| |
| |
| |
Onze leestafel.
Verslag der Rijkspostspaarbank over 1902. - 's Gravenhage. Gebrs. van Cleef.
Dat de verslagen jaarlijks aan de Koningin uitgebracht over den dienst der rijkspostspaarbank zeer uitvoerig en ‘übersichtlich’ zijn, vooral de na de opneming in de Staatscourant als boekdeel verschijnende edities, welke voorzien zijn van allerlei uiterst suggestieve graphische bijlagen, was lang reeds bekend en wordt opnieuw bevestigd door het ons toegezonden verslag over 1902, waarin naar meer duidelijkheid nog dan vroeger gestreefd is. Uit dit zoo belangwekkend statistisch materiaal hier een en ander aan te halen, gedoogt ons bestek niet en is overbodig, waar reeds aanstonds de dagbladen de meest sprekende cijfers over 1902 hebben meegedeeld. Toch moge ook hier met een enkel woord de aandacht op dezen spiegel van onze volkswelvaart worden gevestigd. Een spiegel, die dan ook getrouwelijk de werking der ‘misdadige woelingen’ van het voorjaar 1903 weerkaatst. Hoewel natuurlijk de terugslag der groote stakingen van dit jaar niet in het verslag over 1902 te vinden is, getuigt echter de directeur der rijkspostspaarbank daarvan in het begeleidend schrijven, waarmee hij dit verslag aan de pers toezond. Het feit is te teekenend, dan dat het hier niet zou mogen worden vermeld. De directeur dan wijst op ‘de omstandigheid, dat op 1 dezer (October '03) ons inleggersaantal was gestegen, tot een cijfer van ongeveer 1.017.000, wier tegoed toen - zonder den interest, over 1903 - ongeveer 105½ millioen gulden bedroeg. Een feit, van te grooter beteekenis, wijl de periode: 1 Februari-30 April j.l. voor de onder mijn beheer geplaatste instelling eene uiterst nadeelige is geweest. Dit, ongetwijfeld, alléén tengevolge der sociaal-economische gebeurtenissen, van hoogst ernstigen aard, waaronder ons land in die dagen gebukt ging. Terwijl gerustelijk mag worden beweerd, dat - indien de toestanden toen normaal geweest waren - wij ons, over gemeld tijdsverloop, in een voordeelig saldo, van
minstens plusm. f 40.000 zouden hebben te verheugen gehad, beliep thans, over
| |
| |
die periode, ons nadeelig saldo pl.m. f 1.200.000. Zoodat, derhalve het ongunstig verschil minstens pl.m. f 1.240.000 bedroeg. Intusschen kan ik met bijzonder geoegen constateeren, dat de ruime inleg, die na het eindigen der bedoelde dagen van onrust viel waartenemen, om tal van redenen aanleiding geeft, tot het hóógst verblijdend vermoeden, dat de niet geringe som, gedurende bovengenoemd tijdperk door talrijke vreesachtigen teruggeëischt, later wederom schier geheel is gestort. Doch, het ander (aanzienlijk) deel der exceptioneel-groote terugbetaling, 't keerde, helaas, niet terug.’
Nog verklaart de directeur dat vermoedelijk het cijfer van f 40.000 (en dus ook van f 1.240.000) in niet geringe mate beneden de werkelijkheid staat, doch door hem opzettelijk zoo laag gesteld werd, omdat hij voor overdrijving zich wilde hoeden. En hij voegt daaraan toe de vermelding van ‘het kenschetsend feit dat - terwijl, gedurende het nu ongeveer 22-jarig bestaan der Rijkspostspaarbank, betrekkelijk de maand Februari steeds een batig saldo, nimmer een nadeelig te aanschouwen gaf - het nadeelig saldo, over die maand 1903, circa f 7500 beliep. Aangezien Februari 1902 een batig saldo, groot pl.m. f 755.000 schonk, bestaat er derhalve tusschen die maand en Februari 1903 een ongunstig verschil van pl.m. f 762.500.’
Ziedaar hoe de woelingen zich in de staten der Rijkspostspaarbank weerspiegelen!
H.S.
G. Simons. Versmaad. - Haarlem. De Erven F. Bohn. 1903.
Wanneer een stom-dronken boerenknecht in toomlooze vernielen moordzucht door een koddebeier gegrepen wordt en met hem aan het worstelen slaat; wanneer een smokkelaar 's nachts bezig is een vaars te slachten; dan zijn dat tafereelen, waaraan menigeen liefst voorbij gaat. Maar deze auteur roept ons er bij, noodt ons om scherp toe te zien, spaart ons geen details en geeft daardoor blijk zich in gevallen als deze te verlustigen. Elk zijn smaak. Hij, wiens smaak hem er toe drijft zich van zulke tooneelen af te wenden, zal niettemin betreuren dat een schrijver, die over een sterk beeldend talent beschikt en zoogoed de boerenomgeving kent, waarin hij de meeste zijner verhalen zich laat afspelen, juist onderwerpen als deze gekozen heeft. Tevens zal echter menigeen vragen wat den auteur bewoog in zijn realistische schetsen telkens in te lasschen beschrijvingen van de natuur, zoo als zijn helden en hel- | |
| |
dinnen haar zeker niet zagen. Wanneer in ‘Trouwpartij’ de waanzinnige jonge vrouw aan het eind van den bruidsnacht na haar vlucht uit haar nieuwe huis de zee inloopt, besluit de verhaler zijn schets met woorden als deze: Zee bruist 'r, zee ruischt 'r, en de branding suist 'r langs het strand, wind ruizelt 'r, wind suizelt 'r en de golven bruisen op het zand.’ Een rijm dat vreemd aandoet als slot van dit plastische verhaal. En de ‘Jenever’-schets (het verhaal van den dronken boerenknecht) vangt aldus aan: ‘'n Winteravond. Kalk-wit licht, uit diep blauwen hemel, over 'n grijs gevroren weg, kil licht rillend tusschen het warnet der boomenkronen, glimpend zilverschijn langs vele zwart-groene stammen, zuilen rijend tot een wonderlijk kerkeschip.’ Is het niet als of deze realist telkens, onder het schrijven over bloed en jenever, een teug moet nemen uit een klare bron van helder, frisch water?
H.S.
Herm. Heyermans Jr. Sabbath. Eene studie - Amsterdam. H.W. Becht. 1903.
Dat Herm. Heijermans het leven der kleine luijden onder de Amsterdamsche joden heel goed kent en zeer goed weet te teekenen, bewijst deze studie aan ieder, die dat nog niet wist. Dat die teekening van een zoo schilderachtig en typisch milieu belangwekkend is, zal ook niemand willen ontkennen. Maar dat, zoo ooit, dan vooral hier het sterk doorgevoerde realisme slag op slag indrukken wekt, die het tegendeel zijn van aangenaam, liefelijk of aesthetisch, mij dunkt, dat ook dàt zal moeten worden toegegeven door ieder, die niet tot lijfspreuk gekozen heeft: rien n' est beau que le laid! En hoe vaster de auteur hier zijn weg gaat, hoe meer hij afdaalt in bijzonderheden, ons doet proeven den kost, dien de menschen eten, ons doet inademen de lucht, die hen omgeeft, ons doet hooren en zien wat zij hooren en zien, - des te meer voelen we een walging over ons komen over al dit bekrompen, smerige, gore. Zoo dit nu de triomf is van deze kunst, dan staat het toch zeker wel vrij te zeggen dat zij, naarmate zij volmaakter is in haar soort, een te sterker negatie is van den goeden smaak der lezers, die door den schrijver uitgenoodigd worden als ‘kunst’ te bewonderen wat zij, ware het werkelijkheid, zouden ontwijken.
Hoe komt het dat, zoo ge Israëls' ‘Een zoon van het oude volk’ ziet, de indruk een aesthetische is? Omdat de schilder zijn en uw aandacht geconcentreerd heeft op de ziel van den door hem uitgebeelde en in halven toon gehouden heeft den ouden rommel en
| |
| |
heel die povere omgeving, die niet meer uitkomt dan noodig is om scherp te contrasteeren met de ziel. Maar in Heijermans' studie is de viezigheid, de rommel, het goor en armelijk gedoe alles en alles; ge ziet, proeft en ruikt niets dan dat; de menschen schijnen daarin te zijn vastgegroeid..... Daarom is dat realisme zoo volstrekt troosteloos, zoo naar-omlaag-trekkend en als beeld der werkelijkheid - wat het immers zijn wil - zoo schromelijk eenzijdig.
H.S.
Loutering. Naar het Noorsch van Ingeborg Maria Sick. Utrecht. H. Honig 1903.
Dit schijnt me een van die allerzeldzaamste boeken ‘die met bloed zijn geschreven’ (Nietzsche). Het leeft en brengt ons in aanraking met het leven. Ik bedoel niet dat het subjectief is, nog minder dat het autobiographisch is - want ik ken de schrijfster in 't geheel niet, en vind hier, om der wille van 't werk, het bepaald aangenaam dat de vertaler of vertaalster zijn of haar naam verzweeg -; o neen, de schrijfster tracht ons niet te bekeeren tot haar eigen ideeën, en levert, als een goede kunstenaresse, objectief werk. Maar terwijl het niet subjectief is, noch autobiographisch, is het wel heerlijk persoonlijk. Dat is: de machtige eisch loutering wordt hier scherp gesteld, koel bekeken en beschreven, en wel op een terrein waar, en bij een persoon voor wien die eisch bizonder moeilijk is, nl. in de liefde van een predikant. Maar de casuspositie en de oplossing is dan zoo levensecht, dat we vergeten dat we een objectief kunstwerk beschouwen, en 't beschrevene gaan meebeleven.
Hij is een vurig apostel, met den onverbiddelijken eisch van God lief te hebben boven alles; zij een vroolijk, heerlijk kind, dat hem eerst uitlacht, dan onder zijn bekoring komt, en eindelijk hem aanbidt. Maar even voor ze gaan trouwen, bemerkt zij dat hij haar is gaan liefhebben boven alles - en zij ontvlucht hem zonder een woord, om hem te redden voor zichzelf. Hij begraaft zich in het hooge Noorden, en 13 jaar lang hoort men niets van den eens zoo gevierden jongen prediker uit de hoofdstad, dan de preekjes die hij onder het pseudoniem: ‘de Hooglandsprest’ uitgeeft. Maar als zij daaruit leest dat hij gelouterd is, komt ze na 13 jaar tot hem, en vieren zij hun bruiloft.
Voor ons zal 't hier en daar wat opgeschroefd lijken, wat fel ook in de contrasten - aan de Noren, gewend aan de tegenstellingen van het cosmopolitische Christiania en de eenzame ijslanden
| |
| |
‘12 dagen rijdens boven Throndhjem’, zal dit niet zoo licht opvallen. Maar ook al heeft men zijn opmerkingen, toch blijft Loutering een kloek en bovenal een warm boek.
G.F.H.
Frans Hulleman. Leven. Rotterdam. Johan Pieterse.
Zoo aangenaam als het is vooruitgang bij een jongen schrijver te mogen constateeren, zoo vervelend is het dan daarop weer restricties te moeten maken. Beide overkwam mij bij het lezen van Hulleman's laatste werkje. Moest ik het vorig jaar naar aanleiding van zijn Scheiding een loopje nemen met zijn manie voor streepjes en woordomzettingen, met vreugde zag ik uit zijn Leven dat hij niet meer zoo offert aan die vervelende mode. Heelemaal is hij zijn oude liefde echter niet ontrouw geworden, want we worden nog telkens vergast op zinnetjes als: ‘diepe smart klaagde van af zijn gelaat; tot ik haar zag dichtbij; de toegeslagen-blauwe-broek-met-'t-rooie-biesje had i breed-uit’ enz. (bl. 85, 88, 132), maar toch is de taal van Leven minder opzichtig dan van Scheiding. En de inhoud? Alles klein werk. 16 schetsjes in 207 bl.! Sommige daarvan fijn geëtst in mooie taal als Oud en Nieuw, Een Weerzien; andere weeïg van onbeduidendheid als Schoolschets en Een Zondag, een enkele vervelend van verslonste, afgesleten taal als Pas Vaandrig. Met belangstelling zien we nu uit naar eens wat grooter werk van dezen schrijver, maar dan in taal en toon van Een Weerzien, dat we dan met een hartelijk welkom kunnen begroeten.
G.F.H.
H. Verloren van Themaat. Twee jaren in den Boerenoorlog. Haarlem, Tjeenk Willink en Zoon, 1903.
Onder de vele verhalen van den Boerenoorlog. die er al zijn en nog komen zullen, zal dit eenvoudige verhaal zeker een belangrijke plaats vinden. Deze ‘gewone burger’, pas uit de Leidsche studentenwereld, vol geestdrift voor de zaak der Boeren op het einde van 1899 naar Zuid-Afrika getogen, erkent volmondig een eenvoudig strijder geweest te zijn, onbekend met de raadslagen der ‘voormannen’. Het boek vertelt ons eenvoudig weg, zonder ophef, zonder opvijzeling van eigen daden of eigen dapperheid, hoe de schrijver ‘op kommando’ trok en wat hij deed bij de Heidelbergers, bij De Wet, bij de Ficksburgers, vooral bij den diep betreurden Danie Theron, tot wiens wereldberoemd verkenningskorps hij tot het einde heeft behoord, met wien hij zoo menige gewaagde
| |
| |
onderneming heeft bestaan. Wij maken kennis met de Hollanders, die hun leven hebben gewaagd - en velen hunner ook gegeven - in den heldenkamp, den krijg vol ellende en vol roem, waarvan wij onzen nakomelingen zullen verhalen met bewogen gemoed en... bitteren wrevel over den afloop? Den afloop? Als de schrijver op het einde van 1901 ‘huistoe’ gaat, is alles nog niet afgeloopen, integendeel de gezonken moed begint hier en daar weer te herleven; de jongere Boeren vooral, met wat er van de uitlanders nog aan de slachting is ontkomen, hebben alle hoop om met Steyn en de Wet aan hun hoofd den strijd nog te winnen. Was de tijdelijke afloop noodig? De schrijver, die de omstandigheden van nabij zag, meent in gemoede van neen! Maar hij betreurt ook dien afloop niet, als hij denkt aan al het lijden, dat niet alleen de Boeren te velde maar ook vrouw en kind nog hadden moeten dulden en hij eindigt met het uitspreken van zijn vast vertrouwen, dat ‘alles zal rech kom in die land.’
Er heerscht in dit schoone, frissche boek een blijmoedige opene geest; er blijkt uit eene heerlijke offervaardigheid, een onbezweken trouw aan het zelf gekozen vaandel, een groote ingenomenheid met de Boeren en met hun heerlijk land, een vrij en frank oordeel over wat de schrijver ziet en hoort. En er blijkt bovenal uit - voor ons, Hollanders, heerlijk om te gedenken! - wat Zuid-Afrika te danken heeft aan menig landgenoot, die in edele geestdrift de wapens aangordde om mede te strijden in den kamp voor recht en vrijheid, die nog voortgaat en voortgaan zal, al zijn de wapenen onder den drang der omstandigheden nedergelegd, totdat de zon der vrijheid weêr zal schijnen over het deerlijk verwoeste land, met zooveel bloed gedrenkt.
P.J.B.
Helena Vacaresco. Rada, eene vertelling uit het land van Carmen Sylva. Amersfoort, Slothouwer, 1903.
Hier alles hoog romantisch. Een prachtig zigeunermeisje, opgegroeid te midden van dieven, roovers en moordenaars, zelf gauw gereed met het ‘vlijmende mes’; de jaloersche minnaar, die tegen geen moord of roofmoord opziet en den feestelijken naam Barbou draagt; de verdorven vader, die zijn kind exploiteert. Daartegenover de fiere vrouw van Roemeenschen oorsprong, de priestersweduwe, die haren zoon priester hoopt te zien worden en de gevloekte heidin Rada met haar tooverdranken verafschuwt; haar lieve zachte pleegdochter, bestemd voor haar jongen Stan, die de kluts kwijtraakt onder de macht der liefde - ‘verheven waan- | |
| |
zin, die den mensch in staat stelt tot de heerlijkste maar ook tot de laagste daden’ en ‘hem her- en derwaarts drijft als een vogel, overvallen door een orkaan.’ Alles al meer vertoond. Niet te lezen vlak vóór den nacht.
P.J.B
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Vademecum. Pract. 10 e. Bibl. onder red. v.J.A.H. Jockin No. 10. Onze Honden d.L. Seegers; No. 11. Hoe kan men het meeste voordeel en genoegen van zijne kippen hebben d. Ericus; No. 12. Handl. voor Postzegelverzamelaars d.J.C. Auf der Heide S.H.D. Amsterdam v. Holkema en Warendorf. |
|
Suze la Chapelle - Roobol. De Familie de Regt. 2e dr. Haarlem. Vincent Loosjes 1903. |
|
Anna van Gogh - Kaulbach. Hektor. Geïll. Amsterdam. S.L.v. Looy 1903. |
|
Thérèse Hoven. Lord Radijs, 2 dln. Haarlem. Vincent Loosjes 1903. |
|
Ria Gelmi. Iets over Hallucinaties en over Mr. J.A. Levy. Amsterdam. S.L.v. Looy. |
|
J.E. Schröder. Met God door het Leven. H.B. Breyer en Zn. Arnhem. |
|
J.J. Hoogewerff. Van 's Levens Doel. A.H. Adriani. Leiden, 1903. |
|
Henri de Vries. Het spreekuur van den Hypnotiseur. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. |
|
Rudolph Stratz. De Eeuwige Burcht. Roman uit het Odenwald. Van Holkema en Warendorf. |
|
H. Pierson. Bethel. Stads- en Dorpsalmanak. 's Gravenhage. W.A. Beschoor. |
|
M. van Waldrichem. Nelly, 2e dr. Dordrecht. J.P. Revers. |
|
Wilhelm Hegeler. Simson en Delila. Vert. d.E. Tersteeg - Keus. 2 dl. Amsterdam. H.J.W. Becht. 1903. |
|
Dr. H.J.E. Endepols. Het Decoratief en de opvoering van het Middelnederlandsche Drama. Ch. van Langenhuysen, 1903. |
|
Joh. H. Been. The History of a Dutch Boy (English translation bij Roger Acton). Amsterdam. S.L.v. Looy. |
|
Chr. J. Schuver. Over Theosofie. Open brief aan de lezers van ‘De Tijd’ en aan de Katholieken in Nederland in het algemeen. (In dêpôt bij Schalekamp, v.d. Grampel en Bakker, Amsterdam). |
|
|