Onze Eeuw. Jaargang 4
(1904)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 254]
| |
Lucretius
| |
[pagina 255]
| |
trachtte te bereiken; wij haalden ter vergelijking dichterbonden van lateren tijd aan, die op ongeveer dezelfde wijze en met even vurigen geestdrift, even groote verwachtingen hebben gewerkt, met even grooten ophef over hun eigen werk gesproken. Maar tevens moesten wij erkennen dat wat Catullus tot dichter van een bepaalden kring, tot vertegenwoordiger eener richting maakte, niet het beste was, wat wij van hem over hebben. Om hem op zijn rechte waarde te schatten, om hem waarlijk te kunnen liefhebben, om in hem een dichter te kunnen zien van alle eeuwen en alle volken, moesten wij alleen in aanmerking nemen wat hij persoonlijks en eigenaardigs heeft: om hem goed te leeren kennen moesten wij wel verre van hem ‘in zijn milieu te plaatsen’ hem uit zijn milieu nemen. De dichter, die thans onze aandacht vraagt, behoeft niet uit een milieu genomen te worden: hij staat vóór ons eenzaam, zonderling, aan niemand verwant. Ja er zijn enkele gegevens, die ons in verzoeking brengen ook zijn naam samen te noemen met Catullus en zoovele anderen, doch die gegevens betreffen slechts het uiterlijk. Naar den geest is hij een eenling, en, laat ik er dat dadelijk bijvoegen, steekt hij als een reuzengestalte uit boven het heele drukke en bewegelijke troepje in zijn buurt. Een eenig dichter is Lucretius, en men kan met goeden grond zeggen de grootste dichter van Rome: hij de dichter van een leerdicht de rerum natura, dat is niet over de schoonheden der natuur.... maar over de atomenleer van Epicurus, den koelsten, kalmsten, minst poëtischen aller wijsgeerenGa naar voetnoot1). Ongeloofelijk en toch waar. Er is een tijd geweest dat men Lucretius bewonderde bepaald om de philosophie, die hij voorstond. Men vereerde in hem den stoutmoedigen bestrijder van het godsdienstig geloof. Gelukkig zijn wij die kinderjaren te boven. Maar ook voelen wij ons onafhankelijk genoeg om denzelfden man als dichter te durven bewonderen, met wien wij om zijn levensopvatting medelijden hebben, wiens | |
[pagina 256]
| |
wereldbeschouwing wij als een troostelooze, erbarmelijke, als eene, die zelfmoord en zelfvernietiging tot het einddoel des levens maakt, met al het vuur dat in ons is bestrijden. De jongensachtige sterkgeesterij der Voltaires maakte deze blind voor het feit dat Epicurus een philosoof is geweest hoogstens van den tweeden rang, en dat dus als philosoof zijn Latijnsche woordvoerder zeker al heel weinig gezag heeft. Wat meer zegt: vele zaken, die vóór hem goed waren ingezien heeft Epicurus weer bedorven. Hiervan één voorbeeld. In navolging van zijn leermeester wil Lucretius niet weten van Antipoden. Daarom bestrijdt hij met alle macht hen die, toch zoo volkomen terecht, beweren (I, 1060-1067)Ga naar voetnoot1): ‘dat er, evenals de beelden, die wij in het water zien, zoo ook levende wezens rondwandelen met het hoofd naar beneden; dat als die de zon zien, wij de sterren van den nacht aanschouwen, dat ze met ons, om beurten, de tijden van den hemel deelen, en, parallel aan onze dagen, nachten doorbrengen.’ Of en in hoeverre Lucretius soms afwijkt van Epicurus en of hij zelf bij diens philosophie het een en ander heeft gevoegd is een vraag, wier beantwoording niet van deze plaats is. Onze landgenoot Woltjer beantwoordt in zijn te recht zoo gunstig bekende dissertatie die vraag in ontkennenden zin; geleerde vak-mannen, die door Woltjers grondig betoog nog niet geheel mochten overtuigd zijn, hebben sedert de verschijning van Useners Epicurea al het materiaal bijeen, benoodigd voor een nader onderzoek. Maar dit is zeker: geen dwaasheden, geen natuurkundige ongerijmdheden zijn er, waarvoor Lucretius terugdeinst. Het sterkste staaltje is zeker wel de voorstelling van de olifanten, wier tanden een muur vormen, die Indië ontoegankelijk maakt (II, 529 vgg.). (Ten bewijze dat wij een oneindig groot aantal atomen | |
[pagina 257]
| |
moeten aannemen, heeft de dichter dit argument noodig, dat reeds in iedere soort van atoom-complexen het aantal individuen zeer groot is. Hier weerlegt hij nu een bezwaar, dat tegen dat argument zou kunnen worden aangevoerd). ‘Wat dat aangaat, dat gij ziet dat sommige schepselen zeldzaam zijn, en dat hun voortbrengingsvermogen minder groot is - elders, in ver verwijderde landen kunnen er weer veel van die soort zijn, zoodat toch weer het getal (nl. dat groote getal, waarop de redeneering berust) wordt aangevuld. Hieronder bekleeden wel een eerste plaats de olifanten met hun lange snuiten, wier vele duizendtallen maken dat Indië door een wal van ivoor is ommuurd, zoodat men er niet kan binnendringen: zóó groot is dáár het getal dier dieren, waarvan wíj slechts enkele exemplaren aanschouwen.’ Er is geen twijfel aan: de dichter denkt aan levende olifanten, die thans om Indië heen staan; de doode olifanten, die sedert de schepping der wereld het ivoor hebben opgeleverd, benoodigd voor een muur rondom het land, zouden hem voor zijn betoog weinig baten. En toch - ook zoo'n ivoren muur, die heel Indië omgeeft, is al dwaas genoeg! Voor ons heeft Lucretius zijn groote beteekenis alleen als dichter. Men versta mij wel! Er zijn er geweest die zeiden: ‘het gedicht van Lucretius is, in zijn geheel genomen, een misgreep, een onderneming, die niet kon gelukken, maar het bijwerk (enkele episoden en beschrijvingen) is prachtig’; wat op hetzelfde neerkomt als wanneer men zeide: ‘Lucretius toont zich slechts daar dichter, en kan zich slechts daar dichter betoonen, waar hij voor korteren of langeren tijd het algemeene plan van zijn werk uit het oog verliest.’ Die voorstelling is geheel bezijden de waarheid. De poëzie van het geheel verdient onze bewondering. Niet om het onderwerp, dat behandeld wordt, maar om de wijze, waarop het wordt behandeld. Iemand kan een pleidooi voeren voor een slechte, een oneerlijke, zaak, maar hij kan dat doen met zooveel talent, dat wij | |
[pagina 258]
| |
zijn welsprekendheid moeten bewonderen. Hoe veel te meer zullen wij hem een dichter moeten noemen, die een wereldbeschouwing, hoe troosteloos, hoe onwaar ook, met vuur, met gloed, met hartstocht, met een aangrijpende bezieling verdedigt! Denkt niet dat ik hier Lucretius het schreeuwend onrecht wil aandoen van hem ook maar een oogenblik met een advocaat van kwade zaken te vergelijken! Deze toch is een man, die zelf voor hetgeen hij zegt niets gevoelt; 't is bij hem alles aangeleerde kunst: en toch onzes ondanks moeten wij ook hem eenige bewondering schenken. Maar bij Lucretius welt alles op uit het hart: pectus est quod disertum fecit. Zijn liefde voor de leer van Epicurus is blind maar hartstochtelijk, 't is de verblinding van een priester, die opgaat in een mysterieuzen eeredienst. Het onderwerp zelf, dat hij behandelt, zet zijn geest in vuur en vlam. Reeds in deze verzen (II, 434-6) hoort men den hartstochtelijken profeet: ‘Want, bij de heiligheid der goden! aanraking is toch een gewaarwording des lichaams, hetzij er iets indringt van buiten, hetzij iets ons hindert, dat in ons lichaam is geboren.’ Heeft ooit een mensch meer zich zelven vergeten dan hij, die alle goden van hemel en aarde tot getuigen roept.... in een betoog, waarvan de slotsom zijn moet dat er geen goden zijn? Maar zeker vaart een rilling door 't gemoed van wie niet ongevoelig is voor 't schoon van een geweldige zeggingskracht, bij 't aanhooren dezer diepgevoelde, vurige ontboezeming (III, 830-42): ‘Zoo is dan de dood niets en gaat ons niet aan, nademaal onze ziel een sterfelijk bezit van ons is. En gelijkerwijze wij in vroeger tijd niets smartelijks hebben ondervonden, toen van alle kanten de Carthagers ten strijde trokken, en al wat er onder het hooge hemelgewelf is, door 't schrikkelijk oorlogrumoer geschokt, verstijfd stond van schrik en sidderde, en het de vraag was voor wier heerschappij | |
[pagina 259]
| |
alle menschen op aarde en ter zee zouden moeten neerknielen, zoo ook zal ons, als wij er niet meer zijn, daar ziel en lichaam zijn gescheiden (en immers alleen door de vereeniging van deze twee bestaan wij) zoo ook, zeg ik, zal ons, die er dan niet meer zijn, niets kunnen overkomen of onze zinnen treffen, al zou zich de aarde vermengen met de zee en de zee met de lucht.’ De grondslag van wat Lucretius den menschen op het hart wil binden is: ‘Aanraken en aangeraakt worden kan alleen wat lichamelijk is.’ Met de gevolgtrekking hiervan: ‘al wat bestaat is van lichamelijken aard’ neemt een aardig loopje de wijsgeer Seneca (Ep. 106). Daar haalt hij die woorden aan en, terwijl hij Lucretius parodieert, bewijst hij dat toorn, liefde, droefheid, hebzucht, wreedheid, dapperheid, voorzichtigheid, zachtmoedigheid enz. lichamen zijn. Doch aan dat betoog voegt hij dit slot toe: ‘Zoo heb ik dan, om u genoegen te doen, mijn waarde Lucilius, deze kwestie behandeld. Wat gij hierop zeker zult willen zeggen, zal ik maar dadelijk uitspreken: wij spelen een belegeringsspelletje, en verkwisten ons vernuft aan nutteloosheden. Zulke dingen maken een mensch niet goed maar geleerd. Verstandig zijn is een zaak, die meer voor de hand ligt, en heel wat eenvoudiger is. Voor gezond verstand is niet veel geleerdheid noodig. Maar wij doen met de philosophie wat we met alle dingen doen: wij verkwisten haar aan het onnoodige. Aan alles gaan wij ons te buiten, ook aan de wetenschap: niet voor het leven leeren wij, maar voor de school.’ Zulke dingen maken een mensch niet goed, maar geleerd. Zeker heeft Seneca hierin gelijk, maar Lucretius heeft er anders over gedacht. Wel degelijk heeft deze zijn wijsbegeerte aan het leven willen dienstbaar maken, wel degelijk heeft hij zich van harte overtuigd gehouden dat het omhelzen zijner leer niet alleen der menschen levenslot ver- | |
[pagina 260]
| |
zachten, maar ook hun zeden verbeteren zou. Nu maken angst en onkunde de menschen niet alleen rampzalig maar ook slecht. Eén geneesmiddel is er: ‘de beschouwing der natuur.’ Hoort zijn eigen voortreffelijke verzen, die behalve op andere plaatsen ook voorkomen II, 55-61: ‘Want gelijk kinderen angstig zijn en in de duisternis alles vreezen, zoo vreezen wij in 't volle daglicht soms dingen, die niet meer te vreezen zijn dan die waarvoor kinderen zich angstig maken en die zij zich verbeelden dat zullen gebeuren. Dien angst der ziel, die duisternissen moet niet het zonlicht verdrijven maar de beschouwing en de studie der natuur’. En omdat hij van zijn philosophie die heerlijke uitkomst verwacht, daarom heeft hij haar lief met geheel zijn hart, daarom wil hij haar voor anderen ‘smakelijk’ maken. Die populaire, en bij het bespreken van een groot dichter schijnbaar weinig gepaste uitdrukking ontleenen wij aan de uitnemende verzen, waarmede Lucretius zelf zijn bedoeling beschrijft (I, 933-950): ‘En dan: dat ik over zoo'n duistere zaak zoo heldere verzen maak, alles aanroerende met de liefelijkheid der poëzie, ook dit geschiedt niet zonder plan. Want evenals geneesheeren, wanneer ze aan kinderen leelijke medicijnen willen ingeven, eerst den rand der bekers besmeren met zoeten gelen honig, opdat der kinderen onnoozelheid worde misleid, maar niet door die misleiding iets kwaads ondervinde, integendeel aldus de gezondheid wederkrijge, zoo ook wilde ik, daar deze mijn stof aan onkundigen meest onsmakelijk voorkomt en de menigte er voor terugdeinst, u mijn leer ontvouwen in de zoete taal der Muzen en als 't ware alles met honig besmeren, of ik ook misschien op deze wijze uw geest aan mijn verzen boeien kon en gij onderwijl een inzicht kreegt in den geheelen samenhang der natuur’. Terecht onsterfelijk is het beeld geworden, waardoor | |
[pagina 261]
| |
hij zijn lezers verzoent met - neen tot liefdevolle bewondering opwekt van - den onveranderlijken loop der natuur (II, 77 vgg). ‘Het eene geslacht groeit op, het andere vergaat; in een korten tijd wisselen de geslachten der levenden en geven elkaar als in den wedloop de levensfakkel over’. Nog plechtiger, nog aangrijpender klinkt de beschouwing derzelfde zaak (II, 575 vgg.): ‘Nu hier dan daar heeft het leven de overhand, en wordt ook weer verslagen; met het rouwgeklaag mengt zich het gekrijt, dat kinderen aanheffen, als ze het eerste levenslicht zien; geen avond volgt op den dag, geen morgen op den nacht, die niet tegelijk met kindergeween het rouwgebaar heeft gehoord, den begeleider van dood en begrafenis’. Het is een aardig en volkomen waar gezegde van Martha in zijn aan treffende opmerkingen zoo rijk, boeiend geschreven boek ‘le poème de Lucrèce’, dat Lucretius met zijn atomen op een vertrouwelijken en vriendschappelijken voet omgaat. Zoo is het. Daar Lucretius in de atomenleer van Epicurus het geneesmiddel ziet voor al de rampen en ellenden, waaronder de menschheid gebukt gaat, daarom heeft hij zijn atomen lief, hij leeft er mede mee; als legerscharen in de oneindige ruimte ziet hij ze opmarcheeren, elkaar aanvallen, verslaan, verdrijven. Ze doen hem prachtige beelden aan de hand. Ik noem als eerste voorbeeld het welbekend beeld der dansende stofjes in het zonlicht, waarmede Lucretius zijn lezers er een voorstelling van tracht te geven hoe eens in de oneindige ruimte de atomen hebben heen en weer gevlogen en met elkander in aanraking zijn gekomen (II, 102 vgg.): ‘Een beeld van wat ik daar vermeld en een voorstelling staat ons steeds voor oogen. Zie maar eens, als het licht der zon en hare stralen een duister vertrek binnendringen, dan neemt gij vele kleine stofjes waar, die in de ruimte, in de zonne- | |
[pagina 262]
| |
stralen zelve zich vermengen en als in eeuwigen strijd gevechten leveren, in scharen strijdende en nooit ophouden: voortdurend verkeerende in scheiding en vereeniging, zoodat gij hieruit kunt opmaken wat het te beteekenen heeft dat de atomen in het groote ledig steeds in beweging zijn. Althans in zooverre als een kleine zaak een voorbeeld kan zijn en een denkbeeld geven van een groote’. Ze zijn in eeuwige beweging, de atomen, en toch schijnt het heelal in rust te verkeeren. Prachtig wordt die schijn verklaard door deze beelden (II, 317 vgg.): ‘Dikwijls gaan op een heuvel de woldragende kudden heen en weer het welige gras scherende; ieder schaap loopt daar heen waar de van versche dauw parelende halmen hem lokken; de verzadigde lammeren dartelen en springen vroolijk op en neer: op een afstand schijnt dat alles tot één massa samengesmolten, het is een witte vlek, die stil staat op den groenen heuvel. En als groote legioenen in haar loop uitgestrekte velden vullen, een beeld opleverend van een gevecht, dan gaat de glans ten hemel, de heele grond om hen schittert van koper; de bergen, door het geschreeuw getroffen, weerkaatsen dat naar den hemel, ruiters draven rond en doorvliegen groote ruimten in snellen loop... en toch is er op de bergen een plaats, van waaruit dat alles schijnt stil te staan... een glanzige plek op het veld.’ Ja eenmaal maakt zelfs het spreken over zijn atomen hem grappig (I, 915 vgg). Na betoogd te hebben dat de atomen op zich zelf geen verschillende geaardheid hebben (dat er geen vuur-atomen, water-atomen enz. zijn) maar dat uit hun verschillende ligging de verschillende stoffen ontstaan, maakt hij zijn tegenstander af met dit argument: ‘Kortom wanneer gij meent dat wat gij in de geschapen wereld waarneemt niet kan ontstaan tenzij er atomen zijn met dezelfde natuur begaafd, dan gaat het begrip atomen voor u verloren; dan | |
[pagina 263]
| |
zullen atomen ook schudden van lachen en met zilte tranen hun wangen bevochtigen.’ m.a.w. ‘dan zouden er ook gelach- en gehuilatomen moeten zijn.’ Dat dit de bedoeling is der in deze verzen vervatte ongerijmdheid blijkt uit de breedere uitwerking II, 973 vgg.: ‘Kortom, toegegeven dat eerst dan de dieren kunnen voelen, wanneer men ook aan hun elementen gevoel toekent, hoe is het dan met die elementen, waaruit in het bizonder de mensch is samengesteld? Die moeten dan ook kunnen schaterlachen en hun wangen besproeien met tranen, dan kunnen die ook heel wat redeneeren over de samenvoeging van de dingen en vragen wat hun eigen eerste elementen zijn: immers daar zij gelijksoortig zijn aan heele menschen, moeten zij ook weer uit andere elementen bestaan, enzoovoort zonder einde. Immers ik zal de redeneering zóóver dóórtrekken dat ook wat gij spreken, lachen, begrijpen noemt ontstaan is uit dingen die dat zelfde doen. En als wij inzien dat dit dwaas en ongerijmd is, maar dat lachen kan wie niet uit lachende elementen is samengesteld, en begrijpen en redeneeren wie niet uit verstandige en welbespraakte elementen is geworden, zouden dan niet alle wezens, die wij zien dat gevoel hebben, kunnen zijn ineengevoegd uit elementen, die gevoel missen?’ | |
II.‘Schoone episoden in een droog en vervelend gedicht.’ Zóó stelt zich allicht Lucretius' werk voor wie hem slechts bij geruchte kent. Die voorstelling, we zeiden het reeds, is geheel valsch. Door het heele werk heen bezielt den dichter dezelfde hartstocht, gloeit hij van hetzelfde vuur. En al maakt hij zich warm voor zaken, die alle andere dichters koud laten, al ontvlamt hij in woede tegen juist datgene wat gewoonlijk door dichters pleegt geprezen en verheerlijkt te worden, zijn liefde is inniger, zijn hart vuriger | |
[pagina 264]
| |
dan de hartstochten der meeste dichters zijn. Door het heele gedicht heen klinkt één toon: die van diep medelijden met de rampzalige menschheid, die door onkunde en verblinding ten prooi is aan voortdurenden angst, aan hartstochten, begeerten en zonden. Zoo gaarne zou de dichter haar van deze kwalen verlossen, want zelf heeft hij er onder geleden of althans dat lijden in zijn omgeving gade geslagen met droefheid... en ergernis. Hij haat ze die machten, die de menschheid drukken, kwellen en afmatten; hij valt ze aan met ontembaren moed, hetzij ze heeten zonde, geloof of liefde. Ja, de liefde vooral, de door alle andere dichters geprezene en verheerlijkte moet zijn ongenade verduren. Hij sleurt haar door het slijk, vertrapt en bespot haar. Nergens vindt men een beschrijving van een zoo onbeschaamd, meedoogenloos realisme als die waarmee Lucretius aantoont wat volgens de wijze natuur de liefde wezen moet, nergens een zoo bitteren hoon als waarmee hij lacht over de rol die zij zich, dank der verblinding der menschen, aanmatigt. 't Was een meesterlijke greep van Martha om, waar hij dit laatstgenoemde deel van Lucretius' poëzie behandelt, den lezer in herinnering te roepen den welbekenden roman Adolphe van Benjamin Constant. Daar ziet gij een jongeling, die, in banden verstrikt, welke hij zich uit ijdelheid en zelfbehagen heeft aangelegd, langzamerhand alle vrijheid, alle macht over zich zelven verliest. Hij wil zich losmaken, maar pas heeft hij daartoe het besluit genomen, of hij verlangt naar de welbekende boeien terug, en nauwelijks voelt hij die weer, of hij begint ze af te schudden. Zoo leeft hij voort in een folterende afwisseling van doen en ongedaan maken; voortdurend bezig gehouden door één, telkens weer nieuw werk, verteert hij zijn krachten, ziet alle gaven hem geschonken wegkwijnen, hij wordt de moordenaar van zijn eigen geest, en, vreeselijke tragedie, hij is gedoemd ook haar dood te martelen, op wie zich al zijn gedachten concentreeren. Voorwaar een livre navrant, dat kleine verhaal van twee personen en ééne situatie; maar al het navrante, dat er in zulk een situatie kan zijn, heeft nooit | |
[pagina 265]
| |
iemand beter gevoeld dan Lucretius. De verzen, waarin hij zegt: ‘Voeg hierbij dat men het leven doorbrengt onder de heerschappij van een ander, en dat de ziel, die dat gevoelt, zich pijnigt van spijt dat ze leeft in werkeloosheid en sterft door liederlijkheid’ zouden, naar Martha's geestige opmerking, tot motto van Constant's novelle kunnen strekken. ‘Rampzaligen,’ zoo roept Lucretius zijn lezers toe ‘wat kwelt gij u zelven door dwaze voorstellingen van 't geen niet bestaat, door een stomme verbazing en bewondering die gij schenkt aan allerlei wat niets verdient dan een kalme, nuchtere beschouwing. En alsof alle smarten, die gij verduurt op zich zelf nog niet genoeg waren om uw aanzijn te verbitteren, moedwillig maakt gij u zelven wijs dat ze eeuwig zijn zullen, dat zelfs de ontbinding van uw lichaam u er niet van zal verlossen. Ontwaakt toch uit uw benauwde droomen en luistert naar de stem der rede’. Een dichter die tot nuchtere beschouwing opwekt, die de stem der rede tot de zijne maakt, wel een vreemd verschijnsel; vreemder nog dat de koelheid, die hij aanprijst, geen oogenblik het vuur dat in hem gloeit, vermag te temperen. Want, op wonderbaarlijke wijze tot één persoon versmolten, is Lucretius dichter en wijsgeer te gelijk. Volgen wij een oogenblik den gang zijner wijsbegeerte. Dat ze niet zoo heel kwaad is doordacht kan men toegeven, maar dat het een dichter is, die haar voordraagt, dat hoort gij aan iedere versregel. Voorop staat deze stelling: de wetenschap dat alles uit atomen bestaat, die zich in hun beweging hebben vereenigd, ontheft van het geloof aan goden als scheppers en bestuurders. Gij vindt die stellig duidelijk uitgesproken II, 1090-1104: ‘Als gij dit alles goed begrijpt, dan ziet gij dadelijk de natuur vrij, ontslagen van trotsche meesters, alles doen uit zich zelf, zonder inmenging | |
[pagina 266]
| |
der goden. Want bij de heilige gemoedsrust der goden, die een vredig en onbekommerd leven leiden, wie kan de geheele oneindigheid besturen, wie in zijn hand de teugels houden van het onbegrensde, wie alle hemelen doen wentelen en alle aarden met hemelvuur verwarmen, en op alle plaatsen altijd aanwezig zijn, zoodat hij door wolken duisternis maakt en den stillen hemel door donderslagen doet dreunen, en bliksems neerschiet en daarmee vaak zijn eigen tempels verwoest, of in de eenzaamheid gaat en dáár woedt, zeker om dat wapen in oefening te houden, dat zoo vaak de schuldigen voorbij gaat en de onschuldigen doodt’. ‘Want - goden zijn er, maar zij bekommeren zich noch om ons, noch om de overige wereld’. In onsterfelijke verzen is ook weer deze, zoo weinig dichterlijke, gedachte uitgedrukt (II, 645 vgg.): ‘Want de natuur der goden moet in vollen vrede een eeuwig leven genieten ver van ons bestaan en doen verwijderd; want ontdaan van smart, ontdaan van gevaren kan zij niet door goede daden verbonden worden, noch ontsteken in toorn’. En ten tweede: ‘is alles voortgekomen uit een aaneensluiting der atomen, wier eerste oorzaak toeval is, dan begrijpen wij dat, volgens de vaste wet der natuur, alles ook weer los raakt en eindelijk uiteen valt. Wij zien dan ook alles verouderen. Hoort de prachtige verzen, waarmee de zichtbare, ontwijfelbare ouderdom en uitputting der wereld beschreven wordt (II, 1150 vgg.): Het leven is geknakt, de uitgeputte aarde brengt ternauwernood kleine levende wezens voort, zij die alle soorten heeft voortgebracht, en door haar vruchtbaarheid groote dieren heeft doen opgroeien. Zij heeft uit eigen kracht het rijke graan en de welige wijngaarden voor de menschen doen groeien, zij gaf uit zich zelve zoete vruchten en malsche weiden, wat alles nu ternauwernood groeien wil door onze bemoeiing. Wij matten onze ossen | |
[pagina 267]
| |
en ploegers af, wij, ternauwernood voldoende door ons veld gevoed, verteren onze ploegen, zoo karig is nu het veld met zijn vruchten en laat ze slechts groeien door onze moeite. De oude ploeger schudt het hoofd en klaagt dat al zijn arbeid te vergeefs is. En als hij onzen tijd met den ouden tijd vergelijkt, prijst hij zijn vader gelukkig. Eveneens beschuldigt de eigenaar van een ouden en afgeleefden wijngaard de tijdsomstandigheden, vermoeit den hemel met zijn klachten en heeft er steeds den mond vol van hoe het oude, vrome menschengeslacht zich gemakkelijk van zijn klein gebied heeft kunnen voeden, toen ieder voor zich een zooveel kleiner grondstuk bezat: hij ziet niet in dat alles langzaam wegkwijnt en ten grave gaat, door het lange leven uitgeput.’ ‘Alles vergaat en valt uiteen, ook onze ziel. Want ook zij is van lichamelijken aard. Immers: aanraken en aangeraakt worden kan alleen wat lichamelijk is’ - en de ziel wordt getroffen door aanrakingen van geheel lichamelijken aard: als voorbeeld kan dienen de dronkenschap, wier werking in deze verzen zoo uitnemend plastisch beschreven wordt: ‘Waarom, wanneer de kracht van den wijn den mensch is binnengedrongen, en zijn gloed zich in zijn aderen heeft verspreid, volgt er een zwaarheid der ledematen, worden zijn beenen belemmerd en wankel, wordt zijn tong traag, zijn geest troebel; zijn oogen zwemmen, er komt geschreeuw, gehuil en twist, en al wat er verder volgt, - waardoor, vraag ik, komt dat alles dan hierdoor, dat de macht van den wijn in het lichaam den geest schokt?’ En - is de ziel voor dergelijke schokken vatbaar, dan behoeft de schok maar een sterkere te zijn om de ziel voor goed te ontbinden. ‘Als men deze twee dingen (nl. dat de wereld niet door goden wordt bestuurd, en dat de ziel even goed als het lichaam te gronde gaat), wél bedenkt’, zoo redeneert | |
[pagina 268]
| |
de dichter, ‘dan verdwijnen twee zaken, die onzen innigsten haat verdienen.’ Vooreerst: de vrees voor den dood. ‘Deze maakt de menschen niet alleen ongelukkig.... maar ook slecht.’ Een zonderlinge en onverwachte bewering, die laatste. Maar ze wordt verdedigd met een welsprekendheid, die zelfs in een vertaling in proza niet kan nalaten oprechte bewondering te wekken voor den dichter, die een zoo ver gezochte, spitsvondige gedachte in zulk een kleed wist te steken: ‘Hebzucht en blinde eerzucht, die de rampzalige menschen dwingen de grenzen des rechts te overschrijden en, deelgenooten en helpers in misdaden, dag en nacht met inspanning aller krachten zich af te sloven, te streven naar groote bezittingen, die kwalen des levens worden voor niet het kleinste deel gevoed door vrees voor den dood. Want nederige staat en armoede schijnt hun onveilig: dat schijnt hun het voorportaal des doods. En terwijl de menschen dus, door valsche vrees verschrikt, zich vér daarvan willen verwijderen, verrijken ze zich door burgerbloed, vermeerderen steeds hun schatten en stapelen moord op moord. Broeders verheugen zich wreedaardig over den dood van broeders, men schuwt en vreest maaltijden met verwanten. En eveneens, tengevolge dierzelfde vrees, verteert hen de nijd: “dat daar nu die ander machtig is vóór hunne oogen, dat men tot hém opziet die daar in eere wandelt, en dat zij zelve zich wentelen in duisternis en slijk.” Zoo klagen zij. Voor roem en standbeelden dooden ze elkander. Ja zelfs door die vrees voor den dood bevangt vaak de menschen een tegenzin tegen het levenslicht en vol smart berokkenen ze zich zelven den dood, vergetende dat juist de vrees voor den dood de oorzaak is van hun verdriet, dat deze den eerbied voor het goede verbreekt, de banden der vriendschap scheurt, en de deugd | |
[pagina 269]
| |
verkeert in 't gruwelijkst onrecht. Vaak toch hebben menschen hun vaderland en hun huis verlaten om maar de poorten des doods te vermijden.’ En - evenals de vrees voor den dood, zoo verdwijnt, bij een juist inzicht der menschen in het wezen der dingen, ook de religio, die hen nu vervolgt en aandrijft tot gruwelen. Eén gruwel, indertijd door religio veroorzaakt, wordt met sprekende kleuren geschilderd (I, 84 vgg.): ‘Zooals eens te Aulis, de uitgelezen aanvoerders der Danäers, het altaar van Diana bezoedelden met het bloed van Ipheginia. Toen de offerband, om haar maagdelijken haartooi gebonden, ter weerszijden van haar wangen afviel, en zij merkte dat haar droeve vader vóor het altaar stond en dat om zijnentwil de offerknechts het mes verborgen en dat haar medeburgers weenden toen ze haar zagen, toen viel ze stom van vrees op de knieën, maar toen mocht het de arme niet baten dat zij den koning het eerst den vadernaam had geschonken; want door mannenhanden opgelicht werd ze bevend naar het altaar gedragen, niet om door een blij bruiloftslied te worden begeleid, maar om op onreine wijze, zij de reine, juist op haar huwelijkstijd als slachtoffer te vallen van haar eigen vader opdat maar de vloot een gunstigen wind zou hebben voor de uitvaart. Tot zulke gruwelen vermocht de godsdienst te drijven’. Verdenk hier den dichter niet van holle oratorie: verbeeld u niet dat hij zich hier kunstmatig opwindt tot welsprekende verontwaardiging over een gebeurtenis, waarvan uit een vèr verleden slechts een flauw gerucht tot hem is doorgedrongen. Hij neemt een bizonder treffend en algemeen bekend voorbeeld uit de vroegste oudheid, maar, waar 't er om te doen is aan te wijzen tot wat een gruwelen de religio wel kan leiden, had hij even goed een geval kunnen vermelden bijna uit den tijd zelf waarin hij leefde. Wel is in 't jaar 97 (toevallig juist Lucretius' geboortejaar), plechtiglijk | |
[pagina 270]
| |
door den senaat een besluit genomen ‘ne homo immolaretur.’Ga naar voetnoot1) Maar Plinius († 79 n. Chr.), die van dat besluit melding maakt, voegt onmiddellijk er bij: ‘etiam nostra aetas vidit.’Ga naar voetnoot2) Over 't algemeen is bij de Romeinen de godsdienst een oorzaak van voortdurende vrees. Bij alles wat men verricht vreest men booze voorteekenen, en om deze te vermijden, heeft men wel vaste formules uitgevonden, die vóór iedere gewichtige handeling moeten worden uitgesproken, maar nóg staat men er voortdurend aan bloot; bij 't verlaten van zijn huisdeur den voet te stooten aan den drempel is voor den consul genoeg om hem de voorgenomen senaatszitting te doen verdagen; een veldheer durft geen slag te leveren als hij op weg naar 't terrein waar hij den vijand wil afwachten een naam heeft opgevangen, waarin hij cave ne easGa naar voetnoot3) meent te hooren. Van formulae is het heele leven der Romeinen, het openbare zoowel als het bizondere vol, en vroeg men hen waarom ze zich juist onveranderlijk van deze, en geene andere bedienen, zij zouden niet anders kunnen antwoorden dan: ‘de ondervinding van vele geslachten heeft geleerd dat door deze formules de goden gunstig worden gestemd, we zouden het niet wagen er een letter in te veranderen, want dan konden ze de goden misschien verbitteren in plaats van verzoenen.’ De Romein kent ze eigenlijk niet die goden, die hij zoozeer ontziet. Wel zijn 't aan den eenen kant de goden der natuur en des hemels, regeerende in bepaalde deelen des heelals, maar bij hen voegen zich de ontelbare machten der onderwereld, niet zoozeer godheden als wel spoken met allerlei nukken en grillen, en hun kleingeestigheid en plaagzucht draagt de Romein ook over op de machtige gebieders des heelals. Geen vroomheid des harten beveiligt tegen de kwaadwilligheid der in alles, ook in het onbeduidenste, zich indringende kwelgeesten. Ze moeten hun zin hebben en die zin is zoo nukkig en willekeurig dat het een onbegonnen | |
[pagina 271]
| |
werk zou zijn te onderzoeken waarom? De geheele staatsregeling, het geheele recht is een samenstel van beproefde kunstgrepen om den toorn der goden te bezweren. En nog, zonder dat iemand zich bewust is dat er iets verzuimd is van wat de goden eischen, iets gedaan wat hen zou kunnen boos maken, verschrikken ze herhaaldelijk de angstige gemoederen door tegennatuurlijke verschijningen. En er kan van geen zoo onzinnig prodigium bericht worden gebracht, door wien ook, of algemeen wordt aan het bericht geloof gehecht. Livius is vol van de absurdste prodigia, en ten bewijze een hoe groote macht over de gemoederen dit echt kinderachtig bijgeloof in tijden van vergevorderde beschaving ook over de meest ontwikkelden bezat haal ik u dit voorbeeld aan uit Tacitus. Hij gaat de samenzwering van Piso beschrijven, en om den lezer te voren reeds in de stemming te brengen, passend bij een verhaal zoo vol verschrikkelijkheden, weet hij niet beter te doen dan hem een stelletje prodigia voor den geest te brengen, volkomen verzekerd dat dan zijn verhaal de gewenschte uitwerking niet zal missen. Wij hooren hem als 't ware zijn verhaal aanheffen met een stem waarmee tegenwoordig iemand kinderen zou trachten bang te maken. ‘In het eind des jaars werden wonderteekenen openbaar gemaakt, voorbeelden van aanstaande onheilen: bliksemstralen, zóó talrijk als nooit te voren, en een komeet, welks kwade invloed steeds door bloed van aanzienlijken is afgewend. Kinderen werden er geboren met twee hoofden; tweekoppige dieren kwamen op den openbaren weg uit den moederschoot te voorschijn of werden daarin gevonden bij offeranden, waarbij zwangere dieren plegen geslacht te worden. En..... in het land van Placentia werd bij den weg een kalf geboren, dat zijn kop aan zijn poot had zitten. Daarop grondden de priesters hun voorspelling dat er een nieuw hoofd van het wereldrijk te wachten was.’ De goden der Romeinen hebben niets eerbiedwaardigs, | |
[pagina 272]
| |
niets liefelijks; hen omschijnt niet de glans der poëzie als die der Grieken; men zou hun leven en lotgevallen niet kunnen vertalen. De Romeinen zelve zijn niet met hen vertrouwd: uit verscholen hoeken van Italië zijn ze plotseling voor den dag gekomen met een nasleep van allerlei onbegrijpelijke en wreedaardige ceremoniën; het angstige Romeinsche volk heeft, zonder uit hen een keuze te durven doen, hen opgenomen in die stad, die alles opnam wat in de door haar overwonnen steden werd gevonden; daar hebben ze het burgerrecht verkregen. Ze hebben geen enkele eigenschap aangenaam voor het menschelijk gemoed, ze wekken in de menschelijke gedachte geen enkel liefelijk beeld op. Vrees boezemen ze de menschen in en die vrees is met haat vermengd. Niets kan er verricht worden in de huizen of op de markt, in den senaat of in het rechtsgebouw, of zij beloeren de Romeinen en zien hen op de vingers. Ze zijn, naar Martha's geestige uitdrukking, geen eerbiedwaardige overheden die met strenge doch weldadige hand den Staat besturen, maar lastige en plagerige politieambtenaren, steeds er op uit de onschuldigste vrijheid te belemmeren. Zwaar drukte de Romeinsche godsdienst op de gemoederen en niet de minste liefelijkheid verzachtte dat juk. Zoo komt het dat, terwijl de leermeester Epicurus in zijn bestrijding der goden kalm en bezadigd kan blijven, Lucretius met onverholen woede op hen aanvalt; met even innige liefde als hij zijn scheppingstheorie verdedigt, met even innigen haat valt hij den godsdienst aan als om zich te wreken over al het leed, door haar gesticht. Zijn heftige aanval heeft niets van oratorisch pathos, maar komt voort uit een gevoel dat even echt is als krachtig. | |
III.Krachtig en echt is het gevoel dat Lucretius bij het schrijven van zijn werk beheerscht, tot in het diepst zijner ziel is hij overtuigd van de waarheid der Epicureïsche philosophie, die hij zijn lezers aanbeveelt, en de taal dier aanbeveling gloeit van een vuur dat er brandt in zijn | |
[pagina 273]
| |
eigen borst. Maar - een eerlijk en overtuigd pleitbezorger is nog geen dichter, een vurige pleitrede in verzen nog geen gedicht. Een overtuiging, hoe innig ook, is een zaak van het verstand; den dichter drijft het hart tot spreken. En ongetwijfeld is bij Lucretius het gemoed meer aan het woord dan de rede. Ja, wel wil hij overtuigen, doch dat is niet zijn einddoel, maar slechts het middel om tot een doel te geraken: en het doel dat hij zich voorstelt vervult zijn hart met de meest oprechte geestdrift. Hij voert een strijd met ontembaren moed, daar hij de heilrijke gevolgen der gehoopte zegepraal vóór zich ziet. Hij strijdt tegen machten, die hij haat, omdat zij de menschheid verontrusten; want het gezicht dier beangste en gejaagde menschheid wekt zijn innige deernis. Angst en vrees wegnemen dat is zijn doel, dat was het ook van Epicurus volgens de schoone beschrijving waarmee het zesde boek aanvangt: ‘Het roemrijk Athene gaf het eerst den deerniswaardigen stervelingen de veldvruchten, veredelde hun leven en stelde hun wetten, maar ook verschafte hun die stad de eerste vertroosting in hun bestaan, door een man voort te brengen, die bevonden werd een aanleg te hebben om alles te spreken met den mond der waarheid, wiens wijdverbreide, aloude roem, nu hij gestorven is, om zijn goddelijke vondsten ten hemel stijgt. Want, daar hij zag dat den menschen alles ten dienste stond, wat voor levensonderhoud noodig is, dat het leven, zoover dat mogelijk is, in veiligheid verkeerde, dat sommige menschen overvloed hadden van rijkdom, dat ze machtig waren door eigen eer en aanzien en door den roem hunner kinderen, maar dat desniettemin ieders gemoed in onrust verkeerde, dat de ziel het leven kwelde met droeve klachten en vaak werd gedwongen door woeste stormen te worden geslingerd, toen begreep hij dat het hier het vat was dat het kwaad veroorzaakte, en dat door de onzuiverheid dáárvan alles er in | |
[pagina 274]
| |
werd bedorven wat er van buiten inkwam, hoe goed het ook was: het vàt bleek hem hol en lek te zijn, zóódat het niet kon worden gevuld of wel het ontreinigde al wat het had opgenomen met een weerzinwekkenden smaak... Daarom dan zuiverde hij het gemoed door woorden der waarheid, hij maakte een eind aan begeerte en vrees, hij wees wat het hoogste goed was waarnaar wij moesten streven, en duidde den weg aan, waarlangs wij recht daarop aanhouden konden. Hij leerde wat er hier en daar in de vergankelijke wereld voor kwaad was, wat ontstond en zich verbreidde door een natuurlijke oorzaak of kracht, daar de natuur het zóó had beschikt, en hoe men dat kwaad kon tegengaan. En dan bewees hij dat het menschenras vaak zonder reden stormen van angst verwekte in zijn eigen ziel. Want... (en dan volgt weer de vergelijking der onkundigen met kinderen, die bang zijn in donker).’ Angst en vrees, dat zijn de vijanden, waartegen Lucretius te velde trekt. En hoe talrijk zijn de dingen, die den ‘deerniswaardigen stervelingen’ schrik en ontsteltenis aanjagen! Het hemelvuur en dondergerommel. Voortreffelijk wordt de vrees daarvoor beschreven en bestreden (VI, 387 vgg.): ‘Want als het Jupiter en andere goden zijn die 't schitterend hemelgewelf door ontzettend gedreun doen daveren, en hun bliksems werpen waar het hun behaagt, waarom maken zij dan niet dat degenen, die voor een afgrijselijke misdaad niet zijn teruggedeinsd, door hun schichten getroffen, uit hun doorboorde borst vuur spuwen, een treffend voorbeeld voor alle menschen, maar ligt veeleer in brandend vuur geboeid hij, die zich van geen schuld is bewust, plotseling door hemelvlammen getroffen? Waarom ook bezoeken de goden vaak onbewoonde plaatsen en doen daar vergeefsch werk, of oefenen zij dan hun armen en stalen hun spieren? Waarom laten ze vaak den schicht huns vaders zich afstompen | |
[pagina 275]
| |
op den grond, waarom laat hij zelf dat toe en bewaart zijn wapen niet tegen zijn vijanden? Eindelijk, waarom zendt Jupiter nooit bij geheel helderen hemel zijn vuur en donder naar de aarde? Of is 't soms dat hij, wanneer er wolken zijn opgekomen daar zelf op afdaalt, om meer van nabij zijn schot te richten? En wat heeft het voor zin dat hij zijn bliksem werpt in de zee? Wat hebben de golven misdreven en het watervlak? En dan... is 't zijn bedoeling dat wij ons voor den bliksem zullen hoeden, waarom zorgt hij dan niet dat wij dien zien geworpen worden? Of wil hij ons onverhoeds door zijn vuur treffen, waarom laat hij dan van den zelfden kant den donder rollen, zoodat wij 't vuur kunnen vermijden, en verwekt hij te voren duisternis en gerommel? En hoe kan hij dan den bliksem naar verschillende kanten werpen, wat toch niemand zal ontkennen dat vaak gebeurt. Want 't geschiedt vaak en moet geschieden dat op den zelfden tijd de bliksem valt op vele plaatsen, evenals op vele plaatsen tegelijk vaak de regen valt. Ten slotte waarom vernielt Jupiter vaak de heilige tempels der goden, verwoest door vijandig vuur zijn eigen heerlijke woonsteden, verbreekt de schoon gewerkte goden beelden en berooft ze door één geweldigen slag van hun schoonheid? Waarom treft hij meestal hooge plaatsen en zien wij de sporen van zijn vuur het meest op de toppen der bergen?’ Met evenveel kracht en gloed bestrijdt Lucretius het geloof aan monsters (V, 878 vgg.): ‘Centauren zijn er nooit geweest: het is niet mogelijk dat er wezens bestaan uit veelsoortige ledematen samengevoegd, zoodat toch elk van die verschillende wezens zijn eigen kracht zou kunnen hebben. Dit kan ook de domste begrijpen. Vooreerst: het fiere paard is na drie jaar in zijn volle kracht; het menschenkind geenszins: dat zoekt dan vaak nog in den slaap de moederborst. En als | |
[pagina 276]
| |
het paard van ouderdom verkwijnt, dan begint bij knapen eerst de bloei der jeugd en tooit hun wangen met zacht dons. Denk dus niet dat er Centauren kunnen zijn, uit mensch en paard samengesteld, of Scyllas, van onderen uit hondenlichamen bestaande, of andere wezens uit strijdige deelen vereenigd, die niet gelijkelijk opgroeien en tot volle kracht komen, of te gelijk door ouderdom hun kracht verliezen, die niet van één zelfde liefde gloeien, niet één geaardheid hebben, voor wier lichamen niet hetzelfde aangenaam is. Immers, wij zien het baardig vee gedijen bij cicuta, wat voor menschen een zwaar vergif is. En vuur... dat brandt toch evenzeer de rossige leeuwen als alle wezens, die op aarde bestaan, van vleesch en bloed: dus hoe heeft er ooit een schepsel kunnen zijn van voren leeuw, van achteren slang, in 't midden de Chimaera zelve, die uit haar mond vlammen blies? Hij derhalve die verzint dat in den eersten tijd der wereld zulke wezens hebben kunnen geboren worden, zich beroepend op dat ijdele woord: “in den beginne”, die kan op gelijke wijze nog heel wat meer met woorden in het leven roepen: hij kan beweren dat er toen rivieren stroomden van goud en paarlen zaten aan de boomen, of dat er menschen waren van zoo ontzaglijke gestalte, dat ze zeeën konden overschrijden en met hun handen het hemelgewelf om zich laten heendraaien. Want, al waren er in den tijd, toen de aarde voor het eerst levende wezens voortbracht, ook nog zoovele zaden aanwezig, daaruit volgt nog niet dat er gemengd vee is kunnen geboren worden en dieren, uit veelsoortige ledematen bestaande. Want van kruiden en planten zijn ook nu vele soorten voorhanden, die op aarde groeien, maar waaruit niets veelsoortigs kan worden geboren.’ Van waar bij Lucretius die vaste overtuiging? Wat drijft hem om die overtuiging met zooveel nadruk uit te | |
[pagina 277]
| |
spreken? Waarom verdedigt hij haar met zooveel vuur en hartstocht? Op al die vragen geldt als eenig antwoord: Lucretius is een teergevoelig, weekhartig man. Stel hem u toch niet voor als zoo menig anderen bestrijder van God en godsdienst, die wat anderen dierbaar is en heilig met onmeedoogende en ruwe hand aantast, om op de puinhoopen van wat hij, onder het gejammer en de verontwaardiging van zoo velen, heeft vernield, een troon te stichten voor zijne ijdelheid. Lucretius is vervuld van een innig mededoogen; het schouwspel, dat de wereld en de menschheid hem aanbiedt, bedroeft hem; zijn overheerschende stemming is, om met Martha te spreken, melancholie, die meest moderne aller stemmingen. Want hij heeft een teeder en voor alle indrukken en aandoeningen vatbaar gemoed. Hij bemint de natuur die hij beschrijft. Hier komen wij op een vraag die wij niet mogen ontwijken: ‘hoe staat het met het natuurgevoel bij de Romeinsche dichters?’ De beantwoording toch dier vraag doet ons beter dan eenige andere beschouwing opmerken hoe wij, om de Romeinsche dichters onderling te vergelijken, niet volstaan kunnen met te constateeren hoeveel woorden en wendingen zij wel met elkaar gemeen hebben: een dergelijke statistiek maakt ons niets wijzer; we kunnen dat zware en onaangename werk overlaten aan wie er lust in heeft. Voor ons is het voldoende vast te stellen dat van Ennius' tijd af een uitgebreid stel van woordverbindingen en zinswendingen gemeengoed is aller dichters, wier kunst juist daarom het allermeest onze bewondering verdient dat ze door fijne nuances, door de ‘series en junctura,’Ga naar voetnoot1) zooals Horatius zegt, de meest verschillende aandoeningen bij den lezer weet op te wekken. De woorden, die Horatius, Virgilius, Lucretius gebruiken, zijn vrij wel dezelfde, maar hoe gansch eigenaardig is de indruk, die elk van dezen met zijn woorden op ons maakt. Bepalen wij ons tot het natuurgevoel. Horatius schept behagen in zijn landgoedje, en prijst het met smakelijke versjes; want het verschaft hem rust, gelegen- | |
[pagina 278]
| |
heid tot lezen en studeeren, kalmen slaap; het rumoer en het onrustig leven in de stad, de zware lucht, die men daar inademt, schaden zijn teere gezondheid: dus neemt hij de wijk naar het land, waar hem de heldere hemel, het frissche en gezonde bronwater verkwikken, waar hij zich wijden kan aan de poëzie, en de wijsgeerige geschriften der Grieken, die hem niet te zwaar of duister zijn, doorbladeren, niet gestoord door het geblaf der honden, het geschreeuw van slaven en handwerkslieden, het gedreun van wagens. Maar ook in zijn lof van het landleven wacht hij zich, als in alle dingen, om de maat te buiten te gaan. Daarom: als hij in een vrij groot getal versregels het nut en genoegen van het buitenleven heeft verheerlijkt, geeft hij plotseling aan de zaak een grappige wending en doet het voorkomen alsof hij zijn lezers tot dusverre bij den neus heeft gehad, en al wat hij heeft gezegd, gesproken is door den bankier Alfius, die plotseling is aangegrepen door tegenzin tegen het stadsleven en begeerte naar het landleven, welke gevoelens hem echter even plotseling weer verlaten: immers terwijl hij reeds op het punt is om zijn, door gelukkige speculaties verworven vermogen voor den aankoop van een landgoed te gebruiken, komt hij eensklaps tot het inzicht dat toch eigenlijk niets aangenamer is dan ‘zaken doen’ en keert daartoe dan ook maar terug. Nu kan men zeker zeggen dat zulke burleske wendingen weinig zouden voegen aan een dichter die werkelijk zelf innig liefheeft wat hij bezingt. Zoo is dan ook dat ‘beatus ille’ niet zoozeer een lofdicht op het landleven als wel een satire op der menschen onstandvastigheid en hun gebrek aan zelfkennis. Doch Virgilius' verzen over het landleven getuigen van een gemoed vol echte en innige liefde. Geen zucht tot roem drijft hem tot dichten, hij wil niet geacht worden een bekwaam navolger der Grieken, die een moeitevollen arbeid met geluk heeft volbracht. Aan arbeid denkt hij niet. ‘De Muzen zelve’ zegt hij, drijven mij aan en verheffen mijn geest, de Muzen. Quarum sacra fero ingenti percussus amore.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 279]
| |
Hij heeft het landleven lief, niet omdat het vrij is van al de talrijke ongeriefelijkheden der stad, maar de schatten die dat leven schenkt vervullen zijn gemoed. Hij verdiept zich dus in de beschouwing der natuur, de tafereelen die zij oplevert vervullen zijn gemoed met bewondering. Het is niet als bij Horatius een van buiten aangebracht van zelf verdoovend stroovuur, dat er brandt in Virgilius' borst, maar een onbluschbare vlam, in hem geboren, door zijn eigen gedachten gevoed. Hij erkent het zelf dat hij liever een geleerde had willen worden, die doordringt in de diepste schuilhoeken der natuur en van daar een kennis der dingen voor den dag haalt die door de goden worden verborgen, liever dan een dichter die slechts het uiterlijk der natuur gadeslaat. Er zijn geen schoonere Latijnsche verzen dan die waarmee Virgilius deze bekentenis uitspreekt (Ge. II, 465-489): ‘Liefst wilde ik dat mij de Muzen, wier heiligheid ik, door machtige liefde getroffen, in mij omdraag, tot zich lieten naderen, dat ze mij de wegen des hemels en de sterren toonden, de verduisteringen der zon, de worstelingenGa naar voetnoot1) der maan; dat zij mij leerden van waar de aardbeving komt, door welke macht de zeeën zwellen en hun kluisters breken, en dan weer binnen haar grenzen terugkeeren. Waarom in den winter de zon zich haast om zich te baden in den Oceaan, en wat in dien tijd de nachten vertraagt. Maar zoo mijn aanleg niet verheven genoeg is om deze mysteriën der natuur te naderen, o moge ik dan in nederigheid des harten mijn liefde wijden aan veld en dal, aan stroom en bosch.’ Zeker is dat niet de gewone weg om tot de dichtkunst te geraken; slechts weinigen begeeren zoo hartstochtelijk hetgeen zij liefhebben door en door te leeren kennen vóór zij het gaan bezingen. Maar wie dien weg bewandelt kan niet dwalen, hij weet wat hij wil: wie zóó dichter is ge- | |
[pagina 280]
| |
worden ontvangt van de dingen, waardoor hij wil dat anderen zullen getroffen worden, zelf den allerdiepsten indruk. En vraagt men of Virgilius die innige gevoelens ook sierlijk, indrukwekkend, juist weet uit te drukken, dan leze men de heerlijke passage over het geluk der landlieden. Zelfs bij Lucretius is niets voortreffelijkers te vinden. Er zijn er die beweren dat de ouden alleen de bekoorlijkheid der natuur hebben liefgehad, en meer behagen hebben geschept in wél bebouwde tuinen dan in donkere bosschen, steile bergen, diepe afgronden. Geheel onwaar is die bewering niet, maar dat ze ook niet geheel waar is kunnen o.a. de vermaarde verzen bewijzen, waarmede Virgilius (Gl. II, 437) zijn verlangen uit naar: ‘de golvende schaduw der palmen van den Cytorus, de wouden van het Narycisch pek, de velden aan geen houweel of menschelijke bemoeiing onderworpen.’ Wij noemden hier Lucretius samen met Virgilius. Eenigszins kan men ook Lucretius tegenover Virgilius stellen. Vooreerst is bij Lucretius dat gevoel voor het huiveringwekkende in de natuur sterker en treedt meer naar voren. Hij bemint de ontzetting waarmee de gedachte aan eeuwige stof en eeuwigen tijd hem vervult. Van de wetten die 't heelal regeeren begrijpt hij de hardheid zoowel als de schoonheid. En ten tweede: Lucretius' liefde is krachtiger, om zoo te zeggen mannelijker. Lucretius zou geen Theocriteïsche herders en herderinnetjes hebben kunnen schilderen. Zijn eerste menschen zijn ruw en boersch; als ze goed gegeten hebben vermaken ze zich op ruwe en boersche wijze: L.v. 1378-1411: ‘Het nabootsen van het zacht gefluit der vogels is er éér geweest dan het vermogen der menschen om liefelijke liederen te zingen en dáármede de ooren te streelen. Het gefluit der Zephyrs leerde de menschen op rietpijpen blazen: zoo leerden zij langzamerhand ook zoete klaagtonen te doen hooren met de fluit, uitgevonden in afgelegen bosschen en eenzame weiden. Daarmeê vermaakten | |
[pagina 281]
| |
zich de herders, als ze zich goed van spijs hadden verzadigd, want dan heeft men lust in zingen. En, aldus bij elkaar uitgestrekt in het weeke gras, aan een beek, onder de schaduw der boomen, hadden ze met geringe kosten geen gering genot. Vooral als het jaargetijde lachte en met bloemen het groene gras kleurde. Dan was er scherts, gebabbel en gelach, dan was de landelijke Muze in hare kracht, dan dreef de vreugd hen aan het hoofd met bladeren en bloemen te omkransen. Dan stapte men voort in de maat, die men telkens weer kwijt raakte en stampte met ruwen voet op de moeder-aarde. Dan ontstond al die pret, die toen door haar nieuwheid wonderbare kracht had, dan hadden de wakenden iets wat hen den slaap deed vergeten: het zingen op allerlei wijzen, het dartelen op de rietpijp met gekromde lippen. Dat doen de menschen nu nóg, als ze nachtelijke feesten vieren: nu doen ze 't volgens de regelen der kunst, maar genot hebben zij niets meer dan de eerste zonen der aarde, die in de bosschen leefden.’ Ten slotte: Lucretius is nooit alleen dichter. Hij vermaakt zich niet met schoone droomen over de natuur: met wakend oog beschouwt hij haar en overdenkt hij haar; en wordt hij door haar getroffen, dan is nog altijd zijn melancholie die van een wijsgeer. Naar Martha's schoone woorden: ‘il médite et s'afflige.’ | |
IV.Wij zouden hier onze beschouwing kunnen afbreken... en Lucretius alleen laten staan. Misschien zelfs was dat de meest gepaste en eigenaardige wijze van met dezen eenzame, dezen zonderling te handelen. Doch er is een vraag, die bij den belangstellenden lezer wel moet opkomen, en waarop wij dus niet geheel het stilzwijgen mogen bewaren: ‘welken invloed heeft Lucretius door zijn smakelijk maken van Epicurus' materialisme op de Romeinsche maatschappij | |
[pagina 282]
| |
geoefend?’ Jammer maar dat wij hem, die dat vraagt, bitter moeten teleurstellen. Die invloed kan niet anders dan zeer klein geweest zijn. Wie slechts de inleiding van Boissiers Réligion Romaine gelezen heeft, weet, hoe door en door ongeloovig en ongodsdienstig de hoogere standen van Rome waren reeds lang vóór Lucretius: in dàt opzicht behoefden ze waarlijk niet door hèm ‘bekeerd’ te worden. En wat het bijgeloof aangaat - reeds dat ééne voorbeeld uit Tacitus kan ons leeren hoe het na hem is blijven leven; niet alleen in de maatschappij, ook in de harten der enkelen heeft het - wat men trouwens meer ziet - in broederlijken ééndracht naast het ongeloof gewoond. En mocht - wat niet heel waarschijnlijk is - het gedicht van Lucretius aan dezen of genen eenige gemoedsrust hebben geschonken, of hem genezen van eenigen hartstocht, dan ontbreken ons, uit den aard der zaak, de middelen om die gevallen aan te wijzen en te tellen. Het eenige wat wij omtrent de betrekking van Lucretius tot zijn tijd en nakomelingschap kunnen vaststellen - en ook dát is niet veel - geldt den dichter, niet den wijsgeer. Maar het is voor mijne lezers in zóóverre van belang, dat het hun ongemerkt weer in de gedachte roept wat in den aanvang van mijn vroeger opstel ‘de kring van Catullus’ is opgemerkt omtrent de periode waarin Lucretius heeft geleefd. Lucretius dan is voor de dichters van de gouden eeuw der Latijnsche poëzie en wel reeds voor de oudsten van hen - dus voor het geslacht, dat onmiddellijk op hem is gevolgd - vooreerst een reuzengestalte, waarvoor men den diepsten eerbied behoort te hebben en ten tweede het type van den dichter over de natuur. Eén bewijs voor deze beiden feiten kennen wij reeds. Wij hoorden Virgilius de verzuchting slaken: ‘o ware ik toch een geleerde, die met vorschenden geest in de diepste geheimenissen der natuur vermocht door te dringen!’ Wat beduidt die verzuchting, zou Virgilius zich volkomen gelukkig rekenen in 't bezit van een welgeordend natuur-philosophisch systeem? Neen natuurlijk zou hij er zijn eigen dichtgave bij willen hebben, | |
[pagina 283]
| |
hij zou dat systeem in een waardig dichterlijk kleed steken. Is 't geloofelijk dat Virgilius zoo zou denken en spreken zoo hij niet het verheven voorbeeld voor den geest had van een man die beide gaven in zich vereenigde? En wie is die man, die het wezen der dingen kent (en waardig heeft bezongen) anders dan Lucretius? Zoo gij nog twijfelt, hoort wat er volgt: ‘Gelukkig hij, die den grond der dingen heeft mogen leeren kennen en alle vrees en verschrikking, óók den onverbiddelijken dood en de vreeselijkheid van het schimmenrijk met voeten heeft vertreden.’ Is dat soms iemand anders dan Lucretius, de man die, dáár hij den grond der dingen kent, alle verschrikkingen, ja den koning der verschrikkingen zelven, vertreedt met den voet? Zegt hij zelf niet met nagenoeg dezelfde woorden, nadat hij den stichter zijner leer heeft verheerlijkt, om de schitterende uitkomst van diens werk te beschrijven: (I, 78 vg.). ‘Nu wordt op haar beurt de religio met den voet getreden, ons verheft de zegepraal ten hemel?’ Want vrees voor de goden (en meer nog voor den dood) verdrijven, dát is immers Lucretius' voornaamste doel, zooals gij hoort in de verzen III, 37 vgg., die ook nog in de aangehaalde van Virgilius weerklinken: ‘Uitgebannen, weggedreven moet worden die vrees voor het schimmenrijk, die het menschelijk leven zoo door en door verstoort, alles overgietend met zwarte doodsverwen, geen plaats latend voor eenig rein en ongestoord genot.’ Hoe noodig de strijd tegen de vrees voor den dood is, beschreef Lucretius in de volgende verzen, die beter dan mijne woorden bewijzen dat hij dien strijd als zijn voornaamste, zijn zwaarste taak beschouwt (III, 49 vgg.). ‘Want, al zeggen de menschen nu vaak dat ziekten en eerloosheid meer te vreezen zijn dan de dood, al hebben ze zelfs over het leven hun eigen theorietje, 't is alles ijdele woordenpraal, | |
[pagina 284]
| |
die door hun eigen daden wordt gelogenstraft. Diezelfde menschen toch, uit hun land verbannen, verdreven uit het oog hunner medemenschen, bevlekt door schande, geteisterd door alle mogelijke ellende, ze blijven toch maar leven, ze brengen lijkoffers en slachten zwarte schapen voor de schimmen: ja in hun ongeluk richten ze des te meer hun aandacht op den godsdienst. Dus juist in tegenspoed moet gij de menschen gadeslaan, dan kunt gij zien wat ze zijn, want dan klinkt uit hun borst wat ze in werkelijkheid meenen, het masker valt, men ziet hen zelven.’ (Hoe prachtig wordt dit laatste uitgedrukt in de Fransche versregels: ‘Le masque tombe, l'homme reste
Et le héros s'évanouit!’)
Thans, voor het verband, een weinig chronologie! Lucretius is geboren in 97, dus tien jaar na den dood van Lucilius, den satiricus. Deze vertegenwoordigde alzoo in Lucretius' leerjaren de allernieuwste literatuur. Doch in dien zelfden tijd moet Lucretius ook bekend zijn gemaakt met den man, die steeds zijn ideaal-dichter is geweest: den oud-vader der Romeinsche literatuur Q. Ennius. Hoort de statige bewondering, waarmede hij van hem getuigt (I, 117 vgg.): ‘Zoo zong onze Ennius, die het eerst op den goddelijken Helicon den dichtkrans heeft geplukt, die de bewondering wekken zou van alle volken van Italië.’ Zoo vormt dan Lucretius een overgang, zij het ook geen zeer geleidelijke, van Ennius op Virgilius. Wat men van hem dacht in zijn eigen tijd? Wij weten er weinig van. Dat zijn werk niet spoedig een groote, algemeene bekendheid heeft verworven doet ons de aard van het werk zelf vermoeden. Maar dat zijn kunst, althans om haar uiterlijk, instemming vond bij de voorstanders van het | |
[pagina 285]
| |
oudere en verklaarde vijanden van het nieuwere valt gemakkelijk te bewijzen. Wij denken hier bepaaldelijk aan Cicero. Wie kent niet zijn knorrige uitvallen over die aanmatigende cantores Euphorionis, die zich vermeten den door hem zoo hoog vereerden Ennius te minachten? Zou hij dus niet ingenomen zijn geweest met dien tijdgegenoot, die in Ennius een verheven voorbeeld zag? De overlevering zegt dat na Lucretius' dood Cicero zich met de uitgave zijner gedichten heeft bezig gehouden. Wie van de twee gebroeders Cicero? Die vraag schijnt nog niet afdoende beantwoord, maar, al zou de beslissing der geleerden ten voordeele van Quintus uitvallen - dat ook de ‘welsprekendste aller telgen van Romulus’ een zekere sympathie voor Lucretius' werk heeft gehad, al heeft hij er zich misschien nooit bizonder in verdiept, mogen wij gerust vaststellen. Een ouderwetsch dichter moeten wij Lucretius zeker noemen. En toch, iets waaruit wel het allermeest en sprekendst blijkt een hoe bonte verscheidenheid op alle gebied der letteren juist ons, zoogenaamd eenzijdig, tijdvak heeft opgeleverd, vlak naast hem staan - de vurigste profeten van het nieuwe. Draagt niet Lucretius zijn werk op aan Memmius, en is dat niet de welbekende Memmius, zelf dichter en patroon der dichteren, die zich als praetor van Bithynië omgaf van een schare jeugdige muzenpriesters, waartoe zeker Catullus behoorde, en hoogst waarschijnlijk ook Helvius Cinna... de laureaat der nieuwe school? Lucretius zeiden wij, is voor de dichters der gouden eeuw het type van den dichter over de natuur. Een paar sprekende voorbeelden: ‘Gelukkige geesten’ zegt Ovidius (Fast. I, 297) ‘die het eerst dat alles hebben begrepen en zich hebben beijverd om ten hemel op te stijgen.’ Bekleedt niet onder die ‘gelukkige geesten’ Lucretius een eereplaats? Immers dat ‘opstijgen ten hemel om vrij de wereld te kunnen overzien’, is volgens Lucretius | |
[pagina 286]
| |
het ideaal van den wijze. Denkt slechts aan die beroemde verzen I, 62 vgg: ‘Toen de menschheid op aarde nederlag, onder den smadelijken druk van het bijgeloof, dat den mensch van uit den hemel met vreeselijke blikken verschrikte, toen heeft een Griek het het eerst gewaagd daar tegenover de oogen op te slaan en er zich tegen te verzetten. Noch het gepraat der priesters, noch bliksem en donderslagen bedwongen hem met hun bedreigingen, ze prikkelden hem slechts aan om te trachten de kluisters der natuur te verbreken. Zoo overwon de kracht van zijn geest en ging ver uit buiten den vlammenden aether die 't heelal omsluit: met dien geest doorreisde hij de oneindige ruimte en bracht ons van daar als overwinnaar de wetenschap mede wat mogelijk is, wat niet.’ En aan die andere, niet minder voortreffelijke (III, 14 vgg.), waar hij aldus Epicurus aanspreekt: ‘Toen uwe wijsheid, uit een goddelijken geest opgeweld, ging spreken van de natuur der dingen, vloden alle schrikbeelden der ziel, de grenzen des heelals openen zich, ik zie zich het wereldproces volvoeren. Ik zie de goden en hun rustige woonplaats, die door geen storm wordt geschokt, door geen regen overgoten, door geen rijp geteisterd, een wolkenlooze lucht hangt er over, alles lacht in mild verspreid licht.’ Wanneer diezelfde Ovidius een wijsgeer ten tooneele voert (en dat doet hij éénmaal en wel Pythagoras Met. XV, 70) dan verhaalt hij hoe deze: ‘omtrent den oorsprong der wereld onderrichtte, den oorzaak der dingen leerde, uiteenzette wat de natuur was, wat de godheid, van waar de sneeuw komt en de bliksem, of 't Jupiter is, die dondert, dan wel of de winden dat doen door het openscheuren der wolken.’ Dat zijn immers juist de kwesties, waarover ook | |
[pagina 287]
| |
Lucretius spreekt met nagenoeg dezelfde woorden. En als bij Ovidius de wijsgeer zelf aan 't woord is, dan hooren wij zeer duidelijk een nagalm van Lucretius (Met. XV, 153 vgg.): ‘O volk, verbijsterd door schrik voor den bleeken dood, wat vreest gij de Styx en de duisternis, wat al die ijdele namen, die stof leveren voor priesterwijsheid, wat de ijselijkheden van een wereld, die er niet is?’ Wie denkt hier niet terstond aan de indrukwekkende passage bij Lucretius (V, 1194 vgg.): ‘O rampzalig geslacht der menschen, dat den goden zulke daden en zulke hartstochten toeschrijft. Wat hebben die menschen zich zelf een verdriet, wat ons een kwelling berokkend, wat een leed aan onze nakomelingen. Is dat vroomheid als men vaak gezien wordt met verhuld hoofd zich omwendend naar allerlei steenen en te loopen naar alle altaren, ter aarde te vallen en de handen uit te strekken vóór de tempels der goden, de altaren te overgieten met bloed en gebed aan gebed te knoopen? Neen veeleer is het vroomheid alles met vredigen geest te kunnen beschouwen.’ of aan II, 14 vgg. ‘O rampzalige zielen, o blinde gemoederen der menschen, in wat een duisternis en schrik brengt gij uw kort leven door. Ziet gij niet dat de natuur niets verlangt dan dat het lichaam vrij zij van pijn, en de ziel behagelijk gestemd, van zorg en vrees ontheven?’ Het zou niet moeielijk vallen uit andere dichters der gouden eeuw (Tibullus, Propertius, Horatius) herinneringen aan Lucretius of toespelingen op zijn werk aan te halen, maar we hebben reeds voldoende aangetoond welke banden Lucretius' gedicht aan de verdere literatuur der Romeinen verbinden. Welke plaats hij er in bekleedt? Ja ten slotte toch een eenzame, een eenige. Maar dat hij een schitterend, indrukwekkend monument dier literatuur is | |
[pagina 288]
| |
hebben mijne lezers uit wat ik van hem heb aangehaald althans eenigszins begrepen. Volkomen begrijpen en gevoelen kan dat natuurlijk alleen hij die het oorspronkelijke verstaat. Maar wie dan ook Lucretius zelven leest, heeft in hem misschien wel het sterkste steunsel voor zijn toch al goed gevestigden eerbied voor al wat in 't Latijn schoon gezegd is. De vraag toch, die hem zoo vaak op de lippen komt: ‘zoû dat wel in eenige taal zóó indrukwekkend kunnen gezegd worden als juist in het Latijn?’ dringt zich, als hij zijn Lucretius opslaat, en waar hij hem ook opslaat, aan hem op met onweerstaanbare kracht. |
|