Onze Eeuw. Jaargang 4
(1904)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 208]
| |
Naar aanleiding van het Begrootingsdebat
| |
[pagina 209]
| |
cieele bezwaren op den achtergrond te dringen. Het ministerie Kuyper is zeker op financieel gebied niet luchthartiger dan zijn voorganger. De felste opposanten van de linkerzijde zijn ook niet betrouwbaarder op dit gebied, dan de Regeering. En Troelstra, èn Drucker, èn Borgesius weten, dat als hun de vrije hand werd gelaten de uitgaven nog veel sneller zouden worden opgedreven, dan in de laatste jaren het geval was. Au fond vonden waarschijnlijk de bezwaren van Mr. Mees nog den grootsten weerklank bij de regeeringspartij, maar deze is vleugellam juist omdat zij regeeringspartij is. Zij moet om politieke redenen wel over financieele bezwaren heenstappen, ook als zij er overvol van is. En tot overvloed van ramp bevinden er zich in haar midden, die met eenig welgevallen denken aan de mogelijkheid, dat verzwaring van belastingen noodig wordt. Sedert Pierson onder de naaste bronnen voor vermeerdering van inkomsten ook op tariefsverhooging wees en voor Harte van Tecklenburg den weg tot deze bron effende, meenen de protectionisten, dat hunne kansen goed staan. Zij hopen er op, dat de nood der schatkist hen zal veroorloven hun slag te slaan. Er is naar mijne meening niet alleen reden tot bezorgdheid, maar zelfs om de alarmklok te luiden. De toestand is inderdaad nog veel ernstiger, dan Mr. Mees dien voorstelde. Deze wees er op, dat in de tien jaren 1895-1904 de uitgaven ruim dertig millioen guldens zijn gestegen en het burgerlijk ambtenaarspersoneel met duizendtallen is vermeerderd. Maar hij stelde niet in het licht, dat wij hier niet met eene gelijkmatige stijging te doen hebben. In 1896 waren de uitgaven niet hooger dan in 1895; daarentegen zijn de uitgaven voor 1904 niet minder dan tien millioen, zeven-honderd-zes-en-tachtig duizend gulden hooger geraamd dan voor 1903. De minister van financiën van 1895, Sprenger van Eyk, was een voortreffelijk financier. Hij legde door verbetering van de belastingwetten den grond voor ongewoon snelle vermeerdering der middelen. Noch hij, noch zijne ambtgenooten trokken, anders dan ten behoeve der gemeentekassen, wissels van belangrijk bedrag op de toe- | |
[pagina 210]
| |
komst. In de verhooging der uitgaven van de laatste jaren spelen de wetten en maatregelen, die het Ministerie Pierson deed aannemen en goedkeuren een hoofdrol. Dit ministerie verteerde de baten, waarvoor Spenger van Eyk den grond had gelegd en trok bovendien groote wissels op de toekomst. Nu is ook nog de toestand der Oost-Indische geldmiddelen, vooral door verhoogde bestuurseischen, zoodanig gewijzigd, dat belangrijke jaarlijksche voorschotten uit de Nederlandsche afdeeling van 's Rijks schatkist noodig zijn geworden. Met leedwezen mis ik nu in het begrootingsdebat het betoog, dat zulk eene uitbreiding der staatshuishouding noch noodig was, noch mag voortgaan. De bureaucratische omslag van de leerplichtwet is eenvoudig ridicuul. Bij de militaire wetten had men in de grootere centra van bevolking plaatselijk geoefende corpsen met hoofdzakelijk burgerlijke officieren moeten behouden; behalve om financieele redenen ook om niet bij elk omvangrijk opstootje tot buitengewone oproeping van miliciens te moeten overgaan. In beide opzichten is verbetering alsnog noodig, al schijnt dit boven de kracht of in strijd met de inzichten van de tegenwoordige ministers. De ongevallen-verzekering had den Staat niets en den daarbij betrokkenen veel minder behoeven te kosten. Vele maatregelen van het grootste gewicht voor de welvaart der bevolking, dus behoorende tot de zoogenaamde sociale wetgeving, kunnen worden genomen, zonder dat het de schatkist iets kost. In de plaats van de woningwet kan alsnog eene afdoende verbetering van de onteigeningswet gesteld worden. De zorg voor de buiten huwelijk geboren kinderen, wier vader bekend is of door rechterlijk onderzoek uitvondig is te maken, moet verbeterd worden; vader en moeder beiden moeten onderhoudsplichtig worden gemaakt. De inrichting eener Rijkslijfrentebank, die de gelegenheid opent om, zonder faux frais en volkomen veilig ook voor de langst denkbare periode, voor een klein, voor levensonderhoud strikt toereikend bedrag zich eene niet aan beslag onderworpen uitkeering op den ouden dag te verzekeren, zal voorzien in de behoeften der ouden van dagen, | |
[pagina 211]
| |
die in eenige periode van hun leven daarvoor de noodige bijdragen hebben kunnen afzonderen, zonder dat het den Staat iets behoeft te kosten. Prikkel daartoe blijve de wensch om buiten bedeeling te blijven. Bij betere organisatie van de armenzorg voor de weezen, zieken en afgeleefden, wier betrekkingen niet tot hun onderhoud in staat zijn, kunnen de noodige middelen hiervoor wel worden gevonden, mits men maar hen, die in staat zijn hunne familiën buiten de armenzorg te houden, van de openbare kassen blijft weren. En mits natuurlijk ook de Regeering niet al te toegevend zij tegenover den aandrang van kamerleden, die zich ten taak stellen voor districtsbelangen te pleiten. Voorzoover zulke belangen werkelijk algemeene belangen zijn, kan er bij de tegenwoordige staatsinkomsten wel voor gezorgd worden; ten aanzien der overige kan zij de advocaten van districtsbelangen gerust laten praten; zij doen het slechts pour acquit de conscience en voor hunne positie bij de stembus. Ook een ieder, die eenigen invloed op de vorming der meeningen heeft, kan tot afwending van het financieel gevaar medewerken. De hoofdfout ligt in het valsche denkbeeld, dat de Staat een orgaan is voor verzorging der burgerij, hetzij al dan niet in staatsdienst. Niet hoe de Staat zijne noodzakelijke functiën en de historisch op hem rustende verplichtingen goed zal vervullen en alle noodige inrichtingen zuinig en doeltreffend zal organiseeren, houdt een deel onzer volksvertegenwoordigers tegenwoordig bezig, maar wat er nog ontbreekt aan de verzorging der burgers. Zij sporen alle feiten op betreffende personen in en buiten staatsdienst, die lijden onder te zwaar werk, te lange werkuren, onvoldoend loon of onbillijke arbeidsconditiën en die niet behoorlijk voor ongevallen, ziekten, den ouden dag en voor eventueele weduwen en weezen kunnen zorgen. Al dezen worden op den Staat en de schatkist als aangehitst. Van Kol richt zijn verrekijker ook op onze koloniën en bezittingen en doet voor hare bevolkingen eischen, die zelfs zijn partijgenoot Troelstra te machtig werden en dezen tot de opmerking noopten, dat het hemd nader is dan de rok en de Nederlandsche werkman vóórgaat. | |
[pagina 212]
| |
Hic error. De Staat heeft slechts te doen en goed te doen wat des Staats is. Hij heeft te zorgen voor het evenwicht van zijn budget, niet voor dat der particuliere budgetten. Onder de gunstige levensvoorwaarden, die onder de hoede zijner sterke en rechtvaardige hand en van vrijzinnige wetten zijn geschapen, moet de burgerij voor zich zelve zorgen en kan en mag zij slechts in nood, buiten eigen schuld, bij wijze van armenzorg het oog op de openbare kas richten. Dat vergeten velen, die dientengevolge veel te onpas klagen en vragen. Deze dwaling loopt ook als een roode draad door de beraadslagingen op het Binnenhof. Van veler opvatting van politiek zou men spottend kunnen zeggen: La politique, c'est l'argent des autres. Waarom wordt hiertegen niet krachtiger ook op datzelfde Binnenhof gereageerd? Luistert men slechts naar de bovendrijvende stemmen, dan zou men denken dat er eene gemengde vergadering zetelde van armbesturen, vooral kerkelijke, geen college van regenten. De politieke atmosfeer is blijkbaar bedorven. De harde heelmeesters schijnen zelfs geen advies meer te durven geven, al weet natuurlijk ieder, dat de zachte stinkende wonden maken. 't Is dan ook niet aangenaam, als men de harde waarheid zegt, eene geheele meute op zich te zien aanvliegen en beschuldigd te worden van hardigheid des harten, gemis aan oog voor de heerlijkheden van eene maatschappij zonder armen en zonder misdaden uit behoefte, ja zelfs, zoo als schrijver dezes tot zelfs in het Sociaal Weekblad is overgekomen, van angst voor eenige verhooging van het eigen belastingbiljet! Maar zij, wier plicht het is voor de algemeene belangen te waken, mogen zich door voor hen persoonlijk min aangename gevolgen niet laten afschrikken. Alle water van de zee wascht toch niet af, dat zachte behandeling van het proletariaat dit in omvang doet toenemen. Goedgeefsheid is een kwaad; voor particulieren reeds, maar eerst recht voor openbare lichamen. Maar 't is gemakkelijker en ook meer populair een beetje mee te doen en zich maar niet om de groeikracht van kleine parasieten te bekommeren. Het eind zal den last dragen van deze zwakheid. | |
[pagina 213]
| |
In dit verband moet een ernstig protest aangeteekend worden tegen eene uiting van Mr. Goeman Borgesius, die wel een type is van den zachten heelmeester. Hij houdt zelfs een lofzang op de goedgeefsheid. Oppositie tegen zijne door en door ongezonde, zoogenaamde sociale politiek wordt enkel aan een vil amour de l'or toegeschreven. Men hoore wat hij in antwoord aan den heer Talma aanvoerde, die gezegd had zeer goed te kunnen begrijpen, dat de bezitters over het algemeen meer vertrouwen stellen in eene ‘Christelijke’ dan in eene liberale Regeering. Tot op zekere hoogte ben ik dat met den geachten afgevaardigde eens, maar hij moet niet vergeten, dat er twee soorten van bezitters of kapitalisten zijn: de eene soort, die bijna uitsluitend het oog gevestigd houdt op de brandkast, afkeerig is van sociale wetgeving uit vrees dat sociale hervormingen veel geld zullen kosten en dat zij zelf daaraan moeten meebetalen, - bezitters die zoo bekrompen zijn, dat zij volstrekt niet inzien, dat een goede sociale wetgeving niet alleen den arbeiders, maar het geheele volk ten goede komt. De uiting geldt slechts liberale ‘bezitters’; de overige zijn natuurlijk ministerieel uit beginsel. De schapen onder die liberale bezitters zijn zij, die met Mr. Borgesius uit de staatskas goedgeefsch willen zijn; de overigen zijn de bokken, die hem in 1901 niet steunden en die, noch in Kuyper noch in Borgesius vertrouwen stellende, toch aan den eersten de voorkeur geven. Ik moet haast onderstellen, dat Mr. Borgesius in | |
[pagina 214]
| |
de Kamer niet meer geheel au serieux wordt genomen; anders ware men, dunkt mij, wel tegen deze voorstelling opgekomen. Immers deze geheele diagnose is onjuist, bewijsbaar onjuist. De liberale partij heeft nooit geleden, omdat zij van de gegoeden, dus ook van de gegoeden in haar midden, offers heeft gevraagd. Zij heeft niet geleden onder de vervanging der gemeentelijke accijnzen door hoofdelijke omslagen; - niet onder de invoering der successiebelasting in de rechte lijn; - niet onder de vermogensbelasting; - niet onder de bedrijfsbelasting; - niet onder Sprenger van Eyk's wet op het personeel, ofschoon zij van al deze maatregelen de volle verantwoordelijkheid droeg en de christelijk-conservatieve partijen doorgaans tegenstand hadden geboden. La débâcle dagteekent van 1901. De heer Borgesius moge in eigen boezem tasten, wanneer hij de ware redenen wenscht te leeren kennen, waardoor juist in dat jaar eene clericale meerderheid werd verkregen. Onder die redenen is bewijsbaar juist niet het door hem onderstelde financieel egoïsme van gegoede liberalen, want in zijn tweede ministerie heeft Pierson hun geldelijk belang noch aangetast noch bedreigd en voor het verkrijgen van meerdere inkomsten het gedistilleerd en het tarief als de objecten aangewezen. Wat daarentegen wel de débâcle heeft veroorzaakt, is ook gemakkelijk aan te wijzen, maar ligt buiten het kader van een aan dit begrootingsdebat gewijd artikel.
Vol, tot berstens vol, was de Kamer, vooral de leden die een actieve rol spelen bij de electorale bewerking der werkliedenklasse, van de vraag, welken invloed de gebeurtenissen van het voorjaar op de verkiezingen van 1905 zullen uitoefenen. Mr. Drucker begrijpt, dat zijne groep door haren tegenstand tegen de stakingswetten wat al te dicht bij de sociaal-democraten is komen te staan en meent blijkbaar een beetje van dezen af te moeten schuiven. Mr. Borgesius is bezorgd, dat hij niet meer als een veilig staatsman zal worden beschouwd. Mr. Troelstra ziet aankomen, dat de slachtoffers der werkstaking van April op zijne rekening zullen worden gesteld en dat het hem | |
[pagina 215]
| |
niet zal kunnen baten, al bewijst hij, dat in werkelijkheid de wolven, met welke hij huilde, in dezen tegen zijn advies hebben gehandeld. Hij tracht daarom de schuld te schuiven op Dr. Kuyper, op grond dat deze niet genegen was een wapenstilstand te sluiten en op Talma, Passtoors c.s., die hunne volgelingen van deelneming aan de werkstaking hebben teruggehouden en daardoor hare goede kansen hebben bedorven. Alle drie opposanten trachtten natuurlijk te voorkomen, dat Dr. Kuyper te groote winste zou trekken uit de krachtige handhaving van orde en gezach in de tweede periode der onlusten. Van de zijde mijner geestverwanten mis ik vooral hier een hartig woord. Op dit terrein kunnen zij niet alleen Troelstra en Drucker, maar ook Borgesius niet voor zich laten spreken en het baat de liberalen eventueel niet, dat Dr. Kuyper op 31 Januari de teugels meer volledig heeft laten glippen, dan eenig ander staatsman zou hebben gedaan, die zijn leven niet met prediken, couranten schrijven en agiteeren had doorgebracht, maar op eenigerlei wijze school in de regeerkunst had gemaakt. Ieder weet, menigeen zelfs uit eigen herinnering, dat 31 Januari eene verrassing is geweest en dat de portée van het toen gebeurde niet dadelijk ten volle is begrepen. Ik neem zelfs niet aan, dat hier aan de zijde van spoorweg- en Rijksbestuur van een reculer pour mieux sauter sprake kan zijn, al tracht Dr. Kuyper deze gedachte op te wekken. Men dacht door eene kleine toegeeflijkheid een groot kwaad af te wenden en was er niet op indachtig, dat de toegeeflijkheid niet lag op economisch, maar op politiek gebied. Men gaf niet toe aan een looneisch, maar het spoorwegbestuur liet zich de wet stellen door de stakers en overtrad op hunne vordering de noodzakelijke en billijke bepaling van wet en reglement, die gelijke behandeling van alle vervoerders bij de spoorwegen voorschrijft. Die overtreding liet de Regeering stilzwijgend of oogluikend toe. Dat was eene abdicatie van het gezach en ging als een electrieke schok door het land. Eenerzijds zag men onmiddellijk alle parlementaire en | |
[pagina 216]
| |
extra-parlementaire volksmenners, mannelijke en vrouwelijke, zich scharen om de leiders der spoorwegarbeiders, die zulk eene groote politieke overwinning hadden weten te behalen. Van verschil tusschen staatssocialisten, parlementaire en vrijzinnige socialisten, communisten, anarchisten en collectivisten was er op eens geen sprake meer. De teugels der landsregeering lagen daar, het gold slechts ze te grijpen en vast te houden. Zóó zwak had men zich het Nederlandsche Staats- en rechtsverband niet gedacht; dus maar flink toegepakt! Ander wapen dan de spoorwegstaking, des noods de algemeene werkstaking, had men blijkbaar niet noodig om meester te worden in Nederland. Des noods zou men ook op de financiëele en personeele krachten der internationale revolutiepartijen kunnen rekenen. Ook dezen zouden het gewicht van zulk eene groote overwinning in Nederland inzien. Maar van andere zijde kwam krachtig verzet. Vooral door liberale dagbladen en schrijvers van ingezonden stukken - ik herinner slechts aan de zeer treffende van Prof. Visser en Mr. Eyssell - werd het oog er voor geopend, dat de quaestie als 't ware over nacht veranderd was en dat het niet meer de vraag was, of de veemarbeiders gelijk hadden en de spoorwegarbeiders rechtmatige grieven konden doen gelden, maar of het zwaartepunt van het Staatsgezach bij de wettige organen zou liggen, dan wel bij Oudegeest, Petter & Co. In laatstgemelde kringen werd zóó goed gevoeld, dat het om het gezach ging, dat de bloote aandrang van ‘Nederlander’ en ‘Nieuwe Courant’ om de grenzen van het zoogenaamde stakingsrecht beter te omschrijven, hen een Comité van Verweer deed vormen en deed optreden op eene wijze, die ook den kortzichtigsten, waarschijnlijk ook Dr. Kuyper duidelijk maakte, wat toen de quaestie was geworden. Verbetering der wet, die door eene leemte, bij de vervanging van den Code Pénal door het eigen Strafwetboek onbedachtzaam gelaten, aan de geemployeerden van den Staat en bij staatsrechtelijk georganiseerde bedrijven, als de gemeentebedrijven en het groote spoorwegbedrijf, straffeloos veroorloofde, zulke takken van | |
[pagina 217]
| |
openbaren dienst stop te zetten, moest door het Comité à tout prix worden verhinderd. Men zou hiervoor het reeds doeltreffend gebleken middel der vooralsnog straffelooze spoorwegstaking gebruiken en men liet zelfs een beetje achter de schermen zien door het openlijk gebod aan de eventueele stakers, die daartoe in de gelegenheid waren, om naar Den Haag te gaan, wat wel geen anderen zin kan hebben, dan dat men voor alle gevallen wat mannetjes bij de hand wilde hebben. Indien het gebeurde nog bij de verkiezingen van 1905 nawerkt, dan zal het niet zijn wegens de houding der politieke leiders en groepen bij de eerste werkstaking onder den invloed der verrassing, maar in de latere periode, toen voor ieder, die niet ziende blind was, de strijd om het gezach was aangevangen tusschen de Regeering en het Comité van Verweer met allen, die dit Comité rugsteunden en voortdreven, over het naaste strijdobject, de zoogenaamde stakingswetten. Zou de Regeering de macht hebben die wetten tot stand te brengen, mits natuurlijk zakelijk goed omschreven en beperkt tot wering van terrorisme en van het stop zetten van staatsrechtelijk georganiseerde bedrijven en dienstvakken, ja dan neen? In dien nieuwen stand van zaken was de houding der parlementaire sociaal-democraten te meegaande met de revolutionairen. Er is verschil onder hen zichtbaar. Van Troelstra neem ik aan, dat hij de vruchten van zijn strijd tegen Domela Nieuwenhuis niet geheel wilde laten verloren gaan. Als parlementair sociaal-democraat had hij zich eigenlijk buiten de zaak moeten houden; toch ging hij met den stroom meê, naar het mij voorkomt alleen, althans voornamelijk om chef te blijven, gelijk in de geschiedenis der volksbewegingen zoo dikwijls is vertoond. Ook geloof ik van hem, dat hij eerlijk een wapenstilstand heeft gewild om tot vrede te komen en gedacht heeft, dat hij invloed genoeg had, om zijne volgelingen te doen begrijpen, dat na de wijzigingen, die het voornaamste wetsontwerp had ondergaan, en waarbij de te ruime delictsomschrijvingen waren vervallen, die door eene fout der | |
[pagina 218]
| |
regeering oorspronkelijk waren voorgesteld, alle verzet nutteloos was. Maar het is zeer onrechtvaardig van Mr. Troelstra, om van Dr. Kuyper te onderstellen, dat deze de staking wenschte, op grond dat hij niet tot het door Troelstra gewenschte uitstel medewerkte. Dit verwijt aan den premier treft inderdaad allen, die kort en scherp een einde aan de zaak gemaakt wilden zien en die noch met het Comité van Verweer, noch met zijn agentuur in de Tweede Kamer over eene daad van wetgeving eenige onderhandeling wilden openen en ook geene toegeeflijkheid wilden oefenen, niet uit zucht om den tegenstander te verpletteren, maar enkel om geen olie in het vuur te werpen. Troelstra c.s. zijn er zoo zeer aan gewend, op oorlogsvoet met de gewone staatsorganen te zijn, dat zij het gevoel er voor verloren hebben, welke onmogelijke concessie zij vroegen. Een van legislatief standpunt onnoodig uitstel, enkel om des vredes wil en om te beproeven of men vrijwillig den tegenstand wilde opgeven, was eene tweede abdicatie. Men zou het gejubel eens gehoord hebben, wanneer de meerderheid had toegegeven, om tijd van beraad te geven met stilzwijgende opdracht aan Mr. Troelstra, om het Comité te bewegen, maar niet meer te beproeven het tot stand komen der wetten door staking te voorkomen. Daarvoor hadden alle tegenstanders dier wetten te zamen, Troelstra niet uitgezonderd, hunne aanhangers te veel opgezweept; geen enkele hunner zou hebben geloofd, dat de meerderheid uit welwillende beweegredenen handelde en enkel het uiterste wilde beproeven, om geene slachtoffers te doen vallen. Ten tweeden male, zoo zou men gejuicht hebben, is gebleken, dat de vrees voor spoorwegstaking alle politieke machten de handen bindt. Troelstra erkende in de Kamer, dat zijne leiding in den stakingstijd ‘niet door vastheid heeft uitgemunt.’ (Hand. p. 683). Inderdaad was hij geen leider. Hij moge toch spoedig inzien, dat hij niet eens behoort bij eene beweging, waarin als 't knijpt en weer knijpt een Domela Nieuwenhuis hem toch uit zijne baan drijft. Een ernstig geschoold jurist, ook een man van orde als hij, is in opgewonden | |
[pagina 219]
| |
volksvergaderingen nooit opgewassen tegen profeten, die de sentimenten hebben leeren bespelen. Dat deel van ons volk heeft nog geen school gemaakt in zelfregeering. Al zijne antecedenten wijzen er zelfs op, dat hier te lande evenzeer als elders te rekenen valt met 't geen sociologen en criminalisten la folie des foules noemen; met den halfbiologeerenden invloed, dien duizendjarig-rijk-profeten op de menigte kunnen oefenen. Is Mr. Troelstra's gedragslijn volkomen begrijpelijk, zelfs in hare bochten, die van de vrijzinnig-democraten en van het Hoofdbestuur der Liberale-Unie is dit niet. Eerst door het nu gevoerde begrootingsdebat is mij daarover eenig licht opgegaan door het betoog van Mr. Goeman Borgesius, dat het gezach in handen van de twee voorgaande ministeries even veilig zou zijn geweest, als van het tegenwoordige. Ook de ministeries Pierson en Röell, zeide hij, hadden wel moeielijkheden te overwinnen gehad en overwonnen. Deze uiting doet mij denken, dat hij nu waarlijk nog niet inziet, dat de vroegere moeielijkheden een geheel ander karakter droegen. Die speelden geheel en zuiver op economisch gebied, de onlusten van het voorjaar daarentegen op economisch en op politiek gebied, in hare laatste phase zoo goed als geheel op politiek gebied. Het is uit het gebeurde met de gemeenten Opsterland en West-Stellingwerf tijdens mijn ministerie bekend, dat de heeren Drucker en Borgesius geen fijn orgaan hebben om te erkennen, wanneer het staatsgezach bedreigd wordt. Hadden zij destijds hun zin gehad, dan waren aan de Regeering de middelen onthouden, om een paar gemeenteraden te noodzaken, zich aan wettige beslissingen op administratief gebied te onderwerpen en deze uit te voeren. De leider van het verzet dier gemeenteraden, het tegenwoordige kamerlid van der Zwaag, was volkomen consequent, toen hij thans bij de begrooting nog kwam verklaren, dat hij gaarne met het Comité van Verweer had meêgedaan. Hij is een man van revolutionaire denkwijze en is er ook op zich zelf niets minder om. Een volk, dat niet in noodstand revolutionair durft zijn, is zijne vrijheid niet waard. De vrijheid, die ons | |
[pagina 220]
| |
volk geniet, heeft het aan revolutiën en aan de vrees voor revolutie te danken. Maar men verwarre toch niet revolutiën met opstootjes en denke ook niet, dat eenige onvervulde wenschen een noodstand doen geboren worden, die rechtvaardigt den boel in de war te sturen. In een debat van gelijke strekking als over het recht tot revolutie bij deze begrooting gevoerd is, sloeg een der katholieke leiders der Belgische revolutie verwijten van socialistische zijde af met de repliek: wij maken revolutiën, geen émeutes. Men kan toch wel niet beweren, dat tegenwoordig in Nederland een politieke noodstand zou heerschen, die eene revolutie zou wettigen. Dan moet men ook geen opstootjes maken en niet klagen, dat eene Regeering hen, die het toch doen, flink aanpakt. Onze autoriteiten waren dit eigenlijk verleerd. Vooral Dr. Kuyper had nimmer blijk gegeven een goed oog te hebben op de grenslijn tusschen hetgeen onbehoorlijk is of als onrechtmatig wellicht een eisch tot schadevergoeding wettigt, en hetgeen als tegen het wettig gezach gericht revolutionair is. Bij de moeielijkheden met Opsterland en West-Stellingwerf had Dr. Kuyper met Drucker en Borgesius meegedaan. Ik heb mij in dit voorjaar menigmaal afgevraagd, hoe wel de houding van Dr. Kuyper zou zijn geweest, wanneer het eens door den loop der omstandigheden de taak eener liberale regeering geweest ware, de stakingswetten tot stand te brengen. Ik geloof, zij zou zich zonder zijn steun hebben moeten redden. Naar zijn geestesaanleg en door zijn theologische opleiding is Dr. Kuyper juist niet bijzonder geschikt voor het onderdrukken van revolutionaire handelingen. Het is dan ook zelfs waarschijnlijk, dat hij het gevaar in dit voorjaar eerst vrij laat heeft ingezien en dat andere leden van het kabinet en van zijne partij, meer dan hij, de lauweren verdienen, die om zijn hoofd worden gevlochten. Maar juist daarom is hem allerminst de lof te onthouden, dat hij in de tweede phase der moeielijkheden het standpunt der regeering meesterlijk heeft verdedigd en in elk opzicht a payé de sa personne. Men kan zich vleien, dat men op 31 | |
[pagina 221]
| |
Januari krachtiger zou zijn geweest; ook dat men de stakingswetten reeds dadelijk beter zou hebben geformuleerd, maar niemand zou het Dr. Kuyper in de laatste phase van den strijd hebben kunnen verbeteren. Het komt waarlijk niet te pas, dat men nog deze verdienste tracht te verkleinen. Geen staatsman van onzen tijd heeft voor de moeilijkheid gestaan die Dr. Kuyper overwonnen heeft en voor vergelijking met vorige ministeriën is geene plaats. Wil Mr. Borgesius zulke vergelijkingen maken, dan moge hij voortaan alleen voor zichzelf spreken. Ik verwacht niet, dat in 1905 de quaestie, wie het best in staat geacht wordt den wettigen gang van zaken in ons land te verzekeren, eenigen invloed hoegenaamd zal hebben. Een politiek opstootje was voor al onze autoriteiten iets nieuws en kon daardoor eenige afmetingen aannemen. Nu die autoriteiten eens weder eene generale repetitie hebben gehouden voor een taak, waarvoor zij door onbruik eenigermate uit de oefening waren, behoeft men nu juist geen ijzeren hand. 't Is als met de veepest onder het tweede ministerie Thorbecke. Men beschouwde ze als eene gewone ziekte, die men met zachte middelen kon bedwingen. Zelfs een Thorbecke faalde, omdat de zaak het Staatstoezicht verraste en men op het nemen van energieke maatregelen niet voorbereid was. Sedert men de ziekte te boven is gekomen door ‘de bijl en de beurs’ en ieder ambtenaar van het veeartsenijkundig Staatstoezicht bij voorkomende gevallen weer geleerd heeft eene richtige diagnose te maken, weet elke autoriteit dadelijk wat te doen is, al heeft men een minister uit het geslacht der mollusken. Ik vind in de begrootingsdebatten wel stof voor de waarschuwing aan Dr. Kuyper, om het voorgevallene niet al te tragisch te nemen, vooral om er geene aanleiding in te vinden, zijne sympathie aan eventueele plannen van volkswapening te onthouden. Met onze tegenwoordige militaire wetgeving kan de Regeering, als er iets eenigszins ernstigs voorvalt, niet blijven buiten oproeping van miliciens; deze wetgeving moet herzien worden in den geest der meerderheid van de Commissie van Voorbereiding van | |
[pagina 222]
| |
1890, waartoe Bergansius wel niet te vinden is. Toch zal Dr. Kuyper, indien hij een leidende rol blijft behouden, ook na de verkiezingen van 1905, hiertoe het initiatief moeten nemen. Immers mag, juist van het standpunt, dat op socialistische gewapenden bij binnenlandsche moeilijkheden niet volkomen valt te rekenen, nog minder gesteund worden op van heinde en verre met tegenzin opgekomen en in hunne belangen gekwetste miliciens, waaronder zich ook niet weinig socialisten bevinden, dan op plaatselijk geoefende bataillons, die in eigen omgeving dadelijk en voordat de zaak eenigen omvang heeft gekregen als rustbewaarders optreden. De schutterijen hebben in dit opzicht steeds hun plicht gedaan. Ik geloof gaarne op gezach van Dr. Kuyper, dat de revolutionaire leiders van dit voorjaar niet zijn genezen, maar hunne volgelingen zijn het wel; zoo niet allen, zoo goed als allen. Dezen laten zich niet voor de tweede maal troosten met gemeenplaatsen, als b.v. dat men om een ommelet te bakken eieren moet breken, of met een beroep op het niet éens vast in 't geheugen geprente woord ‘solidariteit’. Zij zijn te zeer op nieuw overtuigd geworden van de juistheid van het oud-Hollandsche spreekwoord, dat men oude schoenen niet moet wegwerpen voordat men nieuwe heeft. Ook zal velen wel duidelijk zijn geworden, dat ‘solidariteit’ niet enkel geldt onder beroepsgenooten, maar onder alle volksgenooten. Beroepsbelang gaat niet boven algemeen volksbelang. Solidariteit eener enkele volksklasse is eene karikatuur van de ware solidariteit, daar zij, tot eene enkele klasse beperkt, een aan andere klassen vijandigen bond schept en dus de ware solidariteit loochent.
Het naast voor de hand liggende gevaar voor onze instellingen en hare verdere regelmatige ontwikkeling ligt niet in de werkplaatsen der nijverheid, maar in het parlement, eventueel in de stemlocalen. Troelstra c.s. meenen, beter dan door stakingen het gezach in handen te kunnen krijgen door allemanskiesrecht en, om pressie op de Kamers uit te oefenen, kunnen zij natuurlijk rekenen op alle krachten, | |
[pagina 223]
| |
die ook het Comité van Verweer in zijn politiek streven steunden. Drucker heeft reeds weder de geheele hand gegeven, Borgesius den vinger. Hier wacht Dr. Kuyper een nieuwe beproeving. Hij komt weder met vrienden uit de Takkiaansche campagne in conflict. Eigenlijk niet met vrienden, maar met protégés en in zekeren zin dupes. Het verwondert mij, dat Dr. Kuyper, toen hij Troelstra bewees, dat deze zich ten onrechte verhoovaardigde op grooten aanhang, hem niet ook eens voorrekende, hoe weinig zetels sociaal- en vrijzinnig-democraten in de Kamer zouden hebben, indien niet hij Kuyper, in bondgenootschap met zijn overleden vriend Schaepman, zijn best had gedaan om de regeerkracht van het liberale centrum te breken en om die reden, niet uit geestverwantschap, overal waar geen eigen candidaat kans had, radicalen en socialen van elke nuance tegen de liberalen had gesteund. Als Dr. Kuyper bij al hetgeen hij geschreven heeft, ook nog tijd gevonden heeft om gedenkschriften te boek te stellen, ben ik overtuigd, dat daaruit geene bijzonder hooge achting voor het politiek beleid dezer protégés, voorzoover zij van liberalen huize zijn, doorstralen zal. Het schijnt naar hunne redeneeringen, dat Drucker en Borgesius werkelijk bittere oppositie tegen het ministerie voeren; tegelijk verklaart echter Drucker, dat in 1905 Grondwetsherziening, natuurlijk met allemanskiesrecht voor Rijk, Provincie en Gemeente, de conditio sine qua non is voor samenwerking met hem en de zijnen. En Borgesius persoonlijk schijnt wel geneigd die voorwaarde aan te nemen. Vleien zij er zich inderdaad mede, dat met dit shibboleth de Kuyperiaansche meerderheid zou kunnen worden verdreven? Welk eene groteske dwaling! Het ministerie Kuyper is in den diepsten grond de vrucht hunner kieswet-actie en blijft zoolang deze duurt. Inderdaad is de eenige kans op eene liberale meerderheid, dat eerlijk, rond en voor goed, van verdere uitbreiding van kiesrecht bij de mannelijke bevolking worde afgezien. Wie dit niet doet om de vele goede redenen, die er voor pleiten, moge het doen, omdat hij toch niet met het hoofd door den muur kan loopen. Mijne uitingen hieromtrent zijn geene ‘bal- | |
[pagina 224]
| |
dadige onbewimpeldheid’, maar een goede raad in 't belang des lands, hetwelk ook ik geschaad acht, als van Regeeringswege een of meer Christelijke Kerkgenootschappen direct of indirect geprotegeerd en de leden daarvan voorgetrokken worden, gelijk elke clericale, ook eene modernclericale regeering wel verplicht is te doen. Ik heb - ook dit strekke tot voorlichting van Mr. Drucker, die op mij de weinig heusche qualificatie van Clericalenfresser toepaste - steeds alleen de neutraliteit van den Staat en van het staatsgeld verkondigd en voorgestaan, ook herhaaldelijk met de tegenwoordige ministerieele groepen tegen modern clericalisme mijn stem verheven. Ik ben daarom ook tegen het Ministerie Kuyper, dat zich niet op dit neutrale standpunt stelt en ik sta volstrekt niet aan zijne zijde. Maar ik zie duidelijk in, dat het nadeel, dat er eenige fouten op onderwijs-gebied gemaakt worden, die eene volgende meerderheid weder verbeteren kan, gelijk mede dat er eenige partijdige benoemingen geschieden, veel minder groot is, dan dat de wetgevende inrichting zelve worde bedorven. Te velen denken hierover als ik, dan dat er voor Troelstra - Drucker - de Kanter c.s. ook maar de geringste kans op eene overwinning zou kunnen bestaan, als hunne kiesrecht-plannen shibboleth mochten worden. De liberale vaan kan slechts overwinnend zijn als allen gezamenlijk gaan strijden voor de zaken, waarover zij het eens zijn of eens kunnen worden, omdat er overeenstemming is ten aanzien van het einddoel: defensief voor de geestelijke vrijheid van hooger en middelbaar onderwijs en voor den vrijhandel, - offensief o.a. voor de verbetering van den rechtstoestand der vrouw en eene betere regeling der armenzorg.
Bij het begrootingsdebat werd ontkend, dat een liberaal program nog vat op de bevolking kan hebben. Een groot deel daarvan was gewijd aan eene woordenwisseling, een debat kan men het haast niet noemen, over de vraag, of de kiezersvangst betere resultaten belooft met het lokaas der materiëele belangen, dan wel met de fuik, die toegang | |
[pagina 225]
| |
belooft tot de eeuwige zaligheid. Dr. Kuyper werd hierbij zelfs ietwat plat. Hij schildert de sociaal-democratische groep als aan de werkliedenklasse toeroepende: ‘gaat mede, dan wordt aan de mannen, die de macht bezitten, die macht door de arbeiders ontrukt; dan komt een toestand, waarin alle gebrek en kommer zal geweken zijn, om voor een toestand van volkomen geluk en weelde voor u plaats te maken.’ (Hand. p. 661). Naar Kuyper's meening is deze klasse zoo niet alleen, dan toch voornamelijk van het voldoen aan die roepstem terug te houden door het Christelijk geloof. ‘Voor den Christen’, zegt hij t.a.p. verder, ‘ligt het ideaal hierin dat al het leed dat hier wordt uitgestaan, daar aan de overzijde van het graf wordt opgewogen door een gelukzalige toekomst, die den verloste wacht.’ Aan die gelukzaligheid krijgen allen op hun tijd deel en de socialistische heerlijkheid kan alleen ten deel vallen aan de levenden op het tijdstip, waarop zij bereikbaar wordt, een tijdstip, dat ook de meest roekelooze veelbelover toch wel niet als nabij durft voorstellen. Nu kunnen wij liberalen inderdaad geene groote heerlijkheden beloven, noch in dit leven noch hiernamaals, maar alleen eene krachtige, zuinige, rechtvaardige regeering en geleidelijke verbetering der wetgeving in vrijheidlievenden geest. Deze dingen kunnen wij beloven en doen ook. Zou nu niet langzamerhand doordringen onder alle klassen des volks, dat daarin ook alles is vervat, wat zij van den Staat kunnen en mogen vragen? Zouden niet candidaten, die beloven wat zij noch kunnen noch mogen leveren, langzamerhand het vertrouwen des volks verliezen? Vooral als dit gaat inzien, dat al hun drijven slechts het budget doet zwellen en leidt tot vermeerdering der bureaucratie, enkel ten bate der ambtenaren, wier aantal en bezoldiging voortdurend groeien. Wij kunnen de natuur der dingen niet veranderen. Slechts langzaam en geleidelijk kan de welvaart van een volk worden verhoogd; steentje bij steentje worden opgebouwd. Wij liberalen hebben dit in de laatste halve eeuw nagestreefd en met goed gevolg. Is deze waarheid, wier | |
[pagina 226]
| |
erkenning moet leiden tot waardeering van verleden en beginselen onzer partij en tot hare versterking bij de eerstvolgende verkiezingen, boven de bevatting van ons volk? Zoo ja, dan blijft niet anders over, dan dat het zijne ervaringen koope. Ook deze sociale wet kunnen wij niet veranderen.
Het laatst gezegde, hetwelk in zich sluit, dat alleen in liberalen geest goed kan geregeerd worden en dus liberalen in zedelijken zin het beste recht hebben om te regeeren, brengt mij geleidelijk tot het meest belangrijke punt van het begrootingsdebat nl. de gedachtenwisseling tusschen Mr. Van der Vlugt, Dr. Kuyper en Dr. Nolens omtrent de bron van het recht. Zij werd door eerstgenoemden geopend met een keurig geformuleerd protest tegen de volgende uiting in de Memorie van antwoord: Het Kabinet speurt het gevaar dat onze toekomst dreigt, dan ook volstrekt niet uitsluitend in de historisch-materialistische beginselen der sociaal-democratie, maar veel dieper in de losmaking beide van Overheid en burgerij van elke hoogere bovenaardsche autoriteit, een losmaking die de sociaal-democratie slechts op eigen wijs en met grootere consequentie doorzet. (p. 592). Mr. Van der Vlugt verzette zich tegen het sprookje, als zoude de liberaal alleen door zekere halfslachtigheid in zijn denken weerhouden worden van zich te scharen onder de vaan der sociaal-democratie. Hij leverde een afdoend betoog, dat de theoretische dwalingen dezer laatste richting juist door liberalen waren in het licht gesteld. Maar Dr. Nolens viel hem in de flank. Hij herinnerde Mr. Van der Vlugt het volgende, door dezen zelf in Onze Eeuw I p. 733 aangegeven criterium voor eene gewenschte partijgroepeering: ‘Waarvoor erkent ge het recht, het doelwit van des Staats voornaamste zorg? Voor een imperatief, een regel, die zich oplegt aan ons welbehagen? Iets, dat wij nederig hebben uit te vorschen, en gevonden, te gehoorzamen? Of wel voor een bevel dat wij naar welbehagen ons opleggen? Iets dat wij maken, scheppen? Kortom: is het recht meester over 's menschen wil? Of | |
[pagina 227]
| |
's menschen wil meester over het recht? Wie het laatste volhoudt, schaar zich links, wie het eerste aan de overzij.’ Dr. Nolens maakt dan de gevolgtrekking, dat Mr. Van der Vlugt rechts staat en op de door hem aangevallen passage in de Memorie van Antwoord niet zoo heel veel moest hebben aan te merken. Immers vraagt hij: ‘Wie is de wetgever van het recht, dat meester is over 's menschen wil? Dan toch zeker eene hoogere bovenaardsche autoriteit.’ Waarmede Mr. Van der Vlugt in zijne repliek instemt. ‘Wanneer,’ zoo zegt hij p. 693 der Handelingen, ‘ik mij buig voor de uitspraak van mijn door redelijke bezinning bijgelicht geweten, dan buig ik mij daarvoor in het diepe besef - niets minder stellig dan van den openbaringgeloovige, want ook tot dezen moet zijn openbaring komen door het medium zijner rede - dan buig ik mij daarvoor met het diepe besef, dat ik zoodoende mij neerwerp niet voor mij zelven, maar voor een ander, zeer hoog boven mij’ (p. 693). Terwijl de katholieke rechtswijsgeer aldus den liberalen scheen tot zich te trekken, ontglipte Dr. Kuyper hem. Deze schoot plotseling ver naar links in de volgende uiting: ‘Wat zouden wij hier doen als wij enkel uit de Schrift konden redeneeren. Neen, wij komen hier als gewone landsburgers, hetzij als Kamerlid of als Minister, en noch als Kamerlid, noch als Minister heb ik mij ooit naar ik meen hier bezondigd aan overvloed van theologische beschouwingen... Ook wij redeneeren in ons gewone leven uit de natuur der dingen, en dat doen wij met dezelfde redeneeringsmiddelen en functiën, die hem (d.i. Mr. Van der Vlugt) ten dienste staan.’ (Hand. p. 662). De vraag dringt zich onvermijdelijk aan ons op, of in de politieke partijgroepeering wel ieder op de rechte plaats staat. Die partijgroepeering wortelt, gelijk ook het recht, in de natuur der dingen, in rerum natura. Wij hebben om die partijgroepeering te begrijpen en er op in te werken, ze eerst in den loop der geschiedenis na te gaan. Het resultaat van mijne studie van het verleden en mijne waarnemingen in het heden is, dat zij als centraalpunt heeft | |
[pagina 228]
| |
den dwang om in te gaan, het cogite intrare der katholieke kerk en de dienstwilligheid van het Staatsbestuur om te dien einde meer of min rigoureuse middelen aan te wenden. Filips II ging hierbij het verst, met het bekende gevolg, dat de zeven Provincien zich door eene revolutie aan het gezach van Rome en van Spanje beiden onttrokken. De Calvinisten als bovendrijvende partij handhaafden theoretisch in art. 36 der Geloofsbelijdenis den dwang om in te gaan en de verplichting van den Staat tot kettervervolging. Na eene periode, waarin gewelddaden tegen wederdoopers en Arminianen niet zeldzaam waren, raakte artikel 36 vrij wel in onbruik, maar toch bleven tot 1795 Katholieken en dissenters burgers van den tweeden rang. De revolutietijd bracht theoretisch volkomene rechtsgelijkheid zonder aanzien van geloof; in de praktijk moest deze echter nog worden veroverd. Daarin zijn in de 19e eeuw groote vorderingen gemaakt, maar er blijft toch nog niet weinig te doen over. Deze doorvoering der rechtsgelijkheid heeft de liberale partij bezorgd en verder te bezorgen. Natuurlijk sluiten zich telkens niet-liberale elementen bij haar aan, die door haren steun tot de feitelijke gelijkheid hopen te komen, al zijn zij zelven principiëel daarvan geene voorstanders. Aldus bepaaldelijk de Katholieken in de Thorbeckiaansche periode. De drijfkracht van de politiek van het laatste veertigtal jaren ligt in den toestand, dien Koning Willem I voor de Hervormde Kerk in het leven riep. Eigenmachtig octroyeerde hij haar eene organisatie. Eerst langzamerhand kwam daartegen verzet, dat heel ongelukkigerwijs met eene bepaling van den Code Pénal strafrechtelijk kon worden vervolgd. De vervolging der Afgescheidenen in de laatste jaren der Regeering van Willem I was een nagalm van den dwang om in te gaan of in te blijven, die destijds populair was in de regeeringskringen. Koning Willem I, van Maanen, zelfs Thorbecke in die dagen, waren van dien dwang niet afkeerig. In de veertiger jaren kwamen de liberale beginselen boven en Thorbecke werd, na wijziging zijner zienswijze, ook op dit gebied leider. De Grondwet van 1848 kon echter niet tot stand komen zonder dat nog aan het | |
[pagina 229]
| |
dwangbeginsel eene concessie werd gedaan; eene concessie, die in andere opzichten op den weg der liberale richting lag, n.l. de verplichting van den Staat om overal in het Rijk voldoend openbaar lager onderwijs te doen geven, ingericht met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen. De wezenlijke liberaal beoogde hiermede volksontwikkeling, zonder meer, en verzekering aan een ieder van de gelegenheid tot onderwijs, zonder onderwerping aan eenig geestelijk gezach. De vroegere voorstanders der evangelische politiek van Willem I beoogden tevens de overheidsschool te maken tot een sta-in-den-weg tegen propaganda van streng Katholicisme (ultramontanisme) en streng Calvinisme. De strijd ten gunste der school heeft door hun drijven het karakter aangenomen van eene anti-orthodoxe geloofspropaganda van overheidswege. De Calvinisten hebben zich in dezen schoolstrijd wederom als achteruitgezette burgers van den tweeden rang gaan gevoelen en zij beschouwen zich als uit deze onderdrukking door Dr. Kuyper verlost. De Katholieken, die wel dit gevoel van achteruitzetting in onzen tijd kwalijk nog kunnen hebben, steunden en steunen hen daarbij, ten deele om geldelijke bijdragen uit de schatkist te krijgen voor hunne kerkelijke scholen, ten deele omdat zij van de tegenwoordige Calvinisten in het godsdienstige principieel niet zooveel verschillen, als van andere langzamerhand opgekomen heel en half ongeloovige richtingen. Zoo is in zeer korte trekken de geschiedenis onzer partijgroepeering. Liberalen zijn zij, die overeenkomstig de Grondwet, den Staat werkelijk willen stellen buiten en boven elk geloofsgeschil; die noch direct, noch indirect, noch door rigoureuse, noch door zachtere middelen, noch door straffen en belooningen, noch door voorttrekking of achteruitzetting eenige geloofsleer of eenige ongeloofsleer willen bevorderen. Tegenover hen staan katholieke clericalen, die alleen omdat zij niet anders kunnen, vi coacti, dit beginsel der Grondwet aanvaarden; - calvinistische clericalen, die theoretisch nog gebonden zijn aan artikel 36 hunner geloofsbelijdenis, hoewel velen meer of minder in twijfel zijn, of het wel een | |
[pagina 230]
| |
juist beginsel bevat; eindelijk gematigd rechtzinnigen, die wel geen enkel dwangmiddel willen gebruiken, maar toch vinden, dat een overmaat van oud-Calvinistisch geloof, maar vooral een ondermaat van geloof, feitelijk een disqualificatie zou moeten zijn voor openbare ambten. Deze laatste categorie vormt wat Dr. Kuyper de grijze middenstof in ons politiek leven noemt. Deze is de partijverdeeling die in de natuur der dingen wortelt, zoolang de kerkgenootschappen hun invloed behouden. Daarnevens loopen de materiëele quaestiën, gewoonlijk geene partijquaestiën, maar soms in dien zin storend, dat menigeen er tijdelijk door getrokken wordt uit zijne natuurlijke politieke baan. Een van Hall kon b.v. op die basis in 1859 een ministerie vormen, toen de liberale partij dier dagen onze buitenprovinciën niet tijdig van spoorwegen voorzag. Ook de strijd over kapitalisme en socialisme kon eenige jaren de natuurlijke partij-indeeling doorkruisen. De behoefte der socialisten aan vrijheid zal hen, na de ervaringen met het ministerie Kuyper, wel weder tot de liberalen aantrekken, van wie zij meer vrijheid verwachten. In beginsel behooren de meesten hunner nogtans tot de clericalen, daar zij hun heilstaat niet verwachten van de vrije werking van sociale krachten, maar van den dwang, om daarin in te gaan. Hierdoor blijkt tevens, dat eigenlijk de naam clericaal niet geheel juist meer is. Zoolang wij den dwang om in te gaan slechts kenden als dwang om zich aan een kerkgenootschap te onderwerpen, uitgeoefend door geestelijken en onder hunne leiding door de wereldlijke autoriteit, was hij juist. Thans niet meer. Maar evenzeer als ‘modern clericaal’ eene gangbare duidelijke benaming is geworden, zal er ook geene dadelijke noodzakelijkheid blijken te bestaan, om te veranderen, mits er op gelet worde, dat onder clericaal, in tegenstelling met liberaal elke voorstander van staatsdwang ten behoeve van geloofs- of ongeloofs-propaganda wordt verstaan. Van den inhoud van het geloof of de warmte van het geloof is de partij-indeeling onafhankelijk. Vooral in de kringen der dissenters is het zeer gewoon, strenggeloovig | |
[pagina 231]
| |
te zijn en toch zijns naasten vrijheid als zijne eigene lief te hebben en vóór alles te eischen, dat de Staat er zich niet mede bemoeie. Aan den door Mr. Van der Vlugt aanbevolen maatstaf kleeft nog een ander gebrek; daarin wordt de strijd der meeningen, naar ik geloof, niet juist geformuleerd. Ik zelf b.v. zou ook evenzeer als Mr. Van der Vlugt rechts staan. Ook naar mijne meening maakt of schept de wetgever de rechtsregelen niet, althans niet anders dan in bloot vormelijken zin; evenmin als de hygiënist de leefregelen schept, die hij voorschrijft. De rechtsregelen, de leefregelen der maatschappij, worden door de wetenschap ontdekt, afgeleid uit de natuur der dingen; vervolgens aan het oordeel onderworpen van hen, die er naar zullen hebben te leven. Willen dezen het er mede probeeren, dan worden zij ook formeel tot wet verheven. Bevallen zij goed, dan blijft men er bij; anders verandert men ze weder. In dit procédé is niets mystieks; zelfs geen plaats voor ootmoed of overmoed. Wel voor onbelemmerden waarheidszin en vrijheid van vooroordeel. Ook bij de wetenschappelijke onderzoekers loopt daarom de onderscheiding tusschen liberaal en clericaal door. Toetst men de werking van eene wet of een ontwerp van wet, dan vraagt de liberaal alleen naar hunne werking ter bevordering van vrijheid, orde en welvaart; eigenlijk zijn deze drie voor hem een. De man van het cogite intrare, van den dwang om in te gaan, gebruikt dezen maatstaf ook, maar daarboven gaat bij hem nog een andere, het belang zijner kerk of zijner vereeniging, aan welke hij den Staat ondergeschikt wil maken of houden. De clericalen worden in de rechtswetenschap en in de praktijk der wetgeving dientengevolge door gezichtspunten afgeleid, welke de liberaal verwaarloost. Vrijheid vinden zij goed, mits binnen de door de kerk of vereeniging getrokken grenzen. Zij zijn mannen van orde, maar als de autoriteiten hunner kerk of hunner vereeniging hen aanmoedigen om het Staatsgezach, dat tegen haar ingaat, via facti omver te werpen, maken zij revolutiën. Welvaart is goed; zij is ook noodig om de kerk of vereeniging materieel in stand te houden. Maar | |
[pagina 232]
| |
als de welvaart komen moet door rechtsregelen, die met de leer strijden, dan moet zij toch voor de eischen van het zieleheil wijken en voor de kansen om den heilstaat te bereiken de vlag strijken. Liberaal of clericaal, vóór of tegen de vrijheid, is daarom de in de natuur der dingen, zooals zij tegenwoordig in ons vaderland is waar te nemen, gegronde partij-indeeling, niet geloovig of ongeloovig gelijk in het door Mr. van der Vlugt aanbevolen criterium ligt opgesloten. Dit zal spoedig weder meer worden ingezien. De stoornis uit de kieswetquaestie ontstaan, loopt ten einde. Het overwicht van het kapitaal is gebroken en voor het toekennen van overwicht aan de min- en onvermogenden zal zeker geene meerderheid te vinden zijn. Daarentegen is het vraagstuk, of niet de rechtstoestand der vrouw verbetering behoeft en in welke mate, ook door de natuur der dingen aan de orde gekomen en dat vraagstuk brengt, meer dan eenig ander, weder het historische principe der partij-indeeling ‘liberaal of clericaal’ op den voorgrond. Onderlinge verschillen bij hen die dan aan de liberale zijde staan, zijn, hoe heftig soms de strijd daarover gevoerd worde, slechts verschillen van den tweeden rang, meestal van huishoudelijken aard.
Eene zeer belangrijke en interessante vraag is, of niet Dr. Kuyper en Mr. de Savornin Lohman juist wegens dit diepste principe van partij-indeeling meer en meer naar liberale zijde moeten gaan overhellen. Hunne partijstelling in het verleden ontstond uit tegenstand tegen de richting op onderwijs-gebied, die ik de modern-clericale noemde. Hun basis van bestrijding was de rechtsgelijkheid, die zij geschonden achtten, niet de aanspraak, die het Calvinisme van ouds op overwicht in het staatsbestuur deed gelden. Kunnen zij als strijders voor rechtsgelijkheid tevreden zijn met den stand der eedsvraag, ten aanzien van welke mr. Lohman onlangs bij een detailquaestie reeds met de liberalen stemde? Kunnen zij het recht achten, dat Nederlanders wel in het buitenland hun lijk mogen laten verbranden, niet in het eigen land? Moeten ook zij | |
[pagina 233]
| |
niet partij trekken tegen de achterstelling der vrouw? Kunnen zij, om slechts eene enkele vraag uit het huwelijksrecht aan te roeren, goedkeuren, dat eene vrouw geketend moet blijven aan een dronkaard, althans óf met dezen óf als van tafel en bed gescheidene eenzaam zal moeten leven, in het wezen der zaak omdat de Katholieke kerk geen echtscheiding wil en het Calvinisme slechts wegens redenen, die de Bijbel kent? Maakt Dr. Kuyper zich sterk op deze punten een liberalen opposant te kunnen verslaan, als hij slechts mag redeneeren uit de natuur der dingen en met dezelfde redeneeringsmiddelen en functiën als den opposant ten dienste staan?
Zou wellicht Dr. Kuyper nog kunnen groeien met zijn grootere taak? Tot het inzicht kunnen komen, dat hij vroeger te zeer en te partijdig advocaat is geweest? Twee zijner uitingen bij het Begrootingsdebat meen ik in dit verband hier te mogen mededeelen. Op p. 651 der Handelingen zegt hij, dat men ‘den Staat zoo heeft in te richten, dat men ook aan andere landgenooten een goed en gelukkig leven hier mogelijk maakt.’ Zonder vrijheid en rechtsgelijkheid kan immers ook het geluk dier andere landgenooten niet bestaan. Voor het aardsch geluk van ketters te zorgen moge antirevolutionair, Kuyperiaansch zijn, het is zeker niet Calvinistisch. En op p. 653 recapituleert hij als door zijn Kabinet in uitzicht gesteld ‘hetgeen zou dienen te gebeuren om de speelwoede, drankzucht en schending van de publieke eerbaarheid tegen te gaan.’ Ten vorige jare volgde hierop nog ‘het neo-Malthusianisme.’ In eene wel voorbereide rede mag ik de onvolledigheid der recapitulatie wel als opzettelijk beschonwen. In het Calvinisme is groei niet geheel uitgesloten. In Genève werd onlangs door Calvinisten een monument expiatoire voor Servet onthuld, ten bewijze, hoezeer door hen Calvijn's kettervervolging betreurd werd. Hier te lande is men nog niet zoover. Artikel 36 der geloofsbelijdenis, dat kettervervolging voorschrijft, heeft nog altijd bindende kracht voor hen, die zich aan de Kerkelijke Reglementen | |
[pagina 234]
| |
van 1815 hebben onttrokken, om weder aan het toen bestaande Kerkrecht aan te sluiten. Wij zijn dus nog ver van de oprichting van een monument expiatoire voor de slachtoffers, die de geest van Calvijn hier te lande heeft doen vallen. Maar de ontwikkeling, die te Genève dit wonder heeft gewerkt, is toch ook aan ons land en onze Calvinisten niet spoorloos voorbijgegaan en onder allen wel het minst aan Dr. Kuyper. Ik betwijfel zelfs of hij met de boven aangehaalde uiting, dat hij als minister voor het parlement heeft te redeneeren uit de natuur der dingen en niet uit de Schrift, bij Calvijn wel veel beter ware weggekomen dan Servet.Ga naar voetnoot1) |
|