| |
| |
| |
Onze leestafel.
Ina Boudier Bakker. Verleden. Drama in drie bedrijven. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf.
Verleden is een eenvoudig, goed geschreven tooneelspel welks strekking is, aan te toonen, hoe ondanks vergiffenis, ondanks berouw, ‘wie eens steelt altoos een dief blijft.’
Dolf Verduin heeft als jong mensch, in den vreemde, door eene speelschuld in de klem geraakt, zich vergrepen aan de kas van 't kantoor waar hij werkte. Hij heeft dien diefstal in den vreemde geboet, en vergrijp zoo wel als gevangenstraf zijn, uitgenomen voor zijne eigene familie en zijn meisje, geheim gebleven. Men heeft, verre van hem te verstooten, hem na zekeren tijd weer naar huis terug laten komen, hem in den eigen kring opgenomen; men zinspeelt nooit tegen hem op het verleden, men is dankbaar den goeden vroolijken Dolf weer terug te hebben, men vertrouwt hem weer. Althans zoo meenen allen. Maar toch - langzaam en zonder zichtbare aanleiding trekken de wolken van het wantrouwen samen, onrustiger wordt de vader die hem boven allen terug begeerd had, onrustiger vooral Dolf zelf onder den altijd drukkender last van een onuitgesproken mistrouwen. En als dan eindelijk door een toevallig incident - een schijnbaar tekort in de kantoorkas - aan Dolf blijkt, dat niet slechts de anderen maar zelfs Catharine, zijn meisje, wier geloof in hem even vast scheen als haar oordeel over zijn verleden lankmoedig, in den grootsten angst hebben verkeerd, omdat ze dachten, dat hij de schuldige kon zijn - dan gevoelt hij, dat vergeten onmogelijk is, en samenleven tusschen hen, die niet vergeten kunnen, even onmogelijk. En hij gaat heen.
Men gevoelt, dat deze casuspositie een drama waard is, en lezende (wellicht ook ziende) zal men moeten erkennen, dat de ontwikkeling van het drama door de schrijfster uit dit ‘wantrouwen’ geschapen, hoe eenvoudig ook, boeiend is. Zeker, ware de Heer Verduin niet zoo'n zwak, angstvallig man geweest, doch een ernstig vader, - ware Mevrouw Verduin een minder oppervlakkig
| |
| |
en minder zeurig persoon, - hadde Catharine den moed gevonden het vergrijp van haar aanstaanden man als een symptoom van eene geestelijke corruptie te beschouwen, die noch hij noch zij geheel genezen mochten achten, dan zou ons de toestand boeiender hebben geschenen, dan ware wellicht het ‘Verleden’ uitgewischt - maar dan zou misschien dit drama niet geschreven zijn.
K.K.
XX Lustighe Historiën oft Nieuwicheden Joannis Boccatii, van nieus overgheset in onse Nederduytse Sprake deur Dirick Coornhert Secretaris der Stede van Haerlem. Uitgegeven en van letterkundige aanteekeningen voorzien door dr. G.A. Nauta, Groningen. P. Noordhoff.
Het is niet de schuld van dr. Nauta, dat deze keur uit de vertellingen van den schalkschen Messer Giovanni ons hier worden aangeboden zonder de inleiding en de proëmiën: reeds Coornhert liet die weg. Maar wanneer we de ‘lustighe historiën’ zoo los naast elkaar tot ons zien komen, dan gevoelen wij toch wel, dat er veel aan ontbreekt, nu niet Boccaccio's inleiding, klassiek van stijl en zeer dramatisch van schildering, door de beschrijving van de grenzenlooze droefheid der tijden van te voren onze toegeeflijkheid komt inroepen voor den dartelen verhaaltrant van de zeven bevallige Florentijnsche Donne, en de drie discreti Giovani e valorosi, welke op dien gedenkwaardigen morgen van het jaar des Heils 1348 in de kerk van Santa Maria Novella hun vreugdebond onder 't bestuur van Pampinea stichtten. En niet minder dan die inleiding zal een lezer van onzen tijd en onzen smaak de proëmiën missen, die de vertellingen van het tiental aaneenrijgend 't geen te gewaagd is soms zoo naief excuseeren. Want in den grond der zaak is het ons toch eigenlijk meer om de vertellers, d.i. om den kring, dien zij vertegenwoordigen, dan om de vertellingen te doen.
Toch heeft dr. Nauta gelijk, wanneer hij, met het oog op de beteekenis van Boccaccio en Coornhert beiden, van zijn boek zegt: duplex libelli dos est. Zou hij ook 't vervolg van Phaedrus' aanprijzing voor zijne rekening willen nemen? Zeker: Boccaccio risum movet. Maar getuigen wij ook nog - wat de Florentijn zelf zonder aarzelen van zijne Novellen zou hebben getuigd: prudenti vitam consilio monet?
Coornhert's werk lokt, om den inhoud der Novellen - ook van die welke hij zeker niet plat vond - twintigste-eeuwsche lezers allicht tot mijmerend vragen uit, op grond van welk inzicht toch de schrijver van de Wellevens Kunste dien guitigen, maar
| |
| |
zeker niet stichtelijken Decameron ‘niet alleen een lustigh, maar oock... een eerlijk en leerlijck Boeck’ roemde. Maar de vertaling zelve wekt meer op tot genieten, dan tot vragen. Want het is een genot, na te gaan, hoe de galante frazen van Boccaccio, hoflijk en zangerig en, zelfs waar ze zich aan 't bedenkelijkste wagen, meest nog gedistingueerd, door de welgeoefende vingers van den Haarlemschen plaatsnijder worden omgezet in gulrond Hollandsch, en toch in een Hollandsch, dat door zijn syntactischen bouw de kunstvolle zorg des meesters verraadt.
Al ware het hierom alleen, ik zou dezen herdruk van harte toejuichen: Coornhert's Hollandsch is kostelijk en versterkend voedsel voor de stilisten van ons geslacht. En al zijn de Novellen allerminst geschikte Zondagavondlectuur voor de Nederlandsche huiskamer, hen die te zeer bevreesd mochten zijn voor de onbeschroomde ‘lustigheid’ van den Florentijn, stelt de uitgever te recht gerust door de verzekering dat ‘Coornhert's vijftigh niet tot de buitensporig dartele of gemeene behooren’. - In ieder geval zijn ze onschuldiger dan menig ‘psychologisch’ geel-boekje onzer dagen.
De vraag, door Dr. Nauta in zijne inleiding kort maar zorgvuldig toegelicht, of Coornhert zijn boek naar 't Italiaansch of naar Le Maçon's fransche vertaling heeft bewerkt, moet hier buiten bespreking blijven. Evenzoo de aanteekeningen. Deze laatsten had zonder twijfel menig lezer uitvoeriger gewenscht, vooral waar zij den weg konden wijzen naar Boccaccio's directe of indirecte bronnen. Aan stof heeft het zeker daar den bewerker niet ontbroken, en derhalve bestaat er alle hoop dat aan dien wensch zal worden voldaan, zoodra, zooals wij verwachten, de resultaten van deze uitgaaf, die - gelijk Dr. Nauta het uitdrukt - ‘verkenningsdienst’ moet doen, den uitgever aanmoedigt ons ook de overige van Coornhert's ‘Vijftigh’ vertellingen te geven.
K.K.
Olive Schreiner. Droomen. Tweede door de vertaalster, Mevr. Guillette Willeumier geheel herziene druk. Met eene inleiding van A.G.B. Amsterdam. C.L.G. Veldt.
In zeer ongelijke mate zullen wel steeds de ‘Dreams’ van Olive Schreiner welbehagen en aandoening wekken. Dezelfde inkleeding die ons roert en bekoort, wanneer in kleinere parabelen of visioenen - als ‘a dream of wild bees’ of ‘the lost joy’ - één enkele weemoedige les van ervaringswijsheid, één enkele geloofsvolle levensgedachte wordt gesymboliseerd, zal velen onzer òf
| |
| |
eentonig òf zelfs der stof niet geheel waardig dunken, wanneer (zooals in ‘the Hunter’) daarin gedachten over God en onsterfelijkheid worden gehuld. Niet alsof voor zulke gedachten de gelijkenis geen geschikte vorm zou zijn! Maar niet aan ieder is het gegeven zijne denkbeelden omtrent het allerhoogste in waardige symbolen te kleeden, en daarbij niet te worden misverstaan. Zou ieder lezer in des jagers pelgrimstocht naar de bergtoppen vanwaar men de waarheid ziet, den klank vernemen van dat ‘telkens wederkeerend accoord,’ dat de inleider van Mevrouw Willeumier's vertaling in al deze parabelen hoort ruischen? Wààr klinkt in dit vreemd verhaal ‘de stem van den Alwijze, in wien iedere menschenvraag haar antwoord zoekt?’
Olive Schreiner's bundel, dien ik om andere droomen veel meer dan om den nu eenmaal het meest bekenden ‘Jager’ bewonder, mag intusschen niet het onderwerp dezer bespreking zijn; over de vertaling moeten wij een enkel woord zeggen. Niet licht zal iemand ontkennen dat het fijn gemoduleerd proza der Africaansche schrijfster, door reine woordkeus den ernst der gedachte zoo schoon weerspiegelend, lokt tot vertalen: d.i. tot het nazeggen van hare woorden in eigen taal, tot het transponeeren harer taalmuziek in eigen toon.
Dien aantrekkelijken, maar zeker niet gemakkelijken arbeid heeft Mevrouw Willeumier verricht met toewijding, en - blijkens dezen herzienen druk - met eerbied zoowel voor het origineel als voor haar eigen Nederlandsch. De taal der overzetting, niet gewild kunstig maar eenvoudig en melodieus, bovendien vrij van onnatuurlijke neologismen, is o.i. zoodanig als zij ongeveer zou geweest zijn, indien Olive Schreiner Nederlandsch had geschreven. Slechts enkele malen stoort ons eene uitdrukking die minder gelukkig gekozen, of weinig correct is. Waarom schrijft Mevrouw W. bijv. ‘Nu wensch ik niets op aarde zoo zeer dan het te grijpen?’ en waarom veroorlooft eene vrouw, die zóó strenge eischen mag stellen aan de keurigheid van haren zinsbouw, zich eene syntactische nonchalance, als deze zin te lezen geeft: ‘Aan de andere zijde gekomen, in het land van bloemen en zonneschijn, lichtte er een wondere gloed uit de groote oogen’? Juist hier stoort ons deze even onlogische als onschoone zinsschikking te meer, omdat ze te gelijkertijd het treffend middel tot bekoring verwaarloost, dat de Engelsche tekst gaf door het telkens herhaalde When: ‘When on the sharp stones Life cut her feet..... When they came to the dark ravine.... And when they came beyond....’ Maar, inderdaad, dit zijn kleinigheden. Voor hen die het origineel kennen zal
| |
| |
de lectuur dezer schoone vertaling eene hernieuwing van het genot blijken. En dengenen, die het Engelsch niet lezen, zal zij een nieuw genot kunnen geven.
K.K.
Maurice Maeterlinck. Joyzelle. Vertaling van G.H. Priem. Amsterdam. C.L.G. Veldt.
De ‘amour prédestiné’ is een lievelingsdenkbeeld van Maeterlinck. Op verschillende wijze heeft hij reeds de overtuiging belichaamd die hij belijdt in zijne studie ‘sur les femmes’ (in den ‘trésor des humbles’), dat boven ons hoofd hoog aan den hemel de ster straalt van die liefde die ons door het Lot is voorbestemd. Zulk een amour prédestiné - men weet het - is ook de liefde van Joyzelle voor Lancéor: het is eene liefde niet geloovend aan ontrouw, niet ziende de uiterlijke ontluistering van hem aan wien zij zich wijdt, en niet terugdeinzend voor éénig offer, zelfs niet aarzelend indien van haar gevraagd wordt hetgeen de redding des vaderlands eischte van Monna Vanna. En Joyzelle's beproeving en triumf zijn zoozeer de geheele kern van het allegorisch drama geworden, dat haar glans het licht verduistert van de andere dramatis personae. Noch de oude vader Merlin, noch de toovergeest Arielle, de tot Genius verpersoonlijkte wil van Merlin, noch Lancéor brengen het in onze voorstelling heel veel verder dan tot een min of meer schimmig bestaan. Toch heeft, zooals ieder weet, dit jongste werk van den poète mystique vele bewonderaars gevonden; ook den Heer Priem mogen wij daaronder rekenen. Waarom zou hij anders het stuk vertalen?
Deze vraag dringt van zelf tot eene tweede. Is werkelijk bijzondere diepte, ernst en waarheid van gedachte in Maeterlinck's werk grond van zooveler bewondering? Of is eigenlijk de groote kracht van dezen schrijver zijn fijn gehoor voor taalmuziek, zijne vindingrijkheid in toonschakeering; met andere woorden is feitelijk het talent van dezen mysticus in hoofdzaak rhetorisch, zijn succes voornamelijk een gevolg van zijn volkomen meesterschap over den vorm? Ik geloof dit laatste; de Heer Priem blijkbaar het eerste. Immers, blijkbaar met opzet laat hij in zijne vertaling al die middelen ter zijde, waarvan de fransche dichter zoo uitnemend gebruik maakt tot verheffing en veredeling van zijn stijl. Telkens, wanneer in de stemming der sprekenden eene sterkere commotie komt, het zij van hartstocht, van haat of van teederheid, hoort gij in het fransche drama den rhythmus. Des dichters woorden wiegen zich op den golfslag der iambische tripodiën, zij schieten
| |
| |
voort in anapaesten, zij schrijden voor u heen in zware ditrochaeën. In zulke scènes is - ook door zeer ruim gebruik van allegorie en mystieke beeldspraak - Maeterlinck's proza alleen nog door den druk onderscheiden van poëzie.
Van dit alles is in Priem's vertaling geen spoor meer te vinden. Zelfs wie de juistheid en de zuiverheid der hollandsche overzetting erkent, moet zich teleurgesteld gevoelen, wanneer hij een zin zóó rhythmisch als dezen: ‘si la flamme n' atteint pas les limites de la flamme, qu'un doute l'obscurcisse ou qu'un regret la voile, c'est la mort que l'emporte et ton fils est perdu,’ aldus vindt weergegeven: ‘wanneer de vlam niet de grenzen van de vlam bereikt en twijfelzucht haar verduistert of spijt haar omsluiert, dan wacht hem(?) de dood en je zoon is verloren!’
Het is niet tegen te spreken, dat Maeterlinck's proza te vertalen niet het werk van den eerste den beste is. Wanneer men zoo iets subtiels moet overzetten als de volgende zinsnede: ‘les baisers que l' on donne à la pauvre Arielle, passent comme le reflet d'une aile qui se ferme sur une eau, qui s'écoule’, mij dunkt, dan aarzelt men een oogenblik en put nauwelijks troost uit Vondel's verzuchting in zijne inleiding tot de Electra: ‘iet van de eene taal in d' ander, door eenen enghen hals te gieten, gaat zonder plenghen niet te werck.’ Maar de Heer Priem - die zich trouwens niet ontziet om ‘une lueur de tes yeux’ te vertalen door ‘het licht van je oogen,’ die ‘mirages’ weergeeft door ‘schimmen’ en ‘accabler’ door ‘omsluieren’, die spreekt van een schip, dat ‘wegdroomt als een schitterende vleugel’ (le navire qui 's évanoussait comme une aile lumineuse) hij kent dergelijke aarzeling blijkbaar niet; althans hij laat de volgende vertaling van bovenaangehaalden zin drukken; ‘Je weet, de kussen, welke men aan de arme Arielle geeft, gaan voorbij als de schaduw van een vleugel, welke neergeslagen wordt boven een stormend water.’
Waarlijk Maeterlinck treft het niet altijd gelukkig met hen die zijne dramatische muze Nederlandsch willen leeren spreken!
K.K.
P.H. van Moerkerken Jr. Modron, een dramatisch Spel. Amsterdam S.L. van Looy.
De schrijver van deze dramatische schets wordt in sterke mate geïnfluenceerd - meer dan geïnspireerd - door Maeterlinck. Hij mist de dichterlijke zeggenskracht van den franschen poëet, maar deelt diens voorkeur voor ‘de Middeleeuwen’. Hij kiest voor zijne personen klankvolle - aan de Arthursage uit de verte herinnerende - namen: Modron, Azenor, Iwen, hij verzoekt den lezer zich
| |
| |
de handeling te denken ‘in de eerste jaren der dertiende eeuw’, ‘in het Westen van Frankrijk in eene groote stad aan eene rivier’, en opdat het middeleeuwsche karakter van zijn spel duidelijk uitkomen moge, waarschuwt hij ons, dat er geen ander decoratief is, dan ‘blauwe gordijnen en een grijsgroen tapijt’.
Ik wenschte wel, dat de psychologische teekening der karakters van dit drama even nauwkeurig ware. Niet dat de handeling duister is, maar zij is ijl. De personen hebben, om zoo te zeggen, ieder slecht ééne gedachte, en hun karakter heeft geen diepte; wij gevoelen geen levensachtergrond achter de woorden, die deze figuren spreken, meestentijds zich uitend in eene deftige, niet onwelluidende, maar toch slechts zelden schoone en bijna altijd onnatuurlijke boekentaal.
Slechts in hoofdtrekken wil ik den gang van het spel weêr geven. In de eerste handeling openbaart Modron aan Iwen, haren minnaar, dat zij scheiden moeten voor eeuwig. Waarom? Zullen wij haar gelooven, dan is het omdat Iwen (door zijn egoïstisch idealiseeren van haar beeld) haar wil verheffen ‘in sferen, waar haar nederige ziel nimmer zal verschijnen;’ de werkelijke reden echter - de loop van het stuk zal ons dit leeren - is dat zij bemerkt heeft, dat hij Edith, de dochter van den bouwmeester Alfred, meer bemint dan haar. Het is begrijpelijk, dat Iwen - ontzet over zoo plotseling afscheid - poogt haar van dwaling te overtuigen; 't is ook zoo vreemd niet, dat hij daarna (mij dunkt met een grijnslach) zegt: ‘ik begrijp het nu: dit is het Leven; dit noemt men het Leven’. maar wel eenigszins onaangenaam doet het ons aan, dat de verstooten minnaar - op het punt van heengaan - zegt: ‘Eens nog Modron, voor het allerlaatst! ééne kus!’
Dat hij zich in 't geslacht van kus vergist, vergeven wij dezen middeleeuwschen beeldhouwer gereedelijk, maar hij is ons onsympathiek omdat hij te veel kust. Het is misschien een bewijs van pessimistische helderheid van inzicht in 't mannenkarakter, dat de schrijver Iwen na zoo heftige verontwaardiging over zijne verstooting op p. 16, reeds op p. 27 troost laat zoeken in de armen van ‘lichte deernen’; maar ons ontstemt dit niet weinig, vooral om hetgeen volgt. Immers terwijl de jongeling uitgeput en wanhopig neerzit bij de kathedraal, komt Edith, de wonderschoone dochter van den Beeldhouwer, tot hem; zij hoort met deernis zijne gansche biecht (waarin hij Modron niet le beau rôle geeft) aan en zie - als zij hem heeft gewezen op ‘hooger grondslagen dan de liefde voor eene vrouw’, en hem heeft getroost, dan fluistert hij tot haar: ‘hoe goed zijt gij voor mij’ en ook zij kussen elkander! De eerbied, dien wij voor Edith wenschen te heb- | |
| |
ben, dringt ons een oogenblik de gedachte op, dat zoowel deze omhelzingen als het geheele drama eenvoudig symboliek zijn: Modron de aardsche liefde, Edith de hemelsche. Ja 't schijnt ons even, alsof ook Iwen, die dat zeker beoordeelen kan, twijfelt: ‘deze enkele kus van dien vreemden, trotschen mond,......die eene diepe blik uit den hemel harer oogen,... het waren de kus en de blik van eene, die niet van de aarde is. Het was niet de omhelzing eener minnares, - het was oneindig meer,.......maar hoe was het, mijn God?’ - Maar 't vervolg leert ons anders. Aanstonds zien wij Iwen in hartstochtelijke bekentenis zijner liefde weer Edith's handen kussen, wij hooren hem onwaardiglijk Modron verloochenen, en lezen, dat Edith altijd wel geweten heeft, dat Modron en Iwen niet zouden samengaan ‘tot ééne zonnige hoogte!’
Het is te betreuren dat - hoofdzakelijk door de schetsmatige, vluchtige behandeling van deze scènes - zoowel Edith als de zwakke en uiterst onbelangrijke Iwen onze sympathie verspeelt; want juist in de volgende meer allegorische handeling, waar Modron en Iwen met tal van pelgrims neerknielend aan den stroom der Vergetelheid vergeefs genezing zoeken, terwijl in waarheid de volle begeerte tot vergeten niet in hun hart is, en 't lied der oude liefde nog ruischt in hunne ooren, ligt dichterlijkheid van vinding, en hier zou de schrijver ons boeien, indien hij door de voorafgaande akten aannemelijk had gemaakt dat deze Iwen een is van dezulken ‘die niet vergeten kunnen.’ Treffend en duidelijk erkent Edith dat ‘het onvergetelijke’ Iwen en haar gescheiden houdt; en met toewijding is het lijden der arme Modron geteekend, die moest ervaren dat gestorven liefde geen vergeten liefde is. Maar wanneer straks Edith sterft door een ongeluk, en Iwen dood is gevonden vóór het Mariabeeld waaraan hij onbewust Modron's trekken heeft gegeven, en wanneer dan Modron in nonnengewaad knielt bij hunne kisten, dan vragen wij ons af, of deze Iwen het waardig is, dat om zijnentwil de vraag vloeit uit zingenden priestermond: Quare misero data est lux et vita his qui in amaritudine animae sunt?
Doch ook dit, even als het uit zijn verband gerukte motto uit den Prediker: Quod factum est, ipsum permanet, behoort tot de middeleeuwsche inkleeding, die nergens iets meer dan een kleed is. Had de schrijver zijne schets gemaakt tot een losgebonden liederen-cyclus, zoo zou ons waarschijnlijk de middeleeuwschallegorische behandeling niet hebben mishaagd; maar nu hij het tragisch donné behandelde in een dramatisch spel, had zeker ieder gaarne wat minder allegorie en wat krachtiger karakterteekening gezien.
K.K.
| |
| |
G. Schrijver. Het eenzame Pad. Rotterdam, D.A. Daamen.
Een christelijk-sociale roman uit onze dagen waarvan veel, heel veel goeds is te zeggen èn met 't oog op onze letterkunde, èn met 't oog op 't christelijk-socialisme, èn met 't oog op onze dagen, en waartegen ik maar een kleinigheid heb in te brengen, nl. dat het is een christelijk-sociale roman uit onze dagen. Hoe dit kan? Wel, de conceptie van den roman is voortreffelijk; er is bewonderenswaardige eenheid in; Frans Luron, die ‘het eenzame pad bewandelt’, en van christelijk onderwijzer kantoorklerk, en van kantoorklerk journalist, en daarna socialist wordt, om zich eindelijk weer te wenden tot het christelijk geloof, is uit één pen geteekend en dit met groote oprechtheid. De beschrijving is vlot, en hoewel ik multatuliaansche zinnetjes als deze: ‘zijn vader..., stille man, altijd aan 't lezen, - of schrijven dee-ie ook wel... die bemoeide zich weinig met de kinderen, had hinder van hun drukte omdat-ie veel ziek was. En nou herinnerde Frans zich ineens vaders dood ook, èn de begrafenis, en hoe moeder gehuild had, en Clara, - en hij zelf ook, geloofde hij (bl. 4)’, niet kan waardeeren - als getuigende van een gemeenzaamheid met lezers en taal, die op minachting af is - laat zich het boek, ook wat de taal betreft, wèl lezen. Verder schijnen mij het socialisme en de christelijke dubbelganger daarvan goed weergegeven, - en ook het leven onzer dagen is er zoo juist in verhaald, dat men telkens meent een courant te lezen in plaats van een boek.
Dit nu, wat voor den devoten courantenlezer de hoogste lof is van een boek: je leest het als de courant, maakt mij opeens vreemd aan zulk een boek. Ik neem een boek op om een andere wereld te betreden, dan die vervelende waarin de courant ons brengt. Nu heeft dit boek 't altijd over: hoofdbestuur, afdeelingssecretaris, patroonsvergadering, dagbladredactie, partijstrijd, partijman, partijdag, en nog meer van dergelijke griezelige en vervelende dingen. Ik weet wel: ze moeten er zijn, maar ze zijn het terrein van de courant. Dat van de literatuur is: boekweitveld en zee, moeder en kind, ziel, dood en dergelijke, die met alles wat partij is niets hebben uit te staan. Tenzij de schrijver een dier allerzeldzaamste kunstenaars is, die in den weergegeven partijstrijd uit zijn dagen, de typen en normen van 't eeuwig-menschelijke leven weet vast te leggen. En daar de heer G. Schrijver dat, tenminste hier, nog niet is, blijft de eindindruk dat zijn goed-geschreven boek vol staat met courantenwoorden, als afdeelingssecretaris en partijorganisatie, woorden even griezelig als vervelend.
G.F.H.
| |
| |
Hjalmar Reitz. De Dochter van den Handsopper. Afrikaansch-Hollandsche roman. Amsterdam, v. Holkema en Warendorf.
Het prettige van dit boek is dat het heelemaal geen geprepareerde lectuur geeft, maar eenvoudig het dagverhaal van een jongen man die zijn weervaren vertelt gedurende de laatste episode van den oorlog. Want dat hij zijn herinneringen en opmerkingen aan een romantisch lintje heeft bijeengeregen is niet de hoofdverdienste van zijn werk, maar wel dat hij ook dàn onopgesmukt en eenvoudigweg tafereeltjes geeft uit het aangrijpende Afrikaansche drama.
Geen oogenblik coquetteert hij er mede dat hij zijn studies te Amsterdam er aan gaf, om zich bij de commando's te voegen; wij vernemen het alleen uit een voorwoord van zijn vader F.W. Reitz, den ex-staatspresident van de Oranje-Vrijstaat, in deze sobere bewoordingen dat ‘hij, evenals zijn jongere broeders, zijn plicht deed tegenover zijn land’; - evenmin houdt hij chauvinistische zegezangen op de overwinningen der Boeren, daar zijn verhaal eerst aanvangt bij het begin van den guerilla-oorlog, en eindigt met zijn terugkeer, na den vrede van Pretoria, uit de krijgsgevangenschap in Britsch-Indië; - maar altijd spreekt hier de jonge held die honderd levens, had hij ze gehad, zou gegeven hebben voor de rechtvaardige zaak, zonder nog daarom de Boeren te idealiseeren. Integendeel, het type Boer, waarop we hier 't meest stooten is de Handsopper, door den schrijver met een versje van zijn vader aldus gekarakteriseerd:
‘D'is 'n Engelsche woord, en 'n Engelsche daad
En die ware beteeknis is eind'lijk verraad.
Al wat daarop rym is net maar “opstopper”
En d'is wat hij verdien, die gemeene “handsopper.”’
Uitstekend geteekend is ook de ongedisciplineerde Boer die ‘vlak bij den vijand, wanneer hij hem maar een 'n week of wat ongehinderd liet, even gerust voortleeft en boert, alsof er een wereldvrede was, en door een naburigen Commandant om hulp gevraagd, antwoordt: ‘laat hulle maar hulle eige Khakis oppas, ik zal voor mijne zorg’ (bl. 41). Roerend ook de Boer, die zijn plicht deed en in ballingschap op zijn sterfbed zegt: ‘die Engelsche het mijn land en vrijheid afgevat, dit was erg genoeg - maar ons kan hulle weer een dag pak. Maar nou het hulle mijn vrouw en kinders vermoor; ik kan nix doen, ik voel dat ik sterf, maar jij Jan, - achter die dam, jij weet daar die wilgeboom, aan die voet daarvan is mijn geld en mijn papiere begrave - neem dit en
| |
| |
gebruik dit om die vuil goed te verdelg’ (bl. 276). Pakkend ook de beschrijving der Regeering: ‘eerst was er de Regeering te Pretoria met prachtige kantoren, nieuwerwetsch ingericht. Er was geld in de bank en de verschillende departementen hadden tal van klerken en onderklerken. Men droeg “pluis hoeden”, handschoenen en lange jassen, had drukpersen, telefonen enz. Daarna krijgen wij de Regeering te Machadodorp in spoorwaggons wonende en kantoor houdende. Het geld bestaat uit staven baar goud en blue backs. Dracht: gewone burgerkleeren en ongesteven hemden met boorden en dassen. Bij Waterval Onder: boorden en dassen vallen weg, de kleeren zien er stoffig uit. Goud wordt schaarsch; geen salarissen meer; vertrek van sommige ambtenaren. De Regeering verlaat den spoorweg; alle departementen verdwijnen. Zij gaan in muilwagens en koetsen, eten blikjeskost en vervoeren het geld. meest blue backs, in een koets. Daarna, de Regeering op Tautesberg gehuisvest in tenten. Ten slotte zien wij de Regeering te paard met slechts een Cape Cart voor het weinige geld dat overblijft, terwijl de blue backs hier en daar begraven liggen, om zoo noodig opgehaald te worden, en op een muil vervoerd. Elk Regeeringslid zorgt zoo goed hij kan voor zijn eigen mieliepap en tabak en lapt zijn eigen kleeren’ (bl. 179-181). Soms ook slaat de humor, hier door 't tragische ondergehouden, in lichterlaaie uit als wij hen hooren ‘geselsen’ of omspringen met Kaffers en Khakis, en dan verstaan we hoe dit relaas van veel ellende aldus kan eindigen:
‘O Afrika! op welke verre strand
Ik zwerven moet, gij zijt mijn dierbaar land.
Uw vrijheidszon heeft thans haar licht verborgen,
Maar niet voor altijd. - Daar zal God voor zorgen.’
En we beamen die verwachting en zeggen: ‘dit volk is niet ondergegaan, maar slaapt slechts, om zich te sterken voor den nieuwen dag.’
G.F.H.
Bernt Lie. Judit. Uit het Noorsch door A. van Oosterzee. Bussum C.A.J. van Dishoeck.
Groot door eenvoud en ernst als is de Noorsche natuur, is ook dit Noorsche boek. Want 't is zóó Noorsch, dat men dit boek lezende en belevende, overtuigd is dat er geen ander land meer bestaat naast Noorwegen. Ja.... er schijnt nog een Duitschland te zijn, waar die Anton Krag, die te laf is om Judit trouw te blijven, gaat studeeren om de dochter van zijn professor te trouwen en misschien zelf wel professor te worden, maar dat is dan ook een
| |
| |
land voor lui als Anton Krag; voor de eigenlijke menschen bestaat alleen Noorwegen. En om dezelfde reden is dit boek ook zoo kernhard, en bij al zijn grootschheid frisch en eenvoudig als een gezonde jongen van vijftien, zestien jaar. Ouder is hij ook niet, die Elias die hier vertelt, hoe hij schilder wil worden, maar zijn vader, de harde dominee, hem koopman wil maken, hoe hij dan zijn vader gaat haten, en juist als zijn haat in bewondering omslaat, hij van vader verlof krijgt om naar de kunstacademie te gaan. Judit, zijn zuster, is hier de vredestichtster tusschen vader en zoon, en Elias' gids door de tragedie des levens. Want deze gaat inzien dat de hardheid zijns vaders diens grootheid is. Langzamerhand krijgt hij hiervoor oog; hij gaat dit zien, zooals een jongen van zestien jaar 's levens tragedie begint te doorschouwen, verwonderd, aarzelend, verbaasd over de ongehoorde dingen.
En doordat Bernt Lie ons nu door Elias' gezonde jongensoogen het leven laat zien, is zijn boek zoo maagdelijk, zoo ongerept, zoo frisch, trots zijn diepen ernst, even frisch als de ernstige schoonheid van zijn heerlijk land is. Waarlijk, Judit is een echt Noorsch boek.
G.F.H.
J. Blicher - Clausen. Het Verloren Tooverland. Uit het Deensch door D. Logeman - van der Willigen. Utrecht. H. Honing.
Stel: ge leerdet iemand bewonderen, in hem een dier zeldzame oorspronkelijken erkennend die van hun leven een heldensymphonie en van hun wijsheid een bron van lafenis voor velen maakten. Nu komt een ander en zegt: ‘ik deel uw bewondering. Hoe groot was hij! Waren zijne stellingen geen vluchtheuvels voor half-verdronkenen en zijn harde eischen geen teedere liefde; was zijn wijsheid niet troost en zijn kunst niet enkel verheuging?’ Gij knikt, en verwacht met groote oogen en kloppend hart de conclusie. ‘Welnu,’ vervolgt de ander, ‘zijt gij 't niet met me eens dat het een hoog voorrecht moet zijn geweest met zulk eenen bij uw tante, onder een kopje thee, het avondje te passeeren?’ Hoe keert ge uwen broeder in de bewondering den rug voor, desnoods, het gezelschap der smaders van uwen held!
Eenigszins op dezelfde wijze ben ik thuisgekomen van de lezing van dit boek. Want bemerkende dat de held ervan, Oom Frans, een discipel is van Sören Kirkegaard (waarom niet Kierkegaard, zooals hij heet in zijn beste uitgaven?) dacht ik: eindelijk! Eindelijk zal dan deze profeet van Denemarken, aan wien zoovelen,
| |
| |
o.a. Ibsen, hun beste gedachten ontleenden, zonder hem daarvoor openlijk te danken, erkend worden in zijn eenzame grootheid! En Oom Frans' levensleus vernemende: ‘eisch alles, geef alles’, knikte ik dat het wel wat zou worden, maar 't is geworden - een Kierkegaard die het met elk bakvischje eens is dat gelukkig getrouwd te zijn het éénige doel des levens is, en dat, daar dit ideaal op deze booze wereld toch niet bereikbaar is, de een of andere mooie dood de eenige toeleg kan zijn voor een mensch met gevoel. Haha! men kan zich een kostelijk half uurtje verschaffen door te gaan fantaseeren, hoe Kierkegaard's ironie zou gespeeld hebben met dat gelukkig huwelijk, dat toch maar 't eind aller dingen is!
Neen, dan was Kierkegaard....doch niemand, die ook maar een half tipje van hem gezien heeft, verwacht dat ik, als in 't voorbijgaan, zal trachten te zeggen, wat deze Deen dan wèl was. Zeker echter zullen zij, en allen die hem tot nu alleen bij name kenden, zich met mij verheugen dat we eerlang een bloemlezing uit Kierkegaard's geschriften zullen ontvangen, die dan ook voor goed een einde kan maken aan die hoogst onvoldoende duitsche vertalingen.
G.F.H.
Top Naeff. 't Veulen. Amsterdam. H.W.J. Becht.
Als een fonteintje van jeugd en joligheid staat in onze jongste letterkunde het werk van Top Naeff. Het is rein en helder, maar bovenal frisch, soms om van te schrikken zoo frisch. gelijk men op een zwoelen zomerdag met genot schrikt aanvoelende het heldere, koude water. En jong dat het is! Het danst, springt, giegilt, babbelt, vergeet ook met de meeste gratie wat niet vergeten mag worden - maar ook de ernstigste zedemeester zal hier niet veel gestrenger berispen dan met een nadenkend hoofdschudden: ‘die jeugd! die jeugd!’ en dit op een toon, alsof hij zich dergelijke tooneeltjes uit zijn eigen jeugd met genoegen herinnert.
De menschen, die niet rusten vóór ze ergens een etiquette op geplakt hebben, hebben uitgemaakt dat dit werk thuis behoort onder de rubriek ‘Meisjeslectuur’ - sommigen hebben zelfs uitgemaakt of deze brunetten of blondinen, vijftien of zeventien jaar, anti-liberaal of vóór-liberaal moeten zijn. Ik geloof dat het niemand kwaad zal doen door Top Naeff eens geïntroduceerd te worden op Villa Treurniet. En dat niet alleen om de trots hun geldzorgen altijd even opgewekte bewoners, maar vooral om de wijze waarop Top Naeff ze ons voorstelt. Want ze heeft een vlotte, rake
| |
| |
manier van beschrijven, en een juistheid van objectiveeren die bewonderenswaardig zijn. Als voorbeeld dit brokje gesprek: ‘Wat mankeert Toos?’ ‘Niks, ik weet niet’, weifelde Jo, hoewel een vermoeden van waarheid in haar groeide. ‘Zit er tusschen jelui altijd nog wat?’ vischte Dora weer. ‘Neù...’ Het was ja nòch neen’ (bl. 244). Kranig om in dat eene ‘neù’ die heele stemming van weifeling saam te vatten. En hoe zit in dat ééne woord: 't Veulen het heele karakter van die jonge Jo, die zoo heerlijk dwaas en onweerstaanbaar lief kan doen.
Zoo is 't Veulen een schitterend vervolg op School-Idyllen en Tweelingen en doet Top Naeff hier weer genieten van de jonge joligheid van haar werk. Want humor is het niet; die heeft meer doorgemaakt en dieper en hooger gezien dan 't Veulen. Boert is het ook niet; daarvoor is 't Veulen te gracelijk en te fijn en te edel. Maar gezonde jonge joligheid is het; echt het rondspringen met het Veulen op de weide, puur voor de pret, onbezorgd en enkel en alleen levenslust.
G.F.H.
Dr. H.M. van Nes. De Graaf van Zinzendorf. Nijkerk G.F. Callenbach.
In populairen vorm voor wijderen kring de resultaten van 't wetenschappelijk, in casu, historisch onderzoek onzer tijden mee te deelen is een schoone taak, die echter aan niet velen is gegeven. Want daartoe behoort niet alleen een veelzijdige kennis en een groot waardeeringsvermogen - zaken, die tegenwoordig al bizonder goedkoop in den handel worden gebracht: de eerste onder 't merk ‘made in Germany’, de tweede als ‘made in Holland’ - maar vooral een oprechte waarheidsliefde en een juiste waardeeringsgave, tegenwoordig minstens zoo zeldzaam als vroeger. En brengt zijn onderwerp hem, die zich tot zulk een taak aangordt, op het terrein des stichtelijken levens, dan loopt hij dubbel gevaar te stranden op de moeilijk te ontzeilen klippen: òf zijn eigen kerkje of kapelletje te bouwen, dat hem populariteit verzekert; òf objectief, degelijk werk te leveren, dat hem impopulariteit waarborgt.
Nu heeft Dr. van Nes m.i. ditmaal - want hij gaf ons reeds meermalen dergelijk werk, als De Adventstijd der Wereld en John Bunyan - bizonder goed die klippen weten te ontzeilen. En ik houd me van zijn instemming verzekerd, als ik de eer daarvan voor een deel toeschrijf aan zijn oud-leermeester Prof. Gunning, aan wien hij dit boekje in ‘dankbare liefde’ opdroeg. Want Prof. Gunning gaf in zijn vroegere werken - als Beginselen en Meenin- | |
| |
gen, Faust e.d. - als onmisbare werkhypothese voor dergelijken arbeid aan: ‘de kritiek der bewondering’. Welnu, die is in dit werkje aan het woord. Bewondering voor den stichter der Broedergemeente en van het zendingswerk, bewondering bovenal voor den vromen man die zoo innig omging met zijnen Heiland, bewondering die echter nooit wordt bewierooking, alles maar goed praten. Integendeel, Zinzendorf's fout dat hij, èn als dichter èn als theoloog èn als financier, veel te veel geïmproviseerd heeft, als ook zijn lust om, als zoovele Christenen voor en na hem, martelaartje te spelen, de schrijver heeft ze ons niet verzwegen. Toch is zijn kritiek nooit vervelend, wijl ze zich niet vermeit in 't uitmeten der fouten, er ook niet voor staat te twijfelen, maar ze ineens aanwijst met het ietwat bleeke lachje, dat ook een groot mensch toch maar mensch is.
Om de vele uitmuntende kwaliteiten van dit werkje had ik het echter gaarne wat pakkender, kleuriger gezien. Ik geloof niet dat het opzichtig en ondegelijk zou zijn geworden, indien Herrnhut en de persoon van Zinzendorf eens in hun dagelijksch leven en streven voor oogen waren geschilderd, en wij door den schrijver eens waren binnengeleid in hun eigenaardig, intiem gemeenschapsleven.
G.F.H.
Lodewijk Mulder. De Kiesvereeniging van Stellendijk. Blijspel in vier bedrijven. Vijfde druk. - 's-Gravenhage. J.W.N. Koch.
Een vijfde druk van een blijspel is ten onzent zeker een zeldzaamheid. Te verklaren alleen door het feit dat dit reeds oude blijspel even zeldzaam jong is gebleven als... zijn auteur.
H.S.
Samuel Falkland. (Herm. Heyermans Jr.) Schetsen. Zevende Bundel. Amsterdam. H.J.W. Becht.
‘Zevende bundel’, monument van des schrijvers vruchtbaarheid die deze Falklandjes uit zijn pen schijnt te schudden met een virtuositeit, die verbaasd doet staan. Zes en twintig schetsen weer in dezen bundel die de zevende is!
Deze lectuur, men weet het, is bij velen in trek. ‘Het menschelijk leven in sneedjes’ heeft men deze kleine verhaaltjes genoemd, deze ‘instantaneetjes’, waardoor de lezer even een blik slaat in het leven van allerlei menschen, het leven met zijn lachwekkende of sombere toestanden. Vooral waar de auteur ons het tobben en zwoegen der stakkers laat zien, volgen wij hem graag, liever dan
| |
| |
waar zijn realisme zich vermeit in het weergeven van gekijf over koud geworden tarbot of hij ons met veel woorden avonturen vertelt, die we werkelijk niet belangwekkend of grappig kunnen vinden. Maar wanneer hij als in ‘Stalverschrikking’ de beschouwingen van trampaarden over een automobiel opdischt en geestigheden debiteert als ‘een theosophische merrie’ met aardigheden over ‘nachtmerries’ in den paardenstal; - wanneer hij als in ‘Keerzij’ ons de bespiegelingen van allerlei zeedieren (‘een snobistische mossel’, een ‘philosophische horentoren’ enz.) over de eksteroogen van badgasten weergeeft, dan danken we hartelijk voor zooveel valsch vernuft. - In ‘Reuzensom’ vindt men zoo'n typisch brokje uit het leven van achterbuurtjoden, in ‘Donkere Kamer’ zoo'n aangrijpend-droef sober verteld geval, in ‘Oogenspel’ zoo'n eenvoudig drama... Waarom kan deze schrijver zich niet bepalen tot het laten drukken van dergelijk werk? Waarom moet maar elk ‘Falklandje’ gedrukt en uitgegeven worden, alsof ze dat alle waard waren?
H.S.
Op de Hoogte. Maandschrift voor de Huiskamer. Amsterdam. M.J. Portielje.
Een in October nieuw verschenen maandschrift, dat van allerlei belooft en in het eerste no. ook geeft: wenken, recepten, vragenbus, maandoverzicht, correspondentie, natuurbeschrijving, novellen, causeriëen, muziek, modes, hoenderteelt, bloemenverzorging, medische en hygiënische vragenbus, recht en wet in het dagelijksch leven, boekaankondigingen, prijsraadsels, verhaaltjes en nog meer fraais voor de jeugd. - Wat wil men nog meer? Als dat alles in zijn soort nu maar goed is, kunnen de lezers zeker tevreden zijn.
H.S.
J. Everts Jr. Schrijver van ‘Eerste Werk’. - Klein Leven. - Haarlem. De Erven F. Bohn.
Niemand, die deze verhalen, vertellingen, fragmenten, schetsen aandachtig leest, zal ontkennen dat de auteur daarvan inderdaad een ‘schrijver’ is, een schilder met de pen, die - zich vermeiend in de observatie vooral van den buitenkant der menschen en dingen - treffend juist weet weer te geven wat hem daarbij heeft getroffen. Zijn kennelijke liefde voor de realiteit, zoo stellen wij ons voor, drijft hem tot nauwgezet waarnemen, tot studie nu van deze, dan van gene omgeving en het is de vrucht dier waarneming, dier studie, die hij neerlegt in zijn verhalen, waarin het dan ook meer te doen is om het weergeven van al de eigenaardig- | |
| |
heden in het zeggen en doen der menschen, in het aspect der dingen, dan om eenigen dieperen grond van psychologie of iets dergelijks. Zelfs waar ons de overleggingen en aandoeningen der personen worden meegedeeld, zoekt de auteur, wellicht onbewust, daarvoor altijd een aanknoopingspunt in de omgeving. Zoo in ‘Een einde’, waarin ons verteld wordt wat er wel woelde in het gemoed van den jongen man, die geen uitweg ziet, geen redding uit zijn mislukt leven, mislukt door de pijnlijke wanverhouding tusschen willen en kunnen; het sombere verhaal - het eenige niet! - dat met den dood, met zelfmoord eindigt. Den schrijver, men bemerkt het slag op slag, is het er om te doen ons wel heel duidelijk te laten zien, wat hij in werkelijkheid of in zijn verbeelding zelf eerst duidelijk gezien heeft. En hij slaagt daarin: wij leven in het milieu, waarin hij ons plaatst: wij ademen in de lucht, die hij om ons heen schept; wij gevoelen de warmte als hij die beschrijft, en rillen van de koude, als hij ons vertelt hoe koud het was. Wil men een proeve van dit talent? Een jongen (Bertus) zwemt op een snikheeten middag in een wijde plas naar een eilandje: ‘Hoog in het zuiden - een niet aan-te-ziene plek van heete schittering - stond de zon, een breeden weg van glinsterend wit recht naar
Bertus over het water werpend. Recht voor hem uit, ter weerszij van het eiland, rij-den de acht windmolens, die het water uit den naburigen polder in een ringvaart maalden: als paars-omvliesd, scherp-begrensd tegen den egaal-blauwen hemel, stonden ze, klein: als weg-gedoken achter den toch-al lagen plasoever. En veel links piekte, lood-kleurig flikkerend, de leien kerkspits van het dorp op: vinnig, overstrevend menschenmaaksel boven het beschaduwd-zachtgroen ge-heuvel van machtige, aanéengesloten boomen-kruinen. Laag daaronder, door slooten van elkaar gescheiden, strekten zich tot aan den “Plas” strooken weiland, fel-groen-glanzend, als doortrokken van den zwaren zonne-gloed; en - ontmachtigd in die wijde groen-te - loomgraasden, of dommelig herkauwden enkele koebeesten, helder zwart en wit....’
Maar..... wanneer men, van deze ‘rake’ beschrijvingen genoten en het beeldend talent van den auteur bewonderd heeft, kan men - zoo althans ging het ons - niet nalaten te betreuren dat al deze geschiedenisjes òf zoo weinig interest wekken doordat ze fragmentarisch zijn òf zoo droevig verloopen. Dood en zelfmoord, we zeiden het reeds, zijn hier aan de orde van den dag; mislukte levens, stumperige ouderdom, werkloosheid, twee man over boord... En wanneer wij in ‘Een boerengezin’ eerst getuigen zijn geweest
| |
| |
van al die narigheid ten platten lande: een te hard werkende boer, een kijfachtige huisvrouw, een afgesnauwd kind, een afgebeulde werkmeid; wanneer wij dan de geboorte van een kalf tot in bijzonderheden hebben bijgewoond, mogen wij - zoo wil het de schrijver - van het gezin niet afscheid nemen voordat wij vernomen hebben dat de boer door overmatige inspanning plotseling is gestorven. - Waarom moest hij, die zoo goed het zonlicht-gedrenkte land beschrijven kon, telkens weer in nacht en narigheid ons rondvoeren?
H.S.
Mr. I.B. Cohen. Hoofdlijnen der Staatshuishoudkunde. - Groningen. P. Noordhoff.
De schrijver van deze handleiding bij het onderwijs in de Staathuishoudkunde is tot het in 't licht geven van dit leerboek overgegaan o.a. omdat z.i. van geen der tot nog toe verschenen gelijksoortige werken gezegd kan worden dat het ‘èn voor de leeraren, wier vertrouwen in het tegenwoordige stelsel (van voortbrenging) ongeschokt is gebleven, èn voor hen, die de socialistische levensrichting zijn toegedaan’ bruikbaar is. Hij heeft dus in zijn geschrift vooral de tegenwoordige voortbrengingswijze, gegrond op privaten eigendom van voortbrengingsmiddelen, de vervanging van dit stelsel door een socialistischen productievorm, de leer der verdeeling, de ruilwaarde-theorie, de ‘grenswaardeleer’ en de ‘arbeidswaardeleer’ besproken.
Wanneer men na de lezing dit boek uit de hand legt, zal men moeten erkennen dat de schr. wel er in geslaagd is de meest gangbare argumenten pro en contra de verschillende door hem uiteengezette stelsels op zeer beknopte, doch tevens heldere wijze uiteen te zetten. Erkennen ook dat, waar de auteur klaarblijkelijk ter wille der bruikbaarheid van zijn boek ook voor socialisten objectief moest zijn, hij kennelijk daarnaar gestreefd heeft, hoewel men des schrijvers voorliefde voor deze of gene opvatting - schoon niet meer dan tusschen de regels door - hier en daar kan ontdekken. Maar die zucht naar objectiviteit heeft, naar ons wil schijnen, één gevaar met zich gebracht, waarvoor de samensteller van dit leerboek zich niet altijd heeft weten te hoeden. Waar argumenten voor en tegen worden voorgedragen, is het geen onverschillige zaak - voor den indruk dien deze voordracht maakt - of het laatste woord aan den verdediger of aan den bestrijder van een stelsel wordt gegund. Een voorbeeld: op blz. 159 geeft de schr. ‘argumenten tegen het socialisme aangevoerd’. Eerst zijn het de bestrijders van het
| |
| |
socialisme, wier (twee) hoofdbezwaren worden weergegeven; daarna wordt meegedeeld wat de socialisten tegen het eerste, wat tegen het tweede bezwaar aanvoeren. En daarmee is het uit. Ook elders in het boek wordt dezelfde methode gevolgd; soms vindt men nog een re- en dupliek. Nu moge het waar zijn dat dit werk is een leerboek, geen leesboek, en dat dus de toetsing der argumenten aan het inzicht en het verstand der gebruikers mag worden overgelaten; - toch wekt daardoor dit ‘objectieve’ boek (is het ten onrechte?) hier en daar juist den schijn van een propagandistisch geschrift te zijn. Wie b.v. (blz. 144 en v.v.) leest hoe telkens de vrijhandelaren een (niet nader weerlegd) antwoord gereed hebben op de beweringen der protectionisten, kan bezwaarlijk een anderen indruk krijgen dan dat de laatsten ongelijk hebben. Was het des auteurs bedoeling hier (en elders in zijn boek) zoodanigen indruk te vestigen?
Deze bedenking - en meerdere ten aanzien van ondergeschikte punten, die wij kortheidshalve met stilzwijgen voorbijgaan - neemt echter niet weg, dat de (schoon wel al te bondige) uiteenzetting zeker nut kan stichten. Er zijn er zoo velen in onze dagen, die van de hier behandelde onderwerpen niet dan uiterst vage noties hebben; voor dezulken kan het althans een winst zijn, wanneer zij deze ‘hoofdlijnen’ volgende eenig inzicht krijgen in de groote vraagstukken, welke bij de beoordeeling dier onderwerpen te berde komen. Slechts zouden wij wenschen dat de schr., deze hoofdlijnen trekkend, hier en daar minder beknopt was geweest; hij zou daardoor over sommige der door hem aangeroerde questies niet zóó oppervlakkig geschreven hebben.
H.S.
Oolbekkink. Wasdom. - Rotterdam. Johan Pieterse.
In Vineta, de koninklijke stad aan de Kaspische Zee, is Marie geboren: vader onbekend, moeder: waardin in een matrozenkroeg. Het kind leert niets, is 's avonds altijd in de kroeg, sluit vriendschap met Peter, den timmerman; de vriendschap wordt liefde. Op 'n avond, na een scène, ontloopt Marie het etablissement, wordt door Peter gebracht in een christelijk tehuis, waar het christendom haar bekend wordt door den verheven handel en wandel der twee oude lieden, die in hun shelter de schipbreukelingen van het leven opnemen. Maar na anderhalf jaar sterven de twee oudjes. In haar volgenden dienst, bij de van Ruigen's (ook andere inwoners van de stad aan de Kaspische Zee dragen
| |
| |
hollandsch-klinkende namen) bij de van Ruigen's leert Marie door droeve ervaring dat er ook naam-, ook schijnchristenen zijn. Zij verlaat hen en wordt door Peter, die wil dat haar blik zich verruimen zal, bij socialisten gebracht. Van nu af aan slaat Peter, die naar zijn eigen verklaring ook al heel wat wijzer geworden is sedert hij niet meer elken avond in de matrozenkroeg met Marie zit te vrijen, aan het doceeren en bespiegelen. Men moet den timmerman hooren: ‘Of van Ruigen de waarheid heeft begrepen, zou ik durven betwijfelen. En zelfs is het mogelijk, dat je eerste meesteres die niet zag, van hoeveel liefde ze ook blijk gaf. Even twijfelachtig is het, of de socialisten ze zelf zien. Maar daarmede hebben we ook niet te maken. Wij hebben te maken met de vraag, of de menschen naar waarheid trachten. En dat deed je eerste meesteres en dat doen vele socialisten. Dat verdient respect en achting, ook al zijn we overtuigd, dat zij allen het hier en daar mis hebben.’ Marie is blij dat haar Peter zoo is geworden, want zij gelooft dat een mensch nooit genoeg weten, nooit genoeg lezen kan.... Zij dient nu - zoo ongeveer als huishoudster - in het gezin van Alden: de heer van Alden is socialist, tevens eigenaar van een machinefabriek, een ‘goed patroon’, die een korteren arbeidsdag voor zijn (50) werklieden invoert, flinke woningen voor hen bouwt welke na korten tijd eigendom der bewoners worden, een park voor de kinderen der werklieden sticht en eindelijk onder de leus ‘de fabriek aan de arbeiders’ hen tot mede-eigenaren van zijn zaak maakt. Mevrouw van Alden leert haar huishoudster veel wat nieuw was voor het meisje uit de kroeg: ‘zij schilderde haar, hoe er een kleine klasse was, die
leefde in overvloed, die ten deele geschapen was door de arbeidende paupers, en welke klasse voor een deel althans, niet eenmaal hooren wilde van ingrijpende verandering en verbetering. De oogen van Marie gingen open en zij voelde, dat er onrecht was, dat er voortdurend onrecht gepleegd werd.’ Van Alden heeft een kring van ‘markante personen’, leiders der revolutionaire beweging, om zich heen verzameld; mevrouw en de huishoudster wonen de avondjes bij, waarop deze hervormers: een advokaat (staatssocialist), een werkman (idem), een ex-onderwijzer (communist), een kleermaker (communistisch-anarchistisch straatprediker), elkaar te woord staan. Een nieuw element in dien kring, zekere van Bergen, komt met een nieuw(?) evangelie: een gezonde gemeenschap moet opbloeien uit den grondslag der onzelfzuchtige, universeele liefde; men moet zijn naasten liefhebben als zich zelven;
| |
| |
allen zijn elkanders broeders... In dezen kring voelt Marie zich spoedig geheel tehuis; het ‘leergrage karakter’ der jonge vrouw vindt hier bevrediging. Van Alden's ‘vrij aardige’ bibliotheek verruimt verder Marie's blik; zij beseft dat al die mannen wel gevangen zijn elk in eigen stelseltje, maar zij waren toch de dragers van een massa kennis, die Marie weder tot denken en weten aanspoorden. Zij leert Multatuli liefhebben; zij leert ook ‘de vuisten ballen en met een hartgrondige verwensching op de lippen Peter zeggen, dat het tijd werd, dat de geheele maatschappij ten onderstboven gekeerd werd en de macht verkreeg, wie nu dag-in dag-uit zijn arbeid verrichtte voor zeer weinig loon.’ Peter verheugt zich over haar hartstocht, die geen onrecht dulden kan. En hij vertelt haar wat van Bergen wil: ‘hij beweert, dat ieder individu over krachten kan beschikken, die verre staan boven de tot dusver ontwikkelde energie, dat de loopbaan langs den weg van individueele ontwikkeling voert tot een zelfvolmaking, die noodzakelijk betere toestanden ten gevolge moet hebben. Inderdaad, wat hij ervan zegt, is merkwaardig genoeg, terwijl hij zijn beweringen staaft met tal van gronden en bewijzen, die veelal de waarschijnlijkheid voor zich hebben’..... En zij gaan voort, de twee, met debatteeren, redeneeren, filosofeeren bladzijden lang.
Maar ik spaar u de rest. Wij hooren nog over de ‘evolutieleer van den vorm en den geest’; Marie wordt ‘bekoord’ door de leer dat de stofvorm, waarin het leven huisvestte, de reis gemaakt had van mineraal, plant, dier om eindelijk den menschvorm aan te nemen; wij hooren nog van Karma, van Koeng-foet-tseu, Meng-tseu, Zarathrustra, Sankyacharya, Boeddha, Mozes, Jezus....
Ziedaar het boek. Na dit alles er nog veel van te zeggen, is wel overbodig. Ter kenschetsing van den geest des auteurs slechts nog één kostelijk staaltje: de grijze koning, die ziek is, laat van Bergen, den wonderdoener, bij zich roepen. De ‘ordonnans’, die hem gaat halen, beklimt daartoe den ‘Paaschberg’, waar de wereldhervormer woont, en volgt daartoe een weg, die hem door het heerlijkst natuurschoon leidt. Maar de ordonnans ziet daar niets van, bromt alleen binnensmonds een vloek, als hij tegen een steen stoot. ‘Hij zag niet dat machtig natuurdrama, in de verte, die aanzwellende golven, die aanrollend botsten en botsend uiteenspatten in schuim van groen-goud-blauw-met-wit gekroond. Dat teere, dat fijne, hoe zou hij, die zijn levensmoed, zijn ziel, zijn zijn had verkocht voor vorstendienst en knechtschap, die de vrijheid van den stoeren werker had ingeruild voor een uniform met veel goud,
| |
| |
iets daarvoor kunnen gevoelen? Hij ondervond de gevolgen van wat hij gedaan had. Knechtschap en hoog ideeële opvattingen gaan eenmaal niet samen’..... Me dunkt, het is nu al wèl geweest; we kunnen nu gerust dezen ‘wasdom’ tot verderen wasdom laten gedijen.
H.S.
B. Péréz Galdós. Zuster Marcela, Roman eener non. Uit het Spaansch. - Leiden. A.H. Adriani.
‘Het boek bevat tal van aardige passages’, zoo heet het aan het eind van een soort van voorwoord, waarin als in een operatekstboekje vooraf de geheele geschiedenis, die den roman vult, in 't kort wordt verteld. ‘Tal van aardige passages’ ... wij hebben ze niet kunnen vinden. Wij hebben heel wat namen van aanvoerders der Carlistische benden en der Christino's uit het Spanje van omstreeks 1835 gelezen, ook heel wat namen van steden, dorpen, gehuchten, bergen, rivieren in Spanje; wij hebben de vele woorden, die de schrijver noodig heeft om alles en alles te verhalen, gelezen; en de hoofdpersonen hebben ons geen belang ingeboezemd. De non, welker ‘roman’ ons zal bezighouden, treedt al heel weinig op den voorgrond en de personen, die ons in al hun doen en laten worden geteekend, laten ons al heel koud. Zoodat we het boek uit de hand leggen met een zucht van verlichting omdat het uit is en met de vraag op de lippen: waarom moest dit werk worden vertaald?
H.S.
Augusta de Wit. De Godin die wacht. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon.
Dit is in velerlei opzicht een heel aantrekkelijk boek: het geeft ons het beeld van nauwelijks één jaar uit het leven van een jongen man, van mr. van Heemsbergen, die na zijn promotie naar Java gaat, het hoofd vol idealen; die daar eerst deze idealen tracht te verwezenlijken, daarbij aanbotst eerst tegen den doodenden sleur van het bureau-werk, dan tegen de ziellooze routine van zijn chef, daarna tot de ontdekking komt dat de inlander niet beantwoordt aan wat hij zich daarvan had gedroomd; in arren moede begint hij een ander leven, geneigd als hij wordt zijn ideëele opvatting over boord te gooien. Een rijke planter draagt hem de behartiging op van een proces, waarmee millioenen gemoeid zijn; de jonge jurist wint de zaak en ziet zich nu zijn toekomst verzekerd, zijn wensch van thans: geld maken, vervuld. Maar in Holland heeft hij zijn
| |
| |
levend geweten achtergelaten; Ada, zijn meisje, het ‘sentimenteeltje’, zooals hij haar half schertsend noemt, komt uit; zij heeft gevoeld dat het niet goed met hem ging. En hij, de sterke, de forsche, die al zoo ver op weg was een cynicus te worden, ziet zich door haar enkele woorden, door den blik harer oogen, door de kracht die van haar nobel hart uitgaat teruggevoerd naar de hoogten der idealen: hij zal het aanbod van die mooie advocaten-praktijk te Batavia afslaan, hij zal met haar blijven wonen in de ‘rimboe’ en als aan haar hand gaande zal hij den inlander leeren kennen, den inlander leeren begrijpen en liefhebben, doordringen in zijn leven en zoo de bouwstoffen verzamelen voor het groote werk, dat de voortzetting, de voltooiing zal worden van het werk, dat Ada's vader, de Leidsche hoogleeraar, door den dood overvallen, niet heeft ten einde kunnen brengen en waarin het gewoonte-recht van den inlander zal worden beschreven en verklaard.
In deze vluchtige schets is niet meer weergegeven dan wat men de kort samengevatte uitwendige geschiedenis van den roman zou mogen noemen, zoo kort samengevat dat zelfs daarin geen plaats was voor de vermelding van v. Heemsbergen's liaison met een inlandsche vrouw, hoewel ook deze episode tot de ontknooping medewerkt. Maar men moet dit boek niet lezen om het ‘verhaaltje’. Waar het om te doen is, dat is: om de zielkundige ontleding, om de innerlijke geschiedenis van den jongen man. En hierin vooral geeft de schrijfster superieur werk, van het begin tot het einde belangwekkend: men leeft dadelijk reeds mee met den sympathieken van Heemsbergen, die in Leiden reeds onder zijn mede-studenten den toon aangaf in alles: ‘van de mode in manchette-knoopen tot de politiek’, die na zijn promotie wat anders, wat meer wil zijn dan alle anderen; die door Ada's vader opgewekt is tot warm interest in het lot van den Javaan en nu tot den Javaan gaan zal om hem gelukkig te maken.....maar die nu ook weer niet zóó vol van dat doel is, of hij zegt bij het afscheidnemen van Ada expres nuchter tot haar, als hij merkt dat haar extase opsteeg tot een hoogte waar hij niet stond of ooit zou kunnen staan misschien: ‘Nou, - de Javaantjes gelukkig te maken is nu niet waar het in de eerste plaats op aankomt....’ Straks verhoogt zich onze belangstelling, als hij in Indië is en we blijven hem volgen, stap voor stap, bij alles wat hem weervaart, wat op hem inwerkt, zijn stemming beheerscht. Wanneer het eerste deel eindigt met zijn toezegging aan den rijken planter, dat hij diens erfenis-zaak ter hand zal nemen, slaan we het tweede deel met een gevoel van bekom- | |
| |
mering open: nu is hij verloren, zeggen we, nu gaat hij met vuile laarzen staan op zijn mooie idealen, nu zal hij ook ophouden Ada waardig te zijn.... Maar als,
onverwacht, Ada zoo nabij hem blijkt te zijn, wanneer ze hem, ziek naar lichaam en geest, komt helpen en bijstaan, dan juicht er iets in ons, omdat het ons verheugt dat hij toch niet te gronde zal gaan, de jonge man, die ons zoo sympathiek was geworden en met wien we zoo intens waren gaan meeleven.
Achteraf, na de lectuur, als de bekoring der suggestieve woorden, waarin dit verhaal geschreven is, haar directe werking niet meer op ons oefent, bij rustiger overweging van het geval, rijst de twijfel en duiken de vragen op, vooral juist naar aanleiding van wat men van Heemsbergen's ‘bekeering’ zou kunnen noemen. Is het zelfbedrog, wanneer hij zich een ellendigen egoïst noemt en zegt niet te hechten aan die leer van algemeene broederlijkheid en liefde, en verklaart dat ieder mensch om zichzelf moet leven, het goede doende niet ‘om de maatschappij’ maar om zichzelf? Ada zegt hem dat het zelfbedrog is: ‘Wat je zooeven zei van leven voor je zelf en noodzakelijk egoïsme! - Je gelooft het zelf ook niet eens!... Je bent veel beter dan je zelf weet’. En aan het slot van die groote scène, wanneer hij overweldigd is door de zekerheid dat zij alles weet, al zijn twijfelingen, zijn levensvrees, alles.... zegt hij: ‘Denk niet meer om wat ik gezegd heb - ik meende het vroeger wel, maar ik zal het nu niet meer meenen!’....Ik zal het nu niet meer meenen. Is dàt de hechte grondslag voor hun geluk: zijn onder die bijzondere omstandigheden en invloeden opgevat voornemen om nooit meer te zullen meenen wat hij vroeger toch wèl meende? Zal er niet nog, als ze getrouwd zijn, een terugval zijn? Zal Ada als zijn vrouw altijd zoozeer de sterke blijven dat zij zijn vroegere ‘meening’ (en de consequenties daarvan) kan wegvagen uit zijn hart? Voor die vraag laat ons het boek.
Nog een bedenking rijst bij rustiger overweging. Het punt, waarvoor onze belangstelling gevraagd en gewekt wordt, is: zal van Heemsbergen den materieelen weg opgaan of aan het ideaal blijven vasthouden? In concreto komt dit punt echter hierop neer: zal hij zich te Batavia vestigen als associé van een advokaat, die daar een drukke praktijk heeft; of zal hij blijven waar hij is, doordringen in de zeden en gewoonten van den inlander en zoo in staat geraken het werk van Ada's vader over de rechtstoestanden in Indië te voltooien? Is het onze schuld, wanneer we het verschil tusschen de eene werkzaamheid en de andere niet gevoelen als tusschen minwaardig materieel en meerwaardig ideëel? Kan men
| |
| |
ook als advokaat te Batavia, zelfs met een drukke praktijk, niet het beste in zich ongerept bewaren? En kan men - want zóó stelt de schrijfster het dilemma - niet ook in dàt emplooi ten behoeve der inlanders, ter bevordering hunner belangen werkzaam zijn? ‘Ik wil’ - had Ada's vader gezegd den laatsten keer dat hij met haar en van Heemsbergen samen was - ‘ik wil trachten mijn deel af te doen van de nationale schuld op de kwijting waarvan Indië nu al haast drie honderd jaar wacht’. Met dat doel voor oogen schrijft hij zijn boek over den rechtstoestand in Indië.... De lezer denkt onwillekeurig daarbij aan de woorden van van Heemsbergen dat hier niet dan ‘middellijk het geluk van den Javaan het spel is.’ ‘Het spreekt vanzelf dat een goede rechtspraak bijdraagt tot het welzijn van een volk, tot zijn “geluk” als je wilt’. Die woorden, expres nuchter ter afkoeling van het dweepstertje in Leiden gesproken, blijven den lezer bij en zoo hij, door de levendige schildering en door al het andere, waardoor de figuur van van Heemsbergen zoo belangwekkend wordt, waarlijk hoopt dat deze voor een ideale levensopvatting behouden blijft, hij blijft vrij onverschillig voor de vraag of de held het ideaal te Batavia als advokaat, of te Soemberbaroe als schrijver van het bedoelde boek zal dienen.
Doch, gelijk gezegd, bedenkingen als deze rijzen eerst wanneer ge na de lezing niet meer staat onder de machtige bekoring dezer suggestieve taal. Suggestief niet het minst, waar het indische landschap, waar het leven en bewegen der inlanders beschreven wordt. Voor ons, die het land en het volk niet kennen, ontbreekt elke mogelijkheid van contrôle op de juistheid der visie, maar dat die visie grootsch is en dichterlijk, dat hier aangrijpend-schoone bladzijden gevonden worden, waarin telkens weer een ander kleurrijk beeld ons wordt voor oogen gesteld - ge hebt het boek maar op te slaan om u daarvan te overtuigen. Het hoogst verheft zich de schrijfster, waar zij (blz. 147 v.v.) gewaagt van ‘het eeuwenoude, tot op heden toe niet gestilde verlangen van den westerling naar het Oosten, half-begrepen en onweerstaanbaar als heimwee, als een voorgeboortelijke herinnering aan de bakermat der volken’... ‘Zie den natiën-stoet, de koningen, de helden en de wijzen uit het Westen derwaarts gaan, hoe verlangend! Opgaan naar den Oosten, den purperen Oosten, zonnebron, volkeren-wel, oorsprong van godsdiensten en wijsheden, fontein van fantazieën, spruitend wolken-hoog! Allen zoeken zij het, allen die koude hebben geleden en karigheid, het gedrang der al te velen op de al te enge plek, den dwang
| |
| |
van noodzakelijk harde wetten, den nooit-te-beslechten strijd tegen allen en alles voor het bestaan alleen, de onverdragelijke eentonigheid, de droefgeestige moeite. De vreugde zoeken zij, den prachtigen rijkdom, de menigvuldigheid van alle dingen, de wijdte, de willekeur. In harts-tocht en ziele-drift zoeken zij’. En dan volgen als in een visioen der eeuwen de tochten der volkeren van oudsher naar het Oosten....Maar men leze ze zelf, die bladzijden van historische lyriek.
H.S.
J. Everts. Reactie. - Haarlem. De Erven F. Bohn.
Heel knap verteld, deze treurige geschiedenis van het gezin, van moeder, zoon en dochter, die zoo lang, zoo lang reeds gebukt gaan onder het gedwongen mee-leven met den man en vader, die alles voor zich opeischt en niets geeft, die - als hij te veel gedronken heeft vooral - allen afsnauwt en ruwe woorden toebijt, die op het punt staat van failliet te gaan en nog tracht zijn besten vriend geld af te zetten, wat na eenige aarzeling de zoon nog verhoedt. De auteur doet ons wel heel goed gevoelen hoe die twee vrouwen en de jonge man door den bruut, die hen regeert, als 't ware lamgeslagen zijn, zoodat ze bijna niet meer tegen hem in opstand durven komen. De ‘reactie’ bestaat dan ten slotte daarin dat de zoon het ouderlijk huis verlaten zal en dat de vrouw en de dochter, vooral de laatste, openlijker in verzet komen tegen de tyrannie van den man, dien zij nu eenmaal niet alleen laten kunnen: de vrouw, omdat ze zijn vrouw is; de dochter, omdat ze haar moeder wil blijven bijstaan.
Met dat al is dit een heel treurig boek. De vader, we zeiden het reeds, is een bruut; de vrouw leeft - althans tot de ‘reactie’ - in een gedweëe onderdanigheid, waardoor haar waardigheid te loor gaat; de dochter, tobbend en zwoegend, een troosteloos, vreugdeloos leven leidend, met geen andere uitkomst dan den dood van haar vader; de zoon is een zwakkeling; alleen zijn meisje, Gusta, is een normaal mensch, gezond van ziel. En dan die scènes, die kibbelarijen, die kijfpartijen, die ruwe scheldwoorden! O zeker, heel knap verteld; wij zien het voor ons; het is of we er bij zijn. maar naarmate de illusie volkomener is, zijn we des te meer opgelucht als het boek uit is en we afscheid hebben genomen van het huis, waarin zooveel wordt geleden, maar waarin dan ook zoo weinig onze sympathie wekt.
H.S.
| |
| |
Else van Brabant (Mevr. E.J. de Moulin, Harlingen). Van Troost in Werken. - Alkmaar. P. Kluitman.
Een klein romannetje of wat breed uitgesponnen novelle, waarvan de heldin, een Amsterdamsch onderwijzeresje, dat troost in werken zoekt en vindt, ons nog veel sympathieker zou zijn, wanneer de schrijfster van den held maar niet zoo'n treurig manspersoon had gemaakt. Dit heer is op het onderwijzeresje verliefd, doch laat zich door zijn zuster wijsmaken dat haar vriendin Meta, die als schoolmeisje een vriendinnetje van hem geweest was, nog altijd - na een dol engagement en na veel dolle jaren - zoo geweldig veel van hem houdt..... Hij trouwt Meta en vindt zich bedrogen: een kijfachtige huisvrouw is zijn deel. Nu zoekt hij troost bij haar, die hij beter gedaan had niet voor Meta te laten loopen: hij bekent haar zijn liefde, hij wil haar die zelfs......opdringen. Maar het onderwijzeresje weerstaat die begeerte, zij zal ‘troost in werken’ zoeken: is zij niet vol ijver voor haar heerlijke taak? - en ze zal wachten, hem liefhebbend uit de verte.
Het boekje laat zich prettig lezen en we voelen veel voor de dappere, brave Johanna, die zoo flink is en toch ook zoo vrouwelijk. Alleen maar, die held van haar...!
H.S.
Boeka, Studiën en Beschouwingen. I. II. Tropisch Nederland. III. Bestuur van Oost-Indië. Amsterdam. F. van Rossen.
Ziehier een werk, waarvan onmogelijk in enkele regelen een eenigszins volledig verslag kan worden gegeven. Het geeft beschouwingen van allerhande aard, - naar onze schatting zoowel ‘verstandige’ als ‘dwaze’; vele bladzijden zijn gevuld met de mededeeling, hoe anderen over het een of ander onderwerp denken. Kamerverslagen, tijdschrift- en dagbladartikelen geven den Schrijver - den heer P.C.C. Hansen Jr. - in ruime mate de gelegenheid, daaraan bespiegelingen vast te knoopen; soms ook slechts de mededeeling, dat hij het met het een of ander eens is of niet.
Wij kunnen niet zeggen, dat wij Boeka's ‘studiën en beschouwingen’ bewonderen; zij staan naar onze schatting, beneden zijne vroegere werken (Uit Java's Binnenland, 3 deelen), die meer teruggaven wat hij zelf gezien en opgemerkt had. Hij schrijft nu meermalen als de eerste de beste politieke tinnegieter, die overtuigd is dat eene wereldhervorming zoo maar kan worden gedecreteerd....
Wat te zeggen b.v. van dit plannetje (blz. 14 van Tropisch Nederland): Oost-Indië - wij laten nu kortheidshalve de West
| |
| |
buiten sprake - moet zijn eigen regeeringslichaam hebben, dat over alle Indische aangelegenheden, voor zoovere deze geen Rijkszaken zijn, te beslissen heeft. Dat lichaam - een Koloniale Raad - moet zijn zetel hebben in den Haag; het doet ‘geheel onafhankelijk van den minister alle Indische aangelegenheden, welke geen onmiddellijk Rijksbelang betreffen, in overleg met de Koloniale Regeeringen af, behoudens bekrachtiging door den Raad van State’, enz.
De historische ontwikkeling, de grondwet, het daarin vastgelegd opperbestuur des Konings.... met dat al wordt geen rekening gehouden, evenmin als met de bezwaren, aan de uitvoering van het plan verbonden: de zelfstandigheid der koloniale Regeering zou minder worden dan ooit, maar er zou meer dan ooit gecorrespondeerd en geadviseerd worden....
De leden van den Kolonialen Raad - tot het getal van elf - zouden benoemd worden door de Kroon, uit een voordracht van de Tweede Kamer (blz. 28). Deze, zegt Boeka, heeft niet genoeg verstand van Indische zaken; maar is zij dan wèl bevoegd om te beoordeelen wie, voor den Raad, de meest geschikte personen zouden zijn?
Ledigheid is des Duivels oorkussen, maar de bedoelde leden van den Kolonialen Raad zouden daarover niet hebben te klagen: ‘minstens eenige malen per week’ moeten zij vergaderingen bijwonen; zij hebben kennis te nemen van alle adviezen en voorstellen, door het bestuur der kolonie ingediend, van de ontwerpen van den minister, van hetgeen dagbladen en tijdschriften voor belangrijks over Indische aangelegenheden bevatten; verder moeten zij hervormingen overdenken, naar eene goede oplossing zoeken van de onderscheiden misstanden en vraagstukken.... (bl. 30).
Sprekende over ons stelsel om, in onze koloniën, den handel van het moederland gelijkelijk te behandelen met die van andere natiën, zegt ons de Schrijver (bl. 41) dat er in den laatsten tijd stemmen opgaan om daarin wijziging te brengen. ‘Indië zou daarmede geen dienst bewezen worden’, - wat nog al voor de hand ligt; maar dan voegt hij er bij: bovendien is het zeer de vraag of zulke maatregelen niet in strijd zouden zijn met de bepalingen waarop ons door Engeland, na de Fransche overheersching, Oost-Indië werd teruggegeven’.
Wel, zouden wij zeggen, waarom heeft de Schrijver het tractaat van 1824 (en ook dat van 1871) niet eens even nagezien? Geheim zijn die stukken allerminst, en hij had dan zelf de gestelde vraag kunnen beantwoorden!
| |
| |
Wat de Schrijver verder over dit onderwerp schrijft, is ons (o.a. bl. 43) verre van duidelijk.
Slaan wij het boek een eind verder op (bl, 129), dan vernemen wij dat op de Buitenbezittingen ‘behoudens enkele weinige uitzonderingen, ons gezag grootendeels is een schijngezag’; dat (bl. 130) ‘slechts Java en enkele punten op de Buitenbezittingen een geregeld bestuur genieten’.
Weet, mag men vragen, de Schrijver dan niets van wat in de 19e eeuw op geheel Sumatra, en ook daarbuiten, is gedaan?
Zeker, er blijft nog veel te doen over. Maar er is geen reden om te wanhopen, en thans te zeggen: al wat voor Indië gedaan moet worden gaat zijne krachten, en die van het moederland, te boven. Boeka wil nu, om het noodige geld te verkrijgen, een deel onzer - tot dusver nog verwaarloosde - koloniën verkoopen; en meent voor die nog weinig beteekenende bezittingen ‘bij wijs beleid en kundig overleg’ een som te kunnen verkrijgen, groot genoeg om aan alle misstanden in het Nederlandsch blijvende gedeelte van Insulinde een eind te maken en op Java, Sumatra en Borneo de ‘welvaart algemeen te doen worden’.
Wij gelooven er niets van. De Engelschen in Noord-Borneo, de Amerikanen in de Filippijnen hebben ervaren dat men op dergelijke bezittingen geld toelegt; Spanje is in beteren financieelen toestand geraakt nadat het zijne koloniën kwijt was... wie zal ons nu, voor onze rechten op Timor, Flores en dergelijke, zelfs op Celebes, vele honderde millioenen bieden?
Maar afgescheiden daarvan... wij zijn nog ouderwetsch genoeg om in te stemmen met deze woorden:
Vergeet uw afkomst niet, Bataven!
Staat nooit den grond der Vaderen af...
Het denkbeeld, een deel onzer bezittingen te verkwanselen, lacht ons allerminst toe.
Wij zouden, uit de beide deelen van Boeka's ‘Studiën en Beschouwingen’, nog tal van aanhalingen kunnen doen om in het licht te stellen dat zij veelal nadere overweging en onderzoek vereischen; maar de enkele voorbeelden, boven aangehaald, schijnen ons reeds voldoende om onze meening te rechtvaardigen, dat de vriendelijkste beoordeeling niet beter kan zijn dan deze: er zijn door Boeka velerlei onderwerpen aangeroerd, die tot nadenken uitlokken. Maar de richting, waarin hij de oplossing van menig vraagstuk zoekt, is de onze niet.
E.B.K.
| |
| |
S.F. van Oss. Amerikaansche Spoorwegwaarden. Groningen, van Oss & Co.
Wanneer dit werk alleen beteekenis had voor hen die geldelijke belangen hebben bij Amerikaansche spoorwegen, dan zou eene aankondiging eerder in een financieel blad op haar plaats zijn dan in Onze Eeuw.
Maar het is ook uit een ander oogpunt leerzaam. Als men zoo leest, hoe het spoorwegwezen in Noord-Amerika zich heeft ontwikkeld onder een stelsel van zoover mogelijk gedreven vrijheid voor de ondernemers, dan rijst wel de vraag of de in Europa steeds toenemende staatsbemoeiing toch ook niet een groote keerzijde heeft?
‘Zij, die denken dat de staat overal bij dient te zijn wil alles goed gaan, zullen wel doen te overwegen dat Amerika, zonder de minste staatsinmenging, alles bij elkander genomen het beste en goedkoopstwerkende spoorwegnet ter wereld kreeg’ (blz. 5).
Voor een goed deel is het werkje van den heer van Oss eene toelichting op deze zinsnede, en wie zich een onpartijdig oordeel wil vormen over de vóór- en nadeelen van staatsexploitatie van spoorwegen, moge ook van dit boekje kennis nemen.
E.B.K.
F.A. Buis. Oudt-Hollandsche Menschen. Amsterdam, Van Kampen en Zoon.
De schrijver, wiens uitnemende roman ‘In Ketenen van Hoogheid’ voor een paar jaren zijn meesterschap in het historische genre duidelijk liet zien, brengt ons thans met twee novellen in een iets lateren tijd dan die van den stervenden Frederik Hendrik en in andere kringen dan die van het Haagsche hof. De ‘Rotterdamsche juffer’, de schoone Leonora van der Meyden, waardige kleindochter van Hooft's ‘lieve lichte Leonoor’, treedt hier ten tooneele naast den flinken Nicolaas van Vlooswyck, den zoon van den trotschen maar diep vernederden Amsterdamschen burgemeester en zijne vooral niet minder hooge burgemeestersvrouwe, die aan tafel bij den vetten Bicker op het slot te Muiden boven een hooggeboren lid der Staten-Generaal de préséance eischte. Ook de door Prof. Kernkamp's uitgave welbekende schepen Hans Bontemantel, die zich tegenover den burgemeester en de zijnen maar half voelt medetellen, is goed geteekend. De zeer eenvoudige intrige laat alle ruimte voor de getrouwe schildering van het gezelschapsleven der Amsterdamsche patriciërs omstreeks 1660, waarom het hier te doen was; de listige Italiaan Borri is misschien wat
| |
| |
te gechargeerd, vooral in de scène met Nicolaas in zijn van Oostersche pracht schitterenden Amsterdamschen salon. Het tweede stuk, ‘Een Sliedrechtsche jongen’ (1727), verplaatst ons in het eerzame Gorkum te midden van de familie Van Hoey, die wij uit Jorissen's uitnemend boek over de regeering van Gorkum in de 18de eeuw van naderbij kennen. Het leven der 18de eeuwsche regenten in eene kleine stad, dier tirannen in duodecimo, kon hier ook getrouw worden weergegeven, ook weder zonder dat men door fijn gesponnen intrigues van de hoofdzaak wordt afgeleid. De heer ‘F.A. Buis’ schijnt mij onder de talrijke nieuwere schrijvers en schrijfsters van historische novellen en romans ten onzent facile princeps te zijn: hij weet, al zijn taal en gedachtengang soms wat modern, den toon van den tijd te treffen en heeft geen ‘boeiende’ intrige of opgeschroefde taal, geen ‘strekking’ in de richting van geloof of staatspartij noodig om ons voortdurend te boeien. Maar waarom die ietwat aanstellerige ‘'t’ en ‘Oudt’ op den titel? Zulke kunstjes heeft deze auteur niet noodig.
P.J.B.
L. Penning. Ons Oude Nederland. De geschiedenis des Vaderlands van de vroegste tijden tot op heden aan ons volk verhaald. Rotterdam, D.A. Daamen.
Een proefaflevering van dit werk bereikte ons. Voorzoover men uit een twaalftal midden uit het boek gegrepen bladzijden kan oordeelen, is het werk vlot en populair geschreven en zoo niet uit de bronnen, dan toch uit de beste literatuur bewerkt. De prenten zijn dragelijk uitgevoerd, de chromolithographische plaat, die alle afleveringen zal vergezellen, is in deze proefaflevering goed gelukt. Moge het werk blijken te voldoen aan de hooge eischen, die ook de auteur zich blijkens het voorwoord en den prospectus wenscht te stellen! Aan geestdrift voor ‘ons oude Nederland’, dat hij wil helpen verdedigen tegen het ‘lage rot’, dat ‘nog kort geleden’ onze ‘binnenlandsche vrijheid’ bedreigde, ontbreekt het ten minste ‘den uitgever’, die het voorwoord stelde niet; misschien wel aan kalme zelfbeheersching. Maar de uitgever is de auteur niet!
P.J.B.
J.J. van Toorenenbergen. Marnixiana Anonyma. Nieuwe verscheidenheden uit en over zijne nalatenschap. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff.
De grijze oud-hoogleeraar, die gedurende zijn welbesteed leven zooveel gedaan heeft om Marnix en zijn tijd beter te doen kennen,
| |
| |
heeft aan het einde zijner lange wetenschappelijke loopbaan nog eens de pen opgenomen om, afscheid nemend van zijne ‘oude liefde’, nog eenmaal van die liefde te getuigen.
Is Marnix de schrijver der bekende Oratio Ecclesiarum Christi? Fruin meende van neen, maar Van Toorenenbergen licht nog eens zijn bevestigende meening toe, nu Fruin's geschrift herdrukt is. Zoo handhaaft hij in een tweede artikel Marnix' aanspraak op het eveneens zeer in twijfel getrokken auteurschap van het Wilhelmus. Zoo kent hij op m.i. meer overtuigende gronden het pamflet Response d'un bon Patriot (1588) aan Marnix toe. Eindelijk verbetert hij een paar eigen meeningen van vroeger en wendt zich nog eens tegen Fruin in een oordeel van dezen over Marnix' aannemen der geconfisceerde boekerij van Hopperus. Een en ander wijst aan, hoe onze grijze ambtgenoot nog medeleeft met de wetenschap, waaraan hij zooveel goede diensten bewees.
P.J.B.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
K. Siderius. Planten-typen. Zomerbloemen. S.L. van Looy. Amsterdam. 1903.
H.G.F. Christmann. Inrichting en Werking van Hypotheekbanken. (Acad. Proefschr.) Amsterdam 1903.
Herm. Heyermans Jr. Ora et Labora. Spel-van-het-Land in 3 bedrijven. Amsterdam. S.L.v. Looy. 1903.
Bertha van Suttner. Martha's kinderen. (Een vervolg op ‘De Wapens Neergelegd’). L.J. Veen. Amsterdam.
Pol de Mont. Koppen en Busten. Aanteekeningen over de kunstbeweging van dezen tijd. Brussel. H. Lamertin, Uitgever, 20 Houtmarktstraat 1903.
Wetenschappelijk Nieuws voor Iedereen. Maand. Tijdschr. onder hoofdredactie van H.J. Bartels. Afl. I. 15 Oct. Uitgave van B.D.K. Busé, te Hardinxveld. |
|