Onze Eeuw. Jaargang 4
(1904)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
De linkerzijde en het algemeen kiesrecht Door Mr. L.J. Plemp van Duiveland.Algemeen kiesrecht... Men kan er een heele boekenkast bij overhoop halen. Ik zou, ter ondersteuning van mijn denkwijze, U met citaten de zinnen kunnen verwarren, gelijk mijn tegenstanders trouwens het kunnen. Niet zelden vinden zij en ik bij denzelfden schrijver steun. Ik zou U kunnen onderdompelen in een zee van ‘algemeene beschouwingen’, waaruit ge weer boven zoudt komen gelijk ge waart, voorstander of tegenstander. Maar ik heb medelijden met mij zelf - en gij zoudt mij waarschijnlijk niet lezen. Of ge het nú zult doen, weet ik niet. Realpolitik is het, wat ik U wil voorzetten. Misschien dat ge van dien schotel proeven wilt; want of ge al meer dan genoeg moogt hebben van het onderwerp, eerlang zult ge Uw smaak hebben te bepalen en U persoonlijk moeten verklaren voor of tegen.... ‘algemeen kiesrecht’, ik bedoel grondwetsherziening ter verkrijging van algemeen kiesrecht. Mijn doel is enkel dit: na een korte resumptie van den inhoud der drie, of liever twee en een half, voorstellen die door of van wege drie verschillende tot de linkerzijde behoorende groepen zijn ingediend of voorbereid, te motiveeren waarom een naar mijn schatting groot aantal vrijzinnigen aan de begonnen campagne voor ‘grond- | |
[pagina 162]
| |
wetsherziening ter verkrijging van algemeen stemrecht’ niet wenscht en ook niet behoort deel te nemen.
Ziehier allereerst - ik geloof dat het nog niet zoo gedaan is - den inhoud der twee bij de Kamer ingediende voorstellen tot grondwetsherziening en dien van de avantprojets der Liberale-Unie-commissie, (bestaande uit de heeren Mrs. Rink, R. Patijn en Ph. de Kanter) gerangschikt en naast elkander gesteld: | |
Kiesbevoegdheid.Voor de Tweede Kamer.Mannen.Sociaal-democraten: Kiezers zijn alle mannelijke meerderjarige (d.i. na de inwerkingtreding van het gewijzigd art. 385 B.W. 21-jarige) ingezetenen, tevens Nederlanders, die niet bij de wet of bij rechterlijk vonnis van het kiesrecht zijn uitgesloten. De Kieswet zal niemand kunnen uitsluiten om redenen, ‘rechtstreeks of middellijk voortvloeiende uit den maatschappelijken welstand.’ Zij zal dus kunnen uitsluiten - zooals de Mem. v. Toel. zegt - ‘krankzinnigen en idioten, zware misdadigers, personen die zich door een erkend slecht levensgedrag feitelijk buiten de maatschappij plaatsen.’ Niet: faillieten, niet: bedeelden; niet ook: hen die niet aan zekere voorwaarden van bekwaamheid voldoen, welke naar de meening der voorstellers slechts bij het bezit van eenigen welstand zijn te verkrijgen. Vrijzinnig-democraten: Kiezers zijn alle mannelijke ingezetenen, die den door de Kieswet te bepalen leeftijd hebben bereikt (welke niet beneden 21 jaar mag zijn). Uitgesloten zijn, bij de Grondwet: 1o. (gelijk in het soc.-dem. voorstel) zij wien bij rechterlijke uitspraak het kiesrecht is ontzegd; 2o. in gevangenschap of hechtenis verkeerenden; 3o. zij die bij rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over hun goederen hebben verloren. Voorts kan de Kieswet nog anderen uitsluiten, maar slechts op drie gronden: a. wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing hunner verstandelijke vermogens; b. wegens volkomen maatschappelijke onzelfstandig- | |
[pagina 163]
| |
heid; c. wegens herhaald willekeurig verzuim in de vervulling van staatsburgerlijke verplichtingen. Liberale-Unie-commissie: Kiezers zijn zij die de wet aanwijst. Volgens dit ontwerp laat dus de Grondwet zoowel de grootst denkbare uitbreiding als de sterkst mogelijke beperking van het kiesrecht toe. De Commissie heeft echter tevens een ontwerp eener kieswet samengesteld, waaruit blijkt dat naar haar wensch het kiesrecht aldus zou worden geregeld: Kiezers zijn de mannelijke, 23-jarige ingezetenen des Rijks. Uitgesloten zijn: 1o de drie hier boven (sub. 1o, 2o en 3o) genoemde categorieën van het vrijz.-dem. voorstel; 2o. bij strafrechterlijke uitspraak ontoerekenbaar verklaarden, voor drie jaren; 3o in een gesticht verpleegde krankzinnigen; 4o zij die in het burgerlijke jaar, voorafgaande aan de vaststelling der kiezerslijsten, uit openbare kassen onderstand hebben genoten; 5o aangeslagenen in Rijks-, provinciale of gemeentelijke belastingen, die het verschuldigde niet op 1 Maart hebben voldaan; 6o veroordeelden tot minstens een jaar gevangenisstraf, voor een tijdperk eindigende drie jaren na het einde van den straftijd (recidivisten tien jaar na den straftijd); 7o veroordeelden wegens bedelarij of landlooperij, voor een jaar (recidivisten vijf jaar); 8o voor een tweede of verdere maal wegens dronkenschap veroordeelden, voor drie jaar. Geschorst wordt de uitoefening van het kiesrecht voor: 1o gevangenen of hechtelingen; 2o hen die niet op de kiezerslijsten staan ingeschreven; 3o militairen beneden den rang van sergeant, voor zekere in de wet genoemde tijdvakken. | |
Vrouwen.Soc.-dem.: Kiezers zijn alle vrouwen, die niet bij de wet of bij rechterlijk vonnis zijn uitgesloten. De wet kan dus alle vrouwen uitsluiten en zoo doen de additioneele grondwets- (overgangs-)artikelen, aan het soc.-dem. voorstel toegevoegd; echter is de bedoeling, dat de wetgever die de kieswet zal maken, vrouwen zal toelaten. Indien hij daarbij onderscheidingen maakt, zal hij niet zekere categorieën van vrouwen mogen uitsluiten ‘om redenen, rechtstreeks of | |
[pagina 164]
| |
middellijk voortvloeiende uit den maatschappelijken welstand’ (zie boven), wèl b.v. alle gehuwde vrouwen. Vrijz.-dem.: Kiezers zijn alle vrouwen, die volgens de bepalingen der Kieswet kiesbevoegd zijn (attributief stelsel dus). Unie-commissie: De Grondwet laat den wetgever vrij. In het bijgevoegde ontwerp Kieswet wordt evenwel aan de vrouw kiesbevoegdheid niet toegekend. | |
Voor de Provinciale Staten en de gemeenteraden.Soc.-dem.: Wie kiezer voor de Tweede Kamer is, is tevens kiezer voor de Staten der provincie en voor den Raad der gemeente, waarin hij woont. Indien de wetgever vrouwenkiesrecht voor de Tweede Kamer uitsluit, kan hij het niettemin voor de Prov. Staten en voor de gemeenteraden, of voor deze laatste alleen, toekennen. Vrijz.-dem.: Kiesrecht, mutatis mutandis, gelijk voor de Tweede Kamer. Vrouwen gelijk boven. Unie-commissie: Een voorstel ontbreekt. De wensch wordt uitgesproken, dat het kiesrecht voor de Staten en de gemeenteraden even uitgebreid zij als voor de Kamer. | |
Verkiesbaarheid.Voor de Tweede Kamer.Soc.-dem.: Elke 30-jarige Nederlander, man of vrouw, die niet van de verkiesbaarheid ontzet is. Een lid der Kamer die bij rechterlijke uitspraak de beslissing of het beheer over zijn goederen verloren heeft, verliest van rechtswege zijn lidmaatschap, doch is herkiesbaar. Vrijz.-dem.: Elke 30-jarige Nederlander, man of vrouw, die niet van de verkiesbaarheid ontzet is en niet bij rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over zijn goederen heeft verloren. Unie-commissie: Het onderwerp wordt in het rapport niet behandeld. | |
Voor de Prov. Staten en de gemeenteraden.Soc.-dem. en Vrijz.-dem. gelijk voor de Tweede | |
[pagina 165]
| |
Kamer, behalve dat de leeftijd voor de Staten op 25, voor de gemeenteraden op 23 jaar wordt gesteld. Unie-commissie. Als voren. | |
Eerste Kamer.Soc.-dem.: De Eerste Kamer vervalt. Vrijz.-dem.: De (50) leden der Eerste Kamer worden gekozen op dezelfde wijze als die der Tweede Kamer (in vijf groepen van provinciën; voor 9 jaar, met aftreding van ⅓ elke 3 jaar - gelijk thans). Verkiesbaar zijn zij die voldoen aan de eischen, voor het lidmaatschap van de Tweede Kamer gesteld en bovendien: ‘of, gedurende een bij de wet te bepalen tijd, geweest zijn lid van de Staten-Generaal, van de Provinciale Staten, van het collegie van dagelijksch bestuur eener gemeente van boven een door de wet te bepalen zielental, of van den raad eener gemeente van boven een door de wet te bepalen zielental; of, naar bij de wet te bepalen kenmerken, eene aanzienlijke plaats innemen of ingenomen hebben in eenigen tak van volksnijverheid, op het gebied van eeredienst, kunst of wetenschap, of in het openbare vereenigingsleven; of in het Rijk of in de Koloniën en bezittingen in andere werelddeelen eene of meer openbare betrekkingen, bij de wet aangewezen, bekleeden of bekleed hebben. Unie-commissie: De Provinciale Staten kiezen de Eerste Kamer (gelijk thans). Ontbinding der Eerste Kamer heeft van rechtswege ontbinding der Provinciale Staten ten gevolge. Aftreding allen tegelijk om de negen jaren. Verkiesbaar is elk die voldoet aan de vereischten voor het lidmaatschap van de Tweede Kamer gesteld. | |
Referendum.Soc.-dem.: De wetgevende macht wordt uitgeoefend gezamenlijk door den Koning en de (uit één Kamer bestaande) Staten-Generaal, ‘met medewerking des volks’, op de volgende wijze: ‘Wanneer dit, binnen een termijn en op de wijze, door de | |
[pagina 166]
| |
wet te bepalen, door minstens 50.000 kiezers voor de Staten-Generaal wordt verlangd, wordt een door de Staten-Generaal aangenomen wetsvoorstel onderworpen aan eene volksstemming, waaraan alle kiezers voor de Staten-Generaal bevoegd zijn deel te nemen en welker inrichting door de wet is geregeld. - Bij de volksstemming wordt het voorstel, zooals het door de Staten-Generaal is aangenomen, bij meerderheid van stemmen in zijn geheel goedgekeurd of verworpen. - Geene volksstemming is geldig, waarbij het getal stemmen, door de meerderheid uitgebracht, minder dan een derde van dat aller stemgerechtigden bedraagt.’ | |
Evenredige vertegenwoordiging.Soc.-dem., vrijz.-dem. en Unie-commissie stellen voor alle belemmeringen tegen de invoering van E.V. uit de Grondwet weg te nemen. Alle drie wenschen invoering van dat stelsel, als verkieslijk boven het thans geldende meerderheidssysteem, bij de wet. Welke regeling der E.V. de meest wenschelijke is, daarover laten Soc.-dem. en Vrijz.-dem. zich niet uit. De Unie-commissie gaf na een zeer uitvoerige studie een ontwerp tot invoering van evenredige partij-vertegenwoordiging, die zij verkiest boven evenredige persoonlijke vertegenwoordiging (waarvan zij evenwel ook een schetsregeling aanbiedt).
Ik gaf bovenstaande schematische rangschikking van den inhoud der drie voorstellen voornamelijk met het doel om aan te toonen, waarin zij onderling verschillen. Maar ik ga in het hieronder volgende noch critisch detailleeren, noch zelfs de hoofd-bestanddeelen afzonderlijk bespreken. Omtrent de bijzonderheden toch kan bij de leden der Kamer, die de ontwerpen - wellicht binnen korten tijd - in de afdeelingen hebben te onderzoeken, uitgebreide kennis verondersteld worden; het Voorloopige Verslag zal dus de noodige detail-critiek brengen. Ook hebben daartoe reeds bijna alle politieke dagbladen en verschillende publicisten | |
[pagina 167]
| |
- laatstelijk vooral mr. J.A. van GilseGa naar voetnoot1) en mr. S. van HoutenGa naar voetnoot2) - het hunne bijgedragen. Naar mij voorkomt, zijn trouwens vele van die bijzonderheden van ondergeschikt belang, althans nu nog. Naar den wensch der voorstellers zullen b.v. de hinderpalen tegen vrouwenkiesrecht en evenredige vertegenwoordiging uit de Grondwet verdwijnen: de strijd òf en in hoeverre die verdwijning de invoering van vrouwenkiesrecht en E.V. ten gevolge zal hebben, wordt dus in ten minste twee tempi gevoerd. Omtrent onderdeelen als de verkiesbaarheid der vrouw, de afschaffing der Eerste Kamer of haar fundaments-wijziging, het referendum, wordt reeds bij de grondwetsherziening beslist: daarover zou dus dadelijk met volle kracht gestreden kunnen worden. Toch schijnt het mij toe, dat een debatteeren over die onderdeelen slechts kan dienen om de aandacht af te leiden van de hoofdzaak. De stelling is niet te gewaagd dat, was het niet om art. 80, nauwelijks iemand in Nederland zich thans voor grondwetsherziening ook maar eenigszins warm zou maken. Al de rest is franje. Om vrouwenkiesrecht bekommert geen der drie partijen zich veel; mr. Troelstra men weet het - geeft de voorkeur aan ‘den eersten den besten baliekluiver’. De beweging tegen de Eerste Kamer in haar tegenwoordigen vorm, knoopt zich, voorzoover de partijen der linkerzijde betreft, onverbrekelijk vast aan die tot verkrijging van ‘algemeen kiesrecht’ voor de Tweede. Het referendum is een ietwat verrassend opgedoken desideratum van de sociaal-democratische fractie, waarmee men haar alleen zal laten staan. Men stelle zich maar eens even de vraag of een compromis mogelijk zou zijn gelijk in 1887 ten aanzien van art. 192 der Grondwet werd gesloten: art. 80 thans ongewijzigd te laten en aan de herziening der overige artikelen gemeenschappelijk de krachten te besteden. Daar kan geen sprake van zijn. De Unie-commissie heeft dit zeer goed begrepen. Zij | |
[pagina 168]
| |
haalt niet allerlei omver; zoozeer beperkte zij zich, dat zij zelfs de gemeenteraden nauwelijks aanroerde. Het geheele passieve kiesrecht (de verkiesbaarheid) was - zegt zij - ‘niet in onze opdracht begrepen.’ In de samenstelling der Eerste Kamer stelt zij slechts die verandering voor, welke naar haar oordeel strikt noodig is om de heilzame gevolgen welke zij van kiesrecht-uitbreiding voor de Tweede verwacht, niet te verijdelen. Op art. 80 der Grondwet komt het aan en daarop alleen. Uit taktisch oogpunt beschouwd, biedt dit bovendien belangrijke voordeelen. De Commissie had rekening te houden met de zeer verschillende nuances van ‘geestdrift’ - als men 't zoo noemen mag - die het kiezerslichaam waaraan zij te rapporteeren en te adviseeren had, aan den dag legt. Zij heeft nu blijkbaar getracht het aasje ‘geestdrift’ dat de bedachtzaamste leden vertoonen, zorgvuldiglijk te sparen en aan te kweeken. Waarbij nog komt, dat aldus de kans op medewerking uit de kringen der liberalen zonder kiesrecht-geestdrift, niet geheel wordt afgesneden. Immers, er wordt sinds een jaar of twee een begin van stemming gemaakt voor het denkbeeld eener nieuwe concentratie van ‘vrijzinnigen’ tegen de rechterzijde en men meent dat deze niet anders te verwezenlijken zal zijn dan onder de leuze: Grondwetsherziening tot kiesrecht-wijziging. Welnu - zoo kan geredeneerd worden - als maar eenmaal de ontevredenheid over het clericale bewind onder alle liberalen en zelfs onder de kleurlooze middenstof tot genoegzame hoogte zal zijn gestegen, waarom zouden wij dan niet hen allen bij de kiesrecht-actie kunnen inlijven, na hun duidelijk gemaakt te hebben, dat slechts deze ons van de clericale overheersching vermag te bevrijden? Maar daartoe moet het den tot de linkerzijde behoorenden tegenstanders van ‘algemeen kiesrecht’ zoo gemakkelijk mogelijk gemaakt worden; daartoe moet de kiesrechtvaan beschilderd worden met een tint van rood, die de rust van hun oog zoo min mogelijk stoort. Aan dien eisch voldoen de voorstellen der Commissie. De regeling van het kiesrecht geheel aan den gewonen | |
[pagina 169]
| |
wetgever overgelaten. Maar beval niemand anders dan Mr. S. van Houten dat niet herhaaldelijk, nog bij de jongste Grondwetsherziening, met warmte aan? Onbeperkte verkiesbaarheid voor de Eerste Kamer. Maar zag niet in 1887 geen minder dan Mr. W.H. de Beaufort zijn amendement van die strekking door de Tweede Kamer aangenomen?Ga naar voetnoot1) En, nu ja, ontbindbaarheid van de Provinciale Staten. Maar wordt niet algemeen erkend, dat de onontbindbaarheid dier Staten aan des Konings ontbindingsrecht van de Eerste Kamer nagenoeg alle beteekenis ontneemt en vindt men niet zelfs in het werk van een conservatief als Mr. J. Heemskerk Azn. de meening uitgesproken, dat, nu eenmaal aangenomen werd, dat de leden der Eerste Kamer ‘niet rechtstreeks door de kiezers, maar door de Provinciale Staten zouden worden verkozen, men had behooren te bepalen, dat de Koning, wanneer hij een beroep op de kiezers noodig oordeelt, ook de Provinciale Staten kan ontbinden’?Ga naar voetnoot2) Ik geloof niet dat de mannen die straks het kiezerscorps ten gunste van de voorstellen der Liberale Unie zullen bewerken, zelfs van aarts-conservatieve kiezers den steun zullen pogen te verwerven door tot hen te zeggen: ziet gij niet, dat onze wijziging van art. 80 der Grondwet de mogelijkheid opent om het bestaande kiesrecht aanzienlijk te beperken? Maar zij zouden het kunnen zeggen. Wat de onwillige liberalen betreft, op hen werd reeds een beroep gedaan door een invloedrijk hoogleeraar uit de kringen der Unie, die de opmerking uit de pen van den schrijver dezer regelen: dat zijn geestverwanten er niet toe te vinden zouden zijn ooit de ‘kenmerken van welstand en geschiktheid’, thans in de Grondwet geschreven, als feitelijke voorwaarden voor de toekenning van het kiesrecht te laten vervallen, beantwoordde met de aanmoediging: welnu dan kunt gij immers best tot grondwetsherziening meewerken! Als die tot stand gekomen zal zijn, blijft gij volkomen vrij om te | |
[pagina 170]
| |
trachten die kenmerken opnieuw neer te leggen in de wet. Past op uwe neuzen! De actie tot grondwetsherziening wordt ondernomen en de herziening zal, indien zij tot stand komt, geschieden met het doel en met het onafwijsbare gevolg het kiezerskorps uit te breiden tot de uiterste grens. Iedere concessie van de Unie aan de rechtsliberalen, zou de samenwerking met de vrijzinnig- en sociaal-democraten, zonder welke aan het welslagen der herziening zelfs geen oogenblik kan worden gedacht, in onmiddellijk gevaar brengen. De uiterste linkerzijde zal, zoo zij met de Unie gezamenlijk optrekt, toch reeds den pas moeten matigen. Dat de Unie nu nog op haar beurt den pas verlangzamen zou, is uitgesloten; dan verbeurde zij alle medewerking van links. De voorstellen der Commissie liggen op de uiterste grens van gematigdheid die het der Unie mogelijk is in acht te nemen. De invoering van correctieven tegen allemanskiesrecht als: uitbreiding der macht van de Kroon, inkrimping der macht van de Tweede Kamer, versterking van de stelling der Eerste Kamer door toekenning aan dat lichaam van initiatief en amendement, invoering van een hooggerechtshof naar Amerikaanschen trant met toetsingsrecht van de wetten aan de Grondwet - er valt niet aan te denken! De meerderheid die een grondwetsherziening als de thans beoogde weet tot stand te brengen, zal nooit dergelijke correctieven gedoogen. Het gaat kort en goed om ‘algemeen kiesrecht’, en nog iets meer misschien, maar zeker niets minder.
Vanwaar deze hervatting der kiesrecht-beweging? Vanwaar en waartoe? Wat de sociaal-democraten betreft, ligt het antwoord voor de hand. Zij beoogen - zij het dan als middel en niet als einddoel - de staatsmacht in handen te brengen van het proletariaat. Zij streven dat doel na, in de eerste en voornaamste plaats langs parlementairen weg, d.i. langs den weg dien constitutie en wet hun openstellen. Het kiesrecht is het voornaamste middel dat zij op dien weg vinden: | |
[pagina 171]
| |
hoe uitgebreider het is, des te grooter is, theoretisch, de macht van het proletariaat. Bovendien, het partijbelang spreekt hier zóó luid, dat het te veel van de partij gevergd zou zijn, indien men haar vroeg, op gronden van staatsbelang, daarnaar bij voorkeur niet te luisteren. Hoe minder ontwikkeld de kiezer, hoe onvaster en bekrompener zijn bestaan - des te toegankelijker is hij voor het woord van degenen, die hem een algeheele uitgraving der maatschappelijke grondslagen voorspiegelen, welke, op zijn ergst, hem niet in slechtere conditie kan brengen dan waarin hij op 't oogenblik verkeert. Algemeen stemrecht, allemansstemrecht is dus een levensvoorwaarde voor de sociaal-democratie; is, zoo zij niet tot geweld de toevlucht wil nemen, het eenige middel, naar zij meent, tot haar idealen te naderen, terwijl het tevens de gelegenheid biedt om, in afwachting dat ze bereikt zijn, alvast zooveel mogelijk een ‘billijke verdeeling van den rijkdom’ te bewerken, d.w.z. de bezitters geleidelijk te onteigenen ten bate van de niet-bezitters. Van de vrijzinnig-democraten is de algemeen-kiesrechtformule de geboorte-akte. Hun partij dankt haar ontstaan aan het besluit der Unie-vergadering van Januari 1901 om het algemeen kiesrecht niet als eerste punt op het urgentieprogram te plaatsen. Eerste eisch der afgescheidenen zal dus blijven: algemeen kiesrecht; tot die eisch ingewilligd zal zijn, vormt hij hun reden van bestaan. Men moet er zich over verbazen, dat de verklaring die Mr. Drucker dienaangaande bij de algemeene beschouwingen over de jongste Staatsbegrooting aflegdeGa naar voetnoot1), bijzondere aandacht heeft getrokken. Zij sprak, dunkt mij, vanzelf. Niet zoo eenvoudig is de verklaring van de houding, die straks, bedriegen de teekenen niet, de Liberale Unie in dezen gaat aannemen. Wil zij ‘algemeen kiesrecht’? Het | |
[pagina 172]
| |
staat op haar hervormings-program en daaruit blijkt dus, dat zij het wil. Wil zij het, in tegenstelling met 1901, nú, dadelijk, zoo spoedig mogelijk? Het zal weldra blijken en het is niet onwaarschijnlijk. Thans is niet, als toen, een ministerie in stand te houden, dat de steunpilaren der Unie onder zijn leden telt. Thans brengt een belangrijke uitbreiding van het kiesrecht ten minste de kans om verloren plaatsen opnieuw te bezetten. Door een levendige algemeenkiesrecht-actie kan de Unie een stukje van de democratische reputatie herwinnen, waarvan zij, eerst door de opkomst der sociaal-democratie, toen door haar besluit van 1901 en niet het minst doordat de vrijzinnig-democraten haar verlieten en vlak vóór haar op de teenen gingen staan, niet weinig inboette. Die actie ligt trouwens geheel in de lijn die zij steeds volgde: zooveel mogelijk concentratie van de geheele linkerzijde (behalve de sociaal-democraten), zonder acht te slaan op de wenschen van het meer gematigde deel. En altijd toch in de stille hoop, dat dit deel zich ten slotte wel zal laten meetrekken, gezien de stevigheid van den muur die in ons politieke leven nog steeds de linker- van de rechterzijde scheidt. Van de rechterzijde hebben, waarschijnlijk nog voor vele jaren, de voorstanders van algemeen kiesrecht niets te wachten. Vooreerst wegens de ‘coalitie’: als dààr het kiesrechtvraagstuk opnieuw ontvlamde, zou zij hopeloos uiteenbersten. Mr. Kolkman heeft het in 1900 voor de gansche katholieke Kamergroep zeer beslist gezegd: in jaren geen enkelen kiezer meer dan er op dit oogenblik zijn!Ga naar voetnoot1) De meest democratische leden der partij zwijgen dan ook, plichtmatig, volstrekt over het kiesrechtvraagstuk; voor Nolens, Aalberse, Passtoors bestaat het zoo min als voor Michiels en Travaglino. Bij den heer De Savornin Lohman en de christelijk-historischen kan evenmin eenig verlangen naar uitbreiding van kiesrecht waargenomen worden. Zoo absoluut als de | |
[pagina 173]
| |
roomsch-katholieken staan zij tegenover het vraagstuk niet; ik herinner aan de denkbeelden, door den heer Lohman bij de Grondwetsherziening van 1887 verkondigd, en, van jongeren datum, aan een artikel van jhr. mr. D.J. De Geer in ditzelfde tijdschrift, waarin gezegd werd, dat de meening om ‘het grondvlak te verbreeden waarop de volksvertegenwoordiging rust’ zich ‘verdedigen laat’.Ga naar voetnoot1) Maar als van die zijde ooit tot zoodanige verbreeding mocht worden medegewerkt, zal het niet zijn in de richting van de thans ingediende voorstellen, maar in die van een ‘algemeen huismanskiesrecht,’ waarover nog eenige morgennevels hangen en dat de heer De Geer zeide te zullen aanvaarden, zelfs als het hem, vrijgezel, zou uitsluiten. Een regeling, waarvan - het zij terloops gezegd - door zulk een uitsluiting voor mij de onaannemelijkheid zou vaststaan. Onder de anti-revolutionairen in engeren zin flikkert de kiesrechtvlam nog altijd een weinig, hoe flauwtjes ook. De tegenwoordige verhouding der partijen voert haar geen brandstof toe; maar steeds blijft de bestaande Kieswet, al moge zij, naar Dr. Kuyper's woord, ‘aan de oligarchie van het pays légal voor goed een einde gemaakt’ hebben, voor de anti-revolutionairen een mammonistisch, een atomistisch onding, op het waanbegrip der volkssouvereiniteit opgetrokken, en eenmaal te vervangen door een ‘organische’ regeling die een ware vertegenwoordiging van het volk ‘bij’ de Overheid verzekert. Men is daar evenwel nog lang niet aan toe: de kiesrechtquaestie is in de anti-revolutionaire partij commissoriaal gemaakt en nu die partij eenmaal tot de meerderheid heeft behoord, kan men er wel op rekenen dat, zoo zij het kiesrecht wellicht eens zelve weer aan de orde zal stellen, zij nooit een regeling zal accepteeren uit de handen der linkerzijde. Het komt mij dan ook zeer betwijfelbaar voor of zelfs van den roerigsten christen-democraat de erkenning zal verkregen kunnen worden, die de sociaal-democratische Memorie van Toelichting aan de anti-revolutionairen vraagt: ‘dat zij zonder | |
[pagina 174]
| |
verkrachting van haar verleden en hare beginselen, niet kan ontkomen aan den plicht, om aan wetsvoorstellen tot wijziging der Grondwet, die ten doel hebben invoering der democratie in ons land mogelijk te maken, hare medewerking te verleenen.’
De beweging tot grondwetsherziening is voor het oogenblik nog een beslist radicale onderneming, waarvoor aan de liberalen, onder aanvoering der Unie, steun wordt gevraagd. Laat ik trachten zoo kort mogelijk uiteen te zetten, waarom die steun naar mijn oordeel niet moet worden verleend; integendeel, aan de in gang gebrachte kiesrecht-actie thans actieve weerstand moet worden geboden. Niet op gronden van principieel-staatsrechtelijken aard. De grondslagen van de staatsmacht zoeken wij, links gezeten, allen binnen de grenzen der levende, historisch zich ontwikkelende, menschelijke maatschappij, niet daarbuiten. Aan het volk moeten - wij erkennen het allen - grondwet en wet zóó veel invloed op het landsbestuur toekennen, als het welzijn van den Staat maar gedoogt. Voor actieve deelneming van een steeds grooter getal burgers, in evenredigheid met de uitbreiding van geestelijke ontwikkeling en maatschappelijke onafhankelijkheid (liever: mogelijkheid om voor zich zelf te zorgen), blijven dus ook wij, krachtens ons uitgangspunt, steeds gestemd. Wij hebben niet het minste bezwaar tegen het woord van Thorbecke, waarmede men ons denkt te verslaan: ‘dat het beginsel van algemeen stemrecht in de staatsgeschiedenis onzer eeuw ligt, schijnt even onmiskenbaar als dat zij het gestadig, schoon trapsgewijze, zoekt te verwezenlijken.’ Wij willen, gelijk hij: ‘gestadige uitbreiding van het kiesrecht, naar gelang van toenemende verspreiding van kennis en verhoogden burgerzin.’Ga naar voetnoot1) Daarom verzetten wij ons niet tegen principieele betoogen en algemeene uitspraken als aan de kiesrecht-ontwerpen der Unie-commissie - en ook voor een groot deel niet tegen die welke aan de sociaal- en vrijzinnig-democratische | |
[pagina 175]
| |
voorstellen - voorafgaan. Wij hebben een anderen kijk dan die voorstellers, niet op den aard van het kiesrecht (om strijd betoogen de drie partijen, alsof zij nooit iets anders gedaan hadden! dat zij er niet aan denken het kiesrecht als een ‘natuurlijk recht’ van den burger op te eischen), maar op den huidigen stand der maatschappelijke ontwikkeling in verband met de eischen van een rechtvaardig staatsbestuur. Als wij onze kiesrechtbegrippen toetsen aan de levende maatschappij rondom ons, dan komen wij tot een conclusie die van de hunne afwijkt. Ik zeg niet, dat dit verschil louter op een verschil in waarnemingsvermogen neerkomt; ik weet zeer goed dat de verklaring dieper te zoeken is. Maar hoe dit zij, er is, bij overeenstemming van staatsrechtelijk beginsel, verschil in uitkomst van practisch onderzoek. Nergens trof mij dit zoozeer als bij de lezing der algemeene beschouwingen welke de Unie-commissie (op bladz. 46 en vv. van haar Rapport) aan ‘het beginsel van algemeen kiesrecht’ wijdt. Voorop stelt zij zeer terecht, dat het ‘van volksaard en geschiedenis, van tijd en omstandigheden’ afhangt, hoever de wetgever met de toekenning van het kiesrecht moet gaan. Maar dan volgt een reeks van verrassende uitspraken, die voor mij even zoovele dubia, gewaagde en onbewezen stellingen, zijn. ‘Voor Nederland... is het oogenblik gekomen om aan al zijne burgers het recht toe te kennen, invloed te oefenen op de wetgeving van den Staat’. - ‘De tijden zijn rijp om de profetie (? van Thorbecke!) in vervulling te doen gaan.’ Het is waar, een poging tot argumenteeren ontbreekt niet. Volksonderwijs, dagbladpers, uitbreiding van verkeersmiddelen, toeneming van productie en welvaart, ‘hebben - zegt de Commissie - ontwikkeling en beschaving tot veel diepere lagen der samenleving doen doordringen dan vroeger het geval was.’ Grooter bewustzijn van kracht, meer eischen aan het leven gesteld, ruimere aspiratiën onder de allengs mondig geworden volksklassen, geest van ontevredenheid. Dit alles is zeer juist en daarom heeft de Nederlandsche wetgever dan ook wijs gehandeld door in 1887 de Grondwet | |
[pagina 176]
| |
te herzien, in 1896 het aantal kiesgerechtigden te verdubbelen en tevens voor iederen staatsburger de gelegenheid tot actieve deelneming aan het staatsbestuur zoo niet geheel open te stellen dan toch uiterst gemakkelijk te maken. Wat is er sinds dien tijd gebeurd, dat tot een nieuwe plotselinge verdubbeling dringend zou nopen en ons bewegen Thorbecke's vermaan om trapsgewijze het algemeen stemrecht te verwezenlijken in den wind te slaan? Er is arbeidswetgeving noodig - meent de Commissie. Maar vormt die dan niet het hoofdbestanddeel van alle tegenwoordige regeeringsprograms? De arbeiders moeten daarop zelf invloed oefenen.... Maar stelt de Kieswet niet hun élite, laat ik liever zeggen: hun in elk opzicht beste deel, daartoe in staat? Er moet niet wantrouwen getoond worden in een ‘deel des volks’.... Maar op welken grond wordt politiek vertrouwen gevraagd niet in ‘de arbeidersklasse’, maar in een conglomeratie van personen, wier bestaan stabiliteit mist en die men allen bij elkaar nu eenmaal een ‘volksdeel’ gelieft te noemen? Nog het zwakst echter komt de Commissie mij voor te zijn in haar uiteenzetting van de voordeelen van het algemeen kiesrecht op zich zelf, waartegenover de nadeelen - die zij niet ontkent - in het niet zouden verzinken. Het algemeen kiesrecht zal geven: 1o grootere zedelijke kracht aan de wet; 2o een politieke opvoeding aan het volk; 3o een démenti aan hen die alle maatschappelijke verbetering van den wetgever verwachten. Ik zou zeggen: slechts het eerstgenoemde argument heeft eenige, zij het geringe waarde. Gering toch - want, nog eens, het beste gedeelte der arbeiders ‘werkt’ door het stembiljet reeds ‘mee’ aan de totstandkoming der wetten en zij kúnnen dus deze niet beschouwen als ‘concessies’, hun door vreemden gedaan. Doen zij het toch, dan is te vreezen, dat het zoo blijven zal, zoolang niet de ‘arbeidersklasse’, in het bezit der effectieve en alleen-beslissende kiezersmeerderheid, de wetten zelve maakt; - het sociaal-democratische standpunt, waarvan trouwens de Commissie niet zoo heel ver verwijderd is, daar bij verdubbeling van het kiezersaantal, de groote | |
[pagina 177]
| |
meerderheid inderdaad zal behooren tot wat men gewoonlijk ‘de arbeidersklasse’ noemt. Intusschen, het kán wezen dat de ‘zedelijke kracht der wet’ bij iedere kiesrechtuitbreiding toeneemt, met dien verstande dat iemand gewilliger het gebod gehoorzaamt of zelfbewuster de voordeelen in ontvangst neemt, van een wet aan welker totstandkoming hij zelf door zijn stembiljet voor een millioenste deel heeft medegewerkt. Maar - de opvoedende kracht van het stembiljet? Ik betwist haar niet geheel, doch ik vraag of de opvoedende kracht op de honderdduizenden kiezers, die het in 1896 ontvingen, lang genoeg gewerkt en zich duidelijk genoeg geopenbaard heeft om reeds thans op honderdduizenden andere nieuwe educatieve proeven te gaan nemen. ‘Het gevoel van verantwoordelijkheid voor den gang van 's Lands zaken - schrijft de Commissie - wordt eerst verkregen door die klassen der bevolking, die gedurende betrekkelijk geruimen tijd (ik cursiveer) in politieken zin mondig zijn verklaard’.... Maar is het dan van wie zoo denkt iets anders dan roekeloosheid, de meerderheid der stembiljetten in handen te geven van hen bij wie zoodanig verantwoordelijkheidsgevoel door hem geacht wordt afwezig te zijn en op een tijdstip waarop zelfs de thans kiesgerechtigden slechts voor een deel verondersteld worden het te bezitten? Eindelijk - het algemeen kiesrecht zal hen, die al hun hoop van verbetering van eigen lot op den wetgever stellen, doen inzien hoe weinig de wetgever vermag. M.a.w. de tegenwoordige kiezers zullen zeggen: gij meent dat wij niet willen? doet het dan zelf maar en gij zult zien dat gij het evenmin kunt! Ik weet niet wat van een argument te zeggen, dat met het tastbare gevaar van zulke proefnemingen eenvoudig niet rekent. Maar ik weet wel, dat indien ik zelf die illusie koesterde en men mij haar ontnam door mij een stembiljet te geven, ik van den heelen parlementairen rommel niet meer zou willen weten en redding zou zoeken bij Domela Nieuwenhuis. Het is eigenaardig om waar te nemen, hoe de beschouwingen van het Unie-rapport, gelijk de toelichtingen | |
[pagina 178]
| |
der vrijzinnig- en sociaal-democraten, uitgaan van de valsche stelling, dat ‘de arbeidersklasse’ het kiesrecht mist. Dat is niet zoo. Mr. van Houten toonde reeds in zijn brochure aan, dat van de 600,000 kiezers nog niet de helft in de vermogens- en de bedrijfsbelasting is aangeslagen. Ook als men hierbij in aanmerking neemt (wat mr. van Houten onvermeld liet), dat zij die hun inkomsten uit het landbouwbedrijf trekken, buiten de bedrijfsbelasting vallen - het aantal eigenaars en pachters van landbouwgronden is te zamen 172,401, van wie er echter zeker vele duizenden in de vermogensbelasting zijn aangeslagen, terwijl daartegenover 82,036 minder dan 5 H.A. bezitten of bewerken en dus tot de minvermogenden moeten worden gerekendGa naar voetnoot1) - dan komt men nog tot de slotsom, dat op zijn allerminst een derde gedeelte van het kiezerskorps een inkomen moet hebben van, naar de regelen der bedrijfsbelasting, minder dan f 650. En van deze behoort zeer zeker het overgroote deel tot de loonarbeiders. De bedenking, dat het aantal ‘belastingkiezers’ zoo overwegend groot is in vergelijking met dat der aangifte-kiezers en dat wij dus nog een ‘census-kiesrecht’ hebben, beteekent alzoo niet veel. De sociaaldemocraten zelf trouwens berekenen het getal loonarbeiderskiezers op 150 à 160,000, waarbij men dan nog de wanbetalers van belastingen (volgens de s.-d. toelichting in Amsterdam en Rotterdam 24 en 20 pct. der aangeslagenen!) mag optellen, voorzoover zij, en dit zullen zij hoogstwaarschijnlijk voor het grootste deel, tot de ‘arbeidersklasse’ behooren - benevens hen, die zich niet als kiezer aangeven uit vrees van in de belasting te worden aangeslagen of die onverschillig zijn. Mr. van Houten becijferde de laatstgenoemde categorie op 175,000, een berekening welke klopt met het resultaat van een onderzoek, dat ik bij een onderneming, in een groote stad gevestigd en een ontwikkeld werklieden-personeel in dienst hebbend, instelde en waaruit bleek dat van de werklieden die zich als loon- (of huur-)kiezers op de kiezerslijst hadden kunnen laten in- | |
[pagina 179]
| |
schrijven, slechts 43 pct. van deze bevoegdheid gebruik hadden gemaaktGa naar voetnoot1). Maar ik wil mij niet verder in de statistiek verdiepen. Hoofdzaak is, dat van het tegenwoordige kiezerskorps volgens de ongunstigste berekening ¼, volgens de gunstigste meer dan ⅓ gezegd kan worden te behooren tot de ‘arbeidende klasse’ en dat deze verhouding nog aanmerkelijk ten gunste van die klasse zou kunnen worden gewijzigd, indien allen die de noodige kenteekenen bezitten, zich lieten inschrijven. Een inkomen van f 550 per jaar in Amsterdam en Rotterdam is zeer bescheiden; toch verschaft het kiesrecht aan hem die het gedurende 13 maanden in dienst van niet meer dan twee patroons heeft genoten en... die zich wil aangeven. ‘Bij tienduizenden - schrijft mr. S. van Houten in zijn aangehaalde brochure - zouden werklieden er het kiesrecht voor de Tweede Kamer en de Provinciale Staten kunnen verwerven.’ Mij dunkt, dit alles is genoeg om de onjuistheid aan te toonen van elke redeneering, waarbij aangenomen wordt dat de arbeidende klasse van het kiesrecht is uitgesloten. De betoogen, daarop gebouwd, pèchent par la base.
Zijn alzoo de voornaamste argumenten waarmede een hervatting der kiesrecht-actie onder de bestaande omstandigheden wordt aangedrongen, niet bijzonder klemmend, er valt, van liberale zijde, tegen die hervatting heel wat in te brengen. De voorgestelde uitbreiding mist geleidelijkheid. Na 1848 heeft men te lang gewacht, alvorens, na de Grondwetsherziening van 1887, het aantal kiezers belangrijk uitgebreid werd. Maar in 1890 bedroeg het ruim dubbel zooveel als in 1880: 6.48 tegen 3.02 pct. der bevolking. De Kieswet van 1896 verdubbelde het bijna weer: 11.71 pct. Zeven jaar zijn sedert verloopen en men stelt opnieuw een verdubbeling voor. Ik betwist niet dat dit consequent gehandeld is van hen, die reeds in 1894-1896 de enorme uitbreiding in ééns wenschten, maar ik zeg dat het gruwe- | |
[pagina 180]
| |
lijk inconsequent zou zijn van hen, die in 1896 de Kieswet tot stand hielpen brengen, haar in 1904 omver te helpen werpen. Zulk een sprong zou alleen te verdedigen zijn op grond òf van het feit, dat de zevenjarige praktijk der Kieswet haar onbruikbaarheid overtuigend had bewezen òf van de waarneming, dat in die jaren een zoo geweldige aandrang van degenen, wien die wet het kiesrecht onthoudt, zich had geopenbaard, dat het roekeloos en gevaarlijk zou zijn daaraan weerstand te bieden. Bestaat zulk een aandrang? Ik kan niet anders zeggen, dan dat ik er weinig van bespeur. De ‘provinciale betoogingen’ van het vorige jaar, door de S.D.A.P. op touw gezet, zijn voor een groot deel mislukt. Aan de ‘algemeene’ betooging, op 13 September j.l. te Rotterdam gehouden, deden groote menschenmassa's mee; maar een schifting is niet gemaakt en het zou interessant zijn te vernemen, hoevele leden van de 350 deelnemende vereenigingen, met - volgens opgave van Het Volk - honderdduizend aangesloten arbeiders, door de tegenwoordige wet van het kiesrecht zijn uitgesloten. Voorzoover men kan nagaan wordt de propaganda voor ‘algemeen kiesrecht’ uitsluitend geleid door kiezers en wordt de hoofdmacht der deelnemers gevormd door de leden der soc.-dem. en der vrijz.-dem. partijen, waarvan zeker het overgroote gedeelte het kiesrecht bezit of kan bekomen. Van een werkelijke beweging van een ‘volk achter de kiezers’ blijkt niets. Hoe zou het ook kunnen, waar onder de kiezers zelf de belangstelling nog zooveel te wenschen overlaat? Ik geloof wel, dat er onder de bedeelden menschen zijn, wien het niet aan belangstelling en ernstige zucht tot medewerking ontbreekt; werkers met groote gezinnen, wien het niet meeloopt en die wel gedwongen zijn nu en dan ondersteuning te vragen. Maar hoe dezen te schiften uit de bedeelden? Zoo het ‘onrecht’ is, dat zij zijn uitgesloten, dat onrecht zal bestendigd worden door de kiesrechtregeling der Unie-commissie - en misschien zelfs door die van de ‘conservatieve’ helft der vrijzinnig-democraten - die immers evenmin het kiesrecht geven wil aan wie uit een overheidskas gesteund | |
[pagina 181]
| |
wordt; een onderscheiding overigens, die ik niet begrijp, aangezien een gulden uit de Rijks- of gemeentekas iemands ‘zelfstandigheid en onbevangenheid’ [Unie-rapport pag. 75] toch wel niet meer aantast dan honderd centen uit een kerkelijke of vereenigingskas. De juistheid der opgaven van kerkelijke of particuliere instellingen kan niet worden gecontroleerd - zegt het Unie-rapport. Van veel belang lijkt mij dit bezwaar niet, aangezien belanghebbenden tegen het ten onrechte ontbreken van hun naam op de kiezerslijst kunnen opkomen, terwijl bovendien elk motief tot het doen van onjuiste opgaven ontbreekt. Bij particulieren die onderstand verleenen, zou het anders kunnen zijn; daarom heeft men dan ook de particuliere liefdadigheid wel buiten rekening moeten laten. En wat de ‘belangstelling’ betreft der wanbetalers, der van de hand in den tand levenden en dergenen die zich niet laten inschrijven uit belastingvrees - welke waarde kan daaraan uit het oogpunt van staatsbelang worden gehecht? Aan partij-belangen kan zij bij de stembus diensten bewijzen; is het dáártoe, dat men onze medewerking vraagt? De geschiedenis van het ministerie Tak van Poortvliet heeft bewezen, hoezeer politieke leiders zich kunnen vergissen in de gezindheid hunner eigen partij ten aanzien van zelfs zeer gewichtige onderwerpen. De Liberale Unie zou die ervaring ten tweeden male kunnen opdoen. Immers niet slechts onder de groep harer vertegenwoordigers in de Kamer wordt de algemeen-kiesrecht-paragraaf nu niet juist als de leuze der partij gehuldigd, maar ook in het land telt men onder haar leden niet weinigen, die het liefst zouden verlangen aan die paragraaf voorloopig rustig haar eereplaats in het Hervormingsprogram te laten. Van bovenaf: in het Hoofdbestuur en in de besturen van enkele aangesloten kiesvereenigingen, wordt echter het vraagstuk warm gehouden, en als niet alle teekenen bedriegen, zullen wij straks, onder het motief van liberale concentratie, het ‘algemeen-kiesrecht’-vraagstuk door de besturen aan de partij zien opdringen, en zal de Unie andermaal de rol vervullen van een formeele kracht, die de levende stroomingen binnen | |
[pagina 182]
| |
de partij aan zich onderwerpt en kunstmatig versnelt. Een zinsnede in de sociaal-democratische Memorie van Toelichting heeft mij bijzonder getroffen, omdat zij zich richt tot hen die de invoering van het ‘algemeen kiesrecht’ meenen te moeten tegenhouden of vertragen, uit het oogpunt van staatsbelang. Zij luidt: Tegen het algemeen kiesrecht uit een oogpunt van staatsbelang kunnen alleen zij bedenking hebben, die niet genoeg vertrouwen stellen in de waarheid en kracht van hun eigen beginsel, om den strijd met de beginselen van andere partijen op den voet van volkomen gelijkheid te durven voeren. Wie overtuigd is, dat zijne opvatting van staatsbestuur en wetgeving het best beantwoordt aan de eischen en behoeften der samenleving, vreest niet de vrije concurrentie met andere opvattingen, durft den strijd daartegen voeren met de wapenen van overtuiging en propaganda, en weet dat de overwinning van tegenovergestelde meeningen slechts tijdelijk kan zijn, daar zij een ervaring moet opleveren. die het volk op den waren weg zal terugbrengen. Die uitspraak klinkt welluidend in liberale ooren. Vrije botsing van beginselen en ideeën; onbelemmerde concurrentie van opvattingen; onwankelbaar vertrouwen in de eindelijke zegepraal van de idee, ondanks tijdelijken tegenspoed en zwakte. Men vraagt volle vrijheid van beweging voor de democratie, die gekomen is en aanzwelt. Leg haar niets in den weg, zegt men; wellicht zal zij uw beginselen in de verdrukking brengen of verbannen, maar indien gij in hun kracht vertrouwen hebt, wat deert het U? de Waarheid overwint toch. Men late zich niet in verwarring brengen. Wat hier gevraagd wordt is niet vertrouwen in eigen beginsel ondanks tegenspoed, maar fatalisme, dat tegenspoed tart en ondergang zoekt. Wij hebben vertrouwen, wij hebben hoop dat onze beginselen eenmaal weder de leidende zullen zijn in maatschappij en staat; maar het is ons niet onverschillig, hoe lang dat duren zal, noch hoeveel teleurstelling en verwoesting er zal worden aangericht voor het volk zal zijn bekomen van menigen waan en illusie. Juist daarom vertrouwen wij niet aan de massa, nog altijd helaas! onontwikkeld en on- | |
[pagina 183]
| |
gestadig, de beslissing over den invloed dier beginselen op het staatsbestuur toe. Zoo wij het democratische principe van toenemenden volksinvloed huldigen, die toeneming zal blijvend moeten geschieden onder de leiding van het intellect. Wij erkennen Demos' uitspraak over onze beginselen en ideeën niet als hoogste gewijsde en daarom zijn wij ook niet bereid hèm uitspraak te laten doen over het lot van den Staat. Wij erkennen niet, dat de strijd van beginselen ‘op den voet van volkomen gelijkheid’ gevoerd wordt, indien aan een groote massa gering ontwikkelden, die uiteraard de meestbelovende leiders volgt, van tevoren de beslissing wordt opgedragen. Wij denken dus niet zoo licht over de beteekenis der ‘ervaring’, die ons volk na ‘de overwinning van tegenovergestelde meeningen’ zal opdoen, alvorens het ‘op den waren weg’ terugkeert. Wij geven er de voorkeur aan het ‘op den waren weg’ te leiden door ontwikkeling zijner eigen geestelijke en moreele kracht en eerst als het door kenteekenen van geschiktheid en welstand - die veel gesmade woorden zijn vol beteekenis - vertrouwen toont te verdienen, het al den invloed te gunnen, dien onze tijd eischt. De fatalisten echter, wier woorden ik hier aanhaalde, hebben mooi praten. Zij behoeven geen beredeneerd vertrouwen in het souvereine volk; zij gelooven dat de ontwikkelingsgang der menschheid onvermijdelijk leiden zal tot den ondergang van de tegenwoordige maatschappij, ja wenschen dat proces te verkorten door de machtsaanvaarding van het proletariaat te bespoedigen. Het kiesrecht aan het proletariaat is dus een machtig stuk van hun dogma zelf; het is niet een deel van hun strijd, maar het is een deel van hun overwinning. Het verzekert hun niet maar een betere stelling in de ‘vrije concurrentie’ van meeningen; neen, het geeft hun, over een aanzienlijk deel van het staatsleven, beslissende macht. Zij zijn bereid van Demos te allen tijde de uitspraak te aanvaarden, omdat de oppermacht van Demos hun beginsel is. Ziedaar, kras gesteld, het onderscheid. Kras gesteld, omdat men ons instemming met het algemeen kiesrecht | |
[pagina 184]
| |
vraagt met een beroep op een liberaal beginsel. Misschien is het noodig hier te herhalen - men verstaat ons gaarne verkeerd - dat ik niet van de invoering van ‘algemeen kiesrecht’ de omverwerping der maatschappij en de zegepraal der sociaal-democratie verwacht. Er zijn te veel levende krachten in onze maatschappij buiten het klasse-egoïsme, er is te veel gezond verstand en soliditeit in ons volk als geheel, de historische grondslagen der samenleving zijn bovendien te stevig, dan dat zij aanstonds ineen zou storten, zelfs in het voorshands ondenkbare geval van een georganiseerden stembus-stormloop van het proletariaat. Maar gevaar zie ik wèl. In de eerste plaats, omdat onze staatsinstellingen zoo weinig tegenwicht bieden tegen een ochlocratie. Machtsoefening door de Kroon is men ontwend en het ziet er niet naar uit, of eenige partij in het land zich gemakkelijk daaraan weer wennen zou. De Eerste Kamer is niet sterk en bovendien, ook haar wenscht men ter zijde te schuiven of op denzelfden grondslag te stellen als de Tweede. De gemeentelijke autonomie wordt langzaam ondermijnd en hand over hand neemt de centralisatie van het staatsleven toe in handen eener regeering, die niet in onze constitutie den steun vindt om den tyrannieken wil eener ultra-democratische volksvertegenwoordiging te weerstaan. En vervolgens omdat de democratie, die wij te aanvaarden hebben, zelfs volgens de erkenning van haar vurigste vereerders zoo geneigd is om de vrijheid te offeren aan de gelijkheid. Haalt gij haar binnen in triomf met al wat zij medebrengt, ons zal het land dank verschuldigd zijn, dat wij scherp toezien op wat in haar gevolg mede naar binnen tracht te dringen. Valt gij elke bevoorrechting aan onder de gelijkheidsleus, ons werk is thans verdediging van het vrijheidsbeginsel tegen nivelleeringszucht. Bekampt gij allen dwang van man op man, wij weerstaan het staatsdespotisme van den talrijksten stand. Zoo vullen wij - kunt gij het niet erkennen? - ten minste toch elkander aan. | |
[pagina 185]
| |
Wie dit alles overdenkt en zich niet de zinnen laat benevelen door abstracties over ‘het kiesrecht’ en ‘den staatsburger’ (welke uit den tijd zijn, omdat onze gekozen vertegenwoordiging sinds 1896 op breeden grondslag berust) nòch aan de al te benepen overweging zich onderwerpt dat we op 't oogenblik een clericale regeering hebben, waarvan een verandering in het kiesrecht ons misschien kan afhelpen - die zal het billijken dat de eenige vraag, die ik mij stellen kan, deze is: Met welke elementen gaat men het kiezerskorps vermeerderen? De voorstanders der kiesrechtbeweging zelf kunnen dat nuchtere standpunt niet wraken. Zij hebben de vroeger geliefde stelling, dat het kiesrecht een natuurlijk, een aan het staatsburgerschap inhaerent recht is, laten vallen; hun beroep op ‘het Recht’ klinkt in al hun stukken maar flauwtjes meer; in verschillende termen kenschetsen zij allen de stelling, die zij ten aanzien van de kiesrechtquaestie innemen op de wijze der Unie-commissie, waarvan ik boven terloops reeds de woorden vermeldde: Hoever de wetgever in dit opzicht moet gaan, hangt af van volksaard en geschiedenis, van tijd en omstandigheden..... Nu leert ons de ‘geschiedenis’ - l'histoire de la veille - dat Nederland in 1896 een kieswet verkreeg, die ongeveer de helft der mannelijke 25-jarige bevolking tot de stembus toeliet en in sommige districten, waar de welvaart en de lust tot aangifte wat grooter is dan in andere, zelfs het ‘algemeen’ stemrecht bijna verwezenlijkte. Zij leert ons verder, dat geen enkele politieke partij door die kieswet onderdrukt wordt: 1897 bracht een liberaal-radicale, 1901 een antirevolutionair-katholieke meerderheid; het aantal sociaal democraten in de Kamer werd in 1901 ongeveer verdubbeld en sterk democratische elementen als Staalman, Nolting en anderen vinden zonder buitengewone krachtsinspanning een district dat hun een plaats in de Kamer geeft. Ten spijt van becijferingen en cijfergroepeeringen, met bepaalde doeleinden gemaakt, mag volgehouden worden dat de Tweede Kamer een bij benadering juist beeld vertoont van den invloed der geestelijke stroomingen die wer- | |
[pagina 186]
| |
kelijk in het land bestaan en van de beteekenis der belangen die - niet, naar het aantal der belanghebbenden, bij elkaar opgeteld, maar - in onderling evenwicht gesteld en gehandhaafd, tezamen vormen het algemeene, het landsbelang. De verdeeling van het land in honderd districten corrigeert daarbij de onbillijkheid of de onjuistheid van den stembus-uitslag (gevolg van het meerderheidsstelsel) die in het eene of andere district aanwijsbaar moge zijn; die verdeeling beneemt aan zulke fouten een bedervenden invloed op het geheel. Hierom is ook de evenredige vertegenwoordiging, hoewel de aandacht ten volle waard die zij in toenemende mate trekt, niet zóó urgent als haar warmste voorstanders betoogen. Leert mij dus de ‘geschiedenis’ der laatste parlementaire perioden, dat de kieswetgever van 1896 voorloopig ver genoeg gegaan is, geen andere les houden ‘tijd, omstandigheden en volksaard’ mij voor. Tijd en omstandigheden dringen bemoeiing van den wetgever met de materieele belangen der behoeftige bevolking als een zeer voornamen eisch naar voren. Welnu, in geen enkel opzicht heeft de bestaande Kieswet aan dien drang hindernissen in den weg gesteld. Alle politieke partijen hebben de ‘sociale wetgeving’ bovenaan op hun program staan. Het eerste kabinet na 1896 werd met den naam van ‘ministerie van sociale rechtvaardigheid’ getooid; het tweede kabinet heeft al de sociale onderwerpen welker regeling zijn voorganger in het uitzicht stelde, toegezegd en hetzij reeds in ontwerpen uitgewerkt, hetzij in ernstige voorbereiding genomen. Dat er nog zoo weinig tot stand is gekomen en dat het zoo langzaam gaat, ligt niet aan de samenstelling van de Volksvertegenwoordiging, maar aan de beperkte capaciteit van de wetgevende macht. Er is geen enkele reden om aan te nemen, dat het vlugger zou gaan bij invoering van algemeen kiesrecht; tenzij indien ter wille van de sociale wetgeving tal van andere dringende landsbehoeften geheel zouden worden verwaarloosd - wat uit het oogpunt van landsbelang verderfelijk zoude zijn. En in ieder geval staan we met onze sociale wetgeving | |
[pagina 187]
| |
nog maar aan het eerste begin en past ook - ja, vooral - te dezen aanzien een behoedzaam en geleidelijk voortschrijden. Ieder ‘sociaal’ ontwerp, dat tot nog toe werd aangeboden, stelde met beangstigende duidelijkheid de moeilijkheid in het licht, welke bestaat in het in evenwicht houden van de sociale rechtvaardigheid (in engeren zin) met de levensvoorwaarden der vaderlandsche nijverheid en de financieele soliditeit van den Staat. De ‘omstandigheden’ zijn er dus allerminst naar om het kiezerskorps te vermeerderen met honderdduizenden personen van wie men met gewisheid kan zeggen, dat zij voor de ‘sociale rechtvaardigheid’ een open, maar voor het behoud der bronnen van welvaart alsmede voor de eischen eener gezonde financieele politiek een gesloten oog zullen hebben. Ik verguis of critiseer niet: ik vind het zeer natuurlijk, dat een arme den Staat om behoorlijk loon, om staatspensioen, om ruime bedeeling vraagt en meent dat, als de Staat die thans niet kan geven, de belastingschroef op ‘de rijken’ maar straffer moet worden aangezet. Maar juist omdat dit zoo natuurlijk is, verzet ik er mij tegen dat in alle partijen - niet alle proletariërs behoeven juist sociaal-democraten te zijn - het politiek beleid zich zal hebben te onderwerpen aan het aantal van hen die aldus redeneeren. Want, nog eens, een rechtvaardig staatsbeleid bestaat in de zorg voor het behoud van evenwicht der belangen en niet door de bezittenden angstvallig te ontzien, maar evenmin door te trachten op hun kosten aan de meerderheid des volks een bestaan te verschaffen, wordt de welvaart des lands verzekerd. Er is geen gevaarlijker regeeringsbeleid dan hetwelk hierin bestaat: eerst allerlei, millioenen kostende, maatregelen in het uitzicht te stellen en in te voeren en vervolgens te bepeinzen hoe men het geld vinden zal. Als de nood eenmaal aan den man is, schijnt hij elk financieel ‘beleid’ - ook het meest roekelooze - te rechtvaardigen. Zoo wordt ons vrijhandels-stelsel nu reeds aangetast, gedeeltelijk, ik erken het, op principieele gronden, maar toch ook voor een niet gering deel om de simpele reden ‘dat er geld moet zijn’. Het is niet te betwisten, dat liberalen | |
[pagina 188]
| |
die op de opdrijving der staatsuitgaven ten krachtigste aandringen, in hun verzet tegen ‘fiscaal-protectionistische’ tariefs-herziening verzwakt worden door het besef, dat zij niet zoo heel veel middelen weten aan te wijzen om zonder zulk een herziening de geregelde doorstrooming van het Danaïdenvat, dat schatkist heet, te verzekeren. Het betrekkelijk geringe deel der staatsinkomsten, dat thans gevormd wordt door de opbrengst der belastingen die van de ‘bezittende klassen’ worden geheven, - terwijl toch de druk der directe belastingen hier te lande niet gering is - toont duidelijk aan, dat zelfs van aanzienlijke verhooging dier belastingen niet kan verwacht worden een zóó geweldige vermeerdering van staatsinkomsten als noodig zou zijn om in de sociale nooden op afdoende wijze te voorzien. Ter illustratie diene hier, dat de ziekteverzekering - komt zij tot stand overeenkomstig het ontijdig gepubliceerde voorontwerp - door den bijslag van een gulden per verzekerde welke in het uitzicht werd gesteld, den Staat naar globale berekening op een jaarlijksche uitgave van anderhalf millioen gulden te staan zal komen. En de ziekteverzekering behoort tot die categorie van sociale maatregelen, waarvan ons - door sommigen smalend, door anderen geruststellend - medegedeeld wordt, dat zij ‘geen geld kost’! ‘Tijd en omstandigheden’ pleiten dus niet sterk voor de toekenning van een overwegenden invloed op het staatsbeleid aan behoeftigen. En de ‘volksaard’? Ik herinner aan de woelingen van welhaast een jaar geleden: niet aan de spoorwegstaking, maar aan de Aprilbeweging. Ik wijs op de zonderlinge opvatting van den aard der verplichting tot belasting betaling, die zeker niet alléén in de volksklassen, maar toch nergens zoo sterk en zoo algemeen als daar, heerscht. Ik vestig de aandacht op het enorme getal aanhangers, onder de lagere volksklassen, van de vaag-anarchistische opvatting, dat het ‘niks gedaan’ is met heel den wettenrommel; - waaruit de Unie-commissie kan zien welke waarde er te hechten valt aan het ‘argument’, dat men den menschen het stembiljet moet geven, | |
[pagina 189]
| |
opdat ze zullen leeren hoe weinig ze er mee kunnen uitrichten (Rapport pag. 52).
Gij kunt het toch niet tegenhouden! roept men ons toe. De democratie schrijdt voort met onweerstaanbare kracht; ruimt baan! Het is goed. Wij koesteren dien waan ook niet. Den reactionairen drang tot betooming van volksinvloed en tot behoud van census-kiesrecht hebben wij zelven tot staan gebracht door de kiesrecht-uitbreiding van 1896. Het is mogelijk dat eens zelfs de indijking van het algemeen kiesrecht, welke de tegenwoordige wet bevat, zal moeten vallen, ja, dat de schoone idee der democratie voor een brute arithmocratie de plaats zal moeten ruimenGa naar voetnoot1). Maar dat moge dan het werk van anderen zijn; niet van hen die erop bedacht waren ‘de bedding te bereiden’ voor den wassenden vloed. Slaan de wateren over den dijk, zij zullen nooddienst verrichten; maar zoolang er hoop is, dat de stroom de gegraven bedding zal volgen en die vanzelf allengs uitdiepen en verbreeden, zoo lang zullen zij niet den dijk helpen doorsteken vreezende dat het water er tóch over heen zal slaan! Bovendien, juist van den tijd verwachten zij zooveel. De tijd, die in breedere kringen ontwikkeling en welvaart zal brengen; de tijd, die zelf den factor van geleidelijkheid uitmaakt, zonder welken de verwezenlijking van het algemeen kiesrecht al de gevaren der democratie over ons uitstort maar haar zegeningen hoogstens ten halve. Ik erkende volmondig - iets, wat ons herhaaldelijk voor de voeten is geworpen - dat de tegenstand die in de linkerzijde aan het ‘algemeen kiesrecht’ wordt geboden, niet steunt op een principe van staatsrecht. Maar in de beginselen van staatsbeleid, die dezerzijds gehuldigd worden, vindt dat verzet, gelijk ik aantoonde, menig krachtig | |
[pagina 190]
| |
steunpunt. Juist daarom kunnen wij te beter met een koel verstand en een nuchter oordeel de kiesrechtbeweging beschouwen en haar verdiensten en beteekenis toetsen aan de staatkundige ontwikkeling, die ons volk in zijn geheel op het huidige oogenblik werkelijk vertoont. Het ‘algemeen kiesrecht’ is ten onzent, ik spreek van de linkerzijde, een quaestie van zuiver politieken aard. En waar dit zoo is, hoe zou men - dit ten slotte - voorbijzien, dat zij mist wat een politieke quaestie van haar rang allereerst behoeft: actualiteit, de urgentie welke de Liberale Unie nauwelijks drie jaren geleden haar ontzei. Zij beheerscht ons politieke leven volstrekt niet. Zij brengt, ondanks de reclame die enkele partijen voor haar maken, onze natie niet in beweging. In nog mindere mate doen dat de secundaire voorstellen die aan de invoering van algemeen kiesrecht zijn vastgeknoopt; de vrijzinnig-democratische Kamerleden hebben daarom, naar mij voorkomt, van hun standpunt het verstandigst gedaan door hun voorstel tot grondwetsherziening nagenoeg geheel te beperken tot het algemeen kiesrecht zelf en daarnaast slechts de verwijdering van eenige belemmeringen voor te dragen, het aan den wetgever overlatende in hoeverre hij van de vrijheid, hem aldus verstrekt, zal gebruik maken. Hun voorstel steekt tegen de drukte van het sociaal-democratische door zijn beknoptheid, tegen de vaagheid van dat der Unie-commissie door zijn preciesheid af. Men weet wat men eraan heeft, het stelt de vraag zuiver: wilt gij algemeen kiesrecht pur et simple, of niet? Het laat geen toegang aan praatjes en overredingen als: help maar eerst de Grondwet herzien, dan zal het met de nieuwe kieswet zoo'n vaart wel niet loopen - of: bedenk toch dat de linkerzijde een leus moet hebben om weer meerderheid te worden. Dat voorstel zal het object van den strijd moeten zijn, het ware concentratie-punt van allen die ‘algemeen kiesrecht’ wenschen. Maar, zoolang er nog zijn, die met het hier geschrevene instemmen, van de linkerzijde niet. |
|