? Zou het, in den gedachtengang der voorstellers, niet veel consequenter zijn, de Eerste Kamer eenvoudig af te schaffen en het kiezerscorps maar dadelijk tot het kiezen dier ‘aanzienlijken’ te dwingen? Het heeft toch weinig zin, tot dezelfde kiezers te zeggen: gij moogt twee lichamen samenstellen, waarvan het eene, omdat het 't recht van amendement heeft, verreweg den meesten invloed zal hebben; doch waarvoor gij ook de totaal-ongeschikten moogt kiezen. De wetgever zal echter zorgen dat het andere door u gekozen lichaam bestaat uit ‘aanzienlijken’, in den
zin van ‘de besten’. Dit lichaam zal toezicht uitoefenen op het andere, echter niet zóó dat het 't werk van dit andere college zal kunnen verbeteren, maar zóó dat het, dit verkiezende, zijn werk ongedaan zal kunnen maken. Tegelijkertijd zullen beide lichamen totaal van u afhankelijk blijven, waardoor, zoodra de Regeering het zelve wil of wel door een der
| |
| |
beide lichamen met behulp van budgetverwerping daartoe gedwongen wordt, het weerstrevige collegie kan worden ontbonden, zoodat alle leden van het lichaam die uw wil in den weg stonden verdwijnen zullen als kaf voor den wind.
Zou misschien hier niet met meer recht dan ooit de Eerste Kamer als vijfde rad van den wagen mogen worden betiteld? Zouden niet, indien dit twee-kamerstelsel werd ingevoerd, de wetgeving en het staatsbeleid gevaar loopen van òf, bij voortdurend verschil van inzicht tusschen de beide deelen der vertegenwoordiging, tot stilstand te geraken, òf, bij liefelijke eenstemmigheid, geheel in handen te komen niet eens van de meerderheid, die gewoonlijk weinig te zeggen heeft, maar van de best georganiseerde en het éénzijdigst haar wil doorzettende staatspartij?
Van de beide andere door de HH. Drucker c.s. voorgestelde nieuwigheden, het vrouwenkiesrecht en de evenredige vertegenwoordiging, behoeft in dit verband weinig te worden gezegd. Ook hier zijn de argumenten tot ondersteuning van het voorstel zoowel in aantal als in gehalte uitermate ‘summier’. Vermits evenwel het voorstel zoomin de invoering van het eene als van het andere voorschrijft, doch slechts de mogelijkheid voor de invoering ervan opent, loont het de moeite niet, nu reeds de vooren nadeelen ervan te bespreken. Zulks te minder omdat, naar het mij voorkomt, de volstrekte uitsluiting van vrouwen, dus zelfs van weduwen en vrouwelijke gezinshoofden, van het kiesrecht voor Staten-Generaal, Provinciale Staten of Gemeenteraden door weinigen meer verdedigd wordt, terwijl voor invoering eener evenredige vertegenwoordiging grondwetherziening niet bepaald noodzakelijk schijnt, tenzij men het beginsel ook voor de Eerste Kamer in toepassing wil brengen.
Breeder van opvatting en gewichtiger wat de strekking aangaat schijnt mij het voorstel der sociaal-democraten. Dat voorstel toch brengt het kiesrecht in het nauwste verband met de practische politiek en met het streven der sociaal-democratie, en houdt beter de onderlinge verhouding
| |
| |
der staatsinstellingen, haar wederkeerige inwerking op elkaar in het oog. Het is zeer oprecht. Mochten de anti-sociaaldemocratische partijen, voor zoover deze hun voorstel tot grondwetherziening steunen, later bemerken dat zij daardoor hebben meegewerkt tot de ten onderste boven keering van de bestaande orde van zaken, dan zullen zij nooit kunnen beweren om den tuin te zijn geleid.
De voorstellers doen - en hierin wijken zij, meen ik ten eenenmale af van de overige voorstanders hier te lande van algemeen kiesrecht - op eenig individueel recht hetzij van den mensch, hetzij van het gezinshoofd, hetzij van den arbeider, hetzij van den geschikten burger enz. geen beroep.
Niet alsof zij, als goede politici, de medewerking ook van deze voorstanders van algemeen kiesrecht versmaadden. Het ‘je prends mon bien où je le trouve’, is ook hun niet onbekend. Daarom beroepen zij zich al dadelijk op hetgeen, vooral sinds de indiening van de kieswet-Tak, door een deel der antirevolutionairen is geleeraard omtrent het algemeen gezinshoofden-kiesrecht, waarbij zij echter ten onrechte zich beroepen op hetgeen tijdens de jongste grondwetherziening in de Tweede Kamer is betoogd van antirevolutionaire zijde. Wel is destijds van die zijde beweerd dat in één gezin het kiesrecht alleen mag worden uitgeoefend door het gezinshoofd, doch nimmer het algemeen huismanskiesrecht gepredikt. En sedert, tijdens de behandeling der kieswet-Tak, ook van revolutionaire zijde de niet-gezinshoofden met de gezinshoofden op één lijn zijn gesteld, is van het beginsel, waarop dat ‘algemeen gezinshoofden-kiesrecht’ beweerd werd te berusten niet veel meer dan de naam overgebleven. Dat het steun zou vinden in de H. Schrift is wel beweerd, doch, voor zoover ik weet, nimmer aangetoond.
De soc.-dem. voorstellers roepen niet slechts den steun in van de voorstanders van het algemeen huismanskiesrecht, doch ook van die groep onder de antirevolutionairen, die onder leiding van Ds. Talma het arbeiderskiesrecht verdedigt. Patrimonium, een klein, maar actief ‘werkliedenverbond’, schijnt, volgens de Heeren Troelstra c.s.
| |
| |
altans, te beweren dat ‘tegenover den economischen plicht van den werkman als voortbrenger toch minstens de toekenning behoort te staan van zijn politiek recht als burger.’ Dit schijnt dan de rechtsgrond te zijn, waarop dat arbeiderskiesrecht berust. De voorstellers der grondwetherziening merken op, dat dit ‘in de praktijk al zeer weinig van het algemeen kiesrecht zou verschillen.’ Zeer terecht; de arbeider - in de beteekenis van werkman - arbeidt geenszins om een economischen plicht te vervullen, maar eenvoudig om in zijn levensonderhoud te voorzien. Hij staat daarin gelijk met alle andere menschen die in hun levensonderhoud moeten voorzien. Wil men nu die gewone werkzaamheid aanduiden met den wijdschen naam van vervulling van economische plichten, waarvoor dan als belooning zekere politieke rechten moeten worden toegekend, dan zal men om dezelfde reden deze rechten moeten toekennen aan allen, en wel allereerst aan de vrouwen, wier onophoudelijke, onbetaalde en onbetaalbare arbeid uit economisch oogpunt zoo onmisbaar is, dat zij zich, Gode zij dank, nog nimmer de luxe eener werkstaking hebben veroorloofd. Iedereen, behalve bedelaars, kinderen en enkele nietsdoeners onder de renteniers, vervult op de een of andere wijze ‘den economischen plicht van den werkman als voortbrenger’.
Al rekenen de sociaal-democratische voorstellers op de hulp van hen, die meenen dat het kiesrecht, om welke reden dan ook, aan zekere individuen toekomt, toch stellen zij zich zelven op geheel anderen grondslag. ‘Zij kunnen het kiesrecht niet als een “geboorterecht” of als een voor alle tijden en volken geldend “natuurrecht” der burgers beschouwen. Hun uitgangspunt bij de beoordeeling van het recht is niet de individu, met onderstelde souvereine rechten gewapend en de vervulling daarvan eischend, maar de maatschappelijke klasse, waarvan de individu deel uitmaakt.’ Zij willen ‘het algemeen belang laten beslissen over de vraag van het kiesrecht der individuen.’
Met deze praemissen zou een Groen van Prinsterer kunnen instemmen. Bij de bepaling van het aan- | |
| |
deel dat ‘het volk’ behoort te hebben aan het staatsbestuur behoort in de eerste plaats niet met de individuen, maar met maatschappelijke groepen te worden gerekend, en beslist niet het recht van den individu, maar het algemeen belang.
Intusschen houdt hiermede de overeenstemming met de christelijk-historische, ook door Mr. Groen van Prinsterer verdedigde zienswijze op, en begint de gedachtengang een gansch andere te worden. Maar die zienswijze stemt evenmin overeen met die der partijen, welke aan de beginselen der fransche omwenteling haar aanzijn verschuldigd zijn. Eene korte uitwijding om dit goed te doen uitkomen zij hier geoorloofd.
Het rekenen met maatschappelijke groepen, standen, is het kenmerk van het staatsrecht der middeneeuwen. Door het toekennen van bepaalde rechten aan elken stand afzonderlijk trachtte men het evenwicht der belangen en daarmede de beginselen der rechtvaardigheid in stand te houden. Van lieverlede wijzigden de maatschappelijke toestanden zich zóó, dat de oude standenindeeling er niet meer op paste en dus vervallen moest. Wat eerst recht was werd onrecht. Het groote werk der fransche revolutie, dat in zoover dan ook met de historische ontwikkeling rekening hield, is voorzeker geweest de invoering der gelijkheid voor de wet, d.w.z. het doen wegvallen van het verschillend recht der standen, waardoor alle ingezetenen gelijkelijk onder eenerlei recht kwamen te staan.
Tweeërlei werd daarbij echter over het hoofd gezien, vaak zelfs met beslistheid ontkend; namelijk dat het recht een hoogeren oorsprong heeft dan de menschelijke wil, voorts dat, al moesten de standen met hun eigen wetten (privilegiën, geenszins op te vatten als bevoordeelingen) verdwijnen, toch uit staatkundig oogpunt de maatschappij niet enkel als een groote hoop individuen, maar ook als uit groepen bestaande moet worden beschouwd; groepen die vaak onderling tegenstrijdige belangen hebben.
De beginselen die sinds 1789 den politieken loop der dingen hebben beheerscht zetten het individualisme, niet echter het egoisme op den voorgrond. Meenende dat het
| |
| |
volk niets anders is dan een samenwonende massa individuen, was het voornaamste streven hunner aanhangers, op elk gebied de individueele vrijheid te verdedigen en aan ieder individu uit welke maatschappelijke klasse ook kans te geven, tot de grootst mogelijke welvaart te geraken. Van daar in het algemeen hun besliste afkeer van het maken van uitzonderingswetten, van het nemen van maatregelen tegen eene bepaalde klasse der maatschappij. Van daar ook in ons land de overtuiging dat liberalisme en vrijhandel bij elkaar hooren. Al komt de vrijhandel wellicht het meest den trouwens voor elkeen toegankelijken handel in het gevlei, toch was niet dit de grond waarop hij verdedigd werd. Ik herinner mij het antwoord, dat een mijner liberale vrienden, wiens bloeiende handelszaak ten gevolge van den onbelemmerden invoer van gezaagd hout totaal te niet was gegaan, mij gaf op mijne vraag of hij nu nog vóór den vrijhandel was. Zeer zeker, want tal van anderen hebben van dien vrijen invoer groot voordeel gehad. Dat klinkt toch beter, dan de ellenlange vertoogen van menig fabrikant, dat als hij persoonlijk niet meer genoeg verdient de algemeene welvaart te gronde gaat. Het komt mij steeds voor dat de algemeene welvaart, die, over het algemeen genomen, jaarlijks toeneemt en moet toenemen, nauw verband houdt met dat thans door velen zoo aangevallen individualistisch stelsel, dat den individu, om in goeden doen te blijven of te komen, tot voortdurende en uiterste inspanning dwingt; een stelsel dat wel verminkt doch niet geheel ter zijde gesteld wordt in die protectionistische landen, die groot genoeg zijn om binnen eigen grenzen aan de toepassing ervan nog voldoende gelegenheid te verschaffen.
De algemeene wetten die de politieke rechten der ingezetenen beschermen, - en waartoe ten onzent alle partijen, de R.K. en antirevolutionaire niet minder dan de liberale hebben meegewerkt, - zijn thans zoo ruim, dat ook nu nog door geene partij om wijziging of verruiming daarvan wordt gevraagd. In geen land bestaat op politiek en maatschappelijk gebied meer vrijheid dan in het onze.
Ik zie daarbij geenszins de houding van de liberale
| |
| |
en conservatieve partijen tegenover de christelijke scholen over het hoofd. Die houding, hoe betreurenswaardig ook in mijn oog, ontsproot niet uit lust om de vrijheid te onderdrukken, maar uit de dwaling, dat staat, godsdienst en kerk niets met elkaar te maken hebben, en dus van elkaar te scheiden zijn. Daarop berustte de meening dat de mensch ‘neutraal’ kan worden opgevoed. Genoemde partijen hebben lang gemeend, dat die ‘neutraliteit’ inderdaad bruikbaar was voor allen, en gevoelden daardoor niet dat haar stelsel in den diepsten grond geloofsvervolging was. Hadden zij terstond, inplaats van eene ‘voor alle richtingen bruikbare’ (liever, onbruikbare) kerk en school, in beginsel de vrije kerk en de vrije school aanvaard, zouden zij minder dan thans van onderdrukking van andersdenkenden zijn beschuldigd, minder ook zich van een groot deel onzes volks hebben vervreemd.
Geen beschuldiging tegen de partijen, die sind 1789 onder welken naam ook de politieke leiding hebben gehad, schijnt mij onjuister, dan dat die partijen door klassenbelang werden beheerscht. Dat menschen met groot kapitaal of groot landbezit vaak ook grooten politieken invloed oefenen is iets onvermijdelijks. Maar geen enkele wet of maatregel is aan te wijzen, die ten doel heeft eene klasse te bevoordeelen. Integendeel moest, meende men, aan het intellect, dat wel zoo individualistisch mogelijk en over alle klassen verdeeld is, het overwicht worden toegekend. Niet slechts zijn dan ook tal van oude en gegoede families in den loop der vorige eeuw verdwenen, maar talloos zijn de families die thans in onze steden onder de ‘regeerende klasse’ worden geteld, doch een dertig of veertig jaren geleden niet of nauwelijks werden genoemd. Het laag houden van het schoolgeld in de openbare scholen had, althans in de nietlagere scholen, ten doel aan elk geschikt individu uit elke klasse de kans te verzekeren om hooger op te klimmen. ‘Kapitalisme’ en ‘grondadel’ hebben als zoodanig niets in te brengen. Ook nu nog kan niet op eenige aller natuurlijke ontwikkeling in den weg staande belemmering worden gewezen, of de bedoelde partijen zien zich, krachtens haar
| |
| |
eigen beginselen, genoodzaakt tot wegneming daarvan mee te werken.
Ik kom thans tot het ontwerp der sociaal-democraten terug.
De sociaal-democraten, trouwens niet zij alleen, hebben gevoeld welke de groote fout is, die door de bovenbedoelde partijen werd begaan. Het individualisme, de individueele vrijheid, de kans voor iedereen om alles te worden, - dat alles is heel mooi. Maar wat heeft de groote massa daaraan, vooral sedert de geweldige ontwikkeling van het machinewezen den arbeider tot ‘verlengstuk der machine’ gemaakt heeft, en wel tot een uit economisch oogpunt beschouwd minderwaardig, wijl lichter vervang- of vernieuwbaar, verlengstuk. De individu die naar boven kan komen moge door deze vrijheid gebaat zijn, de groote massa wordt er het slachtoffer van, vooral omdat tegenover haar vrijheid ook de vrij wel onbelemmerde vrijheid staat van den werkgever om eigen macht te misbruiken. Economische vrijheid bestaat feitelijk voor die massa niet, in elk geval in veel mindere mate dan voor hen die in een of anderen vorm zeker kapitaal bezitten. Daarbij komt, dat zoowel op geestelijk als op economisch of sociaal gebied de onderste lagen der maatschappij veel meer sociaal dan individualistisch voelen, en aan individueele vrijheid veel minder waarde hechten dan de meer intellectueel ontwikkelden, zoodat zij zich veel gemaklijker dan dezen onder een politiek dwangjuk, mits door eigen klasgenooten opgelegd, buigen, en, mits zij in eigen kring vrij zijn, minder gevoelen voor de geestelijke vrijheid van de kringen waar zij niet mee verkeeren.
Deze massa, die geleerd wordt haar wel steeds toenemende, doch altijd toch betrekkelijk mindere welvaart toe te schrijven aan een door de rijkeren ten eigen behoeve aan haar opgedrongen stelsel, gevoelt lichtelijk neiging om terug te keeren naar den toestand, toen de menschen klasse- of groepsgewijze aan bijzondere regelingen, destijds privilegies genaamd, werden onderworpen. Geheel de tegenwoordige arbeidswetgeving heeft de strekking, voor een
| |
| |
afzonderlijk deel des volks een bijzondere regeling in te voeren. Neem b.v. de ongevallenwet. Indien het recht eischt dat de meester aansprakelijk zij voor elk ongeluk, dengene die bij hem in dienst is overkomen, dan behoorde dit te gelden voor allen. Toch is dit nu niet het geval; alleen den arbeiders, en nog slechts een deel hunner en alleen dat deel van hun loon dat de f 4. - per dag niet overschrijdt, geldt de regeling. Is de werkgever in het zoo even bedoeld geval aansprakelijk tegenover den werkman, dan zal deze, naar het gewone recht, een vordering hebben tegen den patroon die de vergoeding weigert, en zoo die patroon niets heeft zijn vergoeding moeten derven. Maar het speciale recht geeft den werkman, in volslagen afwijking van het gewone recht, hoewel hij niet in dienst was van den staat, een vordering op de publieke kas, het aan den staat overlatende zijn verhaal te zoeken bij den patroon. Ook de woningwet heeft bepaaldelijk de strekking om uit de algemeene kas te putten ten behoeve van arbeiderswoningen. In steeds toenemende mate wordt bij niet- naleving van een gewoon burgerlijk contract, zoodra het een arbeidscontract geldt, de patroon met straf bedreigd inplaats van, naar het gewone recht, met veroordeeling tot schadevergoeding. Als ouderdomspensioenen worden ingevoerd zal, ten behoeve van de arbeiders, òf alles òf in elk geval een deel uit de openbare kas worden bijgepast, terwijl voor allen die niet tot den arbeidersstand behooren en ook niet in staatsdienst zijn waarschijnlijk niets zal worden gedaan. Zelfs is men reeds teruggekeerd tot het middeneeuwsche stelsel om quaesties een zekeren stand betreffende te doen beoordeelen en beslissen door rechters uit dien stand gekozen. In dien gedachtengang past dan ook het ‘arbeiderskiesrecht’, en laat zich tevens de gebelgdheid van vele arbeiderskringen verklaren over de ten vorigen jare ingevoerde aanvulling der strafwet, die ten doel had
geweldplegende arbeiders aan hetzelfde recht te onderwerpen, waaraan in ons land sinds onheuchelijke jaren alle burgers onderworpen zijn. De bestrijders dier aanvulling oordeelden, dat de arbeiders voor hun doel die geweldpleging of dwangmiddelen noodig hadden en dat op
| |
| |
dien grond de wetgever die behoorde toe te laten. Een teeken des tijds is het, dat zelfs een deel der liberalen die bestrijders van gelijk recht voor allen hebben gesteund.
Door tot die speciale arbeiderswetgeving mede te werken hebben alle partijen de rechtmatigheid ervan erkend. Inderdaad valt niet te ontkennen dat de individueele vrijheid van beweging en ontwikkeling, hoe zegenrijk ook in menigerlei opzicht, toestanden heeft doen ontstaan, waaronder de werkmansklasse meer dan eenige andere gebukt gaat, en dat daaraan niet genoegzaam te gemoet kan worden gekomen door eene wetgeving die alleen met individuen zich afgeeft, en de bijzondere omstandigheden waaronder de werkmansklasse verkeert buiten rekening laat. Het werd noodig niet alleen den individueelen burger, maar ook zekere groepen der maatschappij onder de hoede te stellen van de wet.
Daaruit volgt echter niet, dat nu die klasse, die naar een speciale regeling ten eigen behoeve verlangt, alle andere groepen en hare belangen behoort te beheerschen en aan zich te onderwerpen. Evenals ten tijde der middeneeuwen moet ook nu nog naar zeker evenwicht van tegenstrijdige belangen worden getracht. Vandaar het min of meer bewuste verzet van zoovelen onder de niet-handwerkslieden tegen algemeen individueel kiesrecht, huismanskiesrecht hieronder begrepen. Zoodra uit beginsel de wetgever rekent met bijzondere klassen of groepen, heeft een kiesstelsel dat enkel met individuen rekent, geen zin meer. De talrijkste groep heeft niet meer recht dan de minder talrijke, en de inrichting van het kiesstelsel zal moeten pogen te beletten dat de invloed op 's lands beleid en op de vaststelling van het recht enkel naar het aantal individuen berekend wordt. Ons tegenwoordig kiesstelsel tracht dit doel eenigermate te bereiken door het tweekamerstelsel, door de getrapte verkiezing voor de Eerste Kamer en door het verbinden van het kiesrecht aan zekeren maatschappelijken welstand, waardoor van alle maatschappelijke groepen, dus ook van den arbeidersstand, slechts dat deel invloed kan oefenen op den uitslag der stemming, dat bewijzen kan zelfstandig in eigen
| |
| |
onderhoud te voorzien. Dit een Mammonskiesrecht te noemen is niets anders dan een spelen met pakkende woorden. De bestaande kieswet laat een aanzienlijk deel der werkliedenbevolking tot de stembus toe; een groot deel daarvan sluit zich zelf uit, niet doordat het weigert daarvoor een offer te brengen, - dat wordt van niemand geëischt, - maar doordat het weigert aan zijn wettelijke verplichting tot betalen van belasting te voldoen. De Heeren Troelstra c.s. trachten wel in hun Memorie van Toelichting op allerlei wijze dit eenvoudige feit weg te redeneeren en tevens aan te toonen, dat de arbeidersbevolking zoo goed als niets in te brengen heeft, maar noch het een, noch het ander zal door een onpartijdig beoordeelaar worden toegegeven, en elk jaar blijkt duidelijker hoe nu reeds geheel de wetgeving, hoe vooral de Tweede Kamer onder den invloed staat juist van den werkman, zóó dat op meer dan één punt aan onze arbeidersbevolking grooter vrijheden en meer voordeelen verzekerd zijn dan in landen waar het algemeen kiesrecht is ingevoerd.
Intusschen is met dezen toestand de sociaal-democratie niet tevreden. Zij beweert nog steeds, dat de arbeidersstand niets is, en wil dat hij alles zal zijn. Het is haar niet, zooals allen anderen partijen, te doen om alle belemmeringen weg te nemen die een gezonde ontwikkeling der maatschappelijke verhoudingen in den weg staan, of de onrechtvaardigheden te doen ophouden die van de vrijheid van individueele ontwikkeling en van de onbelemmerde concurrentie het gevolg zijn, maar zij wil aan ééne klasse de macht in handen geven over de geheele maatschappij. Is dat niet in hooge mate onbillijk? Staat zij, door dit te willen, niet ver beneden de middeneeuwen, die toch steeds gestreefd hebben naar zeker evenwicht van standen, en daarom aan elken stand zijn bijzondere rechten of privilegiën toekenden? In hare oogen volstrekt niet, om de eenvoudige reden dat in haar systeem alle verschil van rang en stand behoort te verdwijnen, zoodat slechts ééne klasse overblijft, de klasse van arbeiders in dienst van de maatschappij. Op die wijze ontstaat er waarschijnlijk grooter, in elk geval voor allen dezelfde welvaart. Misschien gaat daarmede
| |
| |
tegelijkertijd alle persoonlijke vrijheid te gronde en zal de maatschappij moeten worden gereglementeerd op een wijze die ons ondragelijk zou toeschijnen; maar wat nood? Welvaart gaat boven alles, ook boven de vrijheid. En dat die welvaart zal komen, daaraan twijfelt geen sociaal-democraat.
Het is op het hiervoren uiteengezet standpunt dat de Heeren Troelstra c.s. zich bij de verdediging van hun voorstel hebben geplaatst. ‘Het streven der klasse der loonarbeiders, die zich in vakvereenigingen tegen de leiders der industrie en in een zelfstandige arbeiderspartij tegen de partijen der burgerlijke klasse, als bezitters en beheerschers der politieke macht hebben georganiseerd, kan worden gekenschetst, als, voor het heden: verovering en gebruik van alle politieke rechten ter verbetering van haar economischen toestand, ter verhooging van haar moreel en intellectueel peil, ter versterking van haar invloed op arbeidsregeling en Staatsbestuur, en voor de toekomst: verovering der politieke macht, om weg te nemen alle beletselen tegen en te scheppen de noodzakelijke juridische voorwaarden voor de maatschappelijke voortbrengingswijze, de industrieele democratie’.
Reeds op dit oogenblik heeft, volgens de voorstellers, ‘de burgerklasse, ook ten onzent, haar eigen klassebelangen volledig kunnen behartigen; ieder gevoelt, dat de tijd voorbij is, waarin zij de draagster was van de belangen en ideeën, die de wereld verder moeten sturen’. Zij steunt dan ook meer en meer op ‘den grondadel’ en ‘het industrieele grootkapitaal’. Maar die toestand ‘kan niet duurzaam zijn’; de arbeidersklasse is bezig al dat andere te vervangen; ‘het algemeen kiesrecht is de onmisbare voorwaarde om te maken dat de arbeidersklasse, naarmate zij aan invloed en macht wint, deze zal weten te gebruiken met verstand en oordeel, met een ruimen blik op de behoeften der maatschappij, volgens de nooden, eischen en mogelijkheden der economische ontwikkeling van het tijdperk, waarin zij alleen of met andere klassen tot leiding wordt geroepen’. ‘De wijziging van het regeerstelsel, van het eigendomsrecht, van de Staatstaak enz. voor die ver- | |
| |
vanging noodig moeten plaats vinden onder de leiding der arbeidersklasse, die door die verandering van stelsel medezeggenschap aan de in maatschappelijk beheer gebrachte productiemiddelen zou verkrijgen en daarmede uit den dienst eener klasse, der ondernemers, in die der maatschappij, dus mede van zich zelve zou overgaan’. Dientengevolge vervalt dan het tegenwoordig klassenverschil.
‘Op dit standpunt is de invoering van algemeen kiesrecht een eisch van maatschappelijk belang,’ zeggen de voorstellers.
Houdt men nu daarbij in het oog, dat naar de leer der sociaal-democraten, ook der H.H. Troelsta c.s., het recht niets anders is dan een maatschappelijk begrip, waarvan de inhoud bepaald wordt door de heerschende klasse, die daarbij geen anderen maatstaf aanlegt en aanleggen kan dan haar klassebelang, en dat derhalve, zoodra de klasse der handwerkslieden (de talrijkste arbeiders) het staatsbeleid in handen heeft, deze slechts met die belangen zal en kan rekening houden, waarvoor de meerderheid dier klasse iets voelt, dan kan men zich een voorstelling maken van de toekomst, die met behulp van de grondwetherziening van de Heeren Troelstra c.s. in het leven moet worden geroepen. Het kan wellicht nuttig zijn zich hierbij nog eens de woorden te herinneren van de Memorie van Toelichting, dat ‘het algemeen belang beslist over de vraag van het kiesrecht der individuen’, en dat derhalve niets aan de herhaling van de invoering der constitutie van 1798 in den weg zou staan, toen gansche groepen van burgers om hun staatkundige meening werden uitgesloten. Als het klassebelang zoo iets eischt is zoo iets gerechtvaardigd. Het voorstel der Heeren Troelstra c.s. laat zoodanige uitsluiting dan ook toe.
Uit de praemissen, waarop het algemeen stemrecht volgens Mr. Troelstra c.s. behoort te berusten, volgt de verdwijning van de Eerste Kamer, in hun oog eene vertegenwoordiging par excellence van de belangen der ‘heerschende klassen,’ zóó van zelf, dat de overigens goed geschreven
| |
| |
bladzijden van hun Memorie van Toelichting om die verdwijning nader te verdedigen desnoods hadden kunnen worden gemist.
Ook van het vrouwenkiesrecht behoeft hier niets te worden gezegd, omdat alleen de mogelijkheid om het in te voeren wordt voorgesteld. In algemeene termen wordt het aanbevolen, zoodat de vrouwen tevreden kunnen zijn; zelfs beloven de voorstellers het te willen helpen invoeren; toch meenen zij aan den lateren kieswetgever te moeten overlaten ‘in hoeverre deze meent van zijn recht om bij de wet de vrouw van het kiesrecht uit te sluiten, gebruik te moeten maken.’ Bij de finale regeling zal het ‘klassebelang’ wel den doorslag moeten geven. Recht op kiesbevoegdheid kan de vrouw evenmin als eenig ander individu doen gelden.
Evenredige vertegenwoordiging wordt door de voorstellers wenschelijk gekeurd. Zij schijnen daarbij uitsluitend aan partijvertegenwoordiging te denken; alleen dáárvan ten minste is in hun toelichting sprake, en het past ook alleen in hun stelsel. Doch ook hier kan dit punt worden voorbijgegaan, om dezelfde reden waarom het bij het ander ontwerp onbesproken bleef.
Van meer beteekenis is hetgeen wordt voorgesteld omtrent de bevoegdheid aan zeker aantal kiezers toegekend om over een door de Staten-Generaal aangenomen wetsvoorstel eene volksstemming uit te lokken.
De voorstellers verlangen een tegenwicht tegen het Parlement, dat gevaar loopt ‘zich te veel te plaatsen boven het volk en door een gevoel van almacht en overschatting van zijn taak en bevoegdheid te weinig rekening te houden met de werkelijke verhoudingen in het volk en met zijn directe belangen’. Het Koninklijke Veto is, in de oogen der HH. Troelstra c.s., ‘gelukkig niets meer dan een reliquie’. Vooralsnog achten zij het volk niet in staat voor de directe volkswetgeving. Maar het referendum is toch eisch van het democratisch beginsel, en heeft voor de democratie eene opvoedende kracht. Erkend wordt, dat blijkens de ondervinding dit instituut een nog al behoudende werking heeft. Intusschen wordt die werking van dit democratisch instituut
| |
| |
niet weinig verzwakt door de bepaling dat ‘geene volksstemming geldig is, waarbij het getal stemmen, door de meerderheid uitgebracht, minder dan een derde van alle stemgerechtigden bedraagt.’ Niet licht trommelt men, ter afstemming eener wetsvoordracht, een derde van alle stemgerechtigden bijeen.
Te ontkennen is het overigens niet, dat tegenover de almacht der Staten-Generaal een tegenwicht steeds noodiger wordt. Of in eene monarchie dat tegenwicht niet jure suo berust bij de Kroon, en of het niet wenschelijk zou zijn de uitoefening van het koninklijk recht van veto practisch mogelijk te maken, door aan de Kroon de bevoegdheid toe te kennen eene volksstemming over een door de S.G. aangenomen wetsontwerp uit te lokken, ziedaar vragen die ik, om niet te uitvoerig te worden, in dit artikel ter zijde zal laten. Eveneens een onderzoek naar de vraag, of zulk een referendum niet ook verdedigbaar ware op grond dat de partijenindeeling, heden ten dage naar het schijnt onmisbaar, geenszins tot een ware volksvertegenwoordiging leidt, zoodat het niet zelden is voorgekomen dat eene zelfs bij algemeen kiesrecht gekozen volksvertegenwoordiging geheel in strijd handelt met het algemeen gevoelen der bevolking. Bij de stembus toch wordt vaak veel moois voorgespiegeld en over vele zaken gepraat, waarbij de een heel wat anders denkt dan de ander. Eerst aan de vrucht wordt, door het groote publiek, de boom gekend, en die vrucht smaakt dikwijls minder goed dan de kweekers hadden voorgespiegeld.
Ik meen mij tot deze uiteenzetting van de beginselen waarop beide voorstellen tot grondwetherziening berusten te kunnen bepalen, zonder elk daarbij gebezigd argument nader te bespreken. Het was enkel mijn streven duidelijk in het licht te stellen, waarin principieel het voorstel der sociaal-democraten van dat der heeren Drucker c.s. verschilt.
Wordt door de laatste groep algemeen stemrecht verlangd als gevolg van de ‘meening’ dat, individueel genomen, alle burgers gelijkelijk geschikt en daarom dan ook gelijkelijk gerechtigd zijn tot uitoefening van het kiesrecht voor
| |
| |
de vertegenwoordigende en besturende lichamen in land, provincie en rijk, en zulks misschien met de nevengedachte, onlangs door een der voorstellers in een meeting uiteengezet, dat alleen met behulp van algemeen kiesrecht de liberale partijen weer aan het roer kunnen komen, - door de sociaaldemocratische groep wordt het algemeen kiesrecht geëischt als middel om op de snelste manier te komen tot eene nieuwe maatschappelijke ordening, waarin slechts voor ééne klasse, de arbeidersklasse, plaats is, welke klasse dan bij meerderheid van stemmen de minderheid zal dwingen op elk levensgebied, bepaaldelijk op sociaal gebied, zich te gedragen naar haar inzichten en te onderwerpen aan haar wil.
Misschien zal, na nauwkeurige overweging van den gedachtengang der sociaal-democraten, bij een onbevooroordeelden toeschouwer nog wel eenige twijfel rijzen aan de juistheid der stelling, dat de sociaal-democraten eigenlijk niets anders zijn dan de wettige kinderen van het liberalisme. Er zijn gewichtige punten van overeenkomst, maar wellicht nog grooter punten van verschil. |
|