| |
| |
| |
Onze leestafel.
De Treurspelen van Aeschylus en Sophocles vertaald in de versmaat van het oorspronkelijke door Dr. L.A.J. Burgersdijk. - Na den dood des vertalers uitgegeven door Dr. L.A.J. Burgersdijk Jr. - Leiden A.W. Sijthoff.
Kortelijk slechts, maar daarom met niet minder blijdschap worde op deze plaats Dr. L.A.J. Burgersdijk Jr. gelukgewenscht met het zeldzaam voorrecht hem te beurt gevallen, nu het hem vergund is zulk een gedenkoffer der piëteit neer te leggen aan het graf zijns vaders, tevens met zulk een' schat allen te verrijken die de Grieksche tragedie lief hebben of verlangen lief te krijgen.
De volledige vertaling van Aeschylus en Sophocles - uitnemende vrucht van de talentvolle arbeidskracht des overledenen Shakespeare-vertolkers - herzien en zoover noodig aangevuld door de trouwe zorg van den zoon: niet voor den heer Burgersdijk Jr. alleen is dat eene gewichtige gebeurtenis.
De Aeschylus-vertaling van Burgersdijk is, voor een deel althans, ons allen reeds lang bekend; in ieder geval weet elkeen, hoe hoog hij dien dichter stelde. Alleen zij echter wien het ooit gegeven was, hem reien uit Prometheus of Agamemnon in het Grieksch te hooren voordragen kunnen beseffen, met hoe groote praecisie de geheele vorm van Aeschylus' streng gebouwde verzen zich had afgedrukt in zijnen geest. Met diep ernstigen klank, met klemmende cadans, met edele welluidendheid, ruischten de geweldige dactylo-trochaeën van zijne lippen, week klaagden de dochmiën, hoogernstig predikten de jamben; en met zoo suggestieve macht goot zijn nooit weigerend geheugen de heerlijke verzen over u uit, dat gij telkens nieuwe schoonheden hoordet in de u toch zoo wel bekende regels. Er is in den Agamemnon één koorzang dien ik zelfs thans - na meer dan vijftien jaren - niet kan lezen, of door de verzen ruischt nog de schoone klank dien Burgersdijks stem had, toen hij ze mij voordroeg. Ik herlees ze nu in zijne vertaling:
| |
| |
Zeus - wie hij ook wezen moog, indien
hij dien aanroep toe wil staan,
Roep ik dus hem biddend aan;
zijns gelijke vind ik niet.
Wie inderdaad zich van zorgen bevrijden wil, vindt steeds
en bij de herlezing verheug ik mij bijna, dat de vertaler - hier door de daad als bij ons gesprek door zijn levendige woorden - met volle overtuiging protesteerde tegen de meening, die ik aldus ongeveer had geformuleerd: ‘metrische overzetting van Grieksche koorlyriek legt door de ongeschiktheid onzer moderne accentueerende cadans voor het quantiteerend rhythme der klassieke poëzie den vertaler zóó knellende boeien aan dat de welluidendheid van zijn gedicht te gelijk met de natuurlijkheid zijner dictie verstikt moet worden in dien dwang’. Ook nu nog handhaaf ik die meening, maar bijkans zou ik aarzelen haar te uiten met een klaagzang vóór mij als dezen uit de Electra van Sophocles:
Reedloos is hij, die zijn ouders -
Werden zij smaadlijk vermoord - ooit vergeten kan!
Maar mijne ziel wordt gelaafd door de klagende,
Eeuwig haar Itys, haar Itys bejamm'rende,
Angstige bode, de Lente verkondigend.
U ook vereer ik gelijk een godinne rampzalige Niobe,
Die eeuwig in uw rotsgraf
Zijn de Aeschylus-vertalingen van Burgersdijk ons sedert 1860 meerendeels bekend, nieuw zijn ons zijne overzettingen van Sophocles, wiens treurspelen hij bij zijn overlijden in 1900 had voltooid op het laatste gedeelte van den Aiax en den geheelen Philoctetes na, door Dr. Burgersdijk Jr. aan zijns vaders arbeid toegevoegd met eene zorg en een talent dien vader waardig.
Niet minder - wellicht nog meer - dan de overzetting van Aeschylus is de vertaling eener tragedie van Sophocles een werk van voortdurende zelfverloochening en tweestrijd. De welgevestigde overtuiging, dat zelfs de meest conscientieuze vertaling slechts bij benadering den indruk vermag te wekken door het oorspronkelijke kunstwerk te weeg gebracht, worstelt in den bewerker steeds met de begeerte om door zijn levendig besef van de schoonheid der tragedie de nagedachtenis des dichters en de schoonheidsbehoefte zijner eigen tijdgenooten te dienen. En het verlangen om zoo min mogelijk den vorm te verstoren waarin de Grieksche
| |
| |
dichter zijne gedachte goot, wordt telkens gebreideld door de vrees om der eigen taal geweld aan te doen. Zoo dreigt voortdurend dubbel gevaar. Of de overzetting weerspiegelt het Grieksche beeld in eene taal die geen Hollandsche is, òf de Nederlandsche bewerking verbreekt zoozeer den band met het origineel, dat zij in hare vage navolging den ouden Dichter eer schade dan eere brengt.
Burgersdijk is zich die gevaren steeds bewust geweest. Maar ze trotseerend met een onuitputtelijk geduld heeft hij bovenal hier tegen gewaakt, dat nooit zijn werk schade zou doen aan zijne moedertaal. In hoe hooge mate hij daarbij door onverpoosde toewijding er in geslaagd is, de schoonheid van het oorspronkelijke te naderen, zal voornamelijk ieder onzer die ooit getracht heeft, Sophocles' verzen in de eigen taal weer te geven, door vergelijking beseffen. Somtijds zal zulk eene vergelijking lokken tot tegenspraak tegen Burgersdijk's philologische opvatting van den tekst; wie de Grieksche tragedie kent, weet dat op dat gebied overeenstemming onbereikbaar is. Niet zelden ook zal ons daarbij treffen hoe ver iedere vertaling van Sophocles' kunst blijft onder het origineel. Maar één feit zal ieder deskundig lezer voortdurend en met dankbaarheid waarnemen: Nergens is de arbeid van Burgersdijk stukwerk; nooit zet hij zich aan zijne moeilijke en verantwoordelijke taak vóór hij het karakter van Sophocles' tragediehelden heeft doorgrond. Zoo klinkt al de trouwe liefde van Thebe's deerniswaardigen Lijder voor zijne burgers ons tegen in deze schoone, eenvoudige, zuiver Nederlandsche verzen.
Gij arme kind'ren! Wat gij daar verlangen komt,
Ik hoorde 't, maar ik wist het. Want ik weet te goed,
Krank zijt gij allen. Doch al zijt gij allen krank,
En zwaar - geen enkel is zoo krank als ik.
Want ieder uwer ondervindt zijn eigen leed,
Van zich en niemand anders; mijne ziel beweent
Het leed van allen, van de stad, van mij, van u.
En weinig slechts gaat er te loor van de aangrijpende wanhoop der Grieksche verzen, wanneer Burgersdijk zijn Oedipus na de ontdekking en de zelfverminking aldus spreken laat:
Neen, tracht mij niet te leeren, dat dit zoo van mij
Niet wel gedaan is, en geef ook geen verd'ren raad.
Want hoe ik in den Hades ziende de oogen ooit
Hadde opgeheven tot mijn vader, weet ik niet,
Hoe tot mijne arme moeder, evenmin....
De plaatsruimte ontbreekt om door langere aanhalingen te bewijzen hoe uitnemend Burgersdijk ook in de vertaling der
| |
| |
zoo vaak vertaalde Antigone, maar bovenal in de overzetting der Electra is geslaagd, of om aan te toonen hoe in de voltooiing van zijns vaders arbeid dr. Burgersdijk Jr. zich van de zware taak, die de piëteit hem oplegde, heeft gekweten. Maar dergelijke citaten zijn ook niet noodig. De belangstelling in het Grieksche drama is ten onzent gelukkig wel zoo groot, dat velen deze schoone uitgave zelve zullen koopen en lezen. Mogen het zoovelen zijn, dat de firma Sijthoff spoedig naast deze kostbare editie eene kleine ‘volksuitgave’ kan stellen.
K.K.
Jan Apol. De gouden poort: Radboud. Epimetheus. Het boek Jazion; Bussum. C.A.J. van Dishoeck 1903.
Horatius noemde het een genot te bladeren in de satiren van Lucilius, omdat deze al zijn geheimen, zijn verdrietelijkheden en zijn succes placht toe te vertrouwen aan zijn boekje; quo fit, zegt de dichter, ut omnis, votiva pateat veluti descripta tabella, vita senis. Iets dergelijks heeft Jan Apol gedaan door aan den overrijken bundel, dien hij de gouden poort noemt, eene ‘kleine aphoristische inleiding’ (niet klein en maar voor een deel aphoristisch) te doen voorafgaan, waarin hij zijn eigen gedachte-leven als op eene tabella votiva voor de oogen van zijne lezers legt - opdat zij vóór het ingaan van de gouden poort weten wie hun gids zal zijn.
Dit is eene verstandige en bovenal een eerlijke daad. De openhartige wijze waarop de dichter ons hier een blik gunt in den woesten chaos van zijn jong kunstenaarsdenken, in het spel van zijn fantaseeren over den Eeuwige en zijne schepping, in de weerkaatsing nu eens van Heracliteïsche, dan van Platonische wijsheid in zijnen geest, zegt ons veel beter dan dikwerf herhaalde en moeizame lezing van zijn dichtwerk kon hebben gedaan, wie hij is en wat hij wil.
Eene vita senis geeft de tabula votiva der inleiding ons niet te zien, maar een chaotischen dichtergeest, in wien alles nog fermenteert: geleende, half begrepen wijsheid naast eigen inspiratie, neoplatonisme nevens realisme, scepsis naast geloof; eenen denker, die u dwingt op het zelfde oogenblik van hem de verzekering te aanvaarden dat ‘in God stof en geest één is’ of dat ‘God is de eenheid, 't heelal de veelheid der getallen,’ als waarop hij u predikt: ‘'t verlangen naar God is eene afspiegeling van Gods verlangen naar ons.’ En als gij dan - niet gedreven door de verwachting dat deze dichter uw inzicht in het Godlijke zal verhelderen, maar door belangstelling in het dichterleven van Apol zelven - vragend opziet naar den profeet, omdat gij hem inderdaad niet begrijpt, dan
| |
| |
keert hij zich met een hoog gebaar van u af en zegt: ‘het is niet per se een bewijs van superioriteit, wanneer men iets niet begrijpt.’
Het onbegrijpelijke in Apol's poëzie, 't zij hij ze in dramatischen, epischen of lyrischen vorm geeft, is tastbaarder - en onverteerbaarder - naarmate hij meer luistert naar de leer in zijn 19de aphorisme gepredikt: ‘syncretisme is de eerste schrede op den weg der waarheid.’ In het boek Jazion - het derde gedicht van den bundel - is in die mate Plotinische mystiek met Orphistische theosophie, - Christelijke geloofsvoorstelling met Grieksche mythologie dooreen geklutst tot alverwarrende diepzinnigheid, dat reeds daarom alleen het lied, in eindelooze, meestal jambisch gebouwde, strofen gedicht, nauwlijks te genieten is voor iemand die gaarne achter symbolen ook gedachten vindt. Maar bovendien stoort ons onder het lezen de onbegrensde overlading van des dichters beeldspraak, het woeste amalgama der geleerdheid, waarmee hij zijne schildering niet zoozeer versiert als overdekt; dit drukt ons neer tot bittere vermoeienis, zonder dat wij de tragedie der wereldgeschiedenis ook maar iets beter verstaan dan vóór de lectuur van dit afmattend poeem.
Duidelijker besef van Apol's beteekenis als dichter geeft ons het mythologische gedicht Epimetheus. Wel is ook hier oude sagenschat dooreengeward met nieuwen, en zijn de gestalten van Prometheus en Epimetheus beiden omgesmeed tot onherkenbaar wordens toe; maar de omsmeding is het werk van den vluggen hamer eener waarlijk dichterlijk scheppende verbeelding en in schoonen vorm is hier de gedachte belichaamd van het 22e aphorisme: ‘'t Hoogst denkbare levendoel voor den mensch is de teruggave aan God van 't godlijke in dien mensch.’
Het treurspel Radboud daarentegen voert ons weer in raadselen. Dat de schrijver, Goethe's uitspraak ‘Alles vergängliche ist nur ein Gleichniss’ gebruikt als voorwendsel om ook hier de overgeleverde feiten-geschiedenis willekeurig verstorend op het stramien van bekende namen nieuwe historie te borduren, is het ergste niet. Ook niet dat deze Friesche koningen spreken van de ‘synthese van hun voelen’ en middelerwijl tegen hunne hovelingen ‘verdomme’ zeggen. Maar de symboliek van dit hoogst verwarde drama is al te duister. Radboud brengt zijn broeder Godfried ten val: het heidendom verdringt het dogmatische, daden-arme en dwepende christendom. Maar als Radboud zelf valt door de Franken en alles door den watersnood verzinkt in Medemblik - waarom blijft dan de kathedraal gered, en in die kathedraal naast den kunstenaar Alma, Bocca Baciata (eene Maria Magdalena zonder het
| |
| |
berouw dat deze redde)? Is dan dit de grondgedachte: Alleen de Kunst en de Liefde zijn onvergankelijk?
Zulke vragen zouden wij niet behooren te doen, indien de dichter zijn weelderig scheppingsvermogen in tucht had gehouden door die zelfkritiek welke den kunstenaar verbiedt de vruchten van zijn geest zóó lang vóór ze rijp zijn den hongerenden voor te zetten.
K.K.
C.C.J. Badenhorst. Uit den Boeren-oorlog (1899-1902). Amsterdam - Pretoria, Höveker en Wormser, 1903.
Dit tweede deeltje van ‘Wormser's Bibliotheek over Zuid-Afrika’ is het werk van een der krachtigste aanvoerders uit den Vrijstaat, die als lid van het Boshofsche kommando en als onderbevelhebber van De Wet een belangrijke rol in den strijd gespeeld heeft. Hij doet het eenvoudige verhaal, eerst van de lotgevallen van zijn kommando, dat na Paardenberg in Mei 1900 van 110 tot op 27 man gedaald was, terwijl de overigen grootendeels ‘Britsche onderdanen’ waren geworden, en de rest zich nu bij Steyn en De Wet voegde. Daarna volgt het verhaal van den ‘tweeden oorlog’, waarin Badenhorst zich tot het laatst onderscheidde, met De Wet ook te Vereeniging nog overtuigd van de noodzakelijkheid om vol te houden en van ‘opinie dat, als president Steyn niet afwezig was geweest wegens ziekte, wij geen vrede gemaakt zouden hebben.’ Ook uit dit verhaal blijkt zonneklaar, dat de Transvalers, niet de Vrijstaters ten slotte den moed hebben opgegeven, maar tevens, dat alles bij het sluiten van den vrede op verre na niet verloren was. ‘Met gebogen hoofd’ verlieten de Vrijstaters, ontwapend en verarmd, Brandfort om den ‘strijd om het bestaan’ te aanvaarden na den ‘strijd om het recht...’ Eenige aardige mededeelingen omtrent de samenkomst van De Wet en de zijnen met Chamberlain sluiten het boek, dat voorzien is van een aantal officieele stukken, na den oorlog door Badenhorst weder te voorschijn gebracht uit de geheime bewaarplaatsen, waar hij ze had verborgen. Daaronder komt voor een deel van een merkwaardig buitgemaakt Engelsch ‘Reconnaissance Rapport’ met het oog op een veldtocht in den Vrijstaat, met het jaartal 1897 - een bewijs, als het nog noodig is, van Engeland's vrees
voor verwikkelingen reeds toen, en ook voor de noodzakelijkheid van daartegen in de beide republieken te nemen maatregelen.
P.J.B.
| |
| |
Dr. G.W. Kernkamp, Van Wagenaar tot Fruin. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan de Rijks-Universiteit te Utrecht op den 19den October 1903. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1903.
De opvolger van prof. Krämer te Utrecht gaf een aantrekkelijk geschreven beschouwing over de Nederlandsche geschiedschrijving in de laatste anderhalve eeuw, een ‘overzicht in vogelvlucht’, dat zeker algemeene aandacht zal trekken. Wagenaar, ‘de cliënt der der amsterdamsche patriciërs’, die zich eene zoo zonderlinge voorstelling van de middeleeuwsche toestanden maakte; Bilderdijk, ‘de geniale contrarevolutionair’, de ‘hartstochtelijke minnaar’ der ‘oude feodale monarchie’; Groen van Prinsterer, voor wien onze geschiedenis eerst met de Hervorming begon, werden gevolgd door Fruin, die ‘leven inblies aan de doode geleerdheid der studie van de middeleeuwen’. Maar het tweede en derde kwartaal der negentiende eeuw plaatsten vooral de Republiek, den opstand tegen Spanje op den voorgrond. Wagenaar's ‘loevesteinsch-patriotsche traditie’, welker ‘onfeilbaarheidsverklaring’ gelukkig door Bilderdijk verhinderd werd, terwijl Groen de ‘calvinistische traditie’ opbouwde, werd door Bakhuizen van den Brink ‘in de volle wapenrusting van onderzoek en kritiek’, daarna door Fruin met zijn meesterlijke kritiek tot hare werkelijke waarde herleid. Motley de ‘historicus met het talent van uitbeelding’, stond wetenschappelijk niet op de hoogte van Bakhuizen en Fruin. Nuyens vertegenwoordigt met Thym het ‘roomsche beginsel’. Van Van Vloten wordt ten onrechte in dit verband geen melding gemaakt maar ik vrees, dat de recensent in de Twintigste Eeuw - onze
beminde groene zuster, die onzen familienaam aannam, blijkbaar om het verschil van opvatting goed te doen zien - bedrogen uit zal komen in zijne verwachting dat de tijd naakt, waarin Van Vloten naast Fruin zal staan: ik voor mij zou hem een heel eind onder Fruin stellen zoowel als onderzoeker als ten opzichte van zijn schrijftalent en als uitgever van stukken. Na 1870 ‘verstomt het wapengekletter’, meent de redenaar wat al te optimistisch. Huet's Land van Rembrand krijgt een zuurzoet prijsje aan het adres van dezen geestigen citroenenverkooper, die zoo ‘vele knollen’ onder zijn waar had. Terecht wijst de heer K. op onzen achterstand betreffende de maatschappelijke en beschavingsgeschiedenis der 18de eeuw, welker staatkundige troebelen eerst in Colenbrander een geschiedschrijver vonden, maar met nog meer nadruk op dien betreffende de 19de eeuw. Met groot genoegen begroet ik hem ook hier als medestander in den eisch, dat men in
| |
| |
het onderwijs zoowel aan de Universiteit als op het gymnasium de middelbare en de volkschool aan dit gedeelte onzer geschiedenis een breedere plaats zal inruimen en dat de geschiedschrijvers zich eindelijk eens ook aan die eeuw gelegen zullen laten liggen. Ten slotte, vóór de gebruikelijke en hier zeer gelukkige toespraken, maakt de redenaar melding van enkele nog levende personen en enkele hunner geschriften. Hij spreekt daar behalve van S. Muller's fraaie Schetsen o.a. ook van mijne Geschiedenis, die hem ‘niet geheel bevredigt.’ Het is hier niet de plaats om zijne bezwaren in den breede te bespreken maar nu ik toch over zijne rede schrijf, zij het mij veroorloofd met een enkel woord te wijzen op de moeilijkheid, de voor mij onoverkomelijke moeilijkheid om, al zou het met mijne denkbeelden en met den aard van mijn boek overeenstemmen, het mij aangeprezen ‘voorbeeld’ te volgen van mijn waarden vriend P.L. Muller, die zijn Gouden Eeuw in 1897/8 uitgaf, terwijl mijn vijf deelen van 1891 tot 1901 verschenen. En dan het tweede bezwaar, dat van het gebrek aan ‘eenheid van conceptie’ in mijn boek. Zou het ook kunnen zijn, dat ik voor een algemeene volksgeschiedenis geen ‘eenheid van conceptie’ kan aannemen, omdat die geschiedenis, waarin nu eens politieke, dan weder religieuse, dan economische oorzaken op den voorgrond komen, en die bijna altijd zeer nauw met elkander verbonden, ja dooreengestrengeld, zoodat ik nooit de overigens vage ‘eenheid van het maatschappelijk leven’ als ‘hoofdthema’ zou kunnen nemen? Dat juist is, naar mijne meening, de fout van Pirenne's boek over België, hetwelk des redenaars ‘ideaal zoo dicht mogelijk nadert’, dat hij, overeenkomstig zijn eigene geestesrichting, aan de economische
zaken grooter plaats geeft dan zij m.i. in het historisch leven van zijn land inneemt en de ‘eenheid van conceptie’ in zijn boek laat beheerschen door zekere opvatting van de staatkundige, economische en beschavende rol, die zijn land naar zijne meening heeft te vervullen tusschen Frankrijk en Duitschland in - een opvatting, die mij te veel naar ‘nationale politiek’ riekt, een leelijk luchtje, dat ik gaarne buiten de studeerkamer houd.
P.J.B.
Dr. P.L. Muller, Geschiedenis van onzen tijd sedert 1848. Derde stuk. Jaren van overgang en voorbereiding (1853-1859). Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1903.
Het derde stuk van Muller's groote werk zal, geloof ik, den lezer meer bevredigen dan het tweede, dat met zijn uiterst weerbarstige stof, het revolutietijdperk van 1848 tot 1853, groote moei- | |
| |
lijkheden aanbood aan hem, die ons in dien chaos van revolutionnaire woeling ten gids wilde zijn. In zeven hoofdstukken wordt ons nu de ontwikkeling der wereldgeschiedenis in de zes of zeven jaren, waarover dit stuk loopt, op levendige onderhoudende wijze geschilderd. Dat aan de ‘Oostersche Quaestie’, veroorzaakt door het droevige zenuwlijden van den eeuwig Zieken Man en de begeerte der doktorende mogendheden om hem, met eenig bescheiden voordeel voor zichzelf, te ‘genezen’, een hoofdstuk wordt gewijd; dat hetzelfde met den ‘Krimoorlog’, die ermede samenhangt, geschiedt, zal niemand een oogenblik verwonderen. Ook de breede plaats, aan de ‘Engelsche geschiedenis vóór 1855’ hier ingeruimd, kan niet verbazen, als men denkt aan Palmerston's groote rede van 1850 (blz. 501/2), waarin Engeland's streven naar de wereldheerschappij zoo duidelijk weerklinkt. Ook tegen de olla podrida van hoofdstuk IV: het Europeesche vasteland van 1853 tot 1859 kan niemand bezwaar hebben, daar toch iedere heilige aanspraak heeft op zijn eigen waslicht. Maar of de ‘Indische opstand’, hoe merkwaardig ook, hoe belangrijk voor de verdere ontwikkeling van Engeland's pretentiën, een eigen hoofdstuk verdiende. moet ik betwijfelen; evenzeer, of de ‘laatste vredejaren van de Unie’ die eer waardig zijn. Met de ‘opening van Oost-Azie’, het laatste hoofdstuk, staat het geval weder anders, dunkt mij. Maar, een en ander kan eigenlijk eerst goed in het oog gevat worden, wanneer het werk in zijn geheel voor ons staat. Laat ons daarom den schrijver in gedachte dankbaar de hand drukken voor zijn helder verhaal, zijn verstandige keus in de
overweldigende stof, zijn moedig voortschrijden op de zelfgekozen baan. Onze beste wenschen voor den voortgang van dezen voortreffelijken en nuttigen arbeid!
P.J.B.
Gustaf af Geyerstam. Nils Tufvesson en zijne moeder. Naar het Zweedsch door Jeannette E. Keyser. - Amsterdam, H.W. Becht 1903.
Dit boek doet denken aan een donker Noorsch pijnbosch tegen een grijze, vale lucht: in-somber is het, een boek van zonde, misdaad, schuld, straf en boete. De zonde is er een van het soort, dat men huivert zelfs te omschrijven; deze moeder, een boerin, wordt ‘een Phedra uit de volksklasse’ genoemd en inderdaad kan van haar hartstocht voor.... haar zoon gelden: C'est Vénus tout entière, à sa proie attachée! Om aan die lust te kunnen voldoen, doodt zij haar man; haar zoon wordt, moreel, haar ding, haar slaaf;
| |
| |
de willooze jongen gehoorzaamt blindelings moeders gebod: op haar aansporing trouwt hij het rampzalige meisje, dat hij weigert tot zijn vrouw te maken; op haar bevel slaat hij zijn vrouw; op haar gebod en met haar hulp doodt hij zijn vrouw. En dan komen voor hem de verschrikkingen, de visioenen, de nachtmerries, komt ook het berouw, de wroeging, volgt de straf, waarbij hij nog alle schuld op zich wil nemen om zijn moeder te sparen.
Zij, die moeder, wordt ons uitgebeeld als de vleesch geworden verdorvenheid, als geen mensch meer, zoozeer is haar elke betere gedachte ten eenen male vreemd. Nils de zoon wordt niet - en misschien is dat het gevaarlijkste van dit boek - geteekend als een volslagen nul, als een beklagenswaardige idioot, die niet beseft wat hij doet: hij weet wat het oordeel moet zijn over de verhouding, waarin hij leeft; hij ziet dat zijn vrouw van hem houdt; hij verwijt zichzelf zijn lafheid, als hij haar geslagen heeft; hij kent zichzelf als een ellendeling, maar.... hij kan niet anders doen dan hij doet, omdat...., nu ja, omdat hij niet anders kan. Hij staat onder de overmachtige suggestie van zijn slechte moeder en hij is er diep van doordrongen dat hij nooit zich zal kunnen losworstelen uit dien gruwelijken staat van volkomen gebondenheid aan een ander, aan een zoo slecht mensch.
En wanneer de auteur niet zóó objectief had willen zijn als hij nu eenmaal verkoos ook nu te wezen, dan zou hij bijna zijn Nils als een sympathiek individu ons hebben voorgesteld, als een deerniswaardig slachtoffer van een harde, doch onverbiddelijke levenswet, die nu eenmaal gebiedt dat de eene mensch niet anders zal kunnen handelen dan een ander hem voorschrijft. Wanneer drie mannen uit het dorp Nils en zijn moeder gaan aanklagen wegens den moord op zijn vrouw (Elin), doen zij dat met grooten tegenzin, omdat zij medelijden hebben met den moordenaar: ‘... de weg viel hun o zoo moeilijk, want er was één, die(n) ze graag hadden willen sparen. Er was één, die(n) ze graag hadden willen behouden, als dàt niet gebeurd was. Er was één, die(n) ze niets dan goeds toewenschten, en ze voelden een soort van medelijden met zichzelf, dat ze juist hèm in verdriet en schande moesten storten om het recht te doen zegevieren. Die ééne was Nils Tufvesson, de man van de vermoorde Elin. Hij was volgens de wet wel een misdadiger. Dat geloofde ieder ook. Maar hij was van het oude, goede geslacht, dat al zoo lang op Möllinge geleefd had en in zijn diepste wezen leek hij toch op dat geslacht. Was hij misdadiger, dan moest God hem veroordeelen, maar de menschen die hem kenden, veroordeelden
| |
| |
hem niet. Zij wisten dat hij zacht en goed was en uit zichzelf niet iets slechts had kunnen doen.’
Ziedaar! ‘was hij misdadiger....’; ‘de menschen die hem kenden veroordeelden hem niet’....; hij was ‘zacht en goed’! - Ziet men wel hoe deze misdadige zwakkeling hier wordt voorgesteld als het volslagen willoos instrument in de hand eener slechte vrouw? Hoe hier genegeerd wordt elke mogelijkheid van eigen, vrije lotsbestiering, van eigen wilsbepaling? Dàt is - zoo we wel zien - het ontzettend-demoraliseerende van dit boek. O zeker, het scabreuze geval is ordentelijk verteld en de Zweedsche pers heeft - naar luid der ons voorgelegde aankondigingen - met waardeering er op gewezen dat de stof ook nu door den auteur ‘kalm en rein’ is behandeld, dat er geen enkel grof woord in heel dit dikke deel voorkomt, dat de schildering ‘vrij van alle prikkels of opwinding’ is. Toegegeven, - al blijven er ook na dien uitsluitend negatieven lof nog bezwaren genoeg over tegen de behandeling van een zoodanig gegeven, hoe dan ook. Maar zoo dit boek dan al niet prikkelt, niet opwindt, het drukt neer, het drukt de lezers naar omlaag. Het laat hen niet slechts aldoor ademen in een atmosfeer van bloedschande, door een misdaad begonnen en door een misdaad bekroond, maar het leert hen bovendien dat ge, zoo ge een aanleg hebt als deze Nils en een slechte moeder zooals hij, niet ontkomen kunt aan uw noodlot, dat ge als een schip zonder roer dobbert op de levenszee, dat ge vergaan moet, omdat gij zelf u zelf niet sturen kunt. En die prediking, zoo waar gemaakt in dit immers zoo rustig en objectief gedemonstreerd geval, is verderfelijk; zij kweekt de zwakken, wier bestaan zij onderstelt.
H.S.
J. Eigenhuis. Stoere Werkers. - Amsterdam. H.J.W. Becht. 1903.
Als men op gezond realisme wil wijzen, ziehier. Hoe kent deze schrijver zijn wereldje van aardbeikoopers, van dorpspoëten en van den baggerman en hoe weet hij die menschen voor ons te doen leven! Wat is er een ‘plein air’ in deze verhalen, hoe ruim en frisch zijn ze en op wat gelukkige wijze is hier het algemeenen het echt-menschelijke geplaatst in een heel bijzonder kader. Men mag het dan even betreuren dat de auteur het noodig geacht heeft het eerste en grootste der vier verhalen op wat te melodramatische wijze te doen eindigen, erkend moet worden dat er iets vreeselijks, iets geweldigs gebeuren moest waar de wrok van den
| |
| |
stoeren werker tegen den uitbuiter zich zoo lang had opgekropt. Trouwens, niet om de belangrijkheid van het geschiedenisje is het hier te doen, maar vooral om de teekening van deze menschen in deze omgeving, van hun tobben en zwoegen, hun hopen en vreezen, hun zorgen en vreugden, hun eerzucht en hun bekommernissen. En daarin, in die teekening, is de schr. zeker uitnemend geslaagd; we leeren ze kennen en begrijpen, deze lieden in voor ons, grootestads-menschen, zoo onbekende sociale toestanden, deze noeste, nijvere ploeteraars.
Eenvoudig verteld, zonder opsmuk van taal of stijl, maar zoo levendig en zoo frisch gehouden, bieden deze verhalen den lezer een zeer wezenlijk genot, waarvan de herinnering hem nog lang bijblijft.
H.S.
Kiekjes op Java, door G. Stoll. - den Haag, Blankwaard en Schoonhoven.
Ziehier een boek, waaavan wij de lezing gaarne aanbevelen aan allen, die zich eenig denkbeeld willen vormen van de gedachten, de gewoonten, de levenswijze van den Javaan.
Er zijn verschillende hoofdstukken in, waar de schrijver toont volkomen op de hoogte te zijn van zijn onderwerp, en die zijn werk stempelen tot eene kostelijke bijdrage tot onze kennis van Javaansche toestanden. Onder die hoofdstukken noemen wij vooral: I, het desakind, III, de huishouding van den Javaan, VI, feest in de desa, VIII, natuurkennis van den Javaan, X, de Madoereezen, XII, godsdienst of wat daarvoor doorgaat, XV, de opiumschuiver, XVI, de desavrouw, XVIII, de Chinees, XX, wenschen en nooden van den desaman.... maar ook andere!
De heer Stoll geeft, waar het pas geeft, velerlei opmerkingen ten beste die door sommigen beaamd, door anderen bestreden zullen worden. Onder die, waarmede wij ons vereenigen, behoort o.a. eene op blz. 106, waar wordt afgekeurd dat wij den Javaan niet tot grootere zelfstandigheid hebben opgeleid, maar hem integendeel, door ons vroeger regeerstelsel, de gedwongen cultures, heerendiensten enz. onmondiger hebben gemaakt: ....‘door alles te reglementeeren, door ons in details in te laten met zijne persoonlijke bezigheden, hebben wij van hem eene machine gemaakt; de ontelbare voorschriften, waaraan heel zijn doen en laten gebonden is, hebben zijne energie gedood, zijne krachten verhinderd zich te ontwikkelen en voor goed verlamd.’
Voor goed? Het is waarlijk niet te hopen; en ons komt het
| |
| |
voor dat voor dergelijk pessimisme ook geen reden bestaat; wanneer het karakter van den Javaan onder verkeerde leiding is achteruitgegaan, zal het ook onder goede leiding weder beter kunnen worden....
Wanneer de heer Stoll zich aangordt tegen hen die den inlander onze taal willen opdringen, strijdt hij o.i. tegen windmolens. Maar hij heeft onze geheele sympathie als hij (bl. 115) betoogt hoe noodig het is dat de inlandsche hoofden onze taal kennen, en omgekeerd ook dat de Europeesche ambtenaren de taal van het volk waaronder zij verkeeren goed spreken, opdat zij het vertrouwen van dat volk zullen kunnen winnen.
Daar zijn in de ‘Kiekjes op Java’ ook een paar hoofdstukken die o i. minder geslaagd mogen heeten; hier en daar vinden wij beschouwingen waarmede wij het niet eens zijn. Maar de plaats ontbreekt hier, om daarover uitvoerig uit te weiden, en het schijnt ons ook niet noodig; alles te zamen genomen is hetgeen de heer Stoll gegeven heeft, werkelijk een goed boek.
E.B.K.
Jan Veth. Kunstbeschouwingen. Algemeene onderwerpen. Reisbrieven. Monumenten. Oude Nederlandsche Kunst. Amsterdam S.L. van Looy 1904.
In een aantal onzer tijdschriften en weekbladen heeft men in de laatste 15 jaren nu en dan bijdragen gelezen van Jan Veth, en weet dus dat deze groote teekenaar, schilder, etser ook als schrijver en dichter zijn eigen stijl heeft. Nu zijn deze losse opstellen, die der eerste rubriek min of meer ‘hergoten’, in een bundeltje bijeengebracht, waarop een tweede kan volgen.
Zullen wij ons het genot aan de oprechtheid en de losheid van dezen stijl vergallen door de vrees dat navolgers die alleen de manier afkijken vlegelachtig zullen gaan schrijven? Of door de bedenking dat een aantal dezer stukjes, b.v. Artistiek en Heilige ontevredenheid toch maar boutades zijn, aldus miskennende dat de schrijver er wel degelijk iets ernstigs mee bedoelt te zeggen? Of door de misschien gegronder aanmerking dat wie zich bewust is van frapper juste niet in die mate het frapper fort behoeft, als hier b.v. in de overgedrukte brochure over het dempen van de Reguliersgracht of ten aanzien van de plaatsing van de Nachtwacht geschiedt? Laat in elk geval geen dergelijke kritiek het oog doen sluiten voor de echtheid van den inhoud, zoowel van de zijde van kennis als van gevoel beschouwd, en voor den rijkdom
| |
| |
en de pittigheid der taal. Dat het losse proza van den schrijver inderdaad zoo los niet is als het er uitziet, blijkt ook daaruit dat hij, tot den kring der ‘tachtigers’ behoorend, zijn poëzie geeft in den meest gebonden vorm van het sonnet, een genre, dat trouwens ook voor den schilder een zeer geschikt kader geeft.
Bijzonder belangrijk scheen mij het stukje toe over Kunst en samenleving. Hier komt de schrijver op tegen ‘den kortzichtigen eisch, dat men gansch van zijn tijd zij, niets dan van zijn tijd’; want ‘een kunst, gansch voortgekomen uit het kittelende tijdleven, zal met dat voorbijgaande zelf geheel vergaan’, en: ‘geen kunst zal groot zijn en door alverstaanbaarheid het leven houden, dan eene die wortelt in het onvergankelijke, dan eene die worstelt om het absolute, dat achter den schijn der dingen is’: het een en ander trouwens zonder ook ten volle te erkennen dat de kunstuitingen door allerlei vezelen met de beschaving en samenleving verbonden zijn. In de laatste rubriek lijken mij de stukken over Aelbert Cuyp en over Rubens bijzonder leerrijk, dat over Rembrandt lijdt eenigszins aan de polemiek over de Nachtwacht. De Reisbrieven zijn voor een deel juweeltjes, men leze de eerste uit Keulen over den Dom, en de tweede uit Varese; die uit Hamburg is een grap, onverstaanbaar voor wie den sleutel mist. Slotsom: het bundeltje is frisch en belangrijk; waarlijk niet alleen voor ‘kunstenaars’ of ‘jongeren’ te genieten.
l.S.
Allard Pierson. Uit de Verspreide Geschriften. Tweede reeks. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1903. (Verschenen 4 afleveringen).
Niet slechts de vrienden en bewonderaars van A. Pierson mogen dankbaar zijn voor wat hier uit de verspreide geschriften opnieuw onder hun oogen wordt gebracht. In hooger mate toch dan de opstellen der eerste reeks zijn die dezer tweede voor de kennis onzer geestelijke toestanden van belang. Vooral de polemiek met Buijs in het vlijmende stuk de liberale partij op staatkundig gebied verdient ook nu nog herlezen te worden. Jammer dat de correctie hier te wenschen overlaat, zoodat verscheidene zinstorende drukfouten zijn ingeslopen: op p. 82 r. 2 vakschool voor staatsschool, p. 102 r. 11 onfeilbaarheid voor feilbaarheid, p. 112 r. 10 linkerzijde voor rechterzijde. In de studie over Alexandre Vinet, die in zoo hooge mate den toorn opwekte van Potgieter en van Busken Huet, wordt de litteraire kritiek van Vinet in het licht gesteld door ze te vergelijken met die van Sainte
| |
| |
Beuve en van Taine. Dezen laatste noemt Pierson, en die hem naschrijven, geregeld Henri; de man heette Hippolyte.
Hoe ik A. Pierson beschouw weten de lezers van Onze Eeuw. Zij weten dus ook dat ik een verzameling zijner beste opstellen zeer der kennisneming waardig acht.
l.S.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
E. Hilty. De kunst van arbeiden. Naar het Duitsch bewerkt door Edo Fimmen - Amsterdam. J.C. Dalmeyer. |
|
Hygiënische Vlugschriften. Gezonde Nieren, door Dr. H. Pinkhof. Amsterdam. F. van Rossen. |
|
Dr. J.M. Hoogvliet. Korte Nederlandsche Spraakleer. - Amsterdam, S.L.v. Looy. 1903. |
|
Ed. Strauss. Vriend Hein (naar het Duitsch). Baarn. Hollandia-Drukkerij. 1903. |
|
Dr. R.A. Kollewijn. Opstellen over Spelling en Verbuiging. Tweede, vermeerderde druk. 1903. Amsterdam. H.J.W. Becht. |
|
Boleslas Prus. Pharao. Vertaling van A.W. - 3 dln. Rotterdam. Joh. Pieterse, 1903. |
|
A. Palacio Valdès. Spaansch Liefdeleven. Vrij vertaald door Maria L. Hora Adema. Amersfoort. Valkhoff en Co. |
|
Multavidi. Van de Straat. - F.H.J. Bekker, Amsterdam. |
|
Felix Hollaender. Thomas Truck. Roman vertaald door A.J.J. Ebeling. 2 dln. Em. Quérido, Amsterdam. |
|
De Vloek der Maatschappij. Met een voorrede van de heeren Jhr. Mr. A.J. Rethaan Macaré, Dr. H. Pierson en Dr. S.B. Selhorst. Leiden. A.H. Adriani. 1904. |
|
Elie Metchnikoff. De onevenredige ontwikkeling der menschelijke natuur. Vert. v. Henry Eshuys. Amsterdam. C.L.G. Veldt. |
|
Thomas Alva Edison, naar het Duitsch van Franz Pahl. Baarn. Hollandia-Drukkerij. 1903. |
|
|