| |
| |
| |
Willem van Oldenbarnevelt
Door Prof. Dr. H.C. Rogge.
Op den 13den November 1590 was de Groote Kerk in Den Haag getuige van eene bijzondere plechtigheid: aan den tweeden zoon van 's Lands Advocaat Johan van Oldenbarnevelt, die den naam zou dragen van den Vader des Vaderlands, werd, waarschijnlijk door den predikant Johannes Wtenbogaert, den doop toegediend. Eenige steden hadden zich daarbij als doopgetuigen aangeboden, maar Oldenbarnevelt had, om geen jalouzie te verwekken, geen keus willen doen en daarom de Staten van Holland verzocht hem de eer te willen aandoen van als getuigen over den doop te staan. Zij besloten dit aan te nemen, uit aanmerking van de vele trouwe diensten den lande bewezen, waarbij hij gevaren, kosten noch ondank had ontzien. Er werd eene commissie benoemd, bestaande uit den heer van Brederode, als representant van de ridderschap, en de afgevaardigden Jacob Muys van Holy van Dordrecht, Thomas Thomasz. van Haarlem, Cornelis van Wel van Delft en Claes Oetgens van Waveren van Amsterdam, die op genoemden datum tegenwoordig waren. Den vader werd als pillegift een gouden kop van zeshonderd gulden, of een gelijk bedrag in geld
| |
| |
aangeboden en voor den jongen zoon een lijfrentebrief van tweehonderd gulden.
Wij weten dat Willem van Oldenbarnevelt later de hoofdaanlegger was van de samenzwering tegen het leven van Prins Maurits, waarin hij zijn broeder medesleepte, die het slachtoffer werd van dit misdadig plan. Zijn naam staat daarom in onze historiebladen met een schandmerk geteekend. Toch heeft men niet wel gedaan met daarom over zijn persoon en zijne levensgeschiedenis het stilzwijgen te bewaren. Als zoon van den grooten staatsman, aan wien de Republiek in de bange jaren van haar opkomst zooveel te danken heeft gehad, verdient hij in elk geval dat wij zijn verleden kennen, vóór de zucht ter wraak hem beheerschte. Sedert bekend werd dat hij eene geregelde briefwisseling onderhield met Hugo de Groot, zoodra deze den Loevesteinschen kerker ontvlucht was, heeft hij, naar ik meen, aanspraak op meerdere belangstelling, dan hem tot hiertoe betoond is.
Willem was bij zijne geboorte de jongste van de vijf kinderen, waarmede het huwelijk van den Advocaat met Maria van Utrecht tot hiertoe gezegend werd. Zijn broeder Reinier was vier, zijne zusters Adriana en Maria waren ongeveer dertien en zeven jaren ouder dan hij. Ik vermoed dat Oldenbarnevelt voor de opvoeding zijner zonen allereerst op Wtenbogaert het oog heeft gericht, aan wien Louise de Coligny ook Frederik Hendrik toevertrouwde. Hij achtte den hofprediker niet alleen hoog om zijne bekwaamheden, maar voelde zich bijzonder getrokken tot den man, die zijne inzichten omtrent de verhouding van kerk en staat deelde. Ongetwijfeld heeft Wtenbogaert zich voornamelijk belast met het godsdienstonderwijs, en hoewel zich dit in hoofdzaak zal hebben bepaald tot eene inleiding in de Heilige Schrift en eene uiteenzetting van de leer der Hervormde Kerk, zoo kennen wij hem genoeg om niet te mogen aannemen, dat hij ook op de religieuse en zedelijke vorming van zijne leerlingen grooten invloed zal hebben geoefend. De Groot, die in dezen tijd zijn huisgenoot werd, bleef hem levens- | |
| |
lang dankbaar voor zijne christelijke vermaningen en zijn stichtelijken omgang. Zoowel dezen als Enoch Pottey, den lateren pensionaris van Veere, Sylla, die fiscaal werd van het hof te Utrecht, en den Amsterdamschen opperschout Grootenhuis, die mede bij Wtenbogaert inwoonden, zal Willem hier in zijne jeugd hebben leeren kennen. De pogingen van Wtenbogaert om niet alleen het verstand zijner leerlingen te ontwikkelen maar ook hun hart te vormen, zullen meer vrucht hebben gedragen bij Reinier dan bij
Willem. Louis Aubéry, zoon van den Franschen gezant Du Maurier, die beiden later van nabij leerde kennen, getuigt van den oudsten, dat hij was ‘un homme fort sage et fort modéré. Il n'y eut personne’, voegt hij er bij, met het oog op zijne terechtstelling, ‘qui ne déplorat son malheur, étant d'un naturel fort doux et universellement aimé’. De jongste daarentegen ‘étoit un esprit inquiet et violent, qui avoit donné beaucoup de déplaiser à son père par les debauches de sa jeunesse’. Op dit laatste kom ik weldra terug.
Voor de verdere opleiding zijner zonen zag de vader eerlang uit naar een bekwamen paedagoog, om hen in de klassieke letteren te onderwijzen. Hij vertrouwde deze taak toe aan Johannes van Meurs, zoon van den predikant van Loosduinen, een jonkman van twintig jaar, en had geen beter keus kunnen doen. Meursius, onder welken naam hij in de geleerde wereld bekend is geworden, had juist te Leiden zijne studiën volbracht, van welke academie hij eenige jaren later een sieraad zou zijn. Reeds als student had hij bewijzen gegeven van bijzonderen aanleg. Hij maakte Grieksche verzen en droeg aan de Staten van Holland een Latijnsch geschrift op, hetwelk getuigenis aflegde van zooveel geleerdheid en scherpzinnigheid, dat zij hem honderd gulden schonken tot voortzetting zijner studiën. Oldenbarnevelt, die hoopte dat zijne zonen eenmaal eervolle betrekkingen in den staat zouden bekleeden, moet tevens overtuigd zijn geweest, dat het dezen veel belovenden jonkman ook niet aan tact zal hebben ontbroken om de onstuimige natuur van zijn jongsten in bedwang te houden. Het
| |
| |
schijnt wel dat beide zonen, althans gedurende eenigen tijd, met Meursius hebben saamgewoond en dat Willem daardoor met Leidsche jongelieden in aanraking kwam. Daaruit laat zich verklaren, dat hij in 1603 een blaadje beschreef in het album van den jongen Jacob van Broeckhoven, met dit versje, hetwelk den dertienjarigen knaap teekent:
Toutes dames ie veulz servir,
Mair pour une seule manir
Hoe weinig kon hij denken dat diezelfde Broeckhoven eens als rechter zou zitten over zijn vader. Welk een invloed de ouders zelve op de opvoeding hunner zonen hebben geoefend, valt moeilijk te gissen. De staatkundige beslommeringen zullen den vader weinig tijd hebben gelaten om zich met hen bezig te houden, zoodat een meer vertrouwelijke omgang met de knapen hoofdzakelijk aan de moederlijke zorg overgelaten bleef. Doch omtrent het huiselijk leven van den Advocaat is ons bijna niets bekend. Willem zal getuige zijn geweest van de huwelijken zijner zusters. Toen de oudste in 1597 met Reinoud van Brederode in den echt trad, was hij nog te jong om aan de feesten deel te nemen, maar wel zal dit zes jaren later het geval zijn geweest bij de bruiloft van Maria met Cornelis van der Myle, waarvan Louise de Coligny aan haar stiefdochter Charlotte Brabantine schreef: ‘Drie dagen achtereen hebben wij feest gevierd. Te vijf ure gingen wij aan tafel en daarop volgde het bal, waarop uw oudste broeder (Maurits) aan allerlei dansen deelnam en toonde dat hij die kunst nog niet vergeten was.’ Hoe was na vijftien jaren in het huis van den Advocaat alles veranderd!
In 1606 ging Meursius, overeenkomstig den wensch van Oldenbarnevelt, met zijne kweekelingen op reis, om hunne opleiding in den vreemde voort te zetten. Het kan zijn dat de beroering, die te Leiden was ontstaan door den godgeleerden strijd tusschen Arminius en Gomarus, Oldenbarnevelt heeft terug gehouden zijne zonen daar- | |
| |
heen te zenden, toen zij rijp waren om met vrucht het academisch onderwijs te kunnen volgen, maar zeker gaf den doorslag, dat hij een verblijf in het buitenland voor hunne algemeene ontwikkeling noodig achtte. Meursius' levensbeschrijver geeft als doel van de reis ook op het bezoeken van voorname hoven en beroemde bibliotheken.
Op 29 Augustus werden zij als Nederlandsche edellieden, tegelijk met hun praeceptor, te Heidelberg ingeschreven. Waarschijnlijk hebben zij er de lessen van de philologen Janus Gruterus en Aemilius Portus en van den jurist Dionysius Gothofredus gehoord. Uit alles ziet men hoe jammerlijk de Advocaat belasterd werd, toen hem in 1618, naar mijne overtuiging door zijn bittersten vijand François van Aerssen, voor de voeten werd geworpen, dat zijne twee zonen in hun jeugd ‘niet veel geleerd maar getureluert’ hadden, en de geschiedschrijver Baudart het nog erger maakte met te schrijven: ‘zij zijn geweest kinderkens van wille, in alle dartelheid en brooddronkenheid zeer ongemanierd opgetrokken. Dat hen nu bitter opbreekt.’ Niet veel langer dan een jaar zullen de jongelieden te Heidelberg vertoefd hebben, waar zij zeker ook hunne opwachting hebben gemaakt bij den keurvorst van de Palts Frederik IV, die met Louise Juliana, dochter van Prins Willem den Eersten gehuwd was. Van daar trokken zij naar Praag, vermoedelijk om in het Hradschin, dat paleis vol kunstschatten, zich aan keizer Rudolf II te doen voorstellen. Het sprak van zelf dat Genève met de academie van Calvijn was opgenomen in het reisplan, dat Oldenbarnevelt wel aan Meursius gedicteerd zal hebben, hij zelf toch herinnerde er later aan bij zijn verhoor. Voorts zullen Reinier en Willem wel te Orleans zijn geweest, toen Meursius er in 1608 in de rechten promoveerde. Diens taak schijnt voleindigd te zijn, toen hij ze te Parijs bij den Nederlandschen gezant had gebracht.
Wetende in welke betrekking Hendrik IV en Oldenbarnevelt tot elkander stonden, verwondert het ons niet dat de laatste verlangde zijne zonen door Aerssen, met wien hij toen nog op goeden voet stond, aan den koning
| |
| |
te doen voorstellen. De Advocaat was niet misdeeld van eerzucht, hij stofte gaarne op zijne ridderlijke afkomst en vleide zich voor zijne zonen eervolle titels en onderscheidingen te verwerven. Al dadelijk zag hij zijne wenschen vervuld, toen de koning Reinier, die juist meerderjarig werd, tot ridder verhief. Het plan schijnt niet geweest te zijn hen langer te Parijs te laten blijven dan noodig was om de merkwaardigheden van de stad en het hof te leeren kennen. Reinier werd er ziek. De vader vernam dit met groote bezorgdheid, vertrouwde dat alles tot zijne genezing zou worden aangewend en wilde niet dat hij op reis zou gaan alvorens geheel hersteld te zijn. Eerlang keerde deze in de ouderlijke woning terug. Doch Willem lachte het leven in Parijs zoozeer aan, dat hij het verlangen te kennen gaf om te blijven. Zijn vader stemde hierin toe; ‘als mijn jongste daar blijven wil’, schreef hij aan Aerssen (25 Mei 1608), ‘hetgeen ik aan u en hem overlaat, vind ik dit goed.’ Natuurlijk was de bedoeling niet, dat de achttienjarige zijn tijd in ledigheid zou doorbrengen, of wel zich baden in den stroom van het genot, dat Frankrijks hoofdstad aanbood. Indien de koning door Aerssen kennis droeg van zijn verlangen, mocht hij verwachten dat Willem onder de hovelingen zou worden opgenomen. Die verwachting bleek niet ijdel te zijn, toen de gezant hem eerlang aan Hendrik IV voorstelde. De koning, die Oldenbarnevelt als staatsman hoogachtte en hem ook noodig had voor de verwezentlijking van zijne plannen, greep deze gelegenheid aan om hem een dienst te bewijzen; hij nam den Heer van Cralingerpolder - dit was vooralsnog Willem's eenige titel - onder zijne gewone edellieden op, met eene jaarwedde van drieduizend gulden. ‘Sedert vijf
dagen’, schreef de gezant den 1sten October aan Oldenbarnevelt, ‘is de Heer van Cralingerpolder in functie getreden. Ik heb hem onder een der aanzienlijkste en handigste leden van dit hof geplaatst, die op 's konings aanbeveling op zich genomen heeft op hem toe te zien, hem te vrijwaren voor twisten en te zorgen dat hij zich behoorlijk gedraagt. Als hij diens lessen en de mijne volgt,
| |
| |
gelijk ik verwacht, zal hij goede diensten kunnen bewijzen. Ik weet niet of zijne manier van leven u voldoen zal, want hij is ambitieus en zal in kleeding en uitrusting niet tot de geringsten worden gerekend. Doch ik zal hem zooveel mogelijk inhouden, ofschoon men in elke betrekking altijd leergeld moet betalen. Steun mij door uwe vermaningen, en dan durf ik er voor instaan dat de jonge man met roem zal slagen’. Aerssen toonde dus de zwakheden en gebreken van den jonkman te doorzien en met den besten wil bezield te zijn om hem op den goeden weg te houden. Doch Willem's wel niet wulpsche maar toch ongeregelde levenswijze gaven hem telkens aanleiding tot klachten. ‘Uw zoon steekt in schulden’, schreef hij aan Oldenbarnevelt, ‘en loopt gevaar om in handen van woekeraars te vallen. Hij zegt van niet minder dan 200 kronen in de maand te kunnen leven, maar hij heeft veel meer verteerd dan dat. Hij leeft niet ongebonden, kleedt zich niet buitensporig, doch hij verkiest niet bij mij of ten hove te eten, wil zijn eigen tafel hebben en gasten daarbij, en dat ruïneert hem. Komt hij tot mij, dan is het niet voor het middagmaal of het gezelschap, maar om het kaatsspel, dat hij in mijne voorstad beter vindt dan in de stad. Gij moet zijne uitgave beperken of zij zullen u zeer tot last komen. Ik heb het hem al honderdmaal gezegd, als ware hij mijn eigen broeder, en ben alles voor hem geweest wat men verwachten mag van iemand, die zulke groote verplichtingen jegens u heeft. In twee opzichten moet gij hem beperken: zijn tafel en het kaatsspel, en gij kunt dit doen door te vorderen, dat hij den koning trouw volge, zooals zijn dienst medebrengt.’ Toen schriftelijke vermaningen zonder uitwerking bleven, ontbood Oldenbarnevelt zijn zoon naar Antwerpen, waar hij hem alles persoonlijk onder het oog wilde brengen. ‘Gij zult u gedragen als een
edelman van den koning,’ schreef hij hem 20 Maart 1609, ‘u wachten om onderweg schandaal te geven en uwe reis vorderen in alle mogelijke diligentie met de beste orde en menage’. Zijn plan was om met Willem, zooals hij aan zijne vrouw berichtte, naar huis te keeren.
| |
| |
Ik vermoed dat hieraan gevolg is gegeven en Willem, na over zijn gedrag door vader en moeder ernstig onderhouden te zijn, weder naar Parijs is vertrokken. Intusschen werd in de ouderlijke woning besloten hem mede te geven aan zijn zwager Van der Myle, wanneer deze naar Venetië zou worden gezonden. Eene reis naar Italië was goed voor Willem's ontwikkeling en zijn broederlijke mentor kon hem aan meer orde en zuinigheid gewennen.
Terstond na zijne benoeming in September vertrok Van der Myle naar Parijs, waar hij, vergezeld van Aerssen, door Hendrik IV ontvangen werd. Bij deze gelegenheid vroeg Aerssen voor den jongen Oldenbarnevelt aan den koning verlof, om zijn zwager naar Venetië te mogen volgen; het bezoeken van eenige Italiaansche staten kon niet anders dan aan zijn dienst bij Z. Majesteit ten goede komen. Hendrik stond dit gaarne toe, en verklaarde er zelfs prijs op te stellen, dat men zulke jongelieden wat van de wereld liet zien. Beide zwagers reisden met hun gevolg over den Mont Cenis naar Piëmont, en kwamen, na zich een poos te Milaan te hebben opgehouden, den 4den November te Venetië aan. Van der Myle vertoefde er tot den 10den December, en gedurende die weken zal Willem wel bij hem gebleven zijn. Doch deze dacht ook andere steden, o.a. Rome en Napels te bezoeken. Van der Myle had Oldenbarnevelt gevraagd, als Willem bleek nog eenigen tijd in Italië te willen vertoeven, of hij zulks mocht aanmoedigen, onder verzekering dat zijn vader het goedkeurde, waarop de Advocaat aan zijn schoonzoon geantwoord had: ‘Indien gij oprechte dispositie in Willem zoudt kunnen brengen om eenige maanden in Italië te blijven, zal mij dit aangenaam zijn, tenzij gij iets anders voorslaat tot zijn best en mijn genoegen, hetgeen ik met vertrouwen aan u overlaat. In dat geval zou hij zijne reis naar Rome moeten uitstellen. Hij dient reisgeld te hebben om wat goeds bij de hand te nemen en moet bij eerlijke lieden zijn kost koopen.’ Van der Myle geleidde Willem naar Padua, met het plan dat deze de wintermaanden aan de akademie aldaar zou
door- | |
| |
brengen, waarom deze zich ook liet inschrijven in het boek van de Duitsche natie; hij zelf ging over Parijs naar Den Haag terug, waar hij op 20 Januari van het volgend jaar aankwam. Omstreeks denzelfden tijd schreef Oldenbarnevelt aan zijn zoon een brief, dien ik te eer letterlijk wil mededeelen, met het antwoord van zijn zoon, omdat het de eenige brieven zijn, die van hunne correspondentie in dezen tijd bewaard zijn gebleven. Zij werpen het volle licht op beider karakter en hunne verhouding tot elkander.
Mon fils. Uwe twee brieven van den 10en ende 27en Decembris hebbe ick ontfangen, ende zijn verblijet dat ghij mit gesonthijt zoe goeden cours in uwe zaecken hebt genoemen, mij verseeckerende dat ghij dezelven zult continueeren ende tot uwen dienste, eere ende beste van tijdt tot tijdt noch beeteren, gelijck U broeder van der Myle mij verseeckert, ende Verst.... geeft daervan oeck goede getuijchgenisse ende vaste hope. Ghij zult duer hem in corten tijdt kunnen leeren dat alles U altijt dienstelijck zal weesen en U bequaem maecken tot des vaderlants dienste ende tot eijghen contentement strecken. Wilt daertoe doen gelijck ick U betrouwe ende ghij weet mij aengenaem te weesen. Het progres van uwe reyse aen te neemen voer Paesschen en is nyet geraeden, zoe mits het onbequaeme saison als de vasten. Terstondt nae de daghen van Paesschen zult ghij mit beetere commoditeijt reysen. Toe Romen langher als ten hoechsten twyntich daghen te blijeven, ende toe Napels oeck acht daghen en is nyet geraden. Ende ghij en zult alom mit wijsheijt, sachthijt, modestie ende discretie sonder ergernisse leeven ende tot Romen onder die protectie van den heere ambassadeur van den Coninck van Vranckrijck, indien denzelven op des Conincx brieven zulcx goet vint, anders kunt ghij bij advis van Verst.... ende mitte beste besedichteijt aldaer passeren. Ghij hebt wel ende wijsselijck gedaen dat ghij U den quaden gast Marijn hebt quijt gemaect en sijdt geluckich
| |
| |
indien ghij mit wat gelts U daervan ontslagen hebt. Wacht U van hem oft gelijcke quade gasten meer op te slaen ende zult wijsselijck doen geduyrende het verblijeff in Italie, ende uwe reyse U mit een dienaer alleen behelpende, ghij zult beeter gedient ende gerust weesen, ende oeck zal het minder costen. Ende weest nyet bekommert mitte Cleffsche ofte Geulicxsche zaecken, ghij zult U contingent daervan tijdts genouch crijghen. Oeck ist noch onseecker off dselve zaecken tot grooten chrijch zullen uytvallen. Ghij zult tijtelick voer Passchen mijnen naedere orders en advisen ende alles ontfangen; als ghij uwe reyse doer Italien hebt gedaen, zult letten off ghij van Livorne oft Geenua uwe reyse te water oft te lande zult moghen neemen op Marzille, voerts op Thoulouse, Bordeaux, Rochelle, Potiers, Oerleans, Paris. Ick gelove dat ghij aldaer zult moghen weesen in Juli of Augusto, ende zult mijne naedere order alsdan aldaer ontvanghen bij den heer Aersens.
Monsieur.
Vostre lettre du 24e de Janvier ma resjouy et attristé, resjouy entendant vostre bonne disposition, attristé voyant la faulte laquelle j'ay faicte. Je l'appelle faulte puisque c'est contre vostre ordre. Les raisons de mon voyage ont esté le grand bruit de la guerre, laquelle nous eust peu empescher la vìsite de Naple, la beauté du temps, la peur de la chaleur, laquelle commence bientost en ce pays, et la necessité de me rafreschir la foy, ce que ce doit faire au printemps, les herbes ayant leurs forces et les baings leurs vertus. J'espere que apres que vous aurez consideré mes raisons, me pardonnerez ceste faulte. On parle icy fort mal de ce que Messeigneurs les Estats ont chassé les prestres. Nous partirons demain vers Naple, d'on (ayant ven les choses notables) partirons vers Padoue, ou j'espere recevoir vos commandemens, et conforme icelles je me regleray. Je diray seulement que la conversation de ce pays ne me plaist pas trop et j'aurois plus de contentement ailleurs que icy apres tout veu, car ils sont trop retires, on ne les peut à grand peine hauter, et la conversation des hommes de bien
| |
| |
faiet l'homme. Je me remets neaumoins à vostre commandement et le recevray comme,
Monsieur
Vostre tresobeissant fils et treshumble serviteur
Wilhelm d'Oldenbarnevelt.
De Rome, le 26e de Febvrier 1610.
A Monsieur
Monsieur d'Oldenbarnevelt
chevalier Sr de Tempel, Conseiller et
Advocat d'Estat d'Hollande.
Van die reis naar Rome en Napels, die bijna 1500 gulden had gekost, was hij half April te Padua terug; den 30sten vinden wij hem weder te Venetië en den 10den Mei te Lyon, vanwaar hij naar Parijs wederkeerde. Waarschijnlijk heeft, nog vóór hij daar aankwam, de treurmare van den koningsmoord hem bereikt. De verandering ten hove, die hiervan het gevolg was, zal hem niet hebben opgewekt zijn verblijf in Frankrijk te verlengen, en zijn vader heeft dit zeker mede niet wenschelijk geacht. Ik vermoed dat hij met zijn zwager Van der Myle, toen deze andermaal naar Parijs werd gezonden, naar huis is gegaan, na van Aerssen en een aantal Fransche staatslieden, die hij had leeren kennen, afscheid te hebben genomen. Onder de laatsten behoorde de vriend zijns vaders, Jeannin, die zorgde dat hij op den staat van dienst vermeld bleef, waardoor zijn jaargeld kon worden uitbetaald, en zich bereid verklaarde hem verder alle diensten te bewijzen.
Na Duitschland, Frankrijk en Italië diende ook Engeland door Willem bezocht te worden. Van Reinier, die kort na zijne tehuiskomst met de vrouwe van Brandwijk, Anna Weytsen, in het huwelijk, was getreden, behoefde geen sprake meer te zijn. Hij had zijn vader vergezeld, toen deze in 1603 met Frederik Hendrik, Walrave van Brederode en den rentmeester van Zeeland, Jacob Valke, naar Londen was gezonden, en had tegelijk met zijn vader van Jacobus I het ridderdiploma
| |
| |
ontvangen. De Advocaat zal de gelegenheid te eerder hebben aangegrepen om thans zijn jongsten naar het hof van denzelfden koning te zenden, nu deze zoo ontstemd was over het beroep van Vorstius, den Sociniaan, tot opvolger van Arminius te Leiden. Willem kon zijn pleitbezorger zijn. Dat hij dit werkelijk geweest is, toen hij in het voorjaar van 1611 het Kanaal overstak, weten wij door Carleton. In December 1618 kwamen beide zonen van Oldenbarnevelt met hun zwager Reinier van Brederode den Engelschen gezant vragen, of hij een woord ten gunste van hun vader wilde spreken, als de Staten-Generaal de buitenlandsche gezanten raadpleegden over diens beleid, op grond dat deze Zijne Majesteit nooit een ondienst had gedaan. Toen daarbij het gesprek viel op het beroep van Vorstius, herinnerde Willem er aan, hoe hij bij Jacobus zijne opwachting te Royston had gemaakt, juist op het tijdstip dat de Staten van Holland zich voornamen het beroep te schorsen en Vorstius naar Gouda te zenden, waarover de koning verklaarde zeer voldaan te zijn. Dat ook Willem tot ridder werd verheven, was mede een bewijs van Jacobus' tevredenheid.
Reeds vóór hij naar Engeland ging had Willem eene loopbaan gekozen. Voor eene staatkundige betrekking toonde hij niet de minste neiging, eene aanstelling bij het leger was meer overeenkomstig zijn aanleg en karakter. Uit den brief van zijn vader blijkt, dat hij dienaangaande reeds zijn wensch had uitgesproken. Wel was er voor het oogenblik vrede, maar dat na het einde van het Bestand de strijd zou worden vernieuwd, daaraan twijfelde wel niemand. Bovendien bestond er uitzicht, dat de verwikkelingen in het Gulik-Kleefsche het staatsche leger weder actief zouden doen optreden. Hij nam dienst bij de ruiterij als cornet van de compagnie van den heer van Marquette, en weldra bood zich eene gelegenheid tot bevordering aan. Door den dood van den drost van Sallandt, Gerhard van Warmelo, was het ritmeesterschap in Overijsel opengevallen, waarop Frederik Hendrik, als generaal der cavallerie, Willem
| |
| |
ter benoeming voordroeg aan den burgemeester van Kampen, Jhr. Johan Clant. Oldenbarnevelt begreep ook van zijn kant zijn zoon bij de regeering van Kampen te mogen aanbevelen, zich daarbij beroepende op de affectie, waarmede hij de belangen van het gewest in het algemeen en van de stad in het bijzonder gedurende vele jaren had helpen behartigen. Eene gunstige beschikking zou hij als een bijzonder bewijs van vriendschap beschouwen en, voegde hij er bij, ‘mijn zoon zal zich ongetwijfeld tot contentement van de lantschap en van u gedragen naar behooren.’ Het succes van deze aanbeveling bleef niet uit. Hoewel er drie sollicitanten waren, waaronder de luitenant van de compagnie, die alle aanspraak had op bevordering, en men gewoon was altijd landzaten van gelijke verdiensten boven uitheemschen te stellen, werd Willem van Oldenbarnevelt toch in de vergadering van ridderschap en steden te Zwolle den 30sten Mei met het ritmeesterschap begunstigd, voor welk bewijs van toegenegenheid de Advocaat niet naliet de regeering van Kampen in warme bewoordingen dank te zeggen. Er is wel-is-waar in den Raad van State eene stem opgegaan om deze commissie niet goed te keuren, aangezien de Staten Generaal besloten hadden tijdens het Bestand geene bevorderingen tot ritmeesters meer te depescheren zonder hunne expresse resolutie; maar het blijkt niet, dat de gewesten dit besluit hadden overgenomen. Toen de laster in 1618 den teugel vierde, werd Oldenbarnevelt over deze zaak hard gevallen in zeker schotschrift, dat weder aan de scherpe pen van Aerssen is toegeschreven. Het heette daarin, dat alle provinciën hadden aangenomen de ritmeesterschappen te laten versterven en de luitenants aan het hoofd der compagniën te stellen, ten einde het land van de tractementen te ontlasten. Alle provinciën zouden zich hieraan gehouden
hebben, totdat Oldenbarnevelt de resolutie brak door zijn zoon in Overijsel te doen benoemen, iets wat hij in Holland niet gedaan had kunnen krijgen; zij volgden daarop dit voorbeeld na, hetgeen de Republiek op eenige duizenden te staan kwam. Ware deze voorstelling juist, moet het dan
| |
| |
niet bevreemden, dat dit punt bij de verhooren van den Advocaat niet werd aangeroerd? De Raad van State heeft geen bezwaar gemaakt eene commissie van Overijsel op de acte van den Prins te parapheeren, waarop Willem den eed heeft gedaan. Van 1612 tot 1614 komt zijn naam als ritmeester op de staten van oorlog voor en voerde hij, zoo zijne compagnie voltallig was, bevel over honderd kurassiers. In dit laatste jaar stond hij voor Rees, toen in September aldaar de monstering plaats had. De veldtocht werd besloten met het tractaat van Xanten, waarna Willem zich door Jhr. Dirk van Rutenborch liet vervangen, die in 1619 zijn opvolger werd.
Hoe Willem van Oldenbarnevelt zich in deze jaren gedragen heeft, is eene vraag die niet onbesproken mag blijven, na de schandelijke praatjes, die daarover de ronde deden, toen de zon van 's Lands Advocaat ten ondergang neigde. In de vuilaardige pamfletten, naar het schijnt uit ééne pen gevloeid, die bedoelden hem van zijn voetstuk te halen, werden zijne beide zonen ‘gedebaucheerde fielen’ gescholden, die in hunne brooddronkenheid zich aan het insmijten van glazen en allerlei moedwil hadden schuldig gemaakt. Het ging zeker niet aan beide broeders over één kam te scheren, want ik meen te mogen betwijfelen of aan Reinier zulk eene levenswijze kan worden ten laste gelegd. Hij was gehuwd, gelukkig zoo ver wij weten; zijne echt werd gezegend met een drietal kinderen; en zoo er al iets aan is van den smet, die aan eene der beide schoondochters van den Advocaat werd aangewreven, als zoude zij ‘in absentie van haren man met verscheiden personen familiaar hebben geconverseerd’: van Anna Weytsen kan dit wel niet gelden. Maar Willem was van eene gansch andere natuur dan zijn broeder. Bezaten wij van hem een portret, zoo goed en betrouwbaar als van Reinier, misschien zouden wij in zijne gelaatstrekken iets kunnen lezen. Zijn zwager Van der Myle heeft hem verdedigd met te zeggen, dat het moeilijk zou zijn van die ongebonden levenswijze bewijzen bij te brengen. En al ware het zoo: hadden die lasteraars
| |
| |
dan in hunne jonkheid naar de regelen van Cato geleefd? Mocht men het daarbij de ouders wijten, indien zij door goede instructiën hun best hadden gedaan om het te voorkomen? - Men zal toegeven dat dit pleidooi nog al zwak is. Na hetgeen wij van Aerssen en van zijn eigen vader vernamen, lijdt het bovendien geen twijfel of Willem heeft een tamelijk losbandig leven geleid. Onder officieren en jongelieden van zijn stand in Den Haag viel op moraliteit niet te roemen; Wtenbogaert heeft zich daarover meermalen beklaagd. Wij hebben ten overvloede het getuigenis van Willem zelven, want jaren later schreef hij aan H. de Groot, met een weemoedigen terugblik op zijn vroeger leven: ‘Ik heb meer mijn tijd versleten in wellusten als om eenige deugden te leeren, waarvan het leedwezen de eenige remedie voor mij is; doch dat komt in wereldsche zaken te laat.’
Op 24 April 1616 werd de ondertrouw gesloten tusschen Willem van Oldenbarnevelt en Walburg van Marnix. Het is niet onwaarschijnlijk dat dit huwelijk voornamelijk door toedoen der ouders tot stand kwam, in de hoop hun zoon daardoor tot eene betere levenswijze te brengen. Zij zelven waren er althans hoog mede ingenomen, dat hun jongste voor het echt-altaar zou treden met de eenige erfdochter van den heer van St. Aldegonde, ‘den grooten dienaar en geaffectionneerden voor de goede zaak van den Prins van Oranje’, gelijk Oldenbarnevelt later in zijne Remonstrantie deed opmerken. Maar ik betwijfel of de wederzijdsche genegenheid daarbij wel een punt van ernstige overweging is geweest. Het huwelijk, in Mei in Zeeland voltrokken, bleef kinderloos, en uit alles wat wij van Willem weten, komt het mij voor dat de verhouding tusschen beide echtgenooten niet zeer innig is geweest. Het is mogelijk dat Walburg hem na de samenzwering niet of althans niet dadelijk in zijne ballingschap volgde, wat aan afschuw over den misdaad is toegeschreven, doch ik geloof niet dat zij hem daarna belasterd heeft. Zes jaren later schreef hij zelf nog aan De Groot: ‘Ik vind het wel bij mijne vrouw, die mijne gebreken over
| |
| |
het hoofd ziet, en zoo het in haar vermogen was mij meer goed zoude kunnen doen, dan mij tegenwoordig wel geschied.’ Oldenbarnevelt gaf aan Willem bij zijn huwelijk een jaarrente uit zijne goederen van tweeduizend gulden, hem daarbij tevens het recht verleenende om zich heer van Stoutenburg te noemen, met welke heerlijkheid hijzelf zich door de Staten van Utrecht had doen beleenen. Met het inkomen dat Willem zal hebben getrokken uit de goederen, die zijne gemalin ten huwelijk had medegebracht, en wat hij overigens genoot, was hij zeker in staat overeenkomstig zijn stand te leven. Hij zal gedurende deze periode van zijn verblijf in Den Haag ruimschoots gelegenheid gehad hebben om met allerlei mannen van aanzien en beteekenis in nadere aanraking te komen. De vriendschap met H. de Groot dagteekent zeker van dezen tijd. Met Frederik Hendrik had hij meer dan een vertrouwelijk onderhoud. Bij de toenemende oppositie tegen het gouvernement van den Advocaat waren er intusschen niet weinigen, die het met leede oogen aanzagen, dat deze zijne zonen telkens op den voorgrond schoof. Reinier, thans heer van den Tempel, bezorgde hij het houtvesterschap, eene van de voornaamste bedieningen van Holland. Voor Willem had hij, zooals Aerssen ons wil doen gelooven, van den ouden Marcelis Bax, die onherstelbaar ziek lag, het gouverneurschap over Bergen-op-Zoom gekocht, en de resignatie verkregen hebbende, de rectificatie van den Raad van State daarop teweeggebracht, waarop de Prins er zich kwalijk tegen verzetten kon. Niet weinige provinciën en kloeke dienaars van den staat hadden zich daarover geërgerd, doch den Advocaat was het om het even hoe hij het kreeg. Hoe geheel anders is de voorstelling van De Groot als hij in zijne
‘Verantwoordingh’ schrijft: ‘De Prins vereerde zijn tweeden zoon met het gouvernement van Bergen-op-Zoom, zelfs nadat de kerkelijke differenten op het hoogst waren gekomen, hetwelk ik niet gelooven kan dat Z. Ex. zou hebben willen doen, indien hij een kwaad gevoelen had gehad van des Advocaats getrouwheid aan het land’. Ingevolge zijne aanstelling
| |
| |
tot deze zoowel eervolle als voordeelige betrekking door de Staten-Generaal, bij besluit van 18 October 1617, zal hij zich te Bergen-op-Zoom gevestigd hebben, waar hij bleef totdat het dreigend onweder over het hoofd zijns vaders losbrak.
De droeve gebeurtenissen van de jaren 1618 en 1619 zijn te bekend om er hier bij stil te staan. De verzoekschriften, die Willem met zijne moeder, broeders en zusters, na de gevangenneming van zijn vader op 28 Augustus, indiende bij de Staten-Generaal en de Staten van Holland, bleven zonder gevolg. Het bezoek bij Maurits met Reinier werkte mede niets uit. Zij beriepen er zich op, dat hun vader bij de hangende kerkelijke geschillen altijd voor tolerantie geijverd had, maar Maurits wees er op, dat hun vader beter gedaan zou hebben, als hij den raad van de Staten-Generaal gevolgd had, door zich niet in te laten met de godsdiensttwisten; dan zou hij het land veel beroering bespaard hebben. Wij zagen reeds hoe Willem bij Carleton eene poging had gedaan om den Engelschen koning gunstig te stemmen door eene herinnering aan het verleden. Het antwoord van den gezant was niet bemoedigend. De koning was ontstemd over de houding van de Staten van Holland, van welke zijn vader de leider was geweest. Vorstius had men wel uit Leiden geweerd, maar hem vrijheid gelaten om te schrijven en in zijne boeken zelfs Jacobus te beleedigen. Voor de klachten van zijn gezant was men doof gebleven; voor de verschijning van de ‘Weechschael’, dat schandelijk pamflet, was hem geen voldoening gegeven. Hij, Carleton, wilde niemand beschuldigen, maar had ook geen lust om voor iemand tusschenbeiden te komen. Als de Staten-Generaal zijn oordeel vroegen over de gevangenen zou hij het stilzwijgen bewaren. Met dit bescheid konden de zonen henengaan. De procedure had intusschen haar loop genomen. Toen het vonnis in Mei geveld was, hadden vrouw en kinderen verlangd nog eens tot den veroordeelde te worden toegelaten om afscheid te nemen. Men had Oldenbarnevelt wel gevraagd of híj
begeerde de zijnen nog te zien, zonder
| |
| |
echter van hún verlangen een woord te reppen; zijn antwoord was daarom, dat hij het niet wenschelijk achtte, om geen nieuwe alteratie te maken. De laatste handdruk van zijn vader was Willem dus geweigerd. Dit alles moet men weten om te begrijpen, hoe in het verbitterd gemoed van den jongen man de zucht tot wraak kon opkomen, die hem eindelijk geheel beheerschte.
Doch er was meer. Bij monde van den predikant Walaeus, die den veroordeelde in zijne laatste uren bijstond, had Maurits aan Oldenbarnevelt beloofd, dat hij voor zijne zonen zorgen zou. Dat woord heeft de Prins niet gestand gedaan, integendeel: de wrok tegen den vader hebben ook zijne onschuldige kinderen moeten ontgelden. Met de verbeurdverklaring van de vaderlijke goederen hielden de inkomsten op, die zij daaruit trokken, en alsof dit voor hunne vernedering nog niet genoeg ware, werden hun ook de betrekkingen ontnomen, die zij tot hiertoe bekleedden. Willem was op het bericht dat zijn vader in hechtenis was genomen naar Den Haag gesneld. Gedurende zijne afwezigheid had Maurits Jhr. Louis de la Kethulle, heer van Rijhove, in zijne plaats gesteld; doch Carleton zal wel goed ingelicht zijn geweest, toen hij een maand te voren (24 Nov.) reeds aan Naunton schreef, dat er besloten was Willem het gouvernement van Bergen-op-Zoom te ontnemen. Twee maanden na de terechtstelling van den grijzen staatsman werd de heer van Rijhove werkelijk benoemd. Op even wederrechtelijke wijze verloor Reinier het houtvesterschap. Had Willem zich misschien nog gevleid met de hoop om straks, bij het einde van het Bestand, in het gewoel van den krijg zijn leed te kunnen verzetten: terzelfder tijd werd hij ook in zijne militaire loopbaan gestuit. In de statenvergadering van Overijsel woei de wind thans uit een anderen hoek. Men informeerde bij de afgevaardigden in Den Haag of het gerucht waarheid sprak, dat Willem van zijn gouvernement over Bergen-op-Zoom was gedeporteerd, in welk geval men bij de Staten-Generaal op de bevordering van zijn luitenant Rutenborch wilde
aan- | |
| |
dringen. Bij ordonnantie van 18 Juni 1619 werd inderdaad aan Willem voor het laatst de bezoldiging voor zijne compagnie uitbetaald, waarop de benoeming van zijn luitenant tot ritmeester weldra volgde. Zoo moest hij ook nog de 250 gulden, die hij per heerenmaand genoten had, derven. Had Gerard Brandt geen reden om te schrijven: ‘Dus heeft men de zonen, zonder iets tegen hen in te brengen dan hunne afkomst, des vaders straf deelachtig gemaakt, tegen den inhoud van de goddelijke uitspraak: de zoon zal niet dragen de ongerechtigheden des vaders.’
Zoo werd het Willem van Oldenbarnevelt onmogelijk gemaakt om op den ouden voet te blijven leven, en het was een schrale troost, dat hij dit lot met zijn broeder en zijne zwagers deelde, welke laatste uit de ridderschap waren gezet. De Groot zuchtte in den kerker. Onder de voormalige vrienden van zijn vader zal menigeen het voorzichtiger hebben geacht zich op een afstand te houden; de Fransche gezant Du Maurier behoorde misschien tot de weinigen, die zich aan hem gelegen lieten liggen. Zij die thans op het kussen zaten keerden hem natuurlijk den rug toe, terwijl ieder die vooruit wilde komen zich wel zal gewacht hebben zijne vriendschap te zoeken. Wij begrijpen met hoeveel weerzin hij dit alles droeg; het lag niet in zijn aard om te buigen onder het juk, dat hem op de schouders werd gelegd, of om de tegenpartij de voldoening te schenken, dat hij zich dit alles aantrok. Het kan wel waar zijn wat Carleton over hem aan Jacobus schreef (14 Juni 1620), namelijk dat hij het eenige paard, hetwelk hem van zijn ritmeesterschap was overgebleven, had verwed tegen eene kleine geldsom, dat 's konings dochter en haar gemaal niet alleen uit hun koningrijk Boheme, maar ook uit de Palts verjaagd zouden zijn vóór het einde des jaars. Maurits zou, toen hij dit hoorde, gezegd hebben zijn beste paard te verwedden, dat deze ongeluksprofeet gehangen zou worden. Of Willem zich met zijne moeder en zijne vrouw op het kasteel Stoutenburg teruggetrokken heeft, is mij niet gebleken. Maar zoo hij het deed, dan was het zeker niet om den loop der dingen lijdelijk af te
| |
| |
wachten. De toestand waarin hij verkeerde werd hem hoe langer zoo ondragelijker. Het ontbrak hem ten eenemale aan zedelijke kracht om zijne hartstochten te beheerschen en zich tegen het leed dat hem kwelde in te zetten. Zijn gekrenkt eergevoel liet hem geen rust. Hij maakte zich zelven diets, dat zijne grieven samenhingen met het welzijn der Republiek, en zoo begon hij op middelen te zinnen om eene tegen-omwenteling te bewerken. De gevallen staatslieden moesten weder opgericht, de verdrevene hersteld, de Loevesteinsche gevangenen ontslagen worden. Een paar jaren liep hij met dit denkbeeld rond. Hij trachtte er den gewezen predikant van Leiden, Bernardus Dwinglo, voor in den arm te nemen, die het hem ten sterkste ontried. Hij wilde in Rotterdam een opstand bewerken, waarin lieden betrokken werden, die eerlang in de samenzwering eene rol zouden spelen, maar dit voornemen bleek niet de minste kans van slagen te hebben. Het stond ten laatste bij hem vast dat Maurits moest worden uit den weg geruimd; op den Prins wilde hij den dood zijns vaders, de beleediging zijne moeder aangedaan, de ellende zijner verwanten en zijne persoonlijke verongelijking wreken. Zoo rijpte het plan van de euveldaad, waarvan het geheele verloop ons in alle bijzonderheden bekend is. Zijne moeder, zijne vrouw, zijne meest vertrouwde vrienden heeft hij er onkundig van gehouden; zoo iemand, dan zou de eerste alleen in staat geweest zijn hem tot andere gedachten te brengen. ‘Indien de zonen van Oldenbarnevelt’, schreef Du Manrier aan De Groot, ‘die zich in zulk een afgrond gestort hebben, te rade waren gegaan met lieden, die vol deernis waren over hun ellendig lot, zij zouden niet zulk een schipbreuk geleden hebben en lijdzaam beter tijden hebben afgewacht. Met die te willen verhaasten, hebben zij zich het verderf op den hals gehaald.’ Zijn broeder alleen
nam Willem in het geheim, en deze zwichtte helaas voor zijne overreding, waardoor hij het slachtoffer werd van het snoode opzet. Zoodra hij kennis kreeg van de ontdekking, waarschuwde hij Reinier en maakte zich uit de voeten. Na zich met zijn neef Adriaan van der Dussen eenige
| |
| |
dagen te Rotterdam schuil gehouden te hebben, gelukte het beiden een schipper voor duizend gulden bereid te vinden hen heimelijk naar Wezel te voeren. Bij het Tolhuis scheelde het weinig of zij waren gevat, doordat zijn knecht herkend werd door soldaten, die te Bergen-op-Zoom in bezetting hadden gelegen. Doch zij lieten zich ijlings de Waal overzetten, stapten op Kleefschen bodem aan land, reisden naar Goch en van daar naar Brussel. Willem had het vaderland en zijne naaste betrekkingen voor altijd vaarwel gezegd.
Te Brussel was hij veilig, de Aartshertogin Isabella bleek terstond bereid hem in bescherming te nemen. De Staten vroegen wel zijne uitlevering, maar deze werd geweigerd, tot voldoening van Wtenbogaert; men zou immers Willem het lot van zijn broeder hebben doen ondergaan, en hoe scherp de voormalige hofprediker de samenzwering ook veroordeelde, huiverde hij toch bij de gedachte, het geheele huis van den achtenswaardigen staatsman te zien ruïneeren. Willem is maar kort in Brussel gebleven; volgens G. Brandt zou hij eene reis door Guyenne, Languedoc en Provence naar Italië hebben gedaan. Zeker is, dat hij op 2 April 1623 te Angers was, want op dien dag schreef hij aldaar een blad in het Album van Everhard Averkamp, broeder van den schilder Hendrik, die hij beiden vroeger in Overijsel zal hebben leeren kennen, met de woorden: ‘Superanda omnis fortuna ferendo’ (elke ramp komt men door lijdzaamheid te boven). Ik vermoed dat het hoofddoel van deze reis was, een bezoek aan zijn vriend De Groot te Parijs te brengen. Met dezen stond hij reeds sedert een paar jaren in geregelde briefwisseling. Toen de Staten van Holland er in 1622 achter waren gekomen, dat De Groot in het land zijne ‘Verantwoordingh’ ter perse had gelegd, doordat men brieven in handen had gekregen, waarvan de jongste zoon van den oud-burgemeester Cornelis Hooft de bezorging op zich had genomen, was daarbij ook een schrijven aan ‘Monsieur de Stoutenburgh’ met cijferschrift gevonden, waarover Willem de Groot den 18en Juli in verhoor werd
| |
| |
genomen. Behalve de brief zelf, die gelukkig bij de processtukken bewaard bleef, licht De Groot ons in een anderen, na de ontdekking der samenzwering aan zijn broeder gericht, nog nader omtrent den aard dezer correspondentie in. ‘Met Stoutenburg’, schreef hij, ‘stond ik in briefwisseling, omdat ik den verongelijkten zoon van den grooten man mijne hulp niet weigeren kon, én om het jaargeld te ontvangen, dat hem hier was toegezegd, en om goederen te lossen, die in het gebied van de Aartshertogin gelegen zijn. Het gaat mij aan het hart, dat ik in beide zaken hem niet voor ben geweest, misschien zou de goede uitslag hem van zulk een overijlden stap hebben teruggehouden. Uit zijne laatste brieven aan mij blijkt duidelijk, hoe ik hem steeds den raad heb gegeven òf om in Frankrijk te komen, òf om naar Duitschland te gaan. Indien hij dien wenk in een van beide opzichten gevolgd had, zou hij tot deze daad niet gekomen zijn.’ Willem van Oldenbarnevelt moet behoefte gevoeld hebben om zijn schuld te belijden voor den man, wiens trouwen vriendenraad hij zoo roekeloos in den wind had geslagen. De Groot was door het gebeurde pijnlijk getroffen. De verklaring des konings waarbij deze hem in sauvegarde nam, gegeven naar aanleiding van het plakkaat tegen de ‘Verantwoordingh’, durfde hij zelfs niet openbaar maken, omdat daaruit kon worden afgeleid, dat zijn kwaad geweten hem die bescherming had doen vragen. Uit zijne andere brieven weten wij, hoe hij voor zijne vrienden te Parijs en elders zijne droefheid er over uitsprak en met welk eene spanning hij den loop van het rechtsgeding volgde. Geen enkele regel schrift licht ons in over de wijze, waarop hij Willem zelven over zijn misdrijf zal hebben onderhouden; maar zou het niet te vergeven zijn indien, het gevoel van medelijden met den ongelukkigen zoon
sterker in hem had gesproken dan de verontwaardiging over dat snood ontwerp, terwijl zijn hart nog bloedde bij de gedachte aan het moordschavot van den vader, waarop nu ook zijn oudste zoon was terechtgesteld? Laat het zich niet begrijpen, dat de felle haat der tegenpartij, de ijskoude ongevoeligheid
| |
| |
voor de smart eener moeder, de hardheid van den Prins hem juist tot mededoogen stemde? Zooveel is zeker, dat De Groot Willem niet van zich gestooten, maar de briefwisseling met hem tot zijn dood onderhouden heeft.
Deze briefwisseling met den voormaligen Pensionaris van Rotterdam is voor het laatste tiental jaren van Willem's leven onze eenige bron. De brieven, die hij aan zijne bloedverwanten en enkele vrienden in het vaderland heimelijk heeft gericht, zijn met alle die hij ontvangen heeft verloren gegaan, maar aan De Groot hebben wij het te danken, dat er althans 57 van Willem bewaard zijn gebleven. Beiden stelden in elkanders mededeelingen, beschouwingen en vertrouwelijke ontboezemingen even groot belang; gedurende de twee laatste jaren schreven zij elkander soms wekelijks. De Groot was in het oog van Willem niet alleen ‘een groot licht’, maar hij beschouwde hem als zijn trouwsten vriend, aan wien hij zich innig verplicht gevoelde. ‘Mijne affectie voor u onder woorden te brengen, zou maar papier bederven zijn; mijn goede wil zal nooit verflauwen’. ‘Spaar mij niet, als ik u dienen kan, want ik wensch met eene of andere daad mijne genegenheid te toonen.’ Zulke zinsneden treft men telkens in zijne brieven aan. Hij juicht het toe dat De Groot volstandig weigert een verzoek tot de Staten te richten om terug te keeren, doch als de raadpensionaris Duyck gestorven is moet hij het uitspreken: ‘Gave God dat de regenten u zijne plaats aanboden, zoo het u aangenaam is’. De Groot was zijnerzijds Oldenbarnevelt zeer verplicht voor diens uitvoerige berichten omtrent alles wat er omging in de Zuidelijke Nederlanden, en wat deze uit Den Haag en van elders, o.a. van den resident Foppe van Aitzema te Hamburg, vernam. Willem wist hem afschrift te bezorgen eener beschrijving van den veldtocht van graaf Hendrik van den Berg in 1629, opgesteld door iemand die er aan had deelgenomen; hij
lichtte hem in over diens lateren afval en justificatie en hield hem op de hoogte van de vredesonderhandelingen, die in 1632 te Brussel en in Den Haag plaats hadden. Daarbij bewees
| |
| |
Willem hem de niet geringe dienst van voor de paspoorten te zorgen, wanneer bloedverwanten of vrienden naar Frankrijk kwamen, of Maria van Reigersberch eene tocht naar het vaderland deed. Met eene groet aan haar en de kinderen besloot Willem gewoonlijk zijn schrijven. Hoe blijde was hij haar in Mei 1627 te Brussel weder de hand te mogen drukken! De jongelieden, die onder haar geleide terugkeerden, konden in eene herberg slapen, maar zij moest met hare dochter Cornelia en zuster Susanna bij hem logeeren. Mocht hij De Groot zelf nog eens bij zich zien! Toen deze het in 1631 gewaagd had terug te keeren, maar in het volgend voorjaar, bitter teleurgesteld, het vaderland voor goed vaarwel moest zeggen, rijpte in Willem het plan om hem te bewegen naar Brussel te komen. Doch hierover spreek ik aan het einde en vat nu den draad van Willem's levensgeschiedenis weer op.
In het najaar van 1623 schijnt hij van zijne reis teruggekeerd te zijn, om zich voor goed te Brussel te vestigen met zekeren Meusnier, een metgezel aan wien hij zeer gehecht was. Toen aan dezen de zaken van Frankrijk werden opgedragen, na het vertrek van den gezant Baugy en vóór de komst van Botru, waarvoor hem 1200 gulden werden betaald, schreef hij aan De Groot (Sept. 1629): ‘Ik heb deze vocatie toegelaten met consent van Isabella, en ik zou blijde zijn als deze kleine beginselen hem tot eene continuele conditie konden brengen, daar er weinig kans op is dat ik hem zoolang ik leef voor zijne langdurige trouwe diensten zal kunnen beloonen’. Willem stond nu voor de vraag wat hij zou aanvangen. Het vaderland had hem uitgeworpen. Zijne goederen had hij door felonie verspeeld. De ambachtsheerlijkheid Cralinger-polder schonk Maurits bij testament aan zijn natuurlijken zoon Willem van Nassau. De heerlijkheid Stoutenburg, die hij wel nooit verheven, maar waarvan hij toch krachtens den hem verleenden titel zeker de voordeelen genoten had, werd aan Adriana, de dochter van zijn zwager Reinoud van Brederode, in leen gegeven. Doch men hoopte in de Zuidelijke Nederlanden weldra partij van hem
| |
| |
te trekken. Om hem te vaster aan het Spaansche gouvernement te verbinden, zal de Aartshertogin hem een pensioen hebben geschonken, dat volgens De Groot honderd schilden per maand bedroeg. Hij leefde althans te Brussel als een edelman en hield er koets en paarden op na, zooals Maria van Reigersberch in den zomer van 1624 te Antwerpen vernam. Van der Dussen, mede een der samenzweerders, dien zij aldaar ontmoette, had zich te Brussel nog weelderiger ingericht. ‘Deze lieden kunnen het beter doen dan wij,’ schreef zij verdrietig aan haar man. Met dat al zou zij met Oldenbarnevelt niet hebben willen ruilen. Evenals De Groot, had deze al zijn hoop gevestigd op eene omkeering in den staat, wanneer Frederik Hendrik stadhouder zou zijn, maar hij moest ervaren dat er voor hem niet het minste uitzicht bestond op pardon en landwinning. ‘Hier zou ik wel iets goeds kunnen krijgen’, schreef hij in 1626 aan De Groot, ‘maar ik zou er mij naar moeten voegen en ons vaderland hard moeten vallen. Ik kan niet verwachten jonger te worden’ - hij was toen zes-en-dertig jaar - ‘en mijn lust is altijd de krijgsdienst geweest, die in den ouderdom moeilijk valt; wil ik in dit opzicht iets beteekenen om later rust te nemen, dan zal ik het nu moeten doen. Aan den eenen kant komt mij de werkzaamheid van mijn zaligen vader voor den geest, wiens voetstappen ik ten dienste van mijn land van verre gaarne drukken zou; doch men verhindert mij deze mijne neiging te volgen. Ik leg aan den eenen kant in de weegschaal wat ik aan mijn vaderland, niet aan die het regeeren, verschuldigd ben, en de gunst, die mij hier wordt bewezen, en sta in twijfel wat het oirbaarst is.’ Maar hij blijft besluiteloos, de gehechtheid aan zijn geboortegrond is hem te machtig. Als Frederik Hendrik
's Hertogenbosch heeft veroverd, flikkert het vlammetje der hoop weder op. ‘Wij zullen nu zien’, zegt hij tot De Groot, ‘wat de Prins met de autoriteit, die hij behoorde gewonnen te hebben, voor de onschuldigen, voornamelijk voor u en voor mij, doen zal. Al zijne actiën toonen, dat hij wel weet hoe men de
| |
| |
wereld moet bedriegen; God gave dat hij wat sinceerder handelde met zijne oude vrienden en dienaars’. Zooals men ziet, was hij over den Prins, met wien hij vroeger zeer gemeenzaam schijnt geweest te zijn, thans niet best te spreken; hij verweet hem zijne ‘slaphartigheid’, hetgeen anderen voorzichtigheid geliefden te noemen; ‘hetgeen ik voor den Prins gevoel’, schreef hij, ‘zou door de mijnen voor crimen gehouden worden, want men kan van dien man niets dan goeds zien’. Maar al had hij zich in Frederik Hendrik bedrogen wat zijn persoon betrof, dit maakte hem niet blind voor diens verdiensten. Hij achtte hem hoog als veldheer en vreesde alleen dat hij bij belegeringen zooals van Rijnberk zich te weinig ontzag. Een kogel kon hem evengoed treffen als ieder ander, en zijn dood zou een groot verlies zijn voor den staat en een schromelijke wanorde veroorzaken. Toen de krijgskans zich keerde ten gunste van de Republiek en er sprake was van een Bestand, kwam de gedachte bij hem op om zich als onderhandelaar beschikbaar te stellen. Hij raadpleegde De Groot over de beste wijze om het verzoek daartoe te doen. ‘Ik geef er weinig om of het wordt afgeslagen’, schreef hij, ‘als ik maar op goeden grond kan doen verzoeken’. Doch voor zulk een verzoek zullen wel geen termen gevonden zijn.
Wilde hij bij de Aartshertogin, of bij den Keizer, gelijk De Groot hem geraden had, in dienst treden, dan moest hij het katholicisme omhelzen. Hij werd daartoe van alle zijden aangezocht, inzonderheid door zekeren Philippus gardiaan van het Capucijner-klooster te Brussel, die zich zijn ‘sonderlinghen vriendt’ noemde. De Groot heeft zijn best gedaan om hem hiervan terug te houden. Al missen wij zijne brieven aan Oldenbarnevelt, toch weten wij uit andere welke argumenten hij er tegen aanvoerde. Lang heeft Willem geaarzeld; nog in 1629 zegt hij: ‘ik vind dat het uitblijven uit de kerk mij bij velen gehaat maakt, doch wel beschouwd is dit de minste reden die zij hebben, de ware is dat ik onbekwaam ben tot eenige dingen.’ In een anderen brief uit denzelfden tijd lees ik echter: ‘Als
| |
| |
de Roomsch-Katholieken begeeren dat men zal gelooven, dat de pauselijke stoel niet dwalen kan, valt mij dit zoo vreemd niet, daar die van de synode van Dordrecht van hetzelfde gevoelen zijn. En ik meen dat de Remonstrantsche predikanten, indien zij het naar hun zin hadden, alsmede precies zouden zijn. Gelukkig zijn zij, die al deze partialiteiten voorbijzien en haar best doen om door werken te toonen, dat zij Christenen zijn’. Zoo hij werkelijk daarna het Katholicisme omhelsd heeft, dan zal het wel geen kerkleer of de hoop op eenige bediening geweest zijn, die er hem toe gebracht heeft. Na alles wat hij misdreven had in zijn vroeger leven, kan hij rust hebben gezocht voor zijne ziel en gemeend hebben haar nergens beter te kunnen vinden dan in den schoot der moederkerk.
Volgens den geschiedschrijver Brandt zou Oldenbarnevelt, door nood en spijt gedrongen, zich niet alleen hebben laten overhalen om zijn geloof te verzaken, maar ook als ritmeester bij het Spaansche leger de wapenen gevoerd hebben tegen zijn vaderland. Een ander verhaalt zelfs dat hem van goeder hand was bericht, hoe Stoutenburg aan het hoofd van een regiment cavallerie, onder een grooten toeloop van volk, Antwerpen was binnengereden, voerende een zwarten standaard met een doodshoofd er in. Ik houd dit voor den nagalm der lasterlijke praatjes, die er bij zijn leven over Oldenbarnevelt in de Republiek verspreid waren. Hij zelf vertelt aan De Groot, hoe in Holland werd uitgestrooid, dat hij in 1629 voor Amersfoort had gecommandeerd en gecorrespondeerd met de burgemeesters, die de stad aan den vijand overgaven. Men zeide zelfs, dat hij naar zijne vrienden in Den Haag gegaan en op zijn terugtocht naar de Veluwe in Utrecht gevangen genomen was. Wij vernamen reeds uit zijn eigen mond, dat hij in dat jaar nog ambteloos was. ‘Dat gij zoo wanhoopt’, schreef hij na het succes van Den Bosch aan De Groot, ‘daarover kan ik mij niet genoeg verwonderen, omdat de Prins u altijd zoo genegen was, hetgeen hijzelf mij dikwijls heeft betuigd. Maar ik moet een anderen weg inslaan, en daarvoor bestaan twee redenen: vooreerst mijne onbekwaam- | |
| |
heid om het vaderland te dienen, ten andere dat mijne fouten tegen den H.-Geest, dus onvergeeflijk schijnen te zijn. Ik neem dit op met patientie en kwel er mij niet over dat ik geen berouw over die zonde heb, maar ben ten hoogste dankbaar dat ik hier mijn pensioen geniet, aangewezen op een vast kantoor en vermeerderd tot 160 Philips-guldens, waarmede ik gemakkelijk kan doorspartelen.’ Had hij een rang bij het leger bekleed, hij zou niet verzuimd hebben het bij deze gelegenheid te
zeggen. Doch hij heeft Spanje nooit gediend. Met de brieven voor ons, waarvan de laatste kort voor zijn dood in December 1633 geschreven is, durf ik verzekeren, dat hij nooit de wapenen tegen de Republiek heeft opgenomen. Alle zijn ze te Brussel geschreven, ook als dit niet aan het einde wordt vermeld. De vroegere geestdrift voor den krijgsdienst is langzamerhand blijkbaar bij hem uitgedoofd; hij haakte naar vrede. Tijdens de onderhandelingen van 1632 spreekt hij zich telkens hierover uit, het betreurende dat in Zeeland een Manmaecker, ‘die niet verder ziet dan zijn neus lang is’, tegenwerkte; dat Roseus en andere predikanten er tegen bulderden. De Prins had al lauweren genoeg behaald en kon er thans wel mede tevreden zijn. Met het ambtelooze leven was hij ten laatste verzoend. ‘Hoe gelukkig’, zegt hij, ‘zijn zij die het minste bewind hebben in deze wereld. Ik dank God dat hij mij geleerd heeft mij tevreden te stellen met de minste moeite, mij gevende de gratie van alles te mogen aanzien zonder groote passie, veel min ambitie.’ Waar kon hij beter zijn, dan onder de hoede der Aartshertogin! Als de graaf de Chatillon hem verwijt, dat hij de nagedachtenis zijns vaders heeft beleedigd met zich naar Brussel te begeven, schrijft hij aan De Groot: ‘Gij weet wel dat geen andere plaats voor mij openstond waar ik veilig zou zijn, maar ik laat te zijner (Chatillons) beoordeeling of hij op zijn Calvinist de memorie van zijne voorouders niet beleedigd heeft toen hij Aigues Mortes ontruimde en Montpellier wilde overgeven.’ Voor Isabella koesterde hij de hoogste achting, en hare bekende devotie had een diepen indruk op hem gemaakt. ‘Ik heb eene goede princes’, zegt hij
| |
| |
aan De Groot, ‘en zoo er ooit heiligen geweest zijn, dan verdient zij het te zijn, immers zij volgt alles wat van heiligen gezegd wordt. Ik wilde wel dat gij haar hart kendet, gij zoudt haar ongetwijfeld liefhebben, daar de deugd haars gelijken zoekt.’ Aangemoedigd door de dankbare stemming in de Republiek over den val van Den Bosch en Wezel, heeft hij een oogenblik in twijfel gestaan of hij haar hulp ook zou vragen om het genot van de goederen te erlangen, die zijn vader hem had toebedeeld. Hij geloofde wel dat het zou worden afgeslagen, maar zou toch gaarne zien wat de Prins voor hem wilde te weeg brengen. Het is niet aan te nemen dat De Groot, wien hij om raad vroeg, er hem toe aangemoedigd heeft.
Oldenbarnevelt bewoog zich te Brussel te midden van mannen, die in staat en kerk aanzienlijke betrekkingen bekleedden en hem zeker met de meeste onderscheiding behandelden; toch moet hij er zich eenzaam en verlaten gevoeld hebben. Hij was te zeer Nederlander in merg en bloed, opgegroeid in een gansch andere staatkundige atmosfeer, om in zulk eene Spaansche en royalistische omgeving zich te kunnen vinden. Nu en dan verkwikte hem de ontmoeting van een bloedverwant of vriend, maar er was geen landgenoot met wien hij vertrouwelijk kon verkeeren. Doch daar ging een licht voor hem op. De Groot had Parijs vaarwel gezegd, in de hoop dat hem na tienjarige ballingschap vergund zou worden, zijne laatste levensjaren in Holland te slijten; doch hij moest ervaren dat de haat der tegenpartij hem met dezelfde bitterheid bleef vervolgen, en mistroostig was hij naar Hamburg gegaan. Waarom zou hij nu niet te Brussel komen, om de Aartshertogin zijn dienst aan te bieden? Oldenbarnevelt wil hem daartoe den weg banen en tevens zijne dankbaarheid toonen voor alles wat De Groot aan hem heeft gedaan. Het voorstel wordt door De Groot niet onvoorwaardelijk afgeslagen, maar de overweging afhankelijk gesteld van den loop der vredesonderhandelingen. Men vergete niet dat er in die dagen ook sprake van was, de Zuidelijke Nederlanden te constitueeren tot een zelfstandigen staat. Dit onderwerp
| |
| |
maakt het hoofdbestanddeel uit van de laatste briefwisseling. Als het aan de orde is, worden schuilnamen gebruikt, opdat er niets mocht uitlekken, wanneer soms een brief onderschept wordt. Het verheugt Oldenbarnevelt te kunnen melden, dat zijn plan algemeen met bijval wordt begroet. De Aartshertogin is er toe genegen, de markies d' Aytona, vertegenwoordiger van Spanje, is bereid er de hand toe te leenen. De Groot heeft maar te zeggen hoeveel tractement hij verlangt. Wenscht hij niet in dienst te treden bij Isabella, dan kan hij haar bij den Keizer vertegenwoordigen. Hij heeft slechts te commandeeren en Oldenbarnevelt zal handelen. Hij mag zich niet laten afleiden door aanbiedingen uit Denemarken of Zweden, nergens toch kan hij meer gewaardeerd worden dan hier. Maar De Groot blijft de zaak in bedenking houden. Oldenbarnevelt wordt ongeduldig en dringt telkens aan op het nemen van een besluit. Kon hij maar iemand tot hem zenden om de zaak te bespreken. Hamburg is zoo ver: zou De Groot niet eens naar Keulen kunnen reizen? Zonder eene stellige verklaring zijnerzijds durft hij geen stap verder gaan. Naarmate de hoop vermindert op een bevredigenden afloop der onderhandelingen tusschen de Noordelijke en Zuidelijke Staten, daalt ook de kans op de vervulling van zijn vurigsten wensch. Als hij eindelijk zelf inziet, dat van een Bestand wel niets zal komen, schrijft hij, zeker niet zonder een pijnlijk gevoel: ‘Hyades (De Groot) kan nu geen besluit nemen; het beste zal wel zijn den Keizer of Zweden bij Frankrijk te dienen. Pleiades (Oldenbarnevelt) zal hem dienen, zoolang hij leeft.’
Weinige dagen nadat hij dit schreef trof hem nog zwaarder slag: Isabella ontsliep den 30sten November 1633. ‘Het einde van hare hoogheid was zeer admirabel gelijk haar leven, met de grootste humiliteit die te imagineeren is’. ‘Wij blijven hier in droefheid’, schrijft hij verder in zijn laatsten brief aan De Groot (9 Dec.), ‘ook voor mij. Mij dunkt dat ik in een nieuwe wereld ben; deze is de kleinste niet van de zwarigheden die ik gehad heb. Doch wat beteekent mijn particulier belang: de gansche
| |
| |
Christenheid treurt. Zij heeft niet dan vrede gezocht en geklaagd, dat zij geen vrede heeft mogen beleven’. Een treffend getuigenis uit den mond van dezen man! Lang heeft hij haar niet overleefd. Hij klaagde in den laatsten tijd gedurig over zijne ziekelijkheid en moet in den loop van 1634 gestorven zijn, want den 6den November van dat jaar gaven rechtsgeleerden in Holland een advies, waarbij de heerlijkheid Kralinger- of Stormpolder aan zijne naaste maagschap werd toegewezen. De dag van zijn dood staat echter nergens aangeteekend. De zoon, die niet aan het sterfbed zijner moeder had mogen staan, toen zij op 19 Maart 1629 de oogen sloot, schijnt ontslapen te zijn, zonder dat een zijner naaste betrekkingen hem voor het laatst de hand kon drukken. Als hij niet plotseling bezweken is, heeft een katholiek geestelijke hem vermoedelijk in zijne laatste ure bijgestaan. Door zijne landgenooten vergeten, door velen zelfs gevloekt, door slechts enkelen beweend, heeft hij in den vreemde zijn graf gevonden. Hij heeft voor zijn misdrijf zwaarder geboet, dan wanneer zijn levensdraad op het schavot ware afgesneden. De vijanden van zijn vader heeft hij nooit kunnen vergeven, wat zij dezen en den zijnen hadden aangedaan. Terwijl wij na meer dan drie eeuwen ons trachten in te denken in de passiën, die toen de harten bewogen, wachten wij ons wel over een Willem van Oldenbarnevelt den staf te breken; wij betreuren het alleen dat hij dus moest ondergaan. |
|