| |
| |
| |
Een avond
Door Gerard van Eckeren.
Eindelijk waren ze weg.
In de gang klonk nog even het hooge geluid van de opgewonden stemmetjes der zusjes: het klaterende lachje van Willemien, die bijna haar overschoenen over haar balschoentjes scheen te hebben aangetrokken; de kalmwelluidende, nu toch even-getroebleerde stem ook van Arnold, tot haast manend, - het dichtslaan dan van een portier, daarna van de huisdeur, - en toen waren ze toch wezenlijk heelemaal weg en zij beiden alleen.
Vreemd-stil was het plotseling in de groote kamer, waar even te voren de luidruchtige klankjes hadden rondgefladderd, - een stilte bijna hoorbaar, en - een oogenblik - als een vage benauwing, door hen beiden gevoeld.
Ze begrepen deze gewaarwording in elkaâr; lazen haar uit elkanders blikken, terwijl ze bij de tafel nog wat ronddraalden - zij met de kopjes op 't theeblad, hij zoekend tusschen wat couranten - beiden aarzelend nog om te gaan zitten, als niet goed wetend waar en hoe, als bevreesd ieder door den ander onbescheiden gevonden te worden of te vrij. Eigenlijk kenden ze elkaâr nog maar zoo heel weinig, ondanks hun vele ernstige gesprekken reeds, op wandelingen meest, ook steeds in tegenwoordigheid van derden. En juist dáarom was het - sinds het oogenblik dat het was
| |
| |
beslist: Willemien en Freddy met Arnold naar 't bal bij de van Laers, hij met hun logée den avond hier alleen, daar ze geen van tweeën lust gevoelden de overigen te vergezellen en Mevrouw van Maaren met hoofdpijn te bed lag, - dadelijk in hem een zeer begeerlijk, rustig-klaar vooruitzicht geweest, als iets waarnaar zij beiden onbestemd al weken moesten hebben uitgezien: dit eindelijk samen alleen-zijn, zonder storende aanwezigheid van derden, het bij-elkander-zijn een ganschen stillen avond lang; waarin hunne zielen nu eindelijk, eindelijk elkaâr trillend zouden kunnen tegengaan en schoon en goddelijk zou zijn dat oogenblik van Hoogst Ontmoeten.
Nu, dat de anderen weg waren, was 't even een lichte verwondering in hem, dat alles zoo gewoon bleef: de lamp zoo gewoon bleef branden binnen haar geel-zijden kap, en zij, tegenover hem aan de tafel, daar met den theeboel rammelde en de kopjes in elkaâr paste, alsof er geen gewichtiger werk op de wereld bestond dan dát.
Zij was toch niet mooi.... betrapte hij zich op de gedachte. Zooals haar gestalte zich tegen het dof-rood behang afteekende, in haar hoekig doen bij het blad, haar hoofd licht vooruit, als was ze wat bijziende, waardoor haar kin scherp naar voren stak en de spitsheid van haar neus zich accentueerde, - vond hij haar bepaald onbehaaglijk; en wat wrevelig wendde hij zich van de tafel af; stond een der familie-portretten aan den wand te bekijken, een deuntje fluitend tusschen zijn tanden.
Waarom ging ze niet zitten, dacht hij toen; het was toch te mal, dat ze geen van beiden gingen zitten, als durfde de een niet voor den ander, en wat drommel - hij was hier toch bij zich thúis.
En met een luchtige, banale opmerking over 't portret: dat die zestiend' eeuwers toch een boel geestiger costuum droegen dan hun nazaten van de twintigste, liet hij zich ongedwongen in een leunstoel bij de tafel neêr, haar luchtig noodigende: ‘Toe, Emilie, ga nu toch zitten; die kopjes zou ik nu maar verder aan de meid overlaten.’
Zij knikte langzaam met het hoofd en zette nog even
| |
| |
't blad op 't buffet, waarna ze naar de tafel terugkeerde en op een stoel tegenover hem plaats nam.
‘Ik mocht wel een handwerkje nemen,’ glimlachte zij.
Hij zag haar aan, wat vorschend.
‘Waarom zeg je dat? Je hebt immers gisteren pas georeerd, dat je handwerken in de meeste gevallen voor vrouwen een futiele bezigheid vindt.’
Een licht rood overtoog haar bleek gelaat, maar zij antwoordde niet.
Een oogenblik zwegen beiden. Hij zat stil in zijn stoel achterover, een weinig achteruit geschoven, zijn beenen over elkaâr. Zij - zag wat onrustig om zich heen, haar vingers zenuwachtig spelend met de franjes van het tafelkleed. Er scheen nog altijd iets te waren van die vreemde beklemming door de groote kamer van rustigstralenden lampeschijn, die een zacht-gelen lichtkring om de tafel trok, de verdere gedeelten van 't vertrek in een doorroste schemering latend.
‘Ik ben benieuwd of ze veel plezier zullen hebben,’ zeide zij nog.
En hij, haar plotseling strak aanziende:
‘Waarom zeg je dat, Emilie; ben je bang om te zwijgen?...’
Zij boog het hoofd, terwijl weder die blos langs haar wangen gleed. En in zich gewaarwerd hij iets als een mokkende ontevredenheid over zichzelf.
Het was nu heel stil, minuten lang.
Hij was van houding veranderd, leunde nu met zijn hoofd achterover op het zachte stoelbekleedsel, zijn oogen naar 't in teêre kleuren geschilderde plafond. Ontzettend geknoei eigenlijk, dat plafond, dacht hij even; toen gingen zijn gedachten over wat dien dag gebeurd was: zijn spreken 's morgens met zijn uitgever; een passage in zijn boek, die nog veranderd moest worden, vóor het uitkwam dezen winter.... En daarna gleden zijn oogen over de tafel heen naar Emilie.
Zij zat stil, rechtop in haar stoel, blijkbaar ook in gedachten, haar wit, onregelmatig profiel met het hooge
| |
| |
voorhoofd vergeeld door het lamplicht. - Waarom trof het hem nu toch zoo telkens, dat ze leelijk was; vroeger had hij daar nooit zoo op gelet...
En hij ging de dagen van hun samenzijn na, van 't oogenblik af, dat ze hadden kennis gemaakt. - Zij was een wees; haar moeder had ze al heel jong moeten missen; had later met haar vader veel gereisd; tot deze, nu een half jaar geleden, plotseling aan een kwaal gestorven was en zij alleen, in tamelijk benarde omstandigheden was achtergebleven. Sinds woonde zij ergens buiten in een goedkoop pension, of logeerde hier, of daar, bij familie en kennissen.
Zoo was zij ook bij hen gekomen, als logée, door zijn moeder uitgenoodigd, om een vage vriendschap die nog tusschen haar en Emilie's moeder had bestaan.
En zij hadden kennis gemaakt. Hij had geweten dat ze niet mooi was; vandaar misschien dat haar leelijkheid hem toen niet getroffen had. Er had eerder iets om haar gezweefd, om hare lange, matte gestalte, in haar kwijnendmoeden blik, waarin een zweempje lag van geblazeerdheid, door hare reizen, - dat hem was sympathiek. Het was niet alleen door het weten geweest, dat zij beiden artisten waren: hij jong schrijver, die naam begon te maken; zij - de oudere - dichteres, die er reeds ‘was’, wier verzenbundels niet alleen door fijnproevers geprezen, maar ook in ruimen kring gelezen werden.
En zijn verlangen, zoowel als - hij voelde dit - het hare, was 't van hun eerste ontmoeting af geweest, elkander nader te leeren kennen, in elkaâr te zoeken, wat ieder - tot nog toe - in zijn naaste omgeving niet gevonden had.
Want in het Haagsch-mondaine leven van uitgaan en genieten, waarin hij was groot geworden en waaraan hij, zoo af en toe, als de beleefdheid dit eischte, had meêgedaan, pozeerend dan meest voor het tragisch slachtoffer eener futiele, hem wreede conventie, - waar zijn meisjeskennissen, de licht-luchte fladder-wezentjes wel gaarne meê gezien werden, omdat ze dit ‘interessant’ vonden, er voor de buitenwereld door werden heele gewichtigheidjes: intieme
| |
| |
kennissen van den romanschrijver Willem van Maaren, nooit had hij onder hen zijn innigste behoeften voldaan gezien, dat verlangen van zijn ziel naar zielen die haar zouden begrijpen, zouden ópgaan met haar tot éene zuivere, volmaakte Harmonie.
Ook onder zijn vrienden had hij die ziel niet gevonden. Hij kwam nooit op de ‘Witte’, en zijn heeren-kennissen lieten hem dan ook links liggen, een enkel ijlhoofd uitgezonderd, dat het, evenals de meisjes, ‘interessant’ vond met hem te worden gezien. Artisten kende hij weinig en trokken hem ook niet aan; hij doorzag in de meesten het eigenlijk doel van hun streven, dat zoo mijlen ver van het ware kunst-ideaal verwijderd bleef.
Zoo had hij altijd zoo goed als alleen geleefd temidden zijner naaste betrekkingen: zijn moeder, vrouw-van-de-wereld, koud-vormelijk, van wie hij hield misschien alleen òmdat ze zijn moeder was; zijn broer Arnold, man-van-de-wereld, man vooral van de maatschappij, die in een mooie positie, een algemeen geachten naam het hoogste zag. En dan Freddy en Willemien, zijn beide zusjes, mooie oppervlakkige schepseltjes, die leefden voor dansen en flirt.
Toen was zij gekomen, en hoewel in 't vluchtig oogenblik van 't eerste voorstellen, voor haar niet anders dan een zachte sympathie hem was doorvloeid, zoo waren er spoedig - herhaaldelijk - momenten gekomen, waarin, door een blik uit haar oog, die sympathie verdiepte tot een wondre zielsbekoring, die hem verwarde, hem - was hij in gezelschap - 't stem-geklater plotseling uit de verte hooren deed, als door een waas.
Maar 't was bij die enkele oogenblikken gebleven. - Hun omgang, spoedig van stijfheid ontdaan, bleef correct, conventioneel, en de gesprekken die zij voerden, op wandelingen meest, over kunst, muziek, litteratuur, waarin ieder zijn levensbeschouwing te omlijnen trachtte, wanhopig doorvoelend de vaagheid van ieder ‘Begrip’, - de aanwezigheid der zusjes had hun woorden wel steeds beleefdbescheidenlijk te overratelen geweten met tea- en tennis- | |
| |
praatjes, dat hun ernst er paskwillig bij dreigde te worden, hun philosophie absurd.
En in beiden, wist hij, was het verlangen gegroeid naar een rustig alleen-zijn; had de ziel gehunkerd naar meer innige vertrouwdheid; tot nu - dezen avond....
Hij wendde zijn oogen van het plafond en zag weêr naar haar. - Zij zat voor de tafel, een hand onder 't hoofd; haar slanke, witte vingers schijnbaar rustig bladerend in een boek, dat hij daar toevallig straks had laten liggen: Maeterlincks Aglavaine et Sélysette....
Stil, met een zacht-gelen glans, overstraalde het licht van de lamp door de zijden kap de tafel, waar de wijnroode bloemen van het kleed donker gloeiden tegen diepzwarten achtergrond. En in het rond, verder de kamer in, guldden flauwtjes de schijnsels van 't goud-leêr behang uit de schemering op en glimmerden, bij de deur, de reigers op het tochtscherm. Half-belicht stonden er al de vertrouwde meubels: het groote eiken buffet tegenover den spiegel; in de midden-penant, tusschen de beide, door zwaar-plooiende gordijnen nu overhangen vensters: het luxe-bureautje van zijn moeder, waar zij 's daags haar zoo bekende roze, geparfumeerde briefjes schreef, en verder, hier en daar langs de wanden, stemmig-recht met hun hooge leuningen en bruin-leêren bekleedsels, eenige stoelen, als uit een oude ridderzaal.
Zij bleef maar steeds in het boek bladeren, de hand onder 't hoofd, en de stilte, haar schijnbaar rustige doen maakte hem plotseling zenuwachtiger dan haar onverschillige woorden straks. Hij dacht aan wat Maeterlinck zei van een ‘silence actif’ en ‘passif’ en..... neen, een stilte waarin groote dingen gebeurden was dit nog niet.
Brusk maakte hij er opeens een einde aan.
‘Ik ben blij, dat we eindelijk eens rustig samen kunnen praten’, zeide hij, ‘op die wandelingen met de zusjes ging dat zoo slecht’.
Zij legde het boek neêr en zag hem aan; een licht rood kleurde haar wangen.
| |
| |
‘Ja....’ zeide zij, ‘ik ben ook.... heel blij....’
Maar een ongeduld krieuwelde in hem op. Mijn hemel, waarom kleurde zij nu; 't was toch geen hoffelijkheid die hij haar gezegd had; ze waren vrienden; wat hoefde dan zoo'n bakvisch-en-schooljongensverlegenheid tusschen hen te bestaan? En weêr bruskeerde hij de wat pijnlijk door hem gevoelde situatie.
‘Ik zie je daar met Maeterlinck bezig; heb je de studie van Prof. van Dijk over hem gelezen?’
En: ‘Ja.... die heb ik gelezen’, zeide zij zacht, nu onrustig aan de bladen van haar boek frutselend. Het was duidelijk, dat haar kalmte van daareven slechts gemaakt was.
‘En..... ben je het met van Dijk eens, dat in “Aglavaine et Sélysette” een terugkeer blijkt tot de oude moraal, een opgeven van de morale mystique?’
‘Ik heb dat óok wel gedacht’, antwoordde zij, hem van over de tafel als schuw even aanziende, - en de stilte viel in de groote kamer terug, de stemmeklank als weggevlucht achter de zware gordijnen.
Hij floot even zacht tusschen de lippen. Vreemd, dacht hij, dat het gesprek nu niet vlot; zou ik me vergist hebben; zoek ik werkelijk meer in haar dan er in zit, of....
Hij dacht aan hun wandelingen, hun gesprekken temidden van 't gebabbel der zusjes. Hij herinnerde zich een gesprek over Ibsen, de juiste, van diep doordenken getuigende opmerkingen, die ze toen had gemaakt. En hij dacht aan haar verzen. Neen, onbeduidend was zij niet, en bedeesd ook niet, als 't er op aankwam haar overtuiging uit te spreken. Waarom toonde zij zich dan nu zoo anders, als een verlegen schoolmeisje? Hij zou nog maar eens probeeren; ze moesten de gelegenheid nu toch immers waarnemen....
‘Ik voor mij heb nooit goed begrepen, hoe men de meening van van Dijk kan zijn toegedaan. Want al mogen de woorden van Aglavaine: “Je crois que l'on se trompe rarement lorsque'on tâche d'abord d'enlever une souffrance au plus faible pour la reporter sur soi-même”, of iets dergelijks, oogenschijnlijk terugwijzen in de richting
| |
| |
van de oude moraal, de zin waarin hier de ideale Opoffering bedoeld wordt is niet die van deze moraal, zooals uit de daad van Sélysette aan 't eind van 't stuk mijns inziens voldoende blijkt. Hoe denk je overigens over den zin dezer Opoffering? Er wordt zoo verschillend over geoordeeld....’
Zij antwoordde niet terstond; zat weêr te spelen met de kwasten van het tafelkleed, ze heen en terugslingerend van de eene hand in de andere. Het maakte hem zenuwachtig.
Eindelijk antwoordde zij mat: ‘Ach, ik weet niet.... het lijkt me zoo moeilijk daar opeens in te vallen.... ik zou er eens over moeten nadenken....’
Zulk een antwoord was hij niet van haar gewoon; het verbaasde hem en verhoogde zijn prikkelbaarheid. Nu goed dan, als zij niet verkoos te spreken, hij kon zwijgen. Ze gaf zich nauwelijks de moeite den mond te openen! Maar als hij dáárvoor met haar alleen was thuis gebleven.... de van Laers met hun poppensprongen enerveerden hem nog minder dan zij met dat bête geslinger! Enfin, 't kon zijn dat ze hoofdpijn had....
Even verwonderde hij zich, dat hij zoo liefdeloos over haar denken kon nu, zonder iets van de mooie sympathie, die hij vaak op hun wandelingen naar haar had voelen uitgaan. Was die sympathie dan alléen voor haar ideeën geweest, geheel afgescheiden van de vrouw?
Hij liet van terzijde zijn oog over haar heengaan, en zijn schoonheids-gevoel trof weêr pijnlijk het scherpe van haar verouwelijkt gezicht, de vermoeidheid der trekken, waaruit zelfs de intelligentie, die hij er vaak op had waargenomen, nu wel leek weggezakt. Had zij een verborgen leed, tobde zij over iets waarvan hij niet wist? - Uit haar verzen sprak het niet, jubelingen als die alle waren om de heerlijkheid der natuur, de zaligheid van het leven tusschen bloemen en planten. - Ook uit de enkele geniale ‘hoon’-sonnetten die ze maatschappij en conventie had tegengeslingerd (kranig werk voor een vrouw, als de critiek gezegd had) en waarom voorál zij hem had aangetrokken, - ook uit die sonnetten sprak niets dan een mooie trots van de
| |
| |
vrouw, die zich losgemaakt heeft van het duffe maatschappijleven, hoog en fier, rijk aan eigen innerlijke schatten, alleen, in eenzaamheid, gaande haar weg. Had zij dan niet àlles gezegd? Leefde er nog iets verborgens achter de gladheid van dat hooge voorhoofd? Hoe weinig kende hij haar nog, ondanks al hunne gesprekken!
Waarom sprak zij nu niet; hij wilde toch haar vriend zijn; hij zou haar toch immers begrijpen als zij zich uitzegde? - Was het dan larie, een malle utopie, te meenen dat zij geheel één zouden kunnen worden in voelen en denken? 't Was gek, maar hij zou haast geneigd zijn het aan te nemen, òndanks al zijn mooie theorieën over hoogste geestes-harmonie, in de Opperste Eénheid van twee zielen...
Hij geeuwde even achter de hand, zag toen tersluiks op zijn horloge. Bij tienen.... dus nog een uur voordat ze met fatsoen naar bed konden gaan, nog een uur van verveling dus en.... beklemming, want hij voelde zich niets met haar op zijn gemak. - En dan te denken, hoe hij verlangend had uitgezien naar dit oogenblik van alleenzijn, zonder de hinderlijke tegenwoordigheid der zusjes. Zooals zij daar nu zat tegenover hem, lang, bleek en zwijgend, in haar oogen, turend op het tafelkleed, iets vreemdgegeneerds, nu zag hij in haar niet meer de dichteres, maar alleen de vrouw. En die vrouw was hem, voelde hij, antipathiek.
‘Ik ben benieuwd, of het bal amusant zal zijn....’ wierp hij plompweg in de kamerzwijging, die een tijdlang door niets dan 't suizen van 't gas en 't getiktak der pendule was verstoord. - En met schrik bedacht hij, hoe hij haar in 't begin van den avond van een dergelijke banale fraze een verwijt had gemaakt.
Het was iets hatelijks in hem geweest, dat hem nu deze woorden had doen zeggen, een booze lust haar als het eerste het beste conversatie-dametje te gaan behandelen, nu zijzelve geen moeite deed de vertrouwelijkheid van vroegere gesprekken terug te vinden.
Snel zag zij op; liet, toen zij bemerkte hoe uitvorschend zijn blik op haar gericht was, hare oogen weêr zinken naar
| |
| |
haar handen, op het tafelkleed blank saâmgevouwen, met dunne, aristocratische vingers. - En weêr meende hij dat vluchtig blosje te zien, vagend als schaduw over de gelige witheid van haar gezicht.
‘Heb je niet een beetje berouw, dat je de anderen maar niet vergezeld hebt?’ vroeg hij door, met diezelfde onbestemde hardvochtigheid, als een behoefte zich op haar te wreken.
Zij bleef naar haar handen zien, een lichte trilling even om den mond.
‘Neen....’ zei ze nauw hoorbaar.
Hij voelde nu toch iets van wroeging, als een medelijden om die even-smarttrilling om haar ingevallen mondhoeken, die hem weêr deed denken aan eenig energisch verborgen leed. En vergoelijkend zeide hij: ‘Je weet, ik ben een beer, de conversatie ontwend, en geen heel amusant gezelschap voor dames. Je moet me wel saai vinden....’
Weder zag zij hem aan, doch nu niet snel-schichtig, doch met een langzame beweging van het hoofd, haar kapsel bronzend in den zachten lamp-schijn. Zóó had zij weêr iets in zich van den trots op het portret vóor in haar bundeltje ‘Gedichten’.
‘Ik behoef niet geamuzeerd te worden, van Maaren,’ zei ze stug, wat uit de hoogte. Toen, wat zachter, als verwijtend: ‘Ik dacht dat jij dat wel wist....’
Het verwarde hem; hij stamelde iets van excuus, dat het zoo niet bedoeld was. Ach neen, het was ook alles zijn schuld eigenlijk, dat ze hier zoo beklemmend tegenover elkaâr zaten; niet waar, als men elkaâr zóo goed verstond als zij beiden, dan was het verkeerd ieder woord niet geleidelijk uit de stilte te laten opkomen, te laten ‘ontbloeien’ als het ware, - was het een misdaad eigenlijk hun samenzijn te bruskeeren met zoo'n uit de lucht gegrepen vraag over Maeterlinck als hij daareven had gedaan. Echt conversatie-achtig-oppervlakkig, evenals Willemien en Freddy op een tea de heele litteratuur konden afroefroefen, en de muziek op den koop toe. Couperus, o maar Majesteit beeldig! en Psyche dan! en Een Droom van Borel!
| |
| |
Die natuurbeschrijvingen, mààn-jìè-fìèk! En dan dat nieuwe boek van Streuvels, wel vreemd die taal, maar toch magnifique, o-maar-zie-je-bééldig!....’
Met een hoog piepend stemmetje deed hij zijn zusje Freddy na, koddig haar geaffecteerde gebaartjes er bij nabootsend.
Emilie, tegenover hem, glimlachte flauw, een glimlach bijna even spoedig weggevaagd als opgekomen. Toen zonken hare oogen weêr neêr op heur handen, - en de kamer vlaagde met die suizende stilte drukkend vol, door den hoofdigen tik der pendule op den schoorsteenmantel eenzaam bedrenteld.
Buiten, van de stille avond-straat, klonk klaaglijkweemoedig de stem óp van een jongen:
‘Ramináás, raminààs... kóop dan die mooie ráminas!...’
Opeens schrok hij op uit zijn stoel. Snikte zij?....
Haar ellebogen hield zij op de tafel gesteund, haar gelaat in de handen verborgen; af en toe, even, was het of haar boezem schokte.
Hij stond op; trad zachtjes om de tafel heen naar haar toe.
‘Heb je verdriet Emilie?’ vraagde hij, zijn hand op haar schouder leggend; en tegelijk was in hem een schaamte, dat hij het niet met wat meer warmte vragen kon.
Doch zij antwoordde niet; haalde slechts heftig adem door de smalle neusvleugels, als hield ze met uiterst geweld hare tranen terug.
Hij raakte verlegen met de situatie. Hij begon haar van een kant te leeren kennen, die tot nu toe verborgen voor hem gebleven was en betrapte zich op het gloeiend verlangen, dat de anderen mochten terugkeeren, de meid binnenkomen desnoods om de courant te brengen, alles liever dan dat deze benauwende toestand zou voortduren.
Toen zag zij hem aan, strak, zichzelve weêr meester.
‘Het spijt mij, dat ik zoo ongezellig ben vanavond,’ zeide zij, ‘maar ik heb wat hoofdpijn, ik wilde wel naar bed gaan, vooral ook omdat ik besloten ben morgenochtend te vertrekken. Goeden nacht, van Maaren, rust wel. Je neemt me toch niet kwalijk, is het wel?’
| |
| |
Een opluchting woei door zijn borst. Goddank, zuchtte het in hem, en het verbaasde hem, dat zelfs de onverwachte aankondiging van haar vertrek hem eer verluchtte dan ontroerde. Hij drukte de hand die zij hem toestak, en hij wist nu werkelijk wat deelneming in den klank van zijn stem te leggen, toen hij zeide:
‘Goeden nacht, Emilie, ik hoop dat je goed zult slapen; 't is jammer dat dat nu juist zoo treft, hè? En wat dat halsoverkoppige vertrek aangaat, waarover je spreekt, nu, dáar zullen we het morgen nog wel eens over hebben, als de hoofdpijn beter is.’
Zij zag hem aan; beproefde te glimlachen. Vóelde zij, dat deze laatste zin maar een fraze was, die hij zich verplicht achtte te zeggen om niet onbeleefd te schijnen?
Want iets vreemds, bijna spottends, lichtte uit den blik harer oogen, die ze nog éens op hem vestigde, zóó doordringend-fel, dat hij zich verlegen afwendde.
‘Bonsoir,’ zei ze toen, koel, haastig op de deur toetredend. - Een oogenblik later was hij alleen.
Met groote passen ging hij het vertrek op en neêr, de handen op den rug. Pijnlijk, als gestriemd voelde hij zich door dien laatsten fellen blik, gegeeseld als door een mengeling van spot en haat. - Waren vrouwen dan altijd raadsels? Zou een man ze dan nooit geheel en al doorzien, zelfs hij niet, de schrijver, over wiens psychologische talenten men vleiende critieken schreef? - Hij dacht aan de ‘hoon’-sonnetten. O, die vrouw kon haten, vurig, vlammend haten, voelde hij. De gedachte aan haar blik trachtte hij van zich af te zetten. Kom, verbeelding, er bestond toch vriendschap tusschen hen, te groot en te rein om door een min gelukkigen avond te kunnen vernietigd worden. En dan, er was toch immers niets gebeurd. Malligheid, hij wou nu aan andere dingen denken. Duivels, da's waar ook, morgen kwam zijn drukker hem spreken over de verdeeling der illustraties in zijn allegorie; mòest dat nog nagaan. Waar zat het ding; boven op zijn kamer. Gauw maar even hier halen!
| |
| |
Hij verliet de kamer; trad in de gang. Bleef verschrikt staan voor de trap. Tegen een der onderste treden lag Emilie, in elkaâr gezonken, het gezicht weggedoken in de plooien van haar japon.
‘Emilie!....’
Zij schrikte op, zag hem aan, bleek, met wanhopige oogen. Tusschen haar vale lippen murmelde zij iets, dat hij niet verstond. Toen wilde zij hem ontvluchten naar boven toe.
Maar hij greep haar bij den arm, belette haar.
‘Wat deedt je daar... Emilie... spreek!’ drong hij angstig.
Zij trachtte zich los te rukken.
‘Toe, laat me, ik heb hoofdpijn, ik wil naar bed,’ smeekte zij heesch.
‘Maar wat deedt je daar op de trap al dien tijd, zeg, ik wil nu weten wat je daar deedt?...’ drong hij door.
Zij zag hem aan, en er was iets vreemd-hongerends in dien blik, dat hij nooit nog daarin had waargenomen, iets wanhopigs en verslindends tegelijkertijd. - Toen opeens, neêrzakkend aan zijn voeten, barstte zij in schokkend snikken uit, haar gezicht, als beschaamd, met de handen bedekkend.
‘Emilie... Emmy...’ trachtte hij te bedaren, met moeite haar van de kille gangsteenen oprichtend en als een kind de kamer binnenvoerende. Daar zakte zij neêr op een stoel, zachtjes weenend.
‘Emmy! spreek toch... zeg toch wat...’ smeekte hij, zijn hand op haar schouder leggend. Haar weenen maakte hem radeloos.
Doch zij, bij zijn aanraking, trok zich krimpend terug, zich uit-buigend van onder zijn handdruk, als was het een adder die zij afschudde.
‘Toe, laat me los...’
Zij bette zich de oogen met haar zakdoekje; slikte manhaftig haar snikken in.
Besluiteloos zag hij de kamer rond, niet wetend of hij verder moest aandringen. Kwamen de anderen maar thuis... ging zijn hunkerend denken.
| |
| |
Toch begreep hij nog iets te moeten zeggen. Hij boog zich over haar en: ‘Emmy.... zeg... is er iets.... heb je verdriet?....’
Zij had zich nu geheel gekalmeerd; beet zich de lippen. De trekken van het wat ouwelijk gezichtje leken verscherpt; schaduwen blauwden om oogen en neus in het wreed-wittend lamplicht. Naast zijn medelijden voelde hij iets van een fel-struwen afkeer voor deze vrouw.
Star zag zij hem aan; toen, met een stem waarin iets tintelde van spot, merkte zij op:
‘Je bent opeens wel zeer deelnemend geworden.... waar heb ik dàt aan te danken?....’
Hij stamelde verward, sprak van hun vriendschap.... ze kènden elkaâr toch immers....
Doch hij schrok van het kille lachje dat ze uitstiet en dat hem over den rug ijzelde.
‘Kènnen!....’
Er was een oogenblik stilte; recht en bleek zat zij op den stoel, de oogen op 't tapijt gevestigd. Zóó was zij de gebroken vrouw niet meer, die hij een oogenblik te voren aan de trap had vinden liggen.
Maar met een ruk richtte zij haar hoofd op en zag hem aan.
‘Kènnen.... zeg toch zoo'n dwaasheid niet, waaraan je zelf niet gelooft....’
Even streek haar hand langs 't hoog-blank voorhoofd, als wilde ze een gedachte verdrijven; toen:
‘Jij kent mij immers niet en ik ken jou niet.... we staan immers mijlen ver van elkaâr af.... hoe kun je dan zoo iets zeggen?....’
Nog wilde hij iets in het midden brengen, doch zij wuifde met de hand, dat hij zwijgen zou. En plotseling opstaande en de kamer met groote passen op en neêrgaand:
‘O, ik weet wel wat je zeggen wilt... we hebben toch zooveel gesproken nietwaar, “ziels”-gesprekken gehad; op onze wandelingen zijn we opgestegen in sferen, waar je zusjes met hun tea- en tennis-praatjes niet bij konden, is het niet? We hebben samen afgegeven op conventie en
| |
| |
sleur, op de maatschappij, die de dood was voor 't Individu.
En we hebben elkaâr van ons werk gesproken; je bewonderde mijn verzen en ik jou nieuwe Allegorie. Je noemde mij eens De gevoels-vrouw van Holland, herinner je je nog... zeg, herinner je je nog?...’
Zij bleef vóor hem staan, zag hem aan met haar donkere oogen, star en koud.
Hij knikte; hij voelde zich als tegenover een rechter van instructie; begreep niet waar zij heen wilde.
‘Je herinnert het je, nietwaar, dat je me zoo noemde: De gevoels-vrouw van Holland!...’
Weêr even lachte ze haar ijzelend lachje; toen, mompelend: ‘En toch behandelde je me... alsof ik een steen was...’
Het was als een droge snik heel achter in haar keel.
‘Wàt zeg je?!...’ had hij uitgeroepen.
Zij antwoordde niet dadelijk; lang en bewegingloos stond ze vóor hem, haar dunne witte vingers wriemelend tegen heur schoot; hare lippen prevelden; haar oogen staarden over hem heen, als in een verte...
En er was iets zingends in haar stem, toen zij eindelijk weêr sprak, als tot zichzelve.
‘De menschen weten niet... ze begrijpen niet... niemand begrijpt het... Een “dichteres” is iets hoogs en vers... dichteressen spreek je niet, daar ga je niet zoo iederen dag meê om...
Ze lezen haar verzen en ze bewonderen ze of ze verguizen... ze geven ze hun kennissen cadeau op verjaardagen of op St. Nicolaas... Een dichteres is iemand die heelemaal voor de Kunst leeft, heelemaal voor Dè Kùnst... Ze gaat alleen om met even “hoog-aangelegden” als zij zelve. Hoog-aangelegden!...’
Het lachje schrilde in de stille avondkamer, zoodat zij er zelve als uit een droom door ontwaakte. En van Maaren ziende, die bewegingloos op een stoel haar met ontzette oogen aankeek, richtte zij zich nu terstond tot hém, haar hand op zijn stoelleuning leggend, de oogen star-priemend op hem gevestigd.
‘Weet je... als een dichteres die wat naam begint te
| |
| |
maken toevallig andere artisten ontmoet, dan denken ze dadelijk: “Ah, een kunstzuster!”... nietwaar, dat dacht jij óók?...’
Hij antwoordde niet, en zij ging door: ‘Ik weet het wel, dat jij ook zoo dacht... ik vóelde het... ik heb het in alles altijd gevóeld... en daarom sprak ik van een steen...’
Weêr bleef zij zwijgen, haar oogen, stug, wegstarend over hem heen in de kamer. Zij leek wel een strak beeld van starre vertwijfeling.
Maar opeens kwam er leven in de doode diepten van heur oogen; hare trekken ontspanden zich en een blos vlaagde over 't geel-wit van haar gelaat. Zij stampvoette, en hem plots bij den schouder vattend schudde zij hem een paar maal heftig heen en weêr.
‘Emilie!’ riep hij verschrikt. ‘Wat mankeert je?!...’
Doch zij had hem al losgelaten; streek zich weêr even met de hand langs het voorhoofd en zette zich bedaard op een stoel tegenover hem.
‘Vergeef me,’ glimlachte zij, ‘je moest wel denken dat ik gek was... Dat overviel mij zoo... Maar nu is 't over, en 't is beter dat we kalm met elkaâr praten...’
‘Wat scheelt je toch Emilie, voel je je ziek?’... waagde hij beduusd.
Zij schudde van neen.
‘Ach neen, ik voel alleen behoefte wat te praten; het heeft zich zoo in mij opgekropt, al dagen lang; tot dezen avond....’
Even scheen zij haar gedachten te verzamelen; toen ging zij door:
‘Zie-je, al die gesprekken die we gehad hebben, hebben mij wat overspannen: ik voel me soms zoo moê.... Altijd met je ziel bezig te zijn vermoeit zoo. Jij scheen dat nooit te merken, maar jij bent een man; misschien vermoeit het een man wel minder dan een vrouw. Ik heb dat altijd gehad, als klein meisje al, die behoefte met mijn ziel bezig te zijn, te luisteren naar 't minste beweginkje van mijn innerlijk Zijn. En toch heeft het me altijd zoo vermoeid; het was altijd of ik wat zwaars met mij omdroeg, in mijn borst en mijn hoofd.... Toen ik wat ouder werd probeerde
| |
| |
ik er mij van te ontlasten door verzen te schrijven, en daar voelde ik mij dan ook telkens wel wat door opgelucht. Maar nooit heelemaal. Er bleef altijd nog zoo veel in me, dat ik niet uitzeggen kon....’
Even peinsde zij na, den blik naar de lamp; toen:
‘Zie-je, de menschen denken, dat als zij haar verzen gelezen hebben, zij een dichteres dan ook heelemaal kennen. Een dichteres geeft in haar verzen haar diepste Zelf, zeggen ze. - En zij weten niet, dat een vrouw nooit haar diepste Zelf aan de menschen geven kan.... Er is altijd zooveel in me gebleven....’
Hij wilde iets zeggen; doch zij maakte het wuif-gebaar met haar lang-bleeke hand, dat hij zwijgen zou.
‘Dat heeft zich in mij opgehoopt, dag na dag, dag na dag.... Vooral deze dagen van samenzijn met jou, waarop we zooveel hebben aangeroerd wat ons innigste zieleleven raakte; tenminste voor zoover we dat aanroeren konden. Dat stapje voor stapje benaderen van je intiemste gevoelens, o het is heerlijk, je lééft, ik zou er niet buiten kunnen... maar het maakt zoo moê. - En als ik dan je zusjes voor ons uit hoorde babbelen met hun vroolijke stemmetjes, over allerlei nietsjes, dingen waar ik in den grond het ijdele van inzag, dan.... o, je zult misschien lachen of boos worden.... maar dan had ik soms zoo'n lust van je weg naar ze toe te vliegen en met hen meê te doen. Het zou zoo heerlijk hebben uitgerust, dacht ik dan....
Maar jij merkte nooit iets daarvan, en dan vond ik me ook dwaas; maar terwijl we dan spraken over 't doodende van zoovele maatschappelijke futiliteiten, verlangde ik.... En toen.... toen er dat andere nog bij kwam....’
Een vluchtig rood kleurde haar wangen; zij verborg haar gelaat in de handen, als schaamde zij zich. Haar boezem hijgde zwaar. - Toch vervolgde zij na eenige oogenblikken:
‘Misschien moest ik niet spreken.... de menschen noemen het niet waardig in een vrouw.... Ik.... ik weet het niet.... ik heb nooit begrepen, waarom een vrouw in zulke dingen sterker moet zijn dan een man....’
| |
| |
In de stille avond-kamer hing het zwijgen nu als iets tastbaar-beangstigends; de lamp, boven de tafel, knisterde er onnoozel-kleintjes tegenin. Vreemd-kalm-blank lag de lichtkring neêrgespreid over 't donker-fluweel tafelkleed met de roode bloemen, die hem opeens aan droppels bloed deden denken; de hoeken van 't vertrek doezelden weg in onheilvolle schemering, waaruit zwakjes, als de vage herinnering aan nuchter-gewone dingen, de meubels opspraken. Domp waarde een vermoeden om; van Maaren speelde onrustig met zijn horlogeketting. Even-trillend klonk het tot hem:
‘Het was misschien dwaas van me.... hoop te hebben.... ik had moeten begrijpen dat je niets in mij zag dan een gelijk-voelende, een kunst-zuster.... Maar o, dezen avond, dat de anderen naar die partij waren.... toen je over Maeterlinck begon te spreken.... alwéér over die dingen.... toen ik zei van die partij, dat ik benieuwd was of ze veel plezier zouden hebben, en je vroeg of ik bang was te zwijgen.... toen je 't expres zoo zwaar ging maken, alles, terwijl ik.... van minuut op minuut.... hoopte.... toen.... toen.... o, toen had ik je kunnen háten!....’
Een snik perste uit haar keel; met geweld drong ze haar tranen terug; stond op van haar stoel.
‘Goeden nacht van Maaren; ik dank je, dat je me heb laten uitspreken; het heeft me goed gedaan. Je begrijpt nu zelf dat ik morgen heengaan moet, nietwaar? Bij de anderen wil je me wel verontschuldigen dat ik niet ben opgebleven. Bonsoir....’
En vóor hij haar had kunnen antwoorden - was hij alleen....
In zijn stoel geleund bleef hij zitten, de oogen voor zich uitstarend. Een roezemoes van gewaarwordingen warrelde door hem heen, doch boven alles uit, fel-duidelijk, trilde een groot medelijden.
Arm kind... o, o, wat was hij stom, wat was hij stom, hij, de ‘groote psycholoog’, de ‘kranige zielsontleder’, blinder dan de blindste stommeling was hij van dit niet
| |
| |
doorzien te hebben, aan deze mooglijkheid niet te hebben gedacht. O, wat moest ze geleden hebben, de stille uren van dezen avond, waarop zij gewacht had en gewacht... zonder dat het kwam... En hij, ellendeling dat hij was, had haar gekweld met nietsnutte frazes over Maeterlinck, of door zijn pijnlijk zwijgen! O, terwijl hij zijn walgelijke observaties hield over haar uiterlijk, was haar ziel, haar mooie, teêre ziel van vrouw naar hem uitgegaan vol smachtende liefde.
Arm kind, het àrme kind...
Maar... als hij eens probéérde haar lief te hebben!...
Doch neen, neen, zij was geen vrouw om met een surrogaat tevreden te zijn. Haar trotsche eisch was: alles of niets. En o, zij vòelde wel, dat het niet àlles kon zijn...
Stil zat hij in de stille kamer, wachtend Arnold en de zusjes van de partij. In hem sidderde nog nà het welluidend timbre van heur zachte stem, door smart even klaaglijk ontroerd. - Morgen zou zij vertrekken...
Hij zag haar al gaan uit hun huis; hij zag haar heur zwervend leven weêr opvatten, logeerend hier, of daar, bij vrienden en kennissen.... Hij zag haar gevierd worden als de jonge dichteres, de vrouw die ‘de roem hooghield’ van onze letteren! Zij zou haar naam schrijven in poëzie-albums van nichtjes en vriendinnetjes, het eenige loon voor de goedheid dat zij werd ‘geduld’...
Een wanhoop wolkte om zijne ziel.
Het scheen een oogenblik, waarop hij aan geen illuzies meer gelooven kon.... |
|