| |
| |
| |
Anti-Marxistische Wedijver Door Jhr. Mr. D.J. de Geer.
Het derde begrootingsdebat in een parlementaire periode pleegt niet tot de belangrijkste te behooren, wat de bespreking van het algemeen Regeeringsbeleid betreft. De verkiezingen, die het Kabinet aan het roer brachten, liggen te ver achter den rug, om nog veel nawerking te doen gevoelen. Ministerie en Kamer zijn aan elkaar gewend geraakt. De hoofdaandacht is gevestigd op concrete wetsontwerpen, die aanhangig of op komst zijn. En anderzijds ligt de aanstaande verkiezingsstrijd nog op te grooten afstand, dan dat hij reeds een breede schaduw zou kunnen vooruitwerpen.
Betrekkelijk sober zijn dan ook ditmaal de aanvallen geweest, die het Kabinet wegens zijn algemeen beleid te verduren heeft gehad. Voornamelijk bestonden ze in uitingen van teleurstelling over tekort aan legislatieve vrucht.
De houding van het Ministerie is daartegenover heel wat krachtiger geweest dan een jaar tevoren. Al kon de heer Drucker er met recht op wijzen, dat, in vergelijking met de vier laatst voorgegane kabinetten, de stand der werkzaamheden bij den aanvang van het derde jaar allerminst gunstig was, - de rede van den Premier schijnt voldoende grond te geven voor het vertrouwen, dat de eerste moeilijkheden thans zijn overwonnen en dat nu op allerlei terrein het spoor gevonden is, waarop met kracht en energie in vasten gang zal worden voortgeschreden. Het
| |
| |
vermeerderd zelfvertrouwen van den voorzitter van het Kabinet was onmiskenbaar. En de klare rondborstige ontwikkeling van den stand van den ministeriëelen arbeid maakte een uitnemenden en bemoedigenden indruk.
Het beste, wat Kamer en volk thans kunnen doen, is vertrouwend wachten, en hopen dat het niet te laat zal zijn om nog in deze vierjarige periode veel nuttigs tot stand te brengen.
Intusschen is het algemeene begrootingsdebat ditmaal voor een belangrijk deel beheerscht door een vraag, die, ofschoon niet rechtstreeks met het Regeeringsbeleid in verband staande, niettemin voor de toekomst onzer vaderlandsche politiek van groot belang is.
Ik bedoel de vraag, welke van de beide hoofdrichtingen, in de Kamer vertegenwoordigd, de beste wapenen heeft tegenover de Marxistische dwaalleer. In verband daarmee de vraag, of het liberalisme noodwendig moet afvloeien naar de sociaal-democratie, in dien zin zelfs, dat de tegenwoordige liberaal eigenlijk een inconsequente sociaal-democraat zou zijn. Zoo dit laatste juist ware, zou hiermee natuurlijk reeds zijn uitgemaakt, dat de liberale richting tegenover de sociaal-democratie uitermate zwak staat. Doch ook zoo het niet juist is, kan het zijn, dat toch de linkerzijde zwakker wapenen heeft tegenover het socialisme dan de partijen van rechts. Ook is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat hetzij linker- hetzij rechterzijde tijdelijk het sterkst staat, maar op den duur anti-Marxistische argumenten zal moeten leenen bij haar concurrente.
Over al deze zeer interessante quaesties is in de Kamer uitvoerig en grondig gedebateerd.
Toch is het onderwerp allerminst uitgeput, en waar de zaak reeds vroeger meermalen mijn belangstelling trok, zou ik gaarne de aandacht van den lezer voor enkele opmerkingen hierover willen vragen. Geheel nutteloos schijnt een nadere beschouwing der quaestie in geen geval, nu blijkbaar de meeningen nog zeer uiteenloopen en het laatste woord in deze nog wel niet gesproken is.
| |
| |
Het wil mij vaak voorkomen, dat men bij de beoordeeling van de sociaal-democratie en van de wapenen, waarmee deze richting het best kan bestreden worden, niet voldoende onderscheidt de verschillende elementen, waaruit het sociaal-democratisch verschijnsel is samengesteld.
Op drieërlei dient hier mijns inziens de aandacht gevestigd.
Vooreerst op het feit van de arbeidersbeweging van onzen tijd. Evenals dit in vroeger tijdperken van de geschiedenis gebeurd is, zoo heeft ook thans een opschuiving plaats van een maatschappelijke groep, die, tot dusver met bescheidener plaats aan den gemeenschappelijken disch tevreden en gelukkig, allengs nieuwe behoeften in zich heeft voelen ontwaken en nu als vanzelf ruimte vraagt ter voldoening daaraan. Tal van factoren hebben meegewerkt om dit proces te voorschijn te roepen. Het zou mij te ver voeren hierop nu in te gaan. Voldoende zij het, hier een geestelijken en een stoffelijken factor slechts te noemen: het hoogere peil van het onderwijs, en de moderne vorm der industrie.
In de tweede plaats dient onderscheiden de economische leer der sociaal-democratie; haar theorie over de meerwaarde; haar meening, dat afschaffing van het privaat bezit en socialisatie der productiemiddelen het geluk van allen zal verhoogen; haar voorspelling, dat de toekomst een collectivistischen productievorm zal brengen, en haar oordeel, dat het onze plicht is met alle kracht die toekomst voor te bereiden en te verhaasten.
In de derde plaats verdient de aandacht het wijsgeerig kleed, waarin de sociaal-democratie dit alles hult en dat aan haar speculatieve uitingen de kracht en de charme van een eigen afgeronde levensbeschouwing geeft.
Dit drietal elementen vormt de tegenwoordige sociaaldemocratische beweging, en evenals het bij de bereiding van een drank voldoende is, dat één der samenstellende deelen vergif is, om den geheelen drank te vertroebelen, zoo kan ook wie iets onschadelijks en onschuldigs, ja zelfs wie iets gezonds en normaals ziet in enkele der genoemde elementen, nochtans, op grond van het verderfaanbrengende
| |
| |
van een ander element, concludeeren tot het doodelijk-vergiftige van het geheel.
‘Gezond en normaal’ meen ik, dat het eerste verschijnsel is waarop ik wees. Het best ontwikkelde deel der arbeidersklasse voelt zich in onze dagen door nieuwe aspiraties gedreven en vraagt plaats onder hen, wier leven op hooger vorming en beschaving is gericht. Deze sociale evolutie, die onder de werking van aanwijsbare oorzaken bezig is zich te voltrekken, hebben wij te aanvaarden en te bevorderen als een verrijking van het maatschappelijk leven. Al gaat ook deze geboorte met weeën gepaard, het is de natuurlijke loop der dingen en kan op den duur niet anders dan aan allen ten goede komen.
Een der openbaringsvormen van dit proces is de vakorganisatie, met haar streven naar beter arbeidsvoorwaarden. Men heeft hiertegen aangevoerd, dat het weliswaar de krachtigsten onder de arbeiders baat, maar daarentegen de zwakken in nog grooter ellende dompelt. Immers het gevolg zal in vele gevallen zijn - men denke b.v. aan de bouwvakken - dat minder dan tevoren werk zal aangeboden worden, zoodat naast goedbetaalden arbeid voor sommigen (de ‘aristocratie’ uit den arbeidersstand) zal staan werkeloosheid voor anderen.
Hier is ongetwijfeld een gevaar, maar toch een, dat niet overdreven behoort te worden en zich in hoofdzaak slechts in een overgangstoestand kan doen gevoelen. De vermeerderde welvaart en koopkracht van een deel van den arbeidersstand moet wel ook aan andere groepen der samenleving, met name aan de kleine burgerij ten goede komen, die dan op haar beurt weer gelegenheid zal vinden, door een verhooging van levenspeil ook aan de misdeelde arbeiders nieuw werk te verschaffen. De zaak is deze, dat hoogere productiekosten, die hun oorzaak uitsluitend vinden in beter betaalden arbeid, altijd nieuwe consumenten scheppen, als welkom equivalent voor de rechtstreeksche vermindering van consumtie, welke de verhooging der kosten kan meebrengen.
Ik stip hier slechts één punt aan, doch op deze wijze
| |
| |
meen ik, dat ook andere schaduwzijden, die bedachtzame geesten aan de arbeidersbeweging van onzen tijd meenen te zien, bij nauwkeuriger beschouwing van de duurzame gevolgen moeten vervallen.
Als betrekkelijk ‘onschadelijk en onschuldig’ zou ik willen kenmerken het tweede bestanddeel der sociaal-democratische beweging: haar economische leer, en de toekomstfantasieën die zij daaraan vastknoopt. In zoover deze laatste mede een wijsgeerigen grondslag hebben en sommige adepten der sociaal-democratie tot de meening brengen, dat onder een betere regeling der productie een toestand van volmaakt geluk en zondeloosheid zal kunnen intreden, moet ik hier natuurlijk een uitzondering maken. Vanzelf kom ik daarop bij het derde bestanddeel kortelijk terug. Doch dit is in dien absoluten vorm niet het algemeen in die kringen gedeeld gevoelen, en in elk geval niet onafscheidelijk aan de economische toekomstmuziek verbonden.
De economische leer op zich zelf vormt, mijns inziens, geen gevaar.
Of het juist is, dat onze tegenwoordige kapitalistische productievorm over eenige eeuwen zal vervangen worden door een collectivistischen, kan ons koud laten. Of de meerwaarde en de ‘Verelendungs’-theorie onhoudbaar zijn gebleken, is uit wetenschappelijk oogpunt ongetwijfeld belangrijk, maar zulke vragen zijn, zoo ze worden afgescheiden van den wijsgeerigen bodem waarin ze voor den sociaaldemocraat tieren, te nuchter en te technisch van aard, dan dat ze een beginselstrijd onder het geheele volk zouden behoeven in het leven te roepen.
Ondersteld, dat alle door sociaal-democraten op zulke punten verkondigde theorieën juist zijn; ondersteld ook, dat afschaffing van het privaat bezit en regeling van de productie door de gemeenschap op den duur mogelijk en profijtelijk zal blijken; ondersteld m.a.w. dat de sociaal-democratie economisch gelijk heeft, dan zou naar mijne overtuiging die richting niet minder verderfelijk en verwerpelijk zijn voor ons volk dan thans.
De kern, de essence van de sociaal-democratie is noch
| |
| |
haar economie, noch de arbeidersbeweging waarvan zij zich tracht meester te maken, maar haar wijsgeerig stelsel.
Het is dat stelsel, dat het gif druppelt in haar arbeidersbeweging, en dat haar economie, voorzoover die juist mocht zijn, bezoedelt en omlaag sleurt uit de reine regionen der wetenschap naar het terrein der menschelijke hartstochten.
De wijsbegeerte van de sociaal-democratie is, gelijk bekend is, die van het historisch materialisme. Zij kent geen andere beweegkracht in de geschiedenis dan de stof. Godsdienst, zedelijkheid, recht, kunst, zijn volgens haar slechts reflexen, in den menschelijken geest teweeggebracht door de stof, en dan ook in hun ontwikkeling volkomen gebonden aan de wisseling van stoffelijke behoeften en verhoudingen. Het bewustzijn wordt door het zijn bepaald, niet omgekeerd. Deze stofvergoding leidt er dan toe, om alle kracht en invloed te ontzeggen aan de geestelijke en zedelijke goederen onzer samenleving. Liefde, medelijden, plicht, rechtsgevoel, algemeene solidariteit der menschen, - ze beteekenen niets. Wat onze handelingen determineert, is uitsluitend stoffelijk voordeel. Er bestaat dus alleen solidariteit tusschen personen met gemeenschappelijke belangen: de zoogenaamde klassesolidariteit. En waar bovendien recht, godsdienst enz. slechts in schijn bestaan, voert dit vanzelf tot het dogma van den klassenstrijd, d.w.z. tot de meening dat de geschiedenis der menschheid bestaat uit een chronischen strijd van klassen en dat de vooruitgang gediend wordt door het aanwakkeren en het toespitsen van dien strijd.
Alzoo een volkomen negatie van het geestelijke; en als gevolg daarvan de prediking van den strijd van allen tegen allen.
Het is volgens die beschouwingswijze niet aldus, dat er vele malen een belangenstrijd tusschen den eenen en den anderen mensch bestaat, welke, zoo geen hoogere factoren temperend intreden, vaak tot acute uitbarsting leidt. Maar het is aldus, dat er een doorloopende klassenstrijd heerscht tusschen het eene en het andere volksdeel, waarvan men zich zelfs niet bewust behoeft te zijn, en die ook het rechtsgevoel, de wetenschappelijke opvattingen, het
| |
| |
politiek inzicht, de zedelijke en godsdienstige zienswijze, in 't kort alle ideologie zelve, welke in een belangengeschil uitspraak zou kunnen doen of temperend zou kunnen inwerken, determineert en beheerscht.
Ziedaar de grondstelling van Marx, welke vierkant en onverzoenlijk staat tegenover de meest elementaire beginselen van het christendom, en die dáárom een vloek wordt voor elke arbeidersbeweging, die zij besmet, en voor elke economie, waaraan zij leven inblaast.
Laat het zijn, dat de productie door de gemeenschap gunstiger resultaten zou afwerpen dan die door particulieren; laat het zijn, dat het algemeen belang gediend zou wezen met steeds verdere uitbreiding van het terrein en de werkzaamheid der gemeenschap ten koste van die van den individu; laat het zijn, dat men te dien opzichte radicaal zou moeten doortrekken de lijn, welke thans, ter leniging van nood en als reactie tegen overdreven individualisme, reeds getrokken begint te worden in velerlei sociale wetgeving; - in dit alles ligt niets onchristelijks of a priori verwerpelijks; het betreft technisch-wetenschappelijke strijdvragen; - dan is toch dit de fout en de kanker der sociaal-democratie, waardoor ze het volk vergiftigt en het publieke leven demoraliseert: dat ze het voorstelt, en het ten gevolge van haar wijsgeerig standpunt voorstellen moet, alsof de strijd over dergelijke controversen wordt beheerscht door het eigenbelang van hen die er aan deelnemen.
En die fout is de allesbeheerschende van haar optreden.
De economische stellingen zelve wisselen en vervloeien voortdurend. De ‘Verelendungs’-theorie is nu reeds door de meeste sociaal-democraten prijsgegeven. Over den toekomststaat zijn de denkbeelden thans anders dan dertig jaar geleden. De meerwaardetheorie is in eigen kring niet meer onaangevochten. De opheffing van het privaat bezit wordt in minder absoluten zin genomen dan door de eerste voorvechters.
Maar wat blijft, wat vaststaat te midden van zooveel vervloeiing, is de historisch-materialistische gedachte; de
| |
| |
negatie der geestelijke wereldorde; de verkondiging van de prioriteit van de stof; de theorie van den klassenstrijd met al haar noodlottige gevolgen van haat en nijd en verdachtmaking.
Minister Pierson heeft destijds niet zulk een ongerijmd woord gesproken, toen hij zeide, dat het groote verschil tusschen de sociaal-democraten en hun tegenstanders dit was: ‘Hoe denkt gij over de armoede? Beschouwt gij het voortduren van het pauperisme als een vraag van willen of niet willen; of als eene van kunnen of niet kunnen?’ Dit is evenwel geen economisch verschil, zooals door Mr. Pierson en anderen aangenomen werd, maar een wijsgeerig. Wanneer de sociaal-democraten bloot-economisch van oordeel waren, dat het pauperisme is op te heffen, en dat hun bestrijders, een tegenovergestelde meening toegedaan, bloot-economisch dwaalden, dan zou er eene alleen-technische strijdvraag van kunnen of niet-kunnen bestaan. Doch juist het element van willen of niet-willen, dat in het debat getrokken wordt, is een uitvloeisel van de wijsgeerige misvatting.
Wanneer nu de vraag gedaan wordt, door welk levensprincipe de sociaal-democratie het krachtigst kan bestreden worden, dan is, dunkt mij, na het voorafgaande het antwoord niet twijfelachtig.
Het afgeloopen najaar werd mij door iemand, die het Middenstands-congres had bijgewoond, verzekerd, dat in een beweging als van dit congres de meest natuurlijke bestrijding lag der sociaal-democratie.
Ik heb dit toen ten sterkste ontkend, omdat wat ik in de sociaal-democratie veroordeel en verfoei, niet is het streven eener omhooggaande klasse, maar de demonische philosophie waarmee zij dat omhooggaan bedoelt te omlichten.
In het jongste Kamerdebat hebben wij nu van verschillende zijden gehoord, dat de meest afdoende bestrijding der sociaal-democratie ligt in wetenschappelijke economische werken. De heer Goeman Borgesius heeft ons zelfs verzekerd, dat zij, die deze richting nu nog op anderen grond bestrijden, ten slotte ‘den Bijbel voor een oogenblik
| |
| |
zullen dichtslaan en trachten aan te toonen’, dat ook economisch ‘het systeem van de sociaal-democratie in den grond valsch’ is.
Ik moet ook dit ontkennen, omdat wat ik in de sociaaldemocratie veroordeel en verfoei, niet is haar economische zienswijze, maar de wijsgeerige levensbeschouwing, welke aan die zienswijze wordt ten grondslag gelegd en waaruit zij haar levenssappen en strijdkracht en aantrekkelijkheid voor de massa put. Toont vrij aan, dat de ‘Verelendungs’-theorie onjuist was. Laat de meerwaarde-theorie kantelen voor elks oog. Betoogt, dat de almacht der gemeenschap, in plaats van geluk en welvaart, verarming over allen zou brengen. De sociaal-democratie zal er slechts in geringe mate door gedeerd worden. Dit alles zijn de takken aan den boom van haar geloof. Zoo zij er eenige moet afhouwen, andere zullen daarvoor in de plaats komen. En dit snoeiingsproces zal het leven zelf van den gifboom niet schaden. Men heeft in de Kamer gezien, hoe gemakkelijk en bereidwillig een man als mr. Troelstra b.v. de ‘Verelendungs’-theorie, zelfs in haar relatieven vorm, over boord wierp. Bereidwilliger zelfs dan hij van zijn standpunt had behoeven te doen, daar immers de sociaal-democratie nooit geleerd heeft, dat de ‘Verelendung’ ondanks de tegenwerkende factoren van vakbeweging en sociale wetgeving een feit zou moeten worden, maar slechts dit, dat die ‘Verelendung’ een tendenz is van den kapitalistischen productievorm, een tendenz die uiteraard door andere beweegkrachten kan worden getemperd of geneutraliseerd. Hieruit volgt, dat de theorie niet door het enkele aanvoeren van eenige statistische gegevens is omver te werpen. Doch het is zoo alleszins begrijpelijk, dat mr. Troelstra niet te zeer hecht aan de economische dogma's. Niet met hen staat of valt de kern der sociaal-democratie. Niet met hun weerlegging boet zij haar voornaamste drijfkracht in.
In waardeering van de bedoelde economische bestrijding wensch ik voor niemand onder te doen. Op het terrein der technische wetenschap is zij van ongemeen belang. En op het terrein der hoogere beginselen kan zij dit nut
| |
| |
stichten, dat wie twijfel wekt aan de economische onfeilbaarheid der sociaal-democratische heroën, allicht een steentje bijdraagt tot het wekken van twijfel aan de onaantastbaarheid hunner apodictische uitspraken ook op ander gebied. Doch meer gewicht hechte men er dan ook niet aan. Men zie niet een bestrijding van het wezen der sociaal-democratie in wat slechts een afdingen op haar accidenteele inzichten is.
Hoe staat het nu met de bekamping van datgene wat essentieel en duurzaam is in het sociaal-democratisch denken, wat deze richting tegelijk krachtig en zielverwoestend maakt?
Ons dunkt, hier staat de liberale levensbeschouwing zwak. Hier vindt bevestiging de in de Kamer aangevochten bewering, dat de krachtigste borstwering tegenover de sociaal-democratie vormen niet de vrijzinnige, maar de positief-christelijke beginselen. Allerminst, alsof het liberalisme noodzakelijk en logisch op socialisme zou moeten uitloopen, en alsof wie dien weg niet volgt, inconsequent zou zijn. Maar wel in dezen zin, dat het gevaar van door den stroom meegesleept te worden, voor een liberaal véél grooter is dan voor een belijdend christen. De laatste heeft reeds in het enkele feit van zijn geloof een waarborg en een onderpand van de onwaarachtigheid der sociaal-democratische leer. Dat geloof staat zóó lijnrecht tegenover de historisch-materialistische opvatting, dat, wanneer het inderdaad zijn positief bezit is, elke andere weerlegging dier dwaalleer voor hem overbodig is. De godsdienst is voor hem hoogste realiteit, en een wijsgeerig stelsel, dat met alle overige ideologie ook den godsdienst tot product der stof maakt, is hem a priori verwerpelijk. Bovendien zijn hem zedelijkheid en recht reeds daarom voor alle tijden absolute en onveranderlijke grootheden, omdat zij gefundeerd zijn in den godsdienst. Al erkent hij een ontwikkeling, onder Gods leiding, van het gevoel voor zedelijkheid en recht, ten eenenmale uitgesloten is hem een voorstelling, alsof die begrippen mechanisch en secundair moesten wisselen naar de gril der stoffelijke verhoudingen.
| |
| |
Nu is het moeilijk, in een enkele zinsnede te zeggen wat de liberalen hierover denken. In menig opzicht geldt hier het ‘zooveel hoofden zooveel zinnen.’ Maar dit staat dan toch vast, dat, inzoover de liberalen niet door misverstand tegenover de positief-christelijke partijen staan, zij allen uitgaan van een ‘onafhankelijke moraal’; van een recht dat in het gunstigste geval tusschen hemel en aarde zweeft; en van een zedelijke wereldorde, die, ja soms met eerbiedwaardige piëteit kan worden vastgehouden, maar die niet rust op een geopenbaarden wil van God.
De adepten van zulk een richting moeten wel, vergelijkenderwijs, zwak staan tegenover het wijsgeerig stelsel der sociaal-democratie. De krachtigste, meest zelfstandige geesten loopen niet veel gevaar. Zij scheppen zich een eigen gedachtenwereld, waarin voor hun ideologie voldoende plaats wordt ingeruimd. Zij laten zich het bezit der geestelijke dingen niet rooven. Zij willen niet verhongeren aan den bedelaarsmaaltijd van het materialisme.
Maar is het onverklaarbaar, dat het met minder krachtige persoonlijkheden vaak anders gaat? Geeft de liberale geloofsleer een stevig schild en een goed-gesloten harnas tegen den sociaal-democratischen stormloop? Is van die leer vastigheid te verwachten tegenover de in haar stoutheid en afgerondheid zoo verleidelijke hypothesen? Wanneer iemand zegt: ik zal uw ‘onafhankelijke moraal’ verwisselen met eene die op eigen wortel stoelt; die wortel zal nu niet zijn Gods geopenbaarde wil, maar de evolutie der stoffelijke omstandigheden, - zal er dan van het aanbod van zulk een moraal niet wondere bekoring uitgaan?
Wij beschouwen de liberale richting niet als een stroom, die noodwendig moet afvloeien naar de sociaal-democratie, maar wij beschouwen haar als een weiland, dat tegen den opbruisenden vloed van het socialisme door geen dijken beschut is.
Sluit dit nu uit een waardeeren van wat van liberale zijde tot bestrijding van het socialisme geleverd wordt? Omtrent de economie werd deze vraag reeds beantwoord. Mijn waardeering is daar onbeperkt, maar ze is soortelijk
| |
| |
niet onderscheiden van de waardeering welke ik b.v. voel voor wat geschreven wordt over de quaestie van vrijhandel of protectie.
Intusschen moet erkend, dat ook het historisch materialisme door liberale schrijvers op degelijke wetenschappelijke wijze bestreden is. Dr. Barth in Duitschland en prof. Kernkamp in ons land leveren er de voorbeelden van. Uit de geschiedenis toonden zij aan, dat de feiten niet kloppen op de historisch-materialistische hypothese. Deze steun voor de christelijke overtuiging wordt natuurlijk dankbaar aangenomen, evenzeer als de steun, op afgeleide punten van zedelijkheid of recht zoo vaak door liberale denkers, op bloot-verstandelijke gronden, aan de beginselen of verlangens der belijdende christenen gebracht. Zeer verwonderd zijn deze laatsten over dergelijke hulp nooit. Het staat voor hen vast, dat voortgezette eerlijke wetenschap op den duur altijd de waarheden des geloofs moet bevestigen.
Maar wie nu zou willen beweren, dat zoodanig geleerd betoog, hetwelk voorshands toch altijd voor aanvechting vatbaar blijft, een even krachtigen tegenweer biedt tegenover tijdelijke verdwazing, als de christelijke levensbeschouwing, die zou zich toch klaarblijkelijk vergissen. Als steun en bevestiging voor wie reeds op vasten bodem staat, is het welkom. Als schutspilaar voor wie anders in de lucht hangt, zouden wij er niet onbepaald op vertrouwen.
Volledigheidshalve voeg ik aan het bovenstaande nog een kort woord toe. De materialistische dwaling, die mijns inziens de kern der sociaal-democratie uitmaakt, en die de belijders van het positieve christendom tot haar eerst-aangewezen en krachtigste bestrijders maakt, komt niet het minst tot uiting in wat men zou kunnen noemen het ethisch ideaal van de partij, aldus luidend: door stoffelijke tot zedelijke verbetering. Dezelfde partij, die steeds zulk een open oog blijkt te hebben voor de feilen en misslagen, de verkeerde neigingen en begeerten van hen die stoffelijke welvaart genieten, neemt, wanneer zij den toestand der minder bedeelden beschouwt, grif aan, dat het lage economische peil de oorzaak is van alle mogelijk kwaad, en voor- | |
| |
spelt dan ook afdoende verbetering van een ruimer bedeeling met aardsche goederen. Met de zonde als zelfstandigen factor wordt niet gerekend. De stoffelijke nooddruft is de oorzaak van zedelijke verdorvenheid.
Hand aan hand met deze wegcijfering van de zonde, gaat de wegcijfering van haar gevolg: de smart als onverdelgbaar element van ons aardsche leven.
De sociaal-democratie droomt van een heilstaat, waarin ieder volkomen gelukkig zal zijn. Reeds merkte ik boven op, dat dit niet door alle woordvoerders in even absoluten zin wordt genomen. Maar uit nagenoeg alle uitingen blijkt toch van een vertrouwen in een lichtende toekomst, zooals onze aarde nooit gekend heeft. De gewijzigde productievorm en de reinheid des harten, die hiervan het gevolg zal zijn, zullen tot dien ideaal-toestand gelijkelijk meewerken. Thans reeds gevoelt een goed sociaal-democraat, telkens wanneer hij ‘een bergtop beklimt in het door hem veroverd denkensgebied,’ de heerlijke paradijslucht zich toewaaien. Dit ideaal staat, volgens hem, dáárom zooveel hooger dan het christelijk ideaal (dat óók van een paradijs in de toekomst spreekt), omdat het gegrond is in de wetenschap.
Het behoeft nauwelijks gezegd, dat ook deze droomerijen de krachtigste bestrijding vinden in de christelijke levensbeschouwing. Dat ze ingang vinden bij een geslacht, dat van het christelijk geloof is afgeweken, is voorwaar niet te verwonderen. De mensch moet nu eenmaal een licht in de toekomst hebben, hetzij voor zich of voor zijn nakomelingen. Hij smacht naar een bestemming van hooger waardij dan dit nietige leven hem schijnt te schenken. Dit is zijn adeldom; een symptoom dat hij ‘van Gods geslacht’ is.
Een wereldbeschouwing, die den mensch zijn eeuwige individueele bestemming ontneemt, maakt hem een gemakkelijke prooi van sociaal-democratische begoocheling.
Aan de andere zijde weet de christen, dat het voorgespiegelde toekomstbeeld een ijdel phantoom is. Hij kent de zonde als een zelfstandig element in het leven, door geen gewijzigden productievorm of verhoogde stoffelijke
| |
| |
welvaart te vernietigen. Hij weet, dat op deze aarde het hart ‘eindeloos begeeren blijft’ en de bevrediging van iedere behoefte nieuwe verlangens zal scheppen. Zijn ideaal van geluk en vrede, ook voor dit leven, ligt niet op het terrein der zichtbare dingen.
Inderdaad, twijfel behoeft hier niet te bestaan, welke levensrichting het krachtigst is gepantserd tegen de sociaal-democratie.
Wanneer ik uit de boven geleverde beschouwingen eenige conclusies mocht trekken, dan zou het in de eerste plaats deze zijn, dat er krachtig naar moet worden gestreefd, de gezonde en normale arbeidersbeweging uit den greep der sociaal-democratie te redden en aan haar een eigen zelfstandig bestaan te verzekeren. Door de voorgangers der positief-christelijke arbeiders wordt dan ook sedert lang in die richting gestuurd, en het komt mij voor, dat hun streven warme sympathie verdient. Ook voor de andere arbeiders - al zal de strijd hier zwaarder zijn - valt iedere poging toe te juichen en te steunen, welke er op is aangelegd hen in den huidigen moeilijken maatschappelijken groeitijd te bewaren voor den valstrik van het materialisme met zijn booze wegdoezeling van rechts- en zedelijkheidsnormen. Zoo men van een of andere maatschappelijke groep wil spreken als van een keurcorps tegenover de sociaal-democratie, dan meen ik in onderscheiding van wien ik boven citeerde, dat daarvoor niet in aanmerking komen de middenstanders, maar de nietsocialistische werklieden. Zij vormen het levend protest tegen de waanvoorstelling, alsof de sociale evolutie van onzen tijd volstrekt zou moeten staan in het teeken der stofvergoding.
Mijn tweede conclusie zou wezen, dat de aanhangers der heerschende economie zich angstvallig moeten hoeden voor de verleiding, de uitkomsten hunner economische studiën meer aannemelijk te maken door ze op onnatuurlijke wijs te verbinden aan een of ander hooger beginsel. Zoo
| |
| |
hun inzichten juist zijn, hebben ze dezen geüsurpeerden ruggesteun niet van noode. Zoo ze onjuist zijn en op den duur niet tegen critiek bestand blijken, zal dergelijke averechtsche saamkoppeling ze niet redden, maar zal wel die saamkoppeling een tijdlang het hoogere beginsel in het volksbesef kunnen verzwakken.
In de derde plaats zou ik willen concludeeren, dat de sociaal-democratie in haar wijsgeerigen kern, welke heel haar optreden ook op politiek gebied beheerscht, op dit oogenblik het grootste gevaar blijft voor de ontwikkeling van ons volksbestaan. Wanneer deze partij van ontbinding en losmaking belangrijken invloed krijgt op den gang van zaken, zal, op steeds driester wijze, gereageerd worden tegen al onze christelijk-nationale begrippen en instellingen. De geschiedenis van het afgeloopen voorjaar heeft als 't ware een plotseling en schel licht geworpen op de toekomst, die dan wacht. Ook een licht op de suggestie, die van een krachtig sociaal-democratisch optreden kan uitgaan op mannen, die niet in een welbewust levensbeginsel voldoende weerstandsvermogen vinden. Contractbreuk en terroriseeren van medearbeiders werd in vollen ernst voor een ‘recht’ uitgemaakt, ‘waarop een groot deel van het Nederlandsche volk prijs stelt’,.... niet in een anarchistisch of sociaaldemocratisch meeting-pleidooi, maar in een adres van de Liberale Unie.
Wij komen hier uiteraard niet op den stakingstijd en op de vele lessen, die hij bevat, terug. Voor ons staat het vast, dat het meeste van wat in die dagen gebeurd is, met name de indiening der bekende wetsvoordracht tegen onrecht, en de handhaving daarvan ondanks het dreigen der socialisten en de vermoeiende tegenwerking van anderen, nieuw voedsel, ja in zekeren zin sanctie gegeven heeft aan de hoofdgedachte, die bij de stembus van 1901 een band van eenheid heeft geworpen om de verspreide christelijknationale elementen. Wat in 1901 aan velen nog slechts voor oogen zweefde, heeft in het jongste voorjaar belijning en gestalte gekregen: de overtuiging dat de beste tradities van ons volk op den duur het veiligst zijn onder leiding
| |
| |
van die partijen, die zich met bewustheid plaatsen op christelijk-nationalen grondslag.
Met groote waardeering en erkentelijkheid wordt hierbij de steun aanvaard van die vele eerbiedwaardige aanhangers van het liberalisme, die mee willen pal staan tegenover de stofvergoding en haar concrete uitingen van omkeering van recht en deugd. Doch inmiddels blijft het besef levendig, dat het gevaarvol zou zijn, wanneer de liberale partij als zoodanig opnieuw de leiding bekwam.
En dit besef wordt versterkt, wanneer men - niet zonder grond - Mr. Troelstra in de Kamer hoort betoogen, dat onder de huidige politieke constellatie de liberalen nooit meer aan het bewind kunnen komen zonder dat ze mede zullen moeten steunen op de sociaal-democraten. Als de linkerzijde wint - aldus de afgevaardigde van Amsterdam III, - dan zullen de socialisten van de partij zijn, en zij zullen daarin een voorname rol spelen.
Dit vooruitzicht is zeker niet vroolijk, noch geschikt om reikhalzend te doen uitzien naar de zegepraal van een linksche concentratie. Een liberale Regeering, die op de sociaal-democratie moet steunen, is in zeker opzicht nog gevaarlijker dan een sociaal-democratische Regeering. Wie in het bewind komt, krijgt althans verantwoordelijkheidsgevoel. Tijdens de rumoerige meetings van Maart jongstleden was schrijver dezes verrast, een socialistisch arbeider, die, als voorzitter der vergadering, hem zekeren avond op uiterst fatsoenlijke en beschaafde wijze het woord tot debat had weten te verzekeren ondanks voortdurende pogingen tot onderbreken, - op een anderen avond zelf zóó te zien te keer gaan (hij was nu geen voorzitter), dat hij door politie uit de zaal moest worden gevoerd! Dit feit is teekenend. Meestal versterkt een gezagspositie het moreel besef. En zoo zou het kunnen gebeuren, dat een sociaaldemocratische Regeering tegen mogelijke ‘anarchistische avonturen’ krachtiger optrad dan het sociaal-democratisch smaldeel van een meerderheid uit de linkerzijde het in een liberale Regeering zou dulden.
Doch dit betreft slechts de handhaving der orde. Wel
| |
| |
meenen wij, dat vooral in ons land, met zijn vrij talrijke anarchistengroep, waarnaar de sociaal-democraten zich volgens mevrouw Roland Holst, op straffe van ‘geen arbeiderspartij meer’ te zijn, steeds eenigermate zullen te schikken hebben, ook deze factor ter dege meetelt.
Maar hoofdzaak blijft toch vanzelf de ontwikkeling der nationale instellingen door wetgeving en bestuursdaden.
Het komt mij voor, dat de groote meerderheid van ons volk deze noch direct noch indirect aan de leiding der sociaal-democratie wenscht toe te vertrouwen, en dat zij, niet het minst daarom, geneigd zal bevonden worden bij de eerstvolgende stembus haar vertrouwen in de tegenwoordige regeeringsmeerderheid te bevestigen.
Zoo slechts Kabinet en rechterzijde er haar door een energiek, werkzaam en aan partijzelfzucht gespeend optreden toe in staat stellen! |
|