Onze Eeuw. Jaargang 3
(1903)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 919]
| |
Nieuwe Dante-studiën
| |
[pagina 920]
| |
éene ondeelbare schepping is, waarvan de drie groote afdeelingen onmogelijk als in zich zelf compleet, als elk op zich zelfstaande te beschouwen zijn, zoo men van den dichter en zijn kunstwerk een juiste voorstelling wenscht te verkrijgen. Dat organisch geheel is een éenheid, doorstroomd van het hartebloed des dichters. Dat geheel kan zelfs geen enkelen zang ontberen; die er éen aan ontneemt slaat een wonde die het leven van het geheel raakt. De schepping van dat gedicht in zijn afgeronden vorm is een daad geweest, die in de wereld-literatuur haars gelijke slechts eenmaal gevonden heeft, namelijk in de schepping van den Faust. Het laatste woord van Goethe over zijn eigen Faust is ook van toepassing op de Divina Commedia: ‘Es wird Euch mehr sagen als ich sagen konnte, wenn Ihr Winke und Andeutungen beobachtet.’ Dante laat zich over zijn eigen dichtstuk in gelijken geest uit. De beide dichters waarschuwen aldus tegen alle fragmentarische kennis van hun werk, die zich als de kennis van het geheel wil opdringen. Evenzeer is de tijd voorbij, dat men als vele niet-Italianen in de Divina Commedia enkel een monument der Middeleeuwen zag, zij het ook een merkwaardig monument. Het was toen zeker al wèl, dat men daarin iets meer bewonderde dan het verweerde getuigenis van vervlogen eeuwen, gelijk de pyramiden van Egypte. Maar de eigenlijke beteekenis van het gedicht voor àlle tijden bleef toch voor dezulken een geheim, dat men niet vermoedde, laat staan, trachtte te ontsluieren. Had bij hen reeds de ongerijmde voorstelling van het gedicht als een Hellevaart met al haar gruwelen van een ongebreidelde fantasie, of als een gewaagde tocht door de half-mythische hemelkringen voor goed afgedaan, het verband der drie groote deelen van een harmonisch geheel, innig saamgeweven met het gansche dichterleven en Dante-denken, zooals het zich ook in zijn andere werken openbaarde, bleef gewoonlijk buiten beschouwing. Middelerwijl had men aan een andere ontdekking recht laten wedervaren. Dante was de schepper van een taal en daardoor van een nationaliteit. Een verworpen straat- | |
[pagina 921]
| |
en marktdialect had hij verheven tot de taal van koningen op het gebied van Kunst en Wetenschap, en dat wel in een tijd, toen men alleen aan een taal der oudheid het recht toekende om tot de menschheid te spreken. ‘Il dolce stile nuovo’, de nieuwe kunstrichting van Dante en zijn tijdgenooten, werd erkend een merkpaal te zijn op den weg, dien de menschelijke beschaving had af te leggen. Later tijden weder brachten niet genoeg te waardeeren historische détail-studiën; zij lieten het licht vallen op vele duistere plaatsen, waardoor geheele fragmenten of enkele vaerzen een nieuwe beteekenis voor ons kregen en de dichter-zelf in duidelijker trekken voor ons oog verscheen. Zoo werd het gaandeweg de tijd, dat men trachtte zich een meer volkomen beeld van den dichter te vormen, bij een nauwkeurig psychologische studie stap voor stap na te gaan den ontwikkelingsgang dien hij had doorloopen, de geheimen van het diepst zijner ziel te beluisteren, hem recht te laten wedervaren, waar men hem vroeger minder juist verstaan en dus miskend had, zijn dichterlijke opvattingen en aspiratiën vast te stellen, zijn stemmingen mee te gevoelen en sympathie te wekken voor zijn verheven idealen, wier vervulling hij wenschte nader te brengen of die hij in anderen wenschte over te storten om aldus zijn koninklijke roeping getrouw te blijven. Zoo is het de bedoeling van de tegenwoordige Dante-beoefening, de persoonlijke verhouding tot den dichter, tot het Dante-kennen en het Dante-gevoelen inniger te maken; in ons het bewustzijn levendiger te doen worden, hoezeer de dichter op zijn wijze heeft getracht aan het verlangen en wenschen van het menschenhart, niet alleen onder zijn tijdgenooten maar voor alle tijden, tegemoet te komen. Hoe levendiger het besef van een en ander, des te hooger is het dichterlijk genot dat hij ons schenkt. Velen bewonderen nog de Divina Commedia, zooals zij b.v. een der reuzen-Alpen bewonderen. Maar zooals er weinigen zijn die vragen, hoe is die Mont-blanc er gekomen, zoo vragen er evenzeer weinig gewone lezers, hoe is die Divina Commedia ontstaan. Het is natuurlijk daarbij niet zoozeer | |
[pagina 922]
| |
de vraag, door welke vroegere vizioenen de dichter op het denkbeeld van het zijne is gekomen, maar veeleer, welke omstandigheden, welke opvattingen van Kerk en Staat, welke gemoedstoestand, welke levenservaringen, welke aandoeningen en indrukken hem er toe hebben gebracht zijn eigen vizioen in zulk een schoonen en ongemeenen kunstvorm uit te beelden, en daarbij tevens zulk een streng gericht te houden. De wording van de Divina Commedia is een bij uitstek zielkundig vraagstuk. Het is er verre van, dat 's dichters bedoeling is geweest, bloot een stichtelijk gedicht voor zijn tijdgenooten te schrijven; nog veel minder is dit bij hem het geval dan bij Milton's Paradise Lost. In hoofdzaak is het niet zoozeer het leven aan gène zijde van het graf waar het hem om te doen is en dat naar veler alledaagsche opvatting doel schijnt, maar veeleer het leven en de menschheid aan dèze zijde van het graf. Dat dient men vòòr alles in het oog te houden. Het tegenwoordige leven der menschheid is het, wat in dit vizioen zich beweegt, woelt, stormt, zich verheft of zich verlaagt, en wat den dichter aangrijpt, hem beroert tot in het diepst zijner ziel. Het open oog daarvoor, het hem verterend besef van het gewicht en de hooge beteekenis er van, de goddelijke aandrang om het bij anderen tot bewustzijn te brengen, dat alles, gepaard met de opbruising van een ziel door het innigste, het weelderigste, reinste kunstgevoel bewogen, heeft den dichter gedrongen zijn Divina Commedia te schrijven, waarbij eigen leven en denken en overtuiging hem een prikkel waren. Dante heeft inderdaad de wereld van zijn tijd, gelijk ze zich in het zwoegen en strijden, het hopen en verlangen, de liefde en den haat der toenmalige menschheid openbaart, gereproduceerd, en dat wel op een wijze als alleen de blik van een man met machtig dichterlijken geest, van een wijze en profeet ze kon zien en waarnemen. Zelfs opstijgende van hemelkring tot kring blijft hij toch vervuld van de dingen der aarde en de nooden der tobbende menschheid. Met de gelouterden en gelukzaligen, zoowel als met de veroordeelden der Hel spreekt hij over zijn tijdgenooten die nog leven, | |
[pagina 923]
| |
over Florence en het verscheurde vaderland; beraadslaagt hij over het heden en de toekomst; toont hij deel te nemen in 's menschen wel en wee, veroordeelt hij de afdwalingen van een wispelturig geslacht en vraagt hij naar den weg om der menschheid een gelukkiger tijdperk voor te bereiden. In zijn bespiegelingen weet hij zich beurtelings ook weer los te maken van het verledene en het tegenwoordige, om op te gaan in het geloof aan een beter en waardiger mensch-zijn in tijden die nog geboren moeten worden. Ook de dichter zelf blijft, bij al zijn mystieke neigingen en idealistische opvattingen, toch nog mensch, nog de man der werkelijkheid. Op zijn tocht door de drie rijken van zijn vizioen blijft zijn vleeschelijk lichaam schaduw geven, zooals hij opmerkt, dat is, blijft hij mensch van de aarde, draagt hij met zich al zijn hartstocht, zijn liefde, zijn haat, zijn patriotisme, zijn onbuigzaam karakter, zijn onverzettelijk gevoel van recht en gerechtigheid; laat hij het onverzoenlijk anathema hooren over allen die zijn vaderland naar zijn meening ten verderve leiden. Dante is de eerste die het woord trasumanare, zich ‘Uebermenschlichen’, heeft uitgedacht. En in zijn gedicht toont hij, tot welk een hoogte hij het daarin gebracht heeft. Maar toch, te midden van dit ‘zich trasumanaren’ blijven wij steeds de stem hooren aan het algemeen-menschelijke eigen. En dit blijft het gedicht zijn waardij voor alle tijden waarborgen. In meer beperkten zin is Dante zeker de vertegenwoordiger der Middeleeuwen; hij blijft er de meest welsprekende woordvoerder van, de levendigste en schitterendste uitdrukking van hetgeen er toen in de gemoederen der geestelijk-bevoorrechten omging. Daarom is de studie van den dichter thans ook de studie geworden van het middeleeuwsche leven en denken, in al zijn uitingen, staatkundige, religieuse, wijsgeerige en literarische. Maar daar blijft de huidige critiek niet bij staan. Ieder ernstig beoefenaar ontdekt in den dichter en zijn gedicht den mensch, beluistert in zijn kunstwerk de zielszuchten aan de borst van de menschheid in het algemeen ontsnapt, weergegeven | |
[pagina 924]
| |
in een vorm als alleen een dichtgenie van den hoogsten rang kon scheppen. ‘A thing of beauty is a joy for ever!’ Ja wel, maar als het een kunstwerk als de Divina Commedia geldt, is het nog iets anders, nog iets meer: het is ook een eeuwige macht. Alle volgende geslachten voelen zich min of meer onder den invloed er van. Wat zijn de oorzaken, die aan dit werk van den dichter een zoo telkens opbloeiende levenskracht schenken, zoodat een in zijn aard geheel hernieuwde studie zich met welgevallen en voldoening er aan te-goeddoet; zoodat ook de moderne mensch zich aan zijn betoovering niet onttrekken kan? Vooreerst kan men wijzen op de ongewone activiteit van den dichter te midden van de politieke worsteling en den strijd der meeningen, waarvan zijn gedicht getuigenis aflegt. Dichterlijke bespiegelingen zette hij om in daden, waarvan de nobelste daad was: de Dìvina Commedia zelf. Dante, evenals Shakespeare, zou zich niet verwant gevoelen aan een dichtergeslacht, dat alleen in droomziek klankenspel voldoening zoekt. Evenals Shakespeare zou hij er zich met afkeer van gewend hebben: ‘wel ònder, maar niet vàn hen’, zou hij gezegd hebben. Dante zoekt het leven. Hij leeft met en in zijn gedicht, en het zijne was wel een diep en inniggevoeld leven, maar geen bloot gevoelsleven. Dan nog kan men wijzen, eenigszins als gevolg van het voorgaande, op 's dichters hartstochtelijke liefde voor recht en gerechtigheid. Om haar te bevredigen ontzag hij zich niet de machthebbenden der wereld, zoo op staatkundig als kerkelijk gebied, voor zijn rechterstoel te roepen, het gevoel hunner verantwoordelijkheid wakker te schudden, ze te oordeelen in hun tekortkomingen. In de derde plaats gevoelt men den invloed van het levenwekkend beginsel der vrijheid van den menschelijken geest, waaraan hij in zijn dichtstuk uiting geeft en welks verdediger hij is in een tijd waarin men dit niet zou verwacht hebben; ook daarin is het grootsche van zijn daad gelegen. Eindelijk nog, hij wekt altijd ontzag voor zijn oprechtheid, het kenmerk van den souvereinen mensch die in den dichter en profeet spreekt. Van- | |
[pagina 925]
| |
daar de intensiteit van zijn liefde en haat, zijn geestkracht en hoogheid van ziel, maar ook zijn teederheid van gemoed, zijn edelmoedigheid bij al zijn onverzettelijkheid en hooghartige vrijmoedigheid. Zijn ziel verheft zich tot de hoogste uiting eener edele verontwaardiging, of daalt af tot de somberste diepten van den weemoed. Shakespeare verbergt zich achter zijn personages, en daarin vertoont zich de zelfbeheersching van den dramatist. Maar de Divina Commedia is zoo individueel mogelijk. Behalve een wonderbaarlijk gedicht is het tevens een auto-biografie, waarin de poëet zich geheel en al, naar zijn innigste wezen en zonder de minste terughouding openbaart, met al zijn hartstocht, zijn smarten, zijn blijdschap, zijn hopen, zijn verwachtingen, zijn vertrouwen, zijn met moeite en nachtwaken verworven overtuiging en lang overpeinsde beginselen. Hij blijft zich altijd gelijk, in zijn deugden en ook in zijn gebreken. En indien er in die persoonlijkheid veel is wat uitdrukking geeft aan de voorbijgaande verschijnselen in tijd en plaats, toch zal steeds en overal uit zijn gedicht blijven spreken: een koninklijke dichterziel, een oppermachtige geest, een ruim en rein en rechtschapen menschelijk gemoed. In Florence zelf zou die ongemeene geest zich nooit tot de hoogte die hij bereikt heeft, hebben kunnen opheffen. De ballingschap heeft, hoe treurig ook, in plaats van hem te vernietigen, hem tot bewustzijn gebracht van zijn krachten, het hooge gevoel in hem wakker gemaakt om gericht te houden over zijn tijd en omgeving, in zijn binnenste de edele verontwaardiging doen opbruisen, die van ieder groot gedicht min of meer de drijfkracht is geweest, in het zijne althans een noodzakelijk element is gebleken. Die ballingschap heeft hem gedwongen gedurende een twintigtal jaren de verschillende gewesten van zijn vaderland en daarbuiten te doorzwerven; heeft hem gemeenzaam gemaakt met zijn volk buiten de muren van zijn geboorteplaats en met de aanzienlijken en machthebbenden, die hij op den jaren-langen zwerftocht ontmoette. Die ballingschap heeft hem doen deelen in het lief en leed van zijn | |
[pagina 926]
| |
strijd- en lotgenooten; heeft hem gedrongen de hand op te heffen tegen ‘die hongerige wolvin’ in den staat, in het kerkelijk zoowel als in het maatschappelijk leven, het symbool van den eeredienst van den Mammon en van het bloot materieele welbehagen. Die ballingschap heeft een horizon van oneindige ruimte voor hem ontsloten, heeft zijn oog en hart geopend voor de nooden van heel het land waar zijn liefelijk Italiaansch gehoord en verstaan werd, neen meer, voor die van heel de menschheid. Wat hij voor zich zelf als het hoogste goed begeerde, wenschte hij ook het deel te zien van allen, den vrede der ziel, de verzoening met het menschelijk bestaan. En nu achtte hij zich geroepen daartoe den weg te wijzen. | |
II.De nieuwe Dante-Studie heeft er voortdurend op gewezen, dat voor de juiste kennis van den dichter wèl in de eerste plaats de Divina Commedia in aanmerking komt, maar toch ook de andere openbaringen van zijn dichten en denken niet veronachtzaamd mogen worden; want er is samenhang in alles wat wij van hem bezitten. Houden wij dit in het oog bij de toelichting van een en ander hier aangestiptGa naar voetnoot1). Men heeft vaak gesproken over Dante's veelzijdigheid. Toch drukt dit woord de bedoeling slecht uit. Wat ons in den dichter treft, dat is de gelukkige vereeniging van de meest verscheiden eigenschappen, opgelost tot een harmonische éenheid; contrasten en sterk sprekende eigenaardigheden in aanleg, karakter, kunstvermogen en idealen, | |
[pagina 927]
| |
samenwerkend en elkander aanvullend tot de vorming van een persoonlijkheid uit éen stuk. Dante heeft in zich de menschheid vertegenwoordigd op een gegeven oogenblik van haar bestaan, en toch is hij tevens echt, door en door nationaal. Gesteld dat er een gaping was in de geschiedenis en elk spoor der Middeleeuwen was verdwenen, met uitzondering van de Divina Commedia, dan zou men zich toch door haar een voorstelling van die eeuwen kunnen vormen. En evenzeer is hij in zijn persoon en werken het Italië van zijn dagen, het vaderland van Franciscus van Assisi, het tooneel vaak van den strijd der beide grootmachten in Europa, het land van de onderlinge twisten, den naijver en de verbittering der kleine staten en republieken. Hij geeft ook een stem aan hetgeen er omging in de gemoederen dier dagen, en zijn eeuw heeft velerlei opbruisende gevoelens en meeningen met elkander in worsteling gezien; zoo gaf zij ook wellicht meer dan eenig andere aanleiding om zoogen. ‘ketterijen’ te veroordeelen. Dante was de meest algemeene verschijning der Middeleeuwen, en toch ook de echte zoon van Italië. Hij heeft het oog gevestigd op zijn vaderland en de gebeurtenissen zijner dagen, en tegelijk bemachtigt hij al de kennis en wetenschap zijner eeuw. Die denker, die dichter, die visionnair (en zie hier een nieuw contrast) is tevens een man van zeldzame krachtsontwikkeling en cordaten levensmoed. Hij werpt zich in de politieke beweging zijner dagen met een vast wel-overdacht plan. Terwijl hij zijn ziel uitstort in sonnetten en canzonen aan Beatrice gewijd, strijdt hij met zijn medeburgers in den slag bij Campaldino. Florentijn ook in den strijd is hij tevens in zijn geest bezig de grondslagen te overdenken van een geordend rijk, zooals hij het voor de menschheid mogelijk en noodig achtte. Dit politieke stelsel wordt bij hem de kroon van het gebouw, dat hij in zijn denkenden geest en zijn rijk gemoed, (want ook dát had er deel aan) ontworpen had. In de worsteling tusschen het wereldlijk gezag en de priesterheerschappij zag hij het eigenlijk wezen van zijn tijd zich openbaren. In de overwinning van het eerste en de daarop volgende samen- | |
[pagina 928]
| |
stemming van beide machten zag hij den hoogsten wensch van zijn hart vervuld. Al zijn handelingen als magistraatspersoon in zijn vaderstad, als afgezant, als partij-aanvoerder, als balling, als dichter van die grootsche schepping waaraan hij zijn naam verbond, werden gericht op de verwezenlijking van zijn vurigste verlangen, werden er door ingegeven. Dante heeft zijn geheele bestaan opgeofferd aan het eerste, afgeronde staatkundig stelsel dat de Middeleeuwen hebben aangeboden. En nu moge de theorie die hij had opgebouwd zijn voorbijgegaan, - de inspiratie waaraan hij een stem verleende was zoò machtig, dat het Italiaansche patriotisme er leven door ontving en nog in onze dagen opnieuw er door bezield werd. Te midden van al zijn geestverrukkingen bleef Dante het oog houden op staat en maatschappij. Hij scheidde nooit het bedrijvige leven van dat der bespiegeling; hij heeft ook ‘bij het opgaan naar de sterren’ zich nooit losgemaakt van de aarde en de werkelijkheid, nooit zijn vaderland vergeten. Het wordt als een niet gering voorrecht beschouwd, als een volk een dynastie bezit, die één is met zijn geschiedenis, zoodat natie en regeerend stamhuis door historische banden op het innigst verbonden zijn. Wellicht nog grooter voorrecht is het, als een volk kan wijzen op een genie, dat voor alle eeuwen zijn nationaliteit vertegenwoordigt en waarborgt. Een dynastie kan uitsterven, kan door den loop der omstandigheden een onmogelijkheid zijn geworden, kan door een ander stamhuis worden verdrongen. Maar een man wiens schepping een der verhevenste gedenkteekenen is, waarop de wereld kan wijzen, een gedenkteeken tevens waarin het nationaal bewustzijn zijn hoogste en eigenaardigste uitdrukking heeft gevonden, zulk een man blijft niet alleen leven voor alle volgende geslachten, maar zijn geest zal een levenwekkende bekoring blijven uitoefenen, zoolang de taal gesproken wordt, waarin hij zijn ziel, zijn geheele wezen heeft nedergelegd. Zoo is Dante de grootsche gestalte, waaromheen zich allen scharen, die de tongvallen spreken van de door hem gestempelde taal om aldus te deelen in de glorie die van zijn naam uitstraalt. | |
[pagina 929]
| |
Sedert Dante bleef er een stille kracht werkzaam onder zijn volk, ook wanneer men haar voor goed vernietigd waande; zij rustte slechts om weer op haar verhaal te komen; zij hield zich stil nu en dan om haar tijd af te wachten, want ze was zeker van haar toekomst. Voòr de staatkundige eenheid van Italië tot stand kwam, was Dante reeds de vertegenwoordiger van de eenheid der Italiaansche gewesten. In weerwil van de vroeger op zich zelf staande steden en republieken, in weerwil zelfs van hun onderlinge veeten of van tijdelijke onderdrukking onder vreemde vorsten, bleef er eene ideale eenheid bestaan in taal, gedachte en poëzie, een eenheid die, hoewel niet erkend door diplomatie of grootmachten, zich toch aan de wereld manifesteerde in den naam van Dante Alighieri. Jaren voòr de erkende eenheid schreef Carlyle reeds: ‘Wat een geluk voor een volk een taal te bezitten, die een kunstwerk wist uit te drukken, waar zijn binnenste van vervuld is. Italië ligt sedert eeuwen verscheurd en wordt in geen enkel traktaat als staatkundige eenheid beschouwd. En toch is dat edele Italië één in zijn wezen en bestaan: Italië heeft zijn Dante voortgebracht, Italië spreekt door hem tot heel de wereld als één Italië.’ Firenze lag Dante na aan het hart. Wel was zij hem in zijn ballingschap ‘de wreede moeder van een trouwen zoon’, maar zijn liefde bleef onverdacht en onverzwakt. Zij was het ‘aan wier boezem hij was gevoed tot aan de volle kracht zijns levens en met brandend verlangen zag hij den dag tegemoet, dat hij het moede hoofd wederom aan hare borst zou kunnen nedervlijen’. Zij bleef hem de dierbare vaderstad, ‘waarheen hij eenmaal met opgeheven gelaat zou hopen weder te keeren’ om, zooals hij ergens in zijn gedicht zegt, bewust van zijn waardigheid en dichternaam, aldaar ‘zijn grijze haren in zijn schoone San Giovanni gekroond te zien met de dubbele kroon der wetenschap en der poëzie’. Maar bij al die liefde en vereering onderscheidde Dante zich toch al weer van zijn tijdgenooten door een ruimer opvatting van ‘het Vaderland’. Voor hem waren de grenzen van dat Vaderland niet beperkt binnen | |
[pagina 930]
| |
het afgebakend gebied van Florence. Hij die boven alles Florentijn wilde heeten, achtte toch die grenzen alleen geteekend door de taal die hij liefhad; alle dialecten losten zich voor hem op in den naam van de lingua del si, zooals zij zich uitsprak in il dolce stile nuovo en door allen verstaan werd. Dante staat in zijn eigen vaderland zoowel als daar buiten aan de grens van twee contrasteerende tijdperken. In gelukkige eenheid verbindt hij in zijn geest de schoonste idealen der Middeleeuwen en bij zijn profetische ingeving die van een tijd der toekomst. Het intellectueele en moreele leven dier toekomst gevoelt hij als bij intuïtie. Reeds is opgemerkt, dat hij den moed had, tegenover al wat geest en wetenschap bezat, zich van het Florentijnsch dialect te bedienen voor zijn wijd-strekkende denkbeelden en hij aldus voor zijn volk de taal schept van den intellectueelen omgang en de hoogere kunstopenbaringen die het woord tot voertuig hebben. En met welk een gevolg! Toen ruim een eeuw later het humanisme zich een baan gebroken had, begon het in zijn geestdriftvollen overmoed, maar ook in onvergeeflijk gebrek aan piëteit jegens zijn nationale voorgangers en geestelijke weldoeners, een hooghartige maar bekrompen minachting voor te wenden jegens Dante en zijn tijdgenooten. Een der woordvoerders van dit steile humanisme schreef aan een vriend die blijkbaar nog niet met zoo totale zelf-verblinding geslagen was: ‘Blijf mij toch met uw Dante van boord! Laat hem in zijn graf rusten! Laat de burgerluidjes en dat slag van menschen zich aan hem te goed doen, - bij ons literatoren en philologen heeft hij afgedaan. Wat zouden wij ook met hem te maken hebben!’ - Ziedaar den hoogsten lof den dichter toegebracht, door een die hem buiten zijn eigen tijd zette, die hem dus dood verklaarde, voor goed dood! Naar zijn eigen getuigenis leefde de geest van den dichter nog onverzwakt voort onder het volk, toen diezelfde ‘literatoren’ en ‘philologen’ van niets anders droomden dan van hun eigen Latijnsche verzen. En die geest zou zich wreken. Toen het humanisme zijn roeping volbracht had, - want | |
[pagina 931]
| |
een hooge roeping had het zeker, - zou de nationale literatuur van de volkstaal, opnieuw ontwaakt, van een wedergeboorte getuigen, die de grootste geesten in de wereld der geleerden van de vooraf-gegane generatie met verbazing zou slaan. Zelfs de vader van het humanisme vormt zich door de lezing van de Divina Commedia. Bijna ondanks zich zelf vindt hij toch maar éen taal waardig om de tolk te zijn van de liefde voor zijn Laura. De onsterfelijke dichter van den Canzoniere is de voedsterzoon van de Muse Dantesca. Tijdens het humanisme hield zich de eigenlijke volkspoëzie staande door en met Dante. En evenals Petrarca hebben de dichterphilologen, zoo hun naam bij het nageslacht bekend is, dit in de eerste plaats te danken aan il dolce stile nuovo, waarin zij nu en dan hun werkelijk poëtische ingevingen neerschreven, ondanks zich zelven dikwijls onder den invloed van de geheime nationale levenskracht. Dante-zelf heeft dit voorzien. ‘Die volkstaal, questo volgare’, zoo roept hij triomfeerend uit in zijn Convito, ‘zal het voedzaam brood zijn, waarmee duizenden van nu aan zullen gevoed worden, zonder dat de voorraad vermindert. Zij zal het nieuwe licht, zij zal de nieuwe zon zijn, die zal opgaan tot over de grenzen van Italië; zij zal hen bestralen die in duisternis gezeten zijn en naar verlossing smachten!’ En de man der wijsgeerige bespiegeling is ook hier weer de man van de daad. Il dolce stile nuovo, dien men op het hoogst toegaf alleen een vorm te mogen geven aan erotische ontboezemingen, wendt hij met zijn machtigen geest aan tot een geweldig wapen op politiek, religieus en moreel gebied; bestrijdt daarmee zijn tegenstanders, die hij aan het oordeel der toekomst overlevert. Hij geeft die geminachte volkstaal een wiekslag, die in staat is het heelal te doorkruisen; maakt haar tot een instrument om zijn verhevenste gedachten te vertolken; maakt hij tot een voertuig voor zijn grootsch en ongemeen politiek stelsel; hij schenkt haar het vermogen om een dichterlijk vizioen te schilderen, zoo schitterend als ooit de menschelijke fantasie maar kon uitdenken. Hij die de rechten van de menschheid verdedigt en de beginselen van zijn wereldrijk verkondigt en zich | |
[pagina 932]
| |
aldus een wereldburger toont, heeft tevens als nog niemand voòr hem de individualiteit van zijn volk uitgesproken en haar gestalte gegeven, zoodat zich naast de lingue d'oc e d'oil van nu aan een lingua del si zal verheffen met een majesteit, die alle volkeren van haar zal doen gewagen. Daartoe heeft ook zijn levenslot meegewerkt, zooals wij zeiden. De ballingschap heeft den Florentijnschen burger, die anders den blik wel niet ver buiten den omvang van de studie der klassieken en de nevelige grenzen der scholastiek zou geslagen hebben, een verwording laten ondergaan, waardoor hij op de vleugelen van dichter en profeet vermocht op te stijgen uit de schemeringen der Middeleeuwen om een wereld der toekomst aan te kondigen en voor te bereiden. Hij vertegenwoordigt dat gewichtig oogenblik, waarop de Middeleeuwen de symptomen van wedergeboorte laten waarnemen. Het tijdperk dat de Italianen met den veel-zeggenden naam van Renaissance aanduiden, heeft, waar ook het humanisme zich op verheffe, in werkelijkheid een aanvang genomen op het oogenblik dat de vereerde Meester en Leidsman Virgilius in het selva selvaggia, het sombere woud, verscheen als de onverwachte redder aan den dwalenden en in verwarring ronddolenden geest van Dante. Hij breekt met de hoofsche poëzie; de romans van de Tafelronde inspireeren hem niet; de avonturen die tot heden het kunstgenot uitsluitend voor ridders en jonkvrouwen aanboden, trekken hem niet aan. Daar was hij ook te veel Florentijnsch burger voor. Zij zouden het later Boccaccio en Petrarca evenmin doen. Hij voelde zich niet thuis in die wereld van denkbeeldige cavalieri, dolende ridders en hun geliefden. Hij voelde er geen sympathie voor, want zijn vaderland, de mensch der werkelijkheid en de menschheid vervullen zijn geest. Dante leeft met menschen van gelijke beweging als hij, mede worstelende in den strijd der denkbeelden als hij! Hij leeft met de personen der geschiedenis en van zijn tijd. De herinnering aan Francesca da Rimini dringt zich in Ravenna aan zijn geest op; hij sticht haar een monument als nog nooit een vorstenpaar gewijd is, en zoo machtig | |
[pagina 933]
| |
trillen zijn woorden na in de gemoederen van en buiten zijn vaderland, dat door alle volgende eeuwen tot op onzen dag onder de mannen der nieuwere woordkunst de ontroering lucht zoekt, - helaas om slechts zwakke weerklank te blijven. Met zijn leermeester Brunetto Latini treedt hij in gesprek en onderhoudt hij zich over den toestand van Florence. Pietro della Vigna houdt hij staande en hij belooft hem te rehabiliteeren. Ugolino verhaalt hem zijn treurig uiteinde en de dichter oordeelt daarbij de woede der partijschappen en van den priesterhaat. Met Sordello heeft hij een ontmoeting, die hem een aandoenlijke klacht afdwingt over zijn verdeeld vaderland. Sint Franciscus van Assisi vindt zijn lofredenaar in een dominicaan, en Sint Dominicus in een volger van den eerstgenoemde, wat den dichter tevens aanleiding geeft op de geld- en praalzucht der hoogere geestelijkheid en de ontaarding der kerk te wijzen. Hendrik VII wenkt den dichter in het Paradijs toe, en in die verheerlijking van zijn Keizer ligt de scherpste veroordeeling opgesloten van de politiek door Bonifacius VIII en Clemens V gevolgd. Zoo houdt de dichter gericht over de levenden en de dooden, krachtens het recht dat hem als wijsgeer en profeet toekomt. Zoo houdt Dante in de hooge vlucht van zijn vizioen toch steeds het oog op zijn vaderland, op de wereld der werkelijkheid, op de menschheid, haar behoeften en nooden, op de menschheid met al haar hooge aspiratiën en al haar treurige afdwalingen. De Divina Commedia is dan ook het eerste groote gedicht, waarin niet uitsluitend vorsten, avontuurlijke ridders, krijgshelden, kerkelijke overheden en heiligen optreden. Naast dezulken verschijnt de mensch, ontdaan van allen rang en standsonderscheiding, ook de man en de vrouw uit het volk. Reeds in de novellen dier dagen en kort daarna bij die van Boccaccio hooren wij den hartslag van het volk. In de Divina Commedia valt de goddelijke glans op het gelaat van Beatrice, de dochter van een Florentijnsch burger, en hooger plaats wordt haar toebedeeld dan aan Koninginnen en edelvrouwen. Cacciaguida, in wien | |
[pagina 934]
| |
Dante een dankbare hulde aan zijn voorgeslacht brengt (Par. XV), schildert ons het beeld van den ouden Toscaanschen burger, en niet aan legerhoofden en prinsen, maar aan de deugden dier burgerij danken in die voorstelling de oude republieken en steden haar bloei en vrijheid. Men zij gedachtig, dat wij in het hartje der Middeleeuwen die dichterstem hooren klinken! | |
III.De Italianen waren de eersten in de nieuwere tijden, die de schoonheid van het landschap hebben waargenomen en genoten. Zij hebben de beteekenis van het landschap uit een aesthetisch oogpunt weten af te scheiden van het nut en het landbouwkundig belang. Aldus Burckhardt (Cultur der Renaissance), in overeenstemming met Alexander von Humboldt. Voor de Italianen was de natuur reeds lang ‘ontzondigd’ en van alle demonische invloeden bevrijd. Maar de zekere bewijzen voor een dieperen indruk op het menschelijk gemoed bij de aanschouwing van het landschap beginnen eerst recht met Dante. Hij schildert niet alleen in enkele sprekende trekken de morgen- en avondluchten, de fonkelende trillingen der zacht-bewogen zee, den storm in het woud, of welke andere natuurverschijnselen ook, maar zijn geheele gedicht is doortrokken van sympathie voor de natuur. De dichter voelt en leeft met haar; hij heeft zich blijkbaar verdiept in de beschouwing van haar. Hij heeft haar door eigen en onmiddellijke waarneming leeren kennen en liefhebben. En als gevolg van die liefde heeft de natuur, die altijd wederliefde schenkt, hem hare geheimen geopenbaard. Zij geeft hem in dankbaarheid voor zijn sympathie de bekoorlijkste beelden aan de hand in samenstemming met zijn voorstellingen en ideeën; hij behoeft er niet naar te zoeken, maar zij bieden zich onwillekeurig, als van zelven aan. De dichter en de natuur leven in vertrouwelijken omgang met elkander. Zijn blik op haar en de indrukken van haar ontvangen wekken de meest verrassende aandoeningen bij hem op. Zijn gedichten | |
[pagina 935]
| |
lezende merkt men, dat het landschap voor hem een ongemeene bekoring had. Hij bestijgt de bergen met het eenige doel om het panorama dat zich voor hem uitbreidt, van ganscher harte te genieten. En niet alleen de poëzie van het berglandschap, maar ook die van de geheimzinnige stilte der ruime vlakten en dalen trekt hem aan; beiden vinden een voortdurenden weerklank in zijn stemming, terwijl hij zijn sonnetten, canzonen en terzinen uitstort. Opnieuw moet hier gewezen worden op den tijd waarin hij leefde: het was in het hart der Middeleeuwen. Dadelijk na hem is zijn invloed in dat opzicht merkbaar bij Boccaccio, maar vooral bij Petrarca. 't Is of Dante zijn tijdgenooten een nieuwe aarde heeft geschonken, een ‘ontzondigde aarde’, deel hebbende aan de muziek der sferen, zelve begiftigd met de wonderstem der Poëzie. Sedert is ook Petrarca onder den onmiddellijken indruk van den aanblik der natuur. Zij is ook voor hem de geliefde gezellin bij iedere geestelijke werkzaamheid. Uit die liefde is zijn studeerend anachoreten-leven in Vaucluse te verklaren, is zijn periodieke vlucht uit tijd en omgeving te begrijpen. Bij een oponthoud in de wouden van Reggio werkt de plotselinge aanblik van het grootsche landschap zoo zeer op hem, dat hij een lang afgebroken gedicht weer opvat en voleindigt. De ontwaking van dat gevoel dankt Petrarca aan Dante. Tot kort voor Dante had de natuur op het hoogst de waarde van ‘het middel te zijn tot den Schepper op te klimmen’. Erger veelal in de Middeleeuwen: zij werd beschouwd als het rijk der corruptie, door den zondeval der eerste menschen aan ontaarding en verwoesting prijs gegeven. De aarde was bestemd den mensch doornen en distelen voort te brengen; wat hij voor zijn jammerlijk bestaan meer eischte, zou hij haar alleen kunnen ontwoekeren door een arbeid in het zweet zijns aanschijns. De aarde lag nu eenmaal onder den goddelijken vloek. De ascetische levens- en wereldbeschouwing achtte de natuur de aandacht van den naar versterving smachtenden mensch onwaardig; haar lief te hebben was zondig. Sedert het christendom onder de Kelten en Germanen gepredikt was, | |
[pagina 936]
| |
werd ook bij hen de vervreemding van de natuur stelselmatig aangekweekt. Voor allen intiemen omgang met de natuur werd minachting en schrik ingeboezemd; 't heette een overblijfsel van den eeredienst der natuurkrachten, verradende oude heidensche neigingen, gevaarlijk voor het geloof, dat alleen het oog leerde richten op een leven dat los was van de gevloekte aarde. Alle liefde, alle belangstelling voor de natuur werd geacht een heidenschen bijsmaak te hebben, zoodat zelfs op enkele conciliën de geschriften der Ouden en hunne Arabische commentaren, die van natuurbeschouwing uitgingen, verboden werden op straffe van excommunicatieGa naar voetnoot1). Dante was de eerste dichter uit wiens werken een andere geest sprak. Dante was inderdaad in zijn dagen de nieuwe, de waarlijk wedergeboren mensch. Tot de buitensporigheden van een half waanzinnig ascetisme, gemengd met een verbijsterd mysticisme, waarbij de geheele wereld en met haar de mensch tot een onwaardig voorwerp afdaalde, voelde Dante zich volstrekt niet aangetrokken; zijn geheele ziel kwam er tegen in opstand. Zijn blik op de aarde, zijn sympathie voor de levende natuur leidde er hem van zelf toe ook den mensch te rehabiliteeren, als men het zoo noemen mag. Tot heden had in de Middeleeuwsche levensen wereldbeschouwing de mensch geen reden van bestaan òm zich zelven. Volgens Anselmus had God den mensch geschapen, om het getal der gevallen engelen te vervangen. Dante hergeeft den mensch de plaats die hem toekomt in de schepping. Is hij ook volgens den dichter ondergeschikt aan den goddelijken wil en is hij zijn Schepper alles verschuldigd, toch kent Dante dien mensch een eigen, een zelfstandig geestelijk leven toe, een bestaan òm zich zelf: hij is een persoonlijkheid in zich zelf. Dat moest het noodzakelijk gevolg zijn van het nieuwe sentiment voor de natuur, gelijk zich dat bij Dante voordoet. Hij beschouwde de natuur en hare schoonheid als een cosa a sè, een zaak | |
[pagina 937]
| |
op zich zelf, als een openbaring afgescheiden van alle theologische of stichtelijke bespiegeling. De natuur heeft voor hem een eigen leven, heeft waarde en beteekenis in zich zelf. Zeker, zij bestaat alleen door God en is het werk Zijner handen; maar voor den dichter heeft zij, om zoo te zeggen, haar eigen rechten: zij heeft schoonheid en werkkracht, die wel manifestaties zijn van de oneindige schoonheid en energie, maar die toch verdienen gekend, bewonderd en geliefd te worden, alsof zij haar bijzonder eigendom en hààr attributen waren. De natuur beantwoordt in haar schoonheid bovendien aan den innerlijken drang van het gemoed, dat dorst naar ‘het Eeuwig Schoone’, zooals Michel Angelo het uitdrukt, die zijn innig vereerden dichter volkomen begrepen heeft. Wat de natuur den dichter geweest is, wordt door vaers op vaers in zijn Divina Commedia bewezen. Als hij van zijn ballingschap spreekt, merken wij, dat hij op zijn zwerftochten rust gevonden heeft aan haar boezem, evenals later Petrarca; zij heeft hem getroost, als hij dacht aan den ondank van zijn vaderland, aan de ongerechtigheden der machthebbenden in Staat en Kerk. De zoete geuren van het lentelandschap hebben hem verteederd in zijn bitterheid. In zijn afzonderingen heeft hij de schoonste zangen van het Paradijs geschreven, als hij baadde in een atmosfeer van vrede en gelukzaligheid. Zijn gedicht is er hier en daar vol van! En wat aan de opwellingen zijner natuurliefde nieuwe bekoorlijkheid geeft, dat is de blijkbare overgegevenheid hier en daar, die berusting meebrengt, een zachte aandoening van melancholie nu en dan, een stemming van weemoed, zooals sedert Dante alleen door ènkele jongere schrijvers en dichters gevoeld is en die inderdaad de Italiaansche poëzie sedert bijna doorloopend eigen is geweest. Waarschijnlijk werkte het karakter der taal daartoe wel mede. Uit de oprechtheid, de innigheid zijner liefde voor de natuur volgt van zelf bij Dante, dat hij niet zijn krachten verspilt aan zoogenaamd getrouwe, minutieuse beschrijvingen van landschap of natuurvoorwerp; dat kan geschieden zonder dat de ziel er meer deel aan heeft dan | |
[pagina 938]
| |
aan de beschrijving van een kleedje, een kamer, een dinertafel. Daaraan heeft in den regel meer het verstand deel, dan het van aandoening zacht trillende moreel, dichterlijk gevoel. Een sentiment zoo diep en innig als bij Dante was voòr hem nog geen dichter eigen geweest. De nieuwe groep van il dolce stile nuovo had zich reeds zeer verdienstelijk gemaakt door de waarheid in de gevoelens van het hart voor het gezochte en gekunstelde in de plaats te stellen; maar van een samenleven met de natuur, van een diep gevoel voor de schoonheid der schepping als bij Dante was bij hen nog geen sprake. Hij had geen voorgangers daarin, die hij slechts had te volgen, geen tijdgenooten die hij zich ten voorbeeld had te stellen. Hij is nieuw, oorspronkelijk ook daarin. Wij kunnen hem met recht noemen een uomo moderno, een man van een nieuwen tijd, die de Renaissance, met Petrarca feit geworden, voorbereid heeft. Het nieuwe geestelijk-leven door dichters opgewekt, wordt gewoonlijk door bijzondere werkzaamheid van den geest op ander, ook wetenschappelijk gebied, gevolgd. Zoo heeft Dante ook zijn deel gehad aan de opkomst en bloei van de experimenteele methode in later dagen. Zijn formule provando e riprovando zegt reeds genoeg. Het is niet zonder oorzaak, dat Galileï een zoo groote bewondering voor Dante gevoelde; dat hij hem met liefde bestudeerde. De groote natuurkundige en kosmograaf heeft twee voordrachten voor de Florentijnsche Academie gehouden, gewijd aan Dante en zijn Divina Commedia. Dat was een hulde van den man der strenge wetenschap aan den dichter, als wilde hij daarmee te kennen geven ‘dat wetenschap en poëzie geen vijanden zijn, maar elkander kunnen verstaan en aanvullen’, om aan de behoefte van hoofd en hart tegemoet te komen. De bewondering voor Dante had bij Galileï zijn grond in 's dichters open oog en hart voor de natuur en ook in de bijzondere studie die hij van 's dichters rijke taal maakte. Slechts enkele aanhalingen tot toelichting; want iedere Zang geeft bewijzen van 's dichters gevoelen met de natuur en van de verrassende waarneming harer verschijnselen. | |
[pagina 939]
| |
Nemen wij den Zang die aan ieder bekend is, den vijfden van den Inferno, de episode bevattende van Francesca da Rimini en Paolo Malatesta. Dante heeft de beide ‘vermoeide zielen’ met vriendelijke stem tot zich geroepen en ‘Als duiven die, geroepen door 't verlangen,
Met wijd-gespreide vleuglen 't zoete nest
Toevliegen, voortgedragen door de liefde,
Zoò kwamen ze uit de schaar waar Dido toefde,
Ons nader’ - -
Hier vooral, in verband met de ongelukkige Francesca, is het beeld van die door de liefde gedragen duiven een bewijs van teeder en kiesch gevoel. Vroeger had Dante een dergelijk beeld gebezigd, maar het gold toen de schildering van de slachtoffers der teugellooze hartstochten in het algemeen, voortgezweept door den helschen stormwind, en vandaar een voorstelling die een andere stemming wekt. De booze geesten worden voortgeslingerd door den wervelwind: ‘Als kraniks, die bij 't klagende geschrei
In lange rijen door het luchtruim zweven,
Zoo zag ik schimmen, door d' orkaan gedragen
En onder slepend weegeklag, mij nadren’.
Daar is nog een regel in dien Zang, zoo echt Dantesk, dat men hem niet onopgemerkt voorbij mag gaan. Francesca spreekt van de landstreek waar zij geboren werd; die streek ‘Ligt aan het zeestrand waar de Po zich heenspoedt,
En vrede zoekt met al zijn volgelingen’.
't Is het beeld van den dichter zelf: dat hijgende verlangen naar ‘vrede’ op zijn lange zwerftochten verlaat hem nooit en hij zoekt het telkens lucht te geven; de stroom die zich rusteloos voortstuwt, als zocht hij de zee die hem den gewenschten vrede zal geven, is hem het beeld van eigen leven; hij kan den naam niet noemen, of het verlangen naar vrede en rust bruist weer op bij hem. Zijn ziel is zoò vervuld van de natuur, dat zij hem onmiddellijk een voorstelling van eigen gemoedstoestand ingeeft. Als | |
[pagina 940]
| |
hij in den tweeden Zang zich bemoedigd gevoelt door de woorden van Virgilius, die hem uit het ‘woeste woud’ zal voeren, komt hem het volgende beeld voor den geest: ‘Als bloemen die, gesloten door de nachtvorst
En kwijnend, zich bij nieuwe zonnekoestring
Met open kelk weêr op haar stengel heffen:
Zòò richtte zich mijn moede ziel weêr op’; - -
een plaats die, als zoovele andere aanhalingen, bewijst, hoezeer de dichter de bloemen liefhad. Iederen geestelijken toestand ziet hij in de natuur terug; haar verschijnselen zijn gemengd met zijn gevoelen en denken; het analoge in de natuur met zijn stemming en aandoeningen blijft hem voortdurend voor het dichterlijk oog zweven. In den heerlijken zesden Zang van het Purgatorio ontmoet hij een der boetelingen, die hem door zijn fiere houding treft; zwijgende staart deze voor zich, zonder zelfs op Virgilius en Dante acht te slaan, en nu teekent de dichter hem met een enkele penseelstreek. 't Is de Provençaalsche dichter Sordello, die daar voor zich uit blikt, ‘Gelijk een leeuw, tot rusten neergevlijd’.
In het Paradijs wordt ons Beatrice geschilderd, die op een nieuwe wonderverschijning wacht en in extase den blik naar het Zenith richt; het volgende beeld geeft ons de dichter daarvan. ‘Als 't vogelijn dat, in 't beminde loover,
Gevlijd in 't nest bij 't lief en jong gebroed
In 't donker van den nacht die 't al omfloerst, -
Om hun gewenschte blikken weer te aanschouwen
En hun de spijs te zoeken die ze voedt,
Waartoe 't de moeilijke arbeid weldaad is, -
Den tijd vooruitsnelt tusschen de open twijgen
En met een vurig smachten 't zonlicht beidt,
Steeds starende of de dageraad zal komen,
Zoo stond mijn jonkvrouw met het oog gewend’ - -
En ziehier den leeuwerik; want Dante hield evenveel van vogels als van bloemen. Het teeken dat hem verschijnt, brengt hij onder het volgende beeld: ‘Als waar' 't een leeuwrik, stijgende in de lucht,
Luid zingende eerst en dan tevreden zwijgend,
Voldaan bij 't zoet genot der laatste tonen.’
| |
[pagina 941]
| |
Zoo is het een voortdurende assimilatie van de indrukken der uiterlijke verschijnselen met de stemming van den dichter. Bovenal treffen ons de plaatsen, waarin hij zijn ontvankelijkheid voor licht en kleur laat gevoelen. De sombere tocht door de Hel sluit met de woorden vol verrukking: ‘Hier uitgaand zagen wij opnieuw de sterren’. Den morgenstond heeft hij in al de nuancen van het natuurverschijnsel weergegeven. Licht, harmonie en beweging zijn de drie accoorden die het geheele Paradijs door weerklinken. Bij het lezen van deze Cantica merkt men dat het licht zich niet laat scheiden van de klanken en zangen: de trillingen van licht en geluid gaan gepaard met de reidansen van de gelukzaligen en hemelsche heirscharen. Carlyle zegt dat het Paradijs van Dante hem toescheen een doorloopend maatgeluid van inarticulate music in een schitterend verlichte, oneindige ruimte. Den eersten indruk van ontzetting als de Dichter de Hel is binnengetreden, geeft hij weer in den ongewonen vorm: ‘de plaatse stom van alle licht’. Een schijnbaar ongerijmde verbinding van twee verschillende begrippen, en toch zijn die woorden bij Dante zoo vol uitdrukking, dat het verschrikkelijke van dien eersten hellekring nooit vollediger kon worden weergegeven. Daar tegenover staat die heerlijke plaats in het begin van het Purgatorio, waar de dichter het eerste aanbreken van den dageraad aanduidt, als Venus nog aan den hemel blinkt. De plaats luidt: ‘De zachte kleur van d' oosterschen saffier,
Zich saamvergadrend in den heldren aanblik
Van 't reine luchtruim tot aan de eerste sfeer,
Ving aan opnieuw mijn oogen te verkwikken,
Zoodra ik uit de doodsche walmen trad,
Die borst en oogleên zoo beleedigd hadden.
De schoone Ster, die tot beminnen aandrijft,
Deed heel het Oosten lachen, en 't gesternt
In haar gevolg verschijnende, verbleeken.’
De ‘oostersche saffier’ is de doorschijnende blauwe saffier, en zijn kleur die der hoop, na den moeitevollen tocht door de Hel, Dante een gunstig voorteeken. Een weinig verder wordt het natuurverschijnsel vervolgd: | |
[pagina 942]
| |
‘De dageraad verwon de morgenscheemring,
Die haar ontvluchtte, zoò dat 'k reeds van verre
De trillingen van d' oceaan ontwaarde.’
En weder iets later, als de zon op 't punt is te verschijnen, gaat de dichter voort: ‘Zoodat de blanke en rozeroode wangen
Der schoone Aurora op de plaats waar 'k toefde,
Bij 't ouder worden tot oranje keerden.’
En ziehier hoe de dichter der zoete melancholie van de avondschemering woorden verleent, als hij het uur aanduidt vòor het ingaan van den eersten nacht op den Louteringsberg: ‘Reeds was 't de stond, die 't heimwee wekt bij hen,
Die zwalken op de zee, hun 't hart verteedert,
Als ze aan 't vaarwel van trouwe vrienden denken,
En die den jongen pelgrim weer doet hijgen
Van liefde, als hij van ver de kerkklok hoort,
Die schijnt te klagen om den dag die zieltoogt.’
Het zijn maar enkele aanhalingen om Dante's meeleven met de natuur en zijn innigen, vertrouwelijken omgang met haar te bewijzen. En dat was nieuw; die aandoeningen waren in de Middeleeuwen nog nooit gevoeld. Dàt is nu de dichter die naar des oppervlakkigen meening een fantastisch gedicht schreef over het verblijf der zielen in Hel, Vagevuur en Paradijs, een stichtelijk gedicht wel is waar, doch dat op zijn best alleen streng-kerkelijk-geloovigen belang kan inboezemen! Met die voorstelling, in ons land niet zeldzaam, dient te worden gebroken - voor altijd, voor goed! | |
IV.Na het hier medegedeelde over Dante's natuurklanken nog enkele opmerkingen bij de ontmoeting van de verschillende personen die de dichter op zijn reis toespreekt of wien hij woorden in den mond legt. De lezer van den Inferno houdt zich vaak uitsluitend bezig met de straffen en de infernale tooneelen, die de dichter ons voor den geest toovert. | |
[pagina 943]
| |
Men leest terloops de namen van de personen die voor den dichter optreden en hem voorbijgaan. Een enkele maal staat men bij de een of andere beroemde episode stil; overigens volgt men den dichter van kring tot kring en is dan wel zoo goed 's dichters vinding en onuitputtelijke fantasie te roemen; dat hoort er zoo bij. Toch zit er meer achter. Er verschuilt zich achter de velerlei namen van personen die worden opgevoerd, al zij het soms ook maar ter loops, een deel van 's dichters staatkundig, wijsgeerig of religieus stelsel, een plotselinge weerklank van zijn sympathieën of afkeer, een ingehouden kreet van verontwaardiging bij den loop der gebeurtenissen of de ongerechtigheden van zijn tijd, een getuigenis van zijn diepste overtuiging, vaak ook een demonstratie tegenover de dwalingen zijner eeuw. Ook hierin zien wij een openbaring van Dante's individualiteit. In de 13e eeuw begint Italië zich te onderscheiden door een rijkdom van onafhankelijke geesten, van mannen die, als de dichter, ‘een partij voor zich zelf durven uitmaken’, voor zich zelf durven spreken, die ieder voor zich een krachtige persoonlijkheid vertoonen. ‘Het anathema, zegt Burckhardt, dat tot hier toe zwaar gedrukt had op het individualisme en in andere landen nog lang zou blijven drukken, is in Italië reeds voor goed gebroken; op ieder gebied vertoonen zich tallooze personen met eigen trekken’. Dante's grootsch gedicht zou in ieder ander land een volslagen onmogelijkheid zijn geweest, juist omdat een zoo bijzondere persoonlijkheid er zich zoo krachtig in uitdrukt en zoo volkomen in openbaart. Voor Italië spreekt hij het recht van dat individueele onverholen uit, zoodat hij de getrouwste en tevens meest nationale woordvoerder van zijn tijd geworden is. Niet alleen de dichter van de Divina Commedia vertoont zich aldus, maar ook de auteur van al hetgeen hij ons bovendien heeft nagelaten. Wij denken hier in de eerste plaats aan zijn Vita Nuova, gewijd aan zijn eerste liefde, aan zijn Beatrice. Het proza van dit merkwaardig boek is even wonderbaarlijk als de vaerzen zelf; in dat proza geeft hij rekenschap van de aanleiding tot ieder sonnet | |
[pagina 944]
| |
en iederen canzone; het vormt dus daarmee een volkomen, door den reinsten gloed bezield geheel. Het sonnet bestond reeds vóor Dante; het behoort geen letterkunde zoo bijzonder toe als de Italiaansche en heeft in de tweede helft der 13e eeuw een karakter verkregen, dat geen navolging bij andere volken ooit vermocht geheel te evenaren. Maar Dante heeft er zijn eigen stempel op gedrukt. Hij heeft er zijn teederste, zijn heerlijkste zielsaandoeningen in nedergelegd en - in wat een volmaakten vorm! Wat onderscheidt hem nu van zijn voorgangers en alle vroegere dichters? 't Is of hij zich tegenover zijn eigen Ik plaatst en alle schakeeringen van de vreugde en de smarten zijner ziel ontleedt, om ze in een strengen kunstvorm uit te beelden, en dat met volkomen bewustzijn. Wanneer men deze sonnetten en canzonen en de daar-tusschen geplaatste fragmenten van het dagboek zijner jeugd opmerkzaam leest, dan krijgt men den indruk, dat alle dichters voór hem zorgvuldig zich zelven hebben gemeden en Dante alleen en voor het eerst zich heeft durven stellen tegenover zijn eigen ziel om haar te ondervragen en haar de diepste gevoelens te ontlokken. Vandaar die onvergankelijke inhoud, in even onvergankelijken vorm nedergelegd. Hier is, zegt Burckhardt (Cultur der Ren. II), hier is subjectieve lyriek van zuiver objectieve waarheid en ongemeen karakter. En alles verraadt een innigheid, dat het alle tijden door tot alle gemoederen en ook buiten de grenzen van zijn vaderland zal blijven spreken. In zijn eigen tijd hadden Dante's dichterlijke uitingen onmiddellijk vat op het volk: Sacchetti, zijn tijdgenoot, zegt dat iedere smid en ezeldrijver ze kenden en na-neurieden. Zoo is Dante ook zonder zijn Divina Commedia en reeds door zijn Vita Nuova een grensteeken tusschen de eigenlijke Middeleeuwen en den nieuweren tijd. ‘Geist en Seele thun hier plötzlich einen gewaltigen Schritt zur Erkenntniss ihres geheimsten Lebens’ (Burckhardt). Wat de latere Divina Commedia aan dergelijke openbaringen bevat, is nog veel overvloediger. Nu mogen sommigen beweren, dat het gedicht naar zijn plan en gronddenkbeeld aan de Middeleeuwen toebehoort en in | |
[pagina 945]
| |
zooverre bloot van historisch belang is, toch staat het gedicht tevens aan het begin van de moderne Europeesche poëzie wegens den rijkdom van het individueel geestesleven in al zijn verschijningen en het hooge plastisch vermogen om het te schilderen en aanschouwelijk te maken. Het hooge levensbeginsel, dat deze poëzie doordringt en haar telkens weer doet opbloeien, bleef ook bij alle deiningen van den scheppenden geest bewaard en heeft nagewerkt meer dan eenig andere niet-Italiaansche dichter-inspiratie. Dante en Beatrice! In geen enkele poëzie ter wereld is een tweetal namen aan te wijzen, dat een zoo subliem en tegelijk zoo aantrekkelijk en weldadig droombeeld in ons oproept. Dante is de eerste geweest, die aan een reine en toch door en door menschelijke liefde woorden heeft verleend om zich te doen verstaan. Zóo diep gaan zijn aandoeningen, zóo ongemeen is de idealiteit waarmee hij bemint, dat hij in het bekoorlijk vizioen van zijn kindsheid de inspiratie heeft gevonden van het goddelijk dichtstuk, dat onafscheidelijk aan dat vizioen verbonden blijft. Verzonken in de diepte zijner contemplatie, afdalende tot de verborgenheden van eigen gemoed, naspeurende het wezen van de aandoeningen zijner ziel, verheerlijkt hij iedere verschijning die hem aan zijn Bice herinnert en maakt hij ten slotte van het beminde kind het symbool van het hoogste waar zijn geest bevrediging en verzoening in hoopt te vinden. En toch - eigenaardig verschijnsel, - bewaart zijn verheerlijking al de frischheid van het jeugdig vizioen, de elementen van de werkelijkheid zoo innig samenwevende met die van het symbool, dat het onmogelijk wordt beiden te scheiden zonder de ideale gestalte te verderven, waarin de dichter zijn eerste liefde een vorm heeft gegeven en heeft vereeuwigd. De vroegere Dante-beschouwing was in de opvatting van Beatrice en haar verschijnen in het dichtstuk te eenzijdig en te onvolledig. Hoevelen hebben in Beatrice uitsluitend het symbool gezien der hoogste wijsheid of der goddelijke genade, evenals Philalethes deed. Een stap verder ging men, toen in haar gezien werd, behalve het symbool | |
[pagina 946]
| |
der hoogste wijsheid, ook de idee der liefde, en wel de liefde tot haar eerste bron, tot haar oorspronkelijk wezen teruggevoerd. Het is de liefde, zoo zei men, tot al wat rein, tot al wat onbaatzuchtig en goed is, de liefde tot de waarheid die alleen het menschelijk gemoed kan bevredigen en vrij maken, de liefde die al ons streven en handelen moet bezielen, die ons hart verwarmt, ons met ijver en volharding vervult en onze ziel eerst recht doet voelen wat leven is. Zonder haar wordt alle wetenschap en geleerdheid een doode letter, wordt heel ons bestaan een doorloopende uiting der zelfzucht. Die beschouwing gaf zeker genot en voldoening bij de lezing van het gedicht. Toch stelt men zich daarmee tegenwoordig niet geheel tevreden. Die verklaring gaat te veel buiten den dichter zelf om. Ze zou op haar plaats zijn in een half theologische, half wijsgeerige verhandeling, maar brengt ons Dante zelf niet genoeg nabij, zooals hij zich in zijn gedicht geeft, de dichter met al het individueele dat hem kenmerkt. Een breeder opvatting, een meer logische oplossing laat zich uit het gedicht als geheel verklaren. Beatrice is zeker in hare dichterlijke verschijning een schepping van Dante, maar in de Divina Commedia hebben wij er nog meer, nog niet anders in te zien, namelijk: een deel van zijn innerlijk wezen, een zijde van Dante's eigen Ik. In denzelfden zin hebben wij ook Virgilius op te vatten, na wien Beatrice in volkomen harmonie met den geest van het gedicht optreedt. ‘De Meester der Wijsheid,’ Dante's leidsman door de eerste twee rijken van het vizioen, is het onweerstaanbaar verlangen naar kennen en weten, dat door verstand en rede den mensch naar hooger drijft dan een bloot dierlijk bestaan; 't is de immer sterker drang naar waarheid, hoe meer hij aan beide goddelijke gaven gehoor geeft, la sete naturale (Purg. XXI), de ingeboren dorst naar bevrediging met zijn bestaan. Maar de verzoening blijkt aan het einde, hoe ook gewenscht en gezocht, toch niet gevonden. Nu verschijnt Beatrice. Het is dàt deel van 's dichters wezen, hetwelk hem drijft om die verzoening te vinden in, zooals hij het uitdrukt, | |
[pagina 947]
| |
het zoeken en vinden vàn, het éen-zijn mèt zijn God. Dit woord behoort natuurlijk tot 's dichters gedachtenkring en bespiegeling. Maar in welken zin men het neme, de dichterlijke voorstelling blijft haar waarde behouden en roept in ons die innige sympathie op, welke alleen een machtig kunstwerk als het zijne kan wakker maken. De eene ingeboren kracht of neiging wordt in Dante's voorstelling een mannelijk, de andere een vrouwelijk symbool, en zoo ontstaat in het menschelijk gemoed een goddelijke vereeniging, een heilige echt, die den mensch, hier in de eerste plaats Dante, tot vrede brengt met zijn bestaan. Men houde bij dat alles in het oog, dat de Divina Commedia geen theologisch of wijsgeerig traktaat is. Die voorstelling wordt door Dante tot een koninklijk kunstwerk omgezet, een kunstwerk welks bouwstoffen wel aan het menschelijk zoeken, verlangen en denken ontleend zijn, maar dat in zijn geheel en door zijn oorspronkelijken vorm een schepping is, die den stempel van een geheel bijzonder genie draagtGa naar voetnoot1). In de verschijning der personen die Dante laat optreden zien wij nog een andere zijde van zijn gemoedsbestaan en geestesleven weerspiegeld. Dante's gedicht is ook de verdediging van de volkomen onafhankelijkheid der politieke overtuiging tegenover priesterheerschappij en de hoogste autoriteit op kerkelijk gebied, zoo deze buiten haar grenzen treden. Door aan de beweging van zijn tijd den steun van het dichterlijk genie te verleenen heeft de dichter in zijn Divina Commedia aan de Middeleeuwen, aan zijn vaderland, aan de menschheid in het algemeen onwaardeerbare diensten bewezen. Wij mogen daarin het begin eener emancipatie zien, die de geheele theocratie, door Innocentius III zoo hardnekkig en energiek nagestreefd en bijna voor goed gevestigd, aan het wankelen bracht. Het was de heenwijzing naar een naderenden van Dante wederstaat die theocratie en de alles beheerschende be- | |
[pagina 948]
| |
moeiingen eener militante Kerk met al de macht die in hem is. De eeuw die Dante zag geboren worden was rijk aan gebeurtenissen van het hoogste gewicht. Niet voldaan met de verwezenlijking van zulk een besliste theocratie binnen de grenzen van Italië, was de kerk er op uit haar suprematie over alle staten van Europa uit te breiden. Sedert Gregorius VII was het haar program van actie, welks doel was de hegemonie voor goed te verbinden met de kerkelijke souvereiniteit. Zelfs de moedige Pedro van Arragon had de koninklijke kroon in Rome zelf gaan ontvangen uit de hand van den paus, wien hij als zijn heer en meester erkende, trouw zwerende aan hem en zijn opvolgers. In de twisten gedurende de minderjarigheid van Frederik II kregen de getergde Hohenstaufen en de Keurvorsten een nieuwe bedreiging. Innocentius schreef aan de laatsten (en het was een document van het hoogste gewicht voor heel de beschaafde wereld), hoe hij als een axioma vaststelde, dat de keizerlijke waardigheid principaliter et finaliter afhing van den Heiligen Stoel. Onder zijn opvolgers werd deze leer met dezelfde consequentie volgehouden. Er werd aan toegevoegd, dat een zoodanige theocratie haar grond had in den aard en het wezen der Kerk ‘buiten dewelke geen macht bestaat, die rechtstreeks van God is uitgegaan.’ De Pausen hadden als stedehouders van Christus de teugels in handen zoowel van het wereldlijke als hemelsche koninkrijk, daar volgens de woorden van Melchisedec Hij in waarheid priester en koning in één persoon is. Zoo luidde de bewering van het kerkelijk gezagGa naar voetnoot1). Den gang van dit streven der kerkelijke macht na te gaan, behoort tot de taak van den geschiedschrijver. Hier hebben wij alleen met de ideeën van Dante te doen, voor zoover zij in de Divina Commedia en zijn andere werken getuigenis afleggen van 's dichters levens- en wereldbeschouwing, die in den strijd zijner dagen beslist partij kozen voor de vrijheid op staatkundig en intellectueel gebied, het recht verdedigend die vrijheid in het openbaar | |
[pagina 949]
| |
in toepassing te brengen. Hij verkondigt nadrukkelijk en onverholen zijn eigen meeningen, geeft een stem aan zijn overtuiging, die luide weerklinkt door geheel zijn vaderland en doordringt tot vorsten en kerkelijke autoriteiten. Naar die overtuiging oordeelt hij de machtigen der aarde; daarin hebben wij de verklaring van de verschillende personen, die hij in zijn gedicht laat optreden. Die geweldige worsteling was het waarvan Dante de laatste bedrijven had beleefd. Zijn jeugd werd het eerst geschokt door de onverwachte tijding van de Siciliaansche Vesper. De herinnering blijft hem bij en partij kiezende ook in de sferen van het Paradijs laat hij den weerklank daarvan nog hooren in de regels (Par. VIII, 73): het lot van Sicilië had anders kunnen zijn, ‘Zoo 't boos beheer, dat d' onderworpen volkren
Altijd het hart verbittert, niet Palermo
Getergd had tot de kreet: ‘Sla dood, sla dood!’
Niet minder trof hem in zijn kindsheid de dood van Manfred, in den slag bij Benevento, en eindelijk de tragische epiloog in het uiteinde van Conradijn. Op het blonde hoofd van den achttienjarige drukte de pauselijke banvloek en de haat van Karel van Anjou, een haat die zich hulde in een geveinsde toewijding aan de Kerk. Met een treurigen afscheidsgroet aan zijn moeder lei het jeugdige slachtoffer van dien haat het hoofd op het blok. Zoo viel de laatste der Hohenstaufen. In den derden zang van het Purgatorio richt Dante voor Manfred een monument op, dat bij de sombere herinnering van de voorbijgegane worsteling van opzienbarende beteekenis is geweest. Bij de ontmoeting zegt de dichter: ‘Ik wendde mij en vestte 't oog op hem,
Blond, schoon en hoffelijk van aanschijn was hij...
Glimlachende hernam hij: ‘Ik ben Manfred,
De kleinzoon van de keizerin Constance.
Mijn bede is dat gij, zoo gij ooit terugkeert,
U tot mijn schoone dochter wendt...
En haar de waarheid meldt, trots andrer leugen’, enz.
En wederom. In den derden zang van het Paradijs wijdt Dante den Hohenstaufen een kiesch-gevoelde hulde | |
[pagina 950]
| |
door Constance, de moeder van Frederik II, in vriendelijke herinnering te gedenken. De haat der kerkelijken had ook haar naam aan de verachting willen prijs geven. Dante rehabiliteert haar nagedachtenis. Piccarda wijst den dichter op haar verschijning in regels waarin de woorden voorkomen: ‘En de andre lichtglans hier, die zich u toont
In al den luister onzer hemelsfeer,...
De lichtgestalte is 't der doorluchtige Constance’.
Nog één voorbeeld om Dante's houding en overtuiging in de dagen der worsteling tusschen de beide grootmachten aan te toonen. Meer dan zes eeuwen heeft de Florentijnsche Muse den roem van Pier (Peter) della Vigna levendig gehouden. Tegenover dien staatsman van Frederik II, den gevallen minister die in al ‘de bitterheid zijner verontwaardiging het bestaan van zich afwierp’, toont de dichter zich vervuld met deernis. Het medelijden van Dante! Ziedaar iets waarvan de dichter niet zoo kwistig omdeelt, als hij de bewoners der onderwereld bezoekt. Slechts hier en daar toonen zijn oogen wat er in hem omgaat, maar dan ook zijn het ‘droppelen die in zijn hart ontspringen.’ Wij hebben hier niet te doen met een medelijden dat opgeroepen wordt bij de aanschouwing van al de smarten en ellende waar het verblijf der onzaligen van vervuld is, neen, een heel bijzonder geval beweegt het hart van den dichter der goddelijke gerechtigheid, als hij de schim ontmoet van den man, die in het land der levenden ‘de sleutelen bewaarde van het gemoed zijns Keizers’, van den machtigsten en doorluchtigsten vertegenwoordiger der Hohenstaufen. Als Dante Pier della Vigna laat optreden, brengt hij diens lot in verband met het getergde vorstenhuis, met zijn eigen opvatting van wereldorde. Aan den naam van den staatsman verbindt de dichter de ontzettende gebeurtenissen in zijn eerste kinderjaren voorgevallen. In den dertienden Zang ontmoeten wij Pier della Vigna, als een boomtronk geworteld in den grond: op de vraag van Virgilius antwoordt hij: | |
[pagina 951]
| |
‘De tronk hernam: ‘Zoo lokt me uw vriendlijk woord,
Dat ik niet zwijgen kan....
Ik ben degeen, die beide sleutels hield
Van Fredriks hart, en die 't zoo zachtkens leidde,
Het openend en sluitend, dat ik schier
Een ieder buiten zijn geheimen hield....
Ik zweer u bij de pas ontschoten wortels
Van dezen tronk, dat 'k jegens mijn gebieder,
Zoo aller achting waard, nooit ontrouw werd.
En zoo er een van u ter wereld weerkeert,
Herstel er mijn gedachtnis die nog kwijnt,
Getroffen door de slagen van den nijd.’
In de geheele verdediging van den staatsman geen enkel verwijt jegens zijn meester, den Keizer. Hij stelt hem voor als het slachtoffer van denzelfden haat en nijd, die ook hèm hadden doen vallen. Pier della Vigna is ook als dichter bekend geworden; aan hem wordt o.a. het oudste sonnet toegeschreven dat in het Italiaansch bekend is; zijn optreden in de Divina Commedia dient echter in de eerste plaats in verband gebracht te worden met Dante's politieke beschouwingen, vandaar zijn rehabilitatie. Sterk contrast met dit alles vormt een veel-beteekenend stilzwijgen van Dante, een ‘silenzio sdegnoso’, alsof de dichter ook in het verzwijgen van sommiger namen zijn standpunt wilde aanwijzen. Dante heeft geen enkelen regel gewijd aan Innocentius III. Slechts eenmaal noemt hij ter loops zijn naam en wel juist, bij wijze van scherpe tegenstelling, wanneer de lofspraak op Franciscus, il Poverello d'Assisi, in het Paradijs wordt ingevoegd. Dit stilzwijgen sluit zich aan bij de bittere woorden, Lombardo Marco in den mond gelegd (Purgatorio XVI): ‘O, zeg mij dan, of niet de Kerk van Rome,
Door tweeërlei gezag in zich te dragen,
In 't slijk verzinkt, zich en haar last bezoedelend!’
De eeuw die begonnen was met Innocentius III eindigde met Bonifacius VIII, een naam die in de geschiedenis der nagejaagde theocratie verbonden is aan een laatste poging om haar te verwezenlijken. In de Divina Commedia trilt iedere bladzijde van Dante's verontwaardi- | |
[pagina 952]
| |
ging bij de gedachte aan hem. Als Bonifacius het gezag uit de bevende handen van Clemens V ontvangen heeft, waagt hij het nog eenmaal het afgebroken werk van Innocentius te hervatten, alsof honderd jaren geschiedenis niet meetelden, evenmin als de veranderde geest der tijden. Maar was zijn heerschzucht even groot, het innig geloof aan roeping bij Innocentius ontbrak hem. Toch meende hij de wereld aan zijn voeten te zullen zien, toen hij het jubileüm van 1300 uitschreef. Op dat groote feest van vergiffenis en verzoening, waarbij hij echter met eigen hand aanwees wie er van uitgesloten waren, meende hij zich van een nieuwe overwinning der theocratie verzekerd te kunnen houden. Maar de tijden waren veranderd. Onder de talrijke scharen die naar Rome togen, was er slechts éen vorst, zijn creatuur Karel van Anjou. Middelerwijl was er een hernieuwde strijd aangevangen, doch thans niet tegen het keizerrijk, maar tegen de uitverkoren natie der Kerk, Frankrijk en zijn Koning Filips den Schoone. Bittere teleurstelling! De zeventigjarige ballingschap zou weldra volgen. In de houding van Dante tegenover de zich opdringende theocratie hebben wij dus veelal de verklaring te vinden van de personen, die hij in zijn gedicht laat verschijnen en spreken. Maar die houding getuigt ook van zijn wenschen en diep-gevoelde overtuiging. Wij hooren in zijn stem de gepassioneerde kreten - niet van een ongeloovige - maar van een trouw zoon der Kerk, die deelnemende aan den strijd zijner eeuw tevens vervuld is van de heilige begeerte om de maatschappij den weg des vredes te wijzen. Hij wil de geheele menschheid vereenigd zien onder de hoede van de twee elkander steunende, niet elkander bestrijdende machten. De eene onafhankelijk van de andere, alleen gedreven door de liefde tot de menschheid, haar stoffelijk en geestelijk geluk. De consequentie van dit stelsel zou natuurlijk moeten leiden tot een volslagen scheiding van Kerk en Staat: dat is de beteekenis van een zoo ongemeene verschijning als die van den dichter in het hartje der Middeleeuwen. | |
[pagina 953]
| |
Bij al den hartstocht waarmee de dichter voor zijn overtuiging uitkomt, beheerschte hem toch een zeer milde geest. Er is een groep van personen in zijn dichtstuk die daarvan een onmiskenbaar getuigenis aflegt. In de eeuw van Dante was er een groote, vaak rumoerige beweging onder de geesten der denkende en schrijvende geleerden, kerkelijke zoowel als niet-kerkelijke. De wijsgeerige stroomingen liepen in zeer afwijkende beddingen. Een heftige strijd was daarvan het noodzakelijk gevolg, soms zelfs door geen kerkelijk anathema te bezweren. Ook Dante neemt zijn plaats in onder de strijders; maar hij onderscheidt zich van allen door een ongemeene objectiviteit. De wijsgeeren en woordvoerders mogen dwalen, hun leerstellingen mogen al of niet weerklank vinden in zijn eigen overtuiging, toch onthoudt hij zijn tegenstanders de eer niet, die hun toekomt. Als Dante aanneemt, dat geen andere beweegreden dan liefde tot de waarheid en het zoeken naar waarheid hen bezielt, dan is zijn eerbied voor allen gelijk. Zeldzaam verschijnsel in diezelfde eeuw! Den Arabischen geleerde Avicenna wordt door hem een plaats aangewezen onder de bevoorrechten van het Voorgeborgte. Averroës, de grootste wijsgeer onder de Arabieren in Spanje, de commentator van Aristoteles, wordt zelfs met onderscheiding aangewezen, hoewel de strijd tegen hem in Dante's dagen met bitterheid werd voortgezet. De dichter zou hem, naar het hart van velen zijner bestrijders, evengoed als ‘vertegenwoordiger van de vijanden van het geloof’ een plaats in de schrikkelijkste hellekrocht hebben kunnen toewijzen; maar verre daarvan behandelt hij hem met eerbied. Nog een andere naam sluit zich daarbij aan. Groote opspraak verwekten in Dante's eeuw de geschriften van Sigieri, die een leerstoel te Parijs bekleedde en als ernstig Averroïst bekend was: de dichter geeft hem een schitterende plaats in de sfeer der Zon, waar de groote wijsgeeren en godgeleerden verblijf houden (Par.). Vol van denzelfden milden geest laat hij ook Joachim van Calabrië, den auteur van ‘het Eeuwig Evangelie’, in genoemde sfeer verschijnen, in weerwil van het heftig verzet, | |
[pagina 954]
| |
dat hij bij zijn kerkelijke tegenstanders uitlokte. Zoo ook vereeuwigt hij in zijn gedicht den ongelukkigen Fra Dolcino, den stichter van de Apostolische broederschap. Dante was getuige van de bloedige vervolging tegen hem en de zijnen aangericht op last van Clemens V. Toen de prediker van ‘het Apostolisch christendom’ gevangen was genomen, heeft men in satanische wreedheid eerst zijn ‘sorella in Cristo’ voor zijn oogen verbrand om daarna hem zelf ten vuurdood te doemen.Ga naar voetnoot1) Dante kon zijn optreden niet onvoorwaardelijk goedkeuren, maar veroordeelt toch de barbaarsche vervolging waaraan hij en zijn volgers werden blootgesteld. De eenige wijsgeer dien Dante van zich stoot, is Epicurus. Men late daar, of de dichter hem volkomen begrepen heeft, maar hij veroordeelt hem, naar de gewone opvatting in dien tijd, als den verkondiger van een levensbeschouwing, die alleen het hoogste materieele welbehagen als eenig doel van het bestaan aangeeft. Dante moge gedwaald hebben, maar zijn verzet geldt een beginsel, dat hem noodlottig voorkomt. Zoo ziet men dat het niet onverschillig is na te gaan, welke personen Dante een plaats in zijn gedicht geeft; dat men zich rekenschap moet geven van iederen historischen naam die in de Divina Commedia verschijnt. Zijn keuze verklaart de houding van Dante tegenover zijn tijd; zij getuigt van hem als dichter, als denker, als patriot, als mensch; zij doet ons meevoelen in de stemming van zijn hoogen, machtigen geest en harmonisch ontwikkeld gemoed. Daarom nog melding gemaakt van een enkele verschijning. Er is geen heilige voor wien Dante zulk een innige vereering koestert als voor Franciscus van Assisi. Men verbindt gewoonlijk den naam van Thomas van Aquino aan de Divina Commedia; de een praat den ander na in dat opzicht. En toch is het onjuist Dante zoo altijd uit Thomas van A. te willen verklaren. Zeker, de dichter staat even als de meeste zijner denkende tijd- | |
[pagina 955]
| |
genooten min of meer onder den invloed van den meester der scholastiek, maar nooit kwam het verschil tusschen den philosopheerenden theoloog en den scheppenden dichter scherper uit dan in een kunstwerk als de Divina Commedia. Dante is te zelfstandig dichter om zich angstvallig aan te sluiten bij een of ander half theologisch, half wijsgeerig stelsel. Naar geestesrichting en gemoedsstemming staat in de Middeleeuwen geen bijzondere persoonlijkheid Franciscus van Assisi nader dan Dante. ‘Cette figure d'un charme si profond et si doux’ heeft den dichter zeer aangetrokken. Men moet zich daarbij volstrekt losmaken van de verouderde en beslist onjuiste voorstelling, die in Franciscus het beeld geeft van een somber asceet, vermagerd door gezochte ‘versterving,’ wiens rammelend skelet over een gevloekte aarde rondzwierf. 't Was een man van blijde gemoedsstemming, die de zon liefhad en met innig welbehagen zich in de natuur verlustigde. Als iedere dichterlijke ziel vaak geneigd is te doen, heeft hij de vogelen des hemels toegesproken en tot de dieren des velds het woord gericht. En de mensch, - hoe grooter zijn val was, hoe inniger hij hem liefhad. Dante zag natuurlijk wel bovenal in hem de incarnatie van een sublieme zelfverloochening, in de scherpste tegenstelling met de prachtliefde, de heerschzucht, de begeerte naar wereldsche bezittingen bij de hooggeplaatsten in de Kerk. In den elfden zang van het Paradijs verheerlijkt Dante ‘het huwelijk van S. Franciscus en de Armoede, die sedert Jezus een verlaten weduwe was’. En bekend is het gevleugelde woord aan Dante ontleend, als hij Franciscus aanduidt met den eernaam: il Poverello di Dio van Assisi. Men kan over den dichter van de Divina Commedia niet schrijven, zegt Paul Sabatier, zonder te wijzen op ‘le rapprochement de Dante et de St. François, et le titre qui leur est décerné à tous les deux de Pères de l'Italie.’ Hij voegt er aan toe: hoe moet het beeld van dien ‘Poverello di Dio’ Dante getroffen hebben, als hij ziet dat in denzelfden tijd de kruistocht gelast werd tegen de ongelukkige Albigenzen en de grondslagen gelegd worden voor het | |
[pagina 956]
| |
officie der ‘heilige Inquisitie’. Beatrice wordt aan het einde van het Paradijs vervangen door S. Bernard, ook een geest van het contemplatieve leven, maar die zich tot de hoogste aanschouwing opheft niet zoozeer door het intellectueele vermogen in den mensch dan wel door de stemming van het hart. Dit is in volkomen harmonie met Dante's geestdrift voor ‘il Poverello d'Assisi’. In die stemming, welke ook het practische leven moet beheerschen, vindt de dichter bevrediging met het menschelijk bestaan. Dante besluit dan ook zijn gedicht met de woorden: ‘Hier derft de hooge fantasie de macht;
Doch mijn begeerte en willen werd bewogen,
Gelijk een rad in effen omzwaai, door
De Liefde die beweegt èn zon èn sterren.’
|
|