Onze Eeuw. Jaargang 3
(1903)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 877]
| |
‘Onze constitutie’
| |
[pagina 878]
| |
zijn boek eerst wijsgeerig betoogd, vervolgens historisch toegelicht, en ten slotte doorloopend getoetst aan eene naar logische orde gerangschikte kantteekening op den tekst onzer grondwet. Te dezer plaatse gaat het, natuurlijk, niet aan, betoog, adstructie en toetsing te volgen op den voet. Het bestek van een tijdschrift-artikel verlangt summiere behandeling. Na een paar opmerkingen vooraf volge hier dus een kort woord over twee der hoofddeelen, waarin zooeven des Schrijvers arbeid werd gesplitst. En wel in eene orde, die de zijne omkeert. Zoodat dan eerst de grondwetscommentaar ter sprake komt, en daarna het geschiedkundige pleidooi. De wijsgeerige grondlegging, eindelijk, blijve om straks te ontvouwen redenen nog tot nader rusten.
De inleidende opmerking, dan, die het naast voor het grijpen ligt, wordt door de zoo juist genoemde splitsing der stof van zelf ons aan de hand gedaan. Achtereenvolgens voert (wij zagen het) de Schrijver zijne betoogen, als wijsgeer, als geschiedkenner en als jurist. Niet echter, of zoo goed als niet, slaat hij den toon aan van den openbaringsgeloovigen dogmatist, laat staan dan: van den godgeleerde. Uiterst bescheiden, inderdaad, is de klemtoon, die in deze proeve van staatsrechtelijk vertoog valt op het openbarings-karakter van des ontwerpers geloofsverzekerdheid. In een' bepaalden zin, het is waar, mag men zijne staatsleer ‘specifiek-Christelijk’ noemen. In dezen zin, namelijk, dat de dubbelzijdigheid, die onder al hare trekken het meest haar kenmerkt, in geen ander gedachtenkader zoo gelukkig zich zou hebben gevrijwaard voor het verwijt van tweeslachtigheid, als in het christelijke, waarin zij is gevat. Het moet toch elken aandachtigen lezer van dit boek, gelijk van Mr. Lohman's vroeger hoofdwerk ‘Gezag en Vrijheid’, aanstonds treffen, hoe daar een staat geschilderd wordt, berustende op twee pijlers, waarvan in godsdienstloos gehouden theoremen gemeenlijk slechts óf de éene, óf de andere pleegt dienst te doen. Een staatsgeleerde, die ook voor zíjn vak geen heil verwacht buiten de | |
[pagina 879]
| |
‘positiviteit’ van tastbare-feiten-studie, zal, naar den regel, zijne politische beschouwingen inleiden met het betoog, hoe, onontwijkbaar, in de menschenwereld gelijk elders, machtsongelijkheid vroeg of laat hare intreê houdt. Als machtigste enkeling, machtigst bloedverband, of machtigst volksdeel, komt dus bij hem de overheid aanvankelijk ten tooneele. Waar, evenwel, na zulk een' aanhef het steunpunt zij te vinden, dat vergunt dien sterke bij het gebruiken zijner overmacht te binden aan paden des rechts? dat is niet licht gezegd. En dus raakt in een derwijze opgezet betoog de rechtstaak van den staat allicht wat in de klem. Juist andersom de staatsleer van den idealist. Niet: hoe de overheid ontstaat? waartoe zij noodig is? dié vraag stelt hij voorop. Hare taak, hare roeping is hem het eerste en het meeste. Maar dan is weêr voor hem de moeilijkheid, na die inleidende bespiegeling nu ook de juiste maat van recht te doen weêrvaren aan het algemeene feit, dat de ander op den vóorgrond plaatste. Welnu dan: de bezwaren dier verbinding, Mr. Lohman zet zich, als spelende, erover heen. En waarom kan hij dat? Omdat door hem de overheid-machthebster en de overheid-rechtverzorgster te zamen worden herleid tot den Wil des Eénen, in Wiens aanbiddende belijdenis de problemen van eene soortgelijke dubbelzijdigheid aan onze ideeën van wereldbestuur bereids zijn ‘opgelost’, zoo jubelt de éen, - ‘weggeborgen’, aldus meesmuilt de ander. De God der Christenen, de Almachtige en Heilige tevens, heeft (zoo leert Mr. Lohman), als God Almachtig, dezen sterke bekleed met zijn gezag, en, als de Heilige, hem ten plicht gezet, het vermeesterde gezag naar eisch van recht te voeren. Dus voegt des schrijvers Christelijk Godsgeloof hier oogenschijnlijk ongedwongen samen, wat in Uwe of mijne gedachtenwereld, waar die opperste Eénheid, als constructief bestanddeel, wordt gemist, niet even licht zich laat verbinden. Eene tweede vraag echter is het, of, als men in dien zin den Christen-God belijdt, en Hem ten steen des hoeks legt in eene wel geëquilibreerde staatsbeschouwing, het inderdaad ook pas geeft, zulk eene arbeidswijze inleidend te | |
[pagina 880]
| |
kenschetsen met een beroep op Groen's ‘Daar staat geschreven’; of een vertoog, welks ‘positief-Christelijke’ stempel niet scherper is, dan zooeven door ons werd aangeduid, zich zelf naar waarde kenschetst, door te openen met een pleidooi voor de ‘van Godswege ons gegeven Openbaring’, als richtsnoer - onder andere - bij wetgevenden arbeid. O zeker, dat des Schrijvers geloof in den God, van Wien zijne staatsleer spreekt, in zijn gemoed berust op het aanvaarden van de ‘Schrift’ als ‘Openbaring’, is voor geen' redelijken twijfel vatbaar. Noch ook, dat, bijaldien hij in den loop zijner verhandeling gemeend had een beslissend woord te moeten toekennen aan leerstukken, die met zijne ‘Openbarings’-belijdenis staan of vallen, het pleit, ten gunste van zoodanige leerstellige staatsbespiegeling in den aanhef van zijn boek gevoerd, den dweper met ‘vooroordeelsvrije verlichting’ eene harde noot te kraken zou hebben gegeven. Maar heeft hij wel - dat is het punt in twijfel - heeft heeft hij wel zoo'n beslissend woord door de leerstellingen van zijn ‘geopenbaard’ Christendom laten spreken? Die vraag schijnt nauwelijks voor bevestigend antwoord vatbaar. Eén uitzondering zij toegegeven; het is des Schrijvers kerk-beschouwing. Hare ontkennende helft, de weigering om ‘kerken’ te rangschikken onder het gewone corporatie-begrip, moge ook door sommige vrijzinnigen vroeger en later zijn gedeeld; de ‘stellende’ wederhelft, de plaats, hier bij het omschrijven van ‘de kerk’ ‘den Heer der Gemeente’ ingeruimd, kenmerkt dit tweetal bladzijden als ‘Schriftuurlijk staatsrecht’. Maar overigens? Het is waar: nadat de inleiding ons Mr. Lohman's gedachten heeft doen kennen aangaande de verhouding tusschen overheid en volk, zoo elders als ten onzent, wordt nog kortelijks aangewezen, hoe de verkregen slotsom overéenstemt met hetgeen er op dit stuk, ‘blijkens de Heilige Schrift, ook in het oude Israël heeft bestaan, of naar Gods bestel bestaan moest.’ Is echter hier eene onmisbare schakel van het betoog? of bloot eene uitweiding? Het bescheid geve eene proef op de som. In ons vroeger geleverd overzicht kwam van geheel die toetsing der inleidings-slotsom aan de | |
[pagina 881]
| |
boeken des Ouden Verbonds geen letter vóor. Heeft éen aandachtig lezer daar eene leemte gevoeld in den gedachtengang? Wien dat gevoel bekroop, hij zegge het. Maar tot zoo lang acht zich de schrijver dezer regelen gerechtigd om te herhalen zijne reeds éenmaal korter toegelichte slotsom: ‘Veelvuldige toespelingen op “de Schrift” doen wel den Schrijver, (die daar kwistig meê te werk gaat), ons kennen als een' schriftuurlijk man, maar daarom nog niet zijn betoog, als in den bodem van de Schrift geworteld. (Behoudens de ééne uitzondering, hierboven reeds genoemd,) dringt zich doorloopend bij het kennis nemen van Mr. Lohman's gedachten den lezer deze vraag op: kon niet in geest en hoofdzaak, zij het met andere woorden, een onrechtzinnige, wien “gezag en vrijheid” beide niet minder lief waren, precies hetzelfde hebben gezegd?’ Van waar, dat onze Schrijver zelf deze dingen niet aldus heeft ingezien? Van hier, naar het ons vóorkomt. Hij heeft, als aankomend beoefenaar van wijsgeerige staatsleer, gezeten aan de voeten van Groen van Prinsterer. Hij is gevangen genomen door den éenvoud van het vlijmend toegespitste ‘òf dit, òf dat’, waarvoor die toovenaar met het woord zijne jongeren plaatste, wanneer hij hun ‘tegen de revolutie’ ‘het evangelie’ aanbeval, als éenig deugdelijk verweer- en schutsmiddel. Van overhelling tot beginselen der rechteloosheid en der omwenteling wist deze zoon uit hugenootschen stam zich evenzeer als van twijfel aan de goddelijke ingeving der Schriften vrij. Wat wonder dan, als hij onder Groen's bekoring voor logisch-samenhangend aanzag wat in hem zelven zoo geheel van zelf psychologisch samenging? Wat vreemds, zoo hij zijn' eerbied voor gezag in wereldlijke én in geestelijke dingen (gelijk bij anderen hun' weêrzin tegen elken band van Schrift en wet) zich redelijkerwijze onsplitsbaar dacht, als vóor- en keerzijde aan eenzelfde muntstuk, en dus de mogelijkheid niet éens liet gelden, dat even stellige afkeer van de denkwijze der revolutie naar eisch van redeneerkunde gepaard ging aan meer vrijzinnige ideeën op het stuk der openbaring door de Schrift? Den trouwen jongere van Groen wás | |
[pagina 882]
| |
éenmaal ieder loochenaar van de rechtstreeksche inspiratie des bijbels een ‘septembriseur’ in wording. Hoe kon hij dan oog hebben gehad voor de geringe hechtheid van den band, die in zijn eigen werk de aanklacht tegen de beginselen van '89 vasthechtte aan de rechtzinnigheid in zaken des geloofs? Wij raken hier van zelf eene tweede eigenaardigheid aan van Mr. Lohman's boek. Het is de eenigszins summiere wijze, waarop de Schrijver afrekent met wie op recht en staat een' anderen blik hebben dan hij, kortom: met de systeembouwers. Hij onderscheidt hen in twee groepen: de leeraars van het maatschappelijk verdrag en de aanhangers der ‘organische’-staats-theorie. Nu zou het, zeker, geene zeer dankbare taak zijn, thans nog voor eene dier beide scholen in het krijt te treden. Zij zijn wel wat verouderd, alle twee. Elk heeft haar' tijd gehad, haar' dienst gedaan, haar' loop voleindigd. Maar zóo, als hier de staf over haar wordt gebroken, neen, zoo schijnt het toch niet te gaan. Dat geldt vooreerst van de verdragsleer. Hoe wordt zij weêrlegd? Behalve strijd met het Woord Gods, wordt haar verweten, dat ze op gespannen voet staat ‘met de werkelijkheid’. En nader vindt men het laatstgenoemd verwijt dan toegelicht met de geschiedkundige herinnering, dat ‘nooit en nergens eene onderwerping der maatschappij aan eene overheid (wordt aangetroffen) krachtens overéenkomst of volksbesluit’. Hoe gevaarlijk nu het gebruik dier bijwoorden ‘nooit’ en ‘nergens’ in zulk eene uitspraak over het verleden moge zijn, de juistheid van dit oordeel worde eens kortheidshalve toegegeven. Is echter, dit blijft dan nog steeds de vraag, is echter daarmede al de verdragsleer gevonnist? Zal een historisch ‘dictum’ haar te niet doen, dan moet zij zelve slechts hebben willen vaststellen een gebeurd feit. Welnu, is dat haar éenige zin geweest? Het schijnt kwalijk vol te houden. Althans in hare laatste ontwikkelingsphase, toen zij den vorm verkreeg, waarin zij het ‘credo’ aangaf der groote revolutie, werd het sociaal contract door haar nog meer als richtinggevende | |
[pagina 883]
| |
idee, dan als historische of vóor-historische gebeurtenis geponeerd. Geheel de opzet van Rousseau's vermaard geschriftje, de staatsleer ook van Kant, die veelszins in het voetspoor des ‘burgers van Genève’ trad, wijst duidelijk het uit: wie destijds schermden met het maatschappelijk verdrag, zij zochten daarin niet het eerst en het meest den geschiedkundigen oorsprong der voorhanden staatsinrichtingen. Zij bezigden die onderstelling, feit of sprookje, nog het meest bij wijze van een richtsnoer voor het oordeel, hoe een staatswezen, zou het voldoen aan redelijke eischen, behoorde te zijn besteld. Dient, inderdaad, het staatsgezag hoofdzakelijk, om de gelijke vrijheid zijner burgers te waarborgen in geordenden vorm, dan moet men (aldus de gedachtengang) het ervoor houden, dat aan dien eisch het zuiverst zou beantwoorden een staat, gansch buiten invloed van geweld of overrompeling geboren uit het gewillig aangegaan verdrag van vrije menschen. Zoo vaak, mitsdien, de vraag zich voordeed: hoe dient deze aangelegenheid, of die naar recht verzorgd, geregeld? behoefde zij (zoo meende men) slechts te worden overgegoten in dezen vorm: hoe zou de regeling wezen in een staatsverband, gesticht bij wege van een vrij verdrag? Het antwoord daarop was dan, wat men zocht. Kortom: de hoofddienst, dien het verdragsbegrip ten slotte bewees, laat zich vergelijken met dien van eene uitgestippelde hulplijn in eene meetkundige constructie. Maar dan schijnt het ook onjuist, de vraag naar de al of niet gepastheid van zoo'n hulpmiddel te stellen als eene vraag van historiciteit. Nu: de andere doctrine: de ‘organische’-staats-theorie. Nog éens: ook zij zal hier niet meer worden verdedigd. Al was zij heel wat jonger dan de zuster-leer, daareven aangevoerd, zoo min als deze is zij nog van onzen tijd. De waarde dier benaderende pogingen, om een zoo uiterst ingewikkeld iets als de rechtsverhouding tusschen regeerders en geregeerden begripsmatig bij te lichten, is altijd zeer betrekkelijk. Zij houdt verband met welke termen voor het oogenblik in zwang zijn bij den arbeid op aangrenzende velden van wetenschappelijk onderzoek. Nu was | |
[pagina 884]
| |
er een tijd, dat bij de studie der levensverschijnselen de woorden ‘organisme’ en ‘organisch’ niet van de lucht waren. Het hing samen met het gewicht, hetwelk men destijds hechtte aan het inzicht, dat in het levend lichaam geheel en deelen-éen-voor-éen wederzijds door elkander in hunne gesteldheid worden bepaald. Dat toen ook in de staatsbespiegeling eene proef genomen werd, hoe ver men met dat spraakgebruik er kwam, wie zal het wraken? Maar sedert drong de studie van het leven alwêer in andere beddingen. Het werd terecht eens opgemerkt door Dr. Gunning: na het organistisch tijdperk volgden er de dagen, dat zij te staan kwam in het teeken van het mechanisme. Toen moest metéen ook wêer op zíjn gebied het leerstuk van den ‘organischen’ staat verouderen, en ijdel ware thans zeer zeker het pogen om het door eene soort van galvaniseeringsproces terug te roepen tot een' schijn van leven. Intusschen wordt daarmeê niet weggenomen, dat Mr. Lohman's houding te zijnen opzichte wel eenigermate zondigt door onbillijkheid. Het laat zich toch waarlijk niet miskennen: wat het binnendringen van dat biologisch taaleigen in werken over recht en staat het meest bevorderd heeft, het waren dezelfde geestesbehoeften, dezelfde inzichten in de tekortkomingen der revolutionnaire verdrags-hypothese, dezelfde overwegingen van wat in eene verwerking dezer dingen, zal zij bevredigen, niet ontbreken mag, waaraan onze schrijver voldoening schonk in zijne meer schriftuurlijk getinte woordenkeus. De staat een ‘organisme’: dat beduidde naar den geest van hen, die het woord in zwang brachten, vooreerst een protest tegen de pragmatische beschouwing, door de verdragsleer op dit stuk gehuldigd en verbreid; eene contra-positie in dezer voege: het recht, het staatsgezag, zij worden niet gemaakt; zij zijn en groeien met het volksgeheel, als zijne onmisbare, zijne noodwendige organen. Waarin echter verschilt dat, dan in ‘een beetje andere woorden’, van Mr. Lohman's vermaning om toch niet ons te binden aan vooraf bedachte stelsels, maar de rechtsverhoudingen af te leiden uit de feiten en hun natuurlijk verloop, en van zijne kenschetsing | |
[pagina 885]
| |
aller overheidsmacht, als ademhalingswerktuig der maatschappij, in den zin eener door de natuur geschapen menschengroep? En in de tweede plaats wilde die ‘orgaan’-theorie ook dít nog zeggen: zijn waarlijk alle machthebbenden, de hoogste, de koning incluis, slechts als dienende leden van het staatslichaam, in het bezit der hun toekomende bevoegdheden, dan volgt daaruit van zelf, dat zij deze ook hebben te oefenen, niet als machtmiddelen te eigen bate, maar als plichtinstrumenten ten zegen van het geheel, waar zij zijn ingeschikt. Doch wederom: wat is het zakelijk onderscheid tusschen die gevolgtrekking en het Paulinisch woord, door onzen Schrijver met instemming vermeld: (‘De macht) is Gods dienares, U ten goede’? Niemand is thans meer blind voor het gevaar van staats-overschatting, waarmeê de vergelijking van het staatsburgerschap met het verband tusschen een organisme en zijne leden de burgervrijheid kon bedreigen, - waarop dan ook een Israëliet als Bamberger in het door Mr. Lohman aangehaalde opstel vermanend wees,.. zonder tot die ontdekking te zijn gevoerd door het getuigenis des heiligen geestes in zijn wedergeboren hart. Maar reeds lang had dan ook (dit mocht niet onvermeld gelaten zijn), bij monde van Otto Gierke, de school der ‘organische’-staats-leer dat gevaar bezworen, de feil, die eraan blootstelde, verholpen, door het staatsorganisme in zoover te stempelen tot een levend lichaam van andere orde dan het bloot-natuurlijke, als niet slechts zijne uitwendige verhoudingen tot zijns gelijken, neen ook zijne innerlijke - tot zijne deelen en organen naar de wijze van réchtsbetrekkingen en dus met erkenning eener vrijheidssfeer voor beide partijen zijn te regelen. Eene kenschetsende leemte in Mr. Lohman's critiek valt hier ten slotte in het oog. Van de twee ‘andersdenkende’ scholen, door den Schrijver in zijne inleiding gewogen en te licht bevonden, is de éene - die der verdragsleer - sinds lang dood en begraven, heeft de andere - die der ‘organische’-staats-theorie - voor het minst de middaghoogte van haar leven al sedert eenigen tijd achter den rug. Intusschen was er nog eene derde: de | |
[pagina 886]
| |
school van hem, die in een boek over ‘Onze Constitutie’ naast Gijsbert Karel van Hogendorp wel het eerst om aandacht vroeg: dat was Thorbecke. Hij volgde noch de wegen van Rousseau, noch die van Bluntschli en de andere ‘organisten’. Al heeft hij hun, die na hem kwamen, de taak niet licht gemaakt, uit zijne verspreide, brokstukvormige, en niet altijd gemakkelijk onderling te rijmen uitspraken over dit onderwerp zijne algemeene staatsbeschouwing op te bouwen, de toewijding van geestverwante vereerders is door de moeite van dat werk niet afgeschriktGa naar voetnoot1). En onder hunne handen heeft het systeem van zijne staatswijsgeerige grondgedachten zich onthuld als eene gelukkige verbinding van ethisch idealisme en historischen zin, een bondgenootschap tusschen Kant en Von Savigny, waarin het waarheidsgehalte der ‘organische’-staats-doctrine volle erkenning vond, zonder te worden verontreinigd door de bijmengselen, welke die leer een spoedig verval hebben bereid. Het is jammer, dat Mr. Lohman dat derde standpunt niet de sympathieke oplettendheid heeft geschonken, die omgang met anders gestemde geesten vruchtbaar maakt. Dubbel jammer, omdat zoodanige sympathieke kennisneming wellicht de nadering verhaast had van den dag, zeer onlangs door een' geestverwant des Schrijvers aangekondigdGa naar voetnoot2), den dag, die aan het licht brengt, dat Thorbecke en Groen van Prinsterer meer dan zij zelven wisten ‘geestelijke tweelingbroeders’ zijn geweest.
Wellicht zegt iemand het volgende: ‘Het is waar, dat Thorbecke in de inleiding van Mr. Lohman's geschrift niet is genoemd. Maar, onvermeld, staat hij toch in geheel | |
[pagina 887]
| |
het boek, als des Schrijvers groote tegenstander, ons voor oogen. Was toch niet hij, nog meer dan iemand anders, de voorvechter in onze nieuwere staatsontwikkeling voor De Montesquieu's beginsel van het evenwicht der gescheiden machten? En is het niet juist tegen die leer van scheiding en evenwicht, dat in het hoofddeel van het hier getoetste werk, de stelselmatige kantteekening op onze grondwet, door Mr. Lohman onverpoosd zijne pijlen worden gericht? Wat klaagt gij dan over verwaarloozing van Thorbecke? Wat fabelt gij van eene mogelijke verzoening des Schrijvers met hem? Zijne schim, zijn werk is immers het ongenoemde doelwit, waarop voortdurend het critisch oog zich vestigt?’ Die opmerking voert, ongezocht, ons over uit de inleidende bedenkingen naar het eerste deel van onze hoofdtaak: de toetsing van den grondwetscommentaar. Men herinnert zich de ‘thesis’, welke daardoor moest worden waar gemaakt. Kort samenvatten liet zij zich in dezer voege: ‘Niet de geschreven constitutie, Oranje's souvereiniteit, veeleer, de volheid der regeermacht, aan dat huis naar den loop der dingen toegevallen, vormt den hoeksteen van ons staatswezen.’ En het pleidooi ten gunste van die stelling vertoonde, in hoofdzaak, de volgende geledingen: ‘De waan, als kon eene grondwet “loi fondementale” zijn in den stricten zin, zoodat er in den staat geene macht werd geoefend, geene bevoegdheid werd gebruikt, waarover zij niet had beschikt, die waan hangt op het nauwste samen met het geloof aan het bekende dogma van De MontesquieuGa naar voetnoot1). Valt dit, dan valt de mogelijkheid eener algenoegzame grondwet mede. Nu laten zich, voorzeker, sporen van invloed, door dat dogma geoe- | |
[pagina 888]
| |
fend, in onze grondwet niet miskennen. Slechts maakt - wel jammer voor zijne getrouwen! - in het van zijn' geest doordrongen staatsstuk dat “trias”-stelsel een volslagen fiasco’, naardien, vooreerst, de kroon ten onzent feitelijk ‘allerhande rechten oefent, die haar de grondwet, naar den geest van De Montesquieu geduid, niet opdraagt, dus onthoudt, en daarenboven meer dan één bevoegdheid met zooveel woorden haar is toegekend, die in het kader van de “trias”-leer niet past.’ Laat ons dan nu eens zien, wat wij van dat pleidooi hebben te denken. De klacht over wat daar afgoderij met de grondwet schijnt is van anti-revolutionnaire zijde sinds lang vernomen. Reeds ter gelegenheid der herziening van 1840. In het ontwerp-adres van antwoord op de troonrede, waarmeê destijds de dubbele kamer was geopend, had de commissie de grondwet gekenschetst, als ‘het plechtanker van Neêrlands vrijheid en volksgeluk’. Tegen dien inderdaad wel wat opgeschroefden lof-toon kwam Groen van Prinsterer met het eerste proefstuk zijner parlementaire welsprekendheid nadrukkelijk in verzet. ‘Neen, dan (hadden) onze vaders, toen zij de vrijheid van een door het geloof herboren vaderland op het dierbaar bijbelboek (hadden) gegrond, een beter plechtanker voor het volksgeluk gehad!’ Mr. Lohman blijft dus in de lijn, wanneer ook hij met eene geestdrift, die verkwikt, verzet aanteekent tegen eene bekende uitdrukking in Thorbecke's ‘Narede’ en, liever dan de ‘papieren’ constitutie, ons levend koningshuis waardeert en hooghoudt, als, bij uitnemendheid, eene ‘nationale kracht’. Men zou hier kunnen vragen, of de tegenspraak, door overdreven grondwetsliefde uitgelokt, wel zelve zich heeft vrijgehouden van overdrijving in den tegengestelden zin? of het niet, bij voorbeeld, tijdens den nobelen kamp, dien Groen in 1837 voor de gewetensvrijheid der ‘afgescheidenen’ voerde, voor hem van groote waarde zou zijn geweest, als toen de grondwet, in stede van hare eng-, of althans dubbelzinnig gestelde artikelen 190 en 191, de mildere bepalingen behelsd had, die wij thans lezen in den aanhef van het zesde hoofdstuk. Het is echter duidelijk, | |
[pagina 889]
| |
dat het hier, naar onze Schrijver oordeelt, ten slotte geene vraag van meer of minder geldt. Er is voor hem eene tegenstelling. Hebben wij, dus had haar Mr. Lohman kunnen formuleeren, Oranje te danken aan de constitutie? Of omgekeerd: de constitutie aan Oranje? Stond het koninklijk gezag, ten onzent, vóor -, onafhankelijk van dat staatsstuk vast? En is dit laatste slechts een stel van koninklijke beloften nopens de wijze, waarop dat gezag zou worden geoefend? Of wel: is de gerechtigdheid van het koningshuis tot zijne kroon, van de kroon tot hare bevoegdheden juist zoo in de tekstwoorden van dat document gegrond, als, onder andere, het medezeggenschap der kamers bij de wetgeving, of de aanspraak onzer raadsheeren en rechters op de levenslange bekleeding van hun ambt? Dat is het pleit, de tweesprong, waaraan het zooeven nog eens weergegeven pleidooi in Mr. Lohman's schatting zijn gewicht, en, licht, ook in de uitwerking iets van zijne warmte dankt. In afwachting van het onderzoek dier dus geachte ‘hoofdvraag’, zij nu voorshands déze opmerking gemaakt, dat de gemiddelde jurist, als hij de constitutie ‘hoeksteen’, of ook ‘grondslag’ van ons staatsrecht noemt, allicht zoo diep niet gaat, het dilemma van daar juist zich voor den geest te stellen. Negen-en-negentig maal uit honderd beduidt voor hem die beeldspraak enkel dit: als codificatie van de hoofdtrekken der staatsinrichting, wil onze grondwet vóor alle andere kenbronnen worden geraadpleegd ter zake van iedere vraag, die op dat stuk mocht rijzen. Zij heeft er aanspraak op, het bescheid te zien gezocht, om te beginnen in haar' tekst, zoo noodig toegelicht door hetgeen bij het vaststellen der woorden gebleken is van hun' bedoelden zin. En verder, waar die tekst de vragers even wijs laat, mag zij verlangen, dat zijn zwijgen worde aangevuld langs den bekenden weg van analogische uitlegging: door opklimming, mitsdien, naar de beginselen, waarvan zijne vóorschriften zijn uitgevloeid. In dien zin, ongetwijfeld, beweert een iegelijk, die de constitutie, als ‘loi fondementale’ eert, dat zij volledig is. Wordt dat beweren nu door | |
[pagina 890]
| |
Mr. Lohman's kantteekening weêrlegd? Die vraag is thans in de eerste plaats aan de orde. Het punt, waarop voor hare beslissing alles aankomt, is de mate, waarin de zuurdeesem van De Montesquieu's ‘trias’-gedachte onze constitutie heeft doorzuurd. Indien het metterdaad die leer is, waaraan de tekst der grondwet woorden heeft gegeven in verordenenden stijl, indien, met name, het koninklijk gezag, behoudens de bijzondere rechten, daaraan verleend in het 56e en volgende - en voorts nog hier en ginds in andere artikelen, door dien tekst is beperkt tot wetsuitvoering in den letterlijken zin des woords, ja, dan heeft Mr. Lohman hier gelijk. Want dan zou, afgezien van de genoemde artikelen, door de grondwet niet zijn beschikt over geheel die groep van zorgen, maatregelen en daden der landsoverheid, die, door De Montesquieu verwaarloosd, noch als een rechtens bindend regelen stellen, noch ook als rechtspraak, noch, eindelijk, als bloot gevolg geven aan wettelijke geboden zijn te kenschetsen. ‘Indien’. Maar is het waarlijk zoo? Met allen eerbied voor het gezag des Schrijvers, mag men dat vraagteeken wel dubbel aandikken. Reeds dadelijk na de afschudding van ‘het Fransche juk’, bleek hier de eerbied voor die staatswijsheid van Franschen huize zeer platonisch. Wat zegt de scherpzinnige beschrijver der ‘Wedergeboorte van Nederland’ in het vijfde hoofdstuk van zijn boekje? ‘De leer der elkander in evenwicht houdende machten, door (De) Montesquieu aan Europa gepredikt; de leer van de scheiding der wetgevende en uitvoerende macht, elke aan een afzonderlijk orgaan toevertrouwd, was niet meer in eere.’ En de daden stemden met dien geringen eerbied overéen. Niet slechts, dat ‘de volheid der Executive Macht’,Ga naar voetnoot1) den vorst volgens de grondwet van 1814 toekomende, zich allerminst bepaalde tot het naleven van wetsvoorschriften, maar onder meer het recht van oorlogsverklaring en van traktaatsluiting omvatte. Ook het initiatief der kroon op het stuk | |
[pagina 891]
| |
van wetgeven, in die constitutie kennelijk als de regel ondersteld, was heel wat anders, dan het koninklijke ‘veto’, waartoe, naar eisch van Montesquieu'sche rechtzinnigheid, hier 's vorsten macht moest zijn beperkt. En trouwens: hoe konden ooit de makers van die grondwet haar eerste artikel, waarnaar den Prins van Oranje-Nassau ‘de souvereiniteit’ bleef opgedragen, met hun geweten hebben gerijmd, hadden zij waarlijk van Zijne Hoogheid slechts een' ‘uitvoerenden’ koning willen maken naar het beeld der zuivere ‘trias’-leer? Zijn nu die dingen in de constitutie, gelijk zij thans luidt, anders geworden? Het bevestigend antwoord op die vraag klinkt, bij het aanvankelijk vernemen, al uiterst ongeloofwaardig. Gebleven toch is alles, wat reeds in 14 voor onze losheid van De Montesquieu getuigde; gebleven 's konings recht om oorlog te verklaren en traktaten te sluìten; gebleven het regelmatig kroon-initiatief bij wetgeving; gebleven de bepaling van het oude artikel 1. Neen toch: in háre bewoordingen is sedert 1815 ‘de souvereiniteit’ vervangen door ‘de kroon’. Heeft dat misschien de zaak gewijzigd? Het is wel eens beweerd. Bij de gedachtewisseling over het adres van antwoord op de troonrede van 1849, stelde Groen van Prinsterer eene toevoeging voor tot dat adres, waarin nog eens uitdrukkelijk de souvereiniteit van het Oranjehuis werd vermeld. Niemand minder dan Thorbecke kwam toen daartegen op. ‘Noch de tegenwoordige, noch de vorige grondwet’, beweerde hij, ‘noemen den koning, veel min een huis, souverein’. Eene verrassende stelling uit den mond van hem, die in zijne ‘Aanteekening’ op artikel 11 der Grondwet van 1815 het veranderde voorschrift van ‘dezelfde beteekenis’ had genoemd met de aanvangsbepaling der vorige constitutie, waarin (wij zagen het) van ‘souvereiniteit’ gesproken was. Er viel dan ook inderdaad weinig in te brengen tegen het oordeel van den vóorsteller der toevoeging: dat ‘de uitdrukking souvereiniteit, in 1815, met de uitdrukking kroon niet is verwisseld om te verzwakken de rechten, in 1814 aan het huis van Oranje verleend.’ | |
[pagina 892]
| |
Vreemd genoeg, zwijgt Mr. Lohman over den zin dier woorden, waaraan Groen van Prinsterer zoo beslissende beteekenis hechtte voor geheel het karakter onzer grondwettelijke instellingen. In het boek, hier ter sprake, komt het tegenwoordige artikel 10 alleen te pas in wat het heeft te beduiden voor ons koninklijk erfrecht. Gewettigd, echter, is de vraag, of, zoo de Schrijver was indachtig geweest aan den beginselstrijd, in 49 erover gevoerd, zijn oordeel over de compleetheid onzer grondwet niet wel wat anders had geluid. Wat dan is, zooals thans de zaken staan, de groote reden, waarom dat oordeel de scherpte heeft gekregen, die wij kennen? Vanwaar dan dat verwijt van onvolledigheid, der constitutie toegevoegd, en slechts verklaarbaar uit de onderstelling, dat hare vervaardigers in hoofdzaak moeten omstrikt zijn geweest door de banden van De Montesquieu? Wij weten het: alpha en omega in de toelichting van dat verwijt is het bekende artikel 55, pas sedert 1848 in onze grondwet ingelascht, en waarnaar ‘de uitvoerende macht berust bij den koning’. Die ‘uitvoerende macht’, zij is, indien wij Mr. Lohman gelooven zullen, de ‘executive’, niet in haar' historischen, immers reeds bij Van Hogendorp van zelf sprekenden zin, als bevoegdheid tot alles, wat noch onder wetgeving noch onder rechtspraak wordt verstaan, maar in hare technische beteekenis: het bloote uitvoeren der wetten, waartoe ook reeds de geestige vóorzitter van het parlement te Bordeaux de taak zijns konings in hoofdzaak wilde zien bepaald. ‘Binnen de nauwe perken van dat algemeen begrip kunt Ge zelfs met den besten wil niet samenwringen zoo veel bijzondere rechten, die de grondwet met klare woorden Zijne Majesteit verleende: zijn oppergezag over zee- en landmacht, zijn recht van gratie en zoo voort. Maar daarbinnen wringt Gij ook niet (en dat is voor Uwe “nomolatrie” nog erger!) die talrijke bevoegdheden - politiehoogheid, concessieverleening, zorg voor des Staats cultuurtaak, wat niet al? - die met éenparig goedvinden de kroon hier oefent, dag aan dag, zonder dat een enkel bijzonder grond- | |
[pagina 893]
| |
wetsvóorschrift haar daartoe heeft gemachtigd.’ Niet waar? Zoo luidde, in het kort, het aan artikel 55 vastgemaakt betoog? Wat nu is daarvan aan?
Voorop ga dit: gesteld al eens, dat inderdaad het bewuste artikel móest worden uitgelegd in den onhistorischen zin, dien Mr. Lohman eraan hecht, dan bleef toch altijd het 10e met zijne ‘kroon’-opdracht daarnaast, als sluitpost, staan, afrondende tot een compleet geheel de reeks der koninklijke rechten, in de afdeeling van 's konings macht en elders stuksgewijze opgesomd. Al de bijzondere koninklijke machtsoefeningen, grondwettelijk of niet, die ons de Schrijver vóorhield, als vallend buiten het kader van de ‘trias’-leer, zij werden dan in het kader onzer constitutie door dat artikel 10 toch vastgehouden. Maar zelfs: men neme eens het onwaarschijnlijke aan; men denke zich Mr. Lohman, bij nadere overweging van het laatstgenoemd artikel de partij kiezend van den spreker Thorbecke in 1849 tegen den, door Groen van Prinsterer gerugsteunden, schrijver der ‘Aanteekening’. Ook nog in dát geval vond de critiek, door onzen Schrijver op de grondwet geoefend, in het 55e artikel geenerlei steun. Want noch zijne wording, noch zijne woordenkeus, getoetst aan het spraakgebruik, waarvan de makers onzer grondwet elders zich bedienen, rechtvaardigen de lezing, die Mr. Lohman van de termen in dat artikel geeft. ‘Niet zijne wording’. Al laat toch de wisseling van denkbeelden, die Thorbecke's ‘Bijdrage’ met haar' fellen aanval op het ontworpen voorschrift uitlokte tusschen de dubbele kamers en het ministerie, aan juistheid der gedachtenuiting veel te wenschen, bezwaarlijk valt desondanks dit te loochenen, dat de ontwerpers, vóór de keus geplaatst tusschen den technischen zin der woorden en den van ouds gebruikelijken, ten gunste van den laatsten hebben beslist. Wat echter meer nog afdoet: ook het tekstwoord, zoo men het beziet in het licht van elders daarop vallend, steunt Mr. Lohman's inperkende verklaring allerminst. Men onderstelle eens voor een oogenblik, dat ‘de uitvoerende macht’ hier het recht beteekent om te zorgen voor de | |
[pagina 894]
| |
tenuitvoerlegging van regelen, door een ander gezag verordend. Hoe rijmt men dan dit voorschrift met de reserve aan het eind der tweede alinea van artikel 77? ‘De hoofden der ministerieele departementen’ (leest men daar) ‘zorgen voor de uitvoering der grondwet en der andere wetten, voor zoo verre die van de kroon afhangt’. Dat voorbehoud is onbestaanbaar, indien reeds het vroegere artikel 55 de ‘uitvoering der wetten’ heeft op het oog gehad. Want dan is deze kort en goed daar den koning toevertrouwd. Dus moet die vorige bepaling iets anders hebben willen zeggen. Welnu: dat andere kan slechts zijn: opdracht der ‘executive’ naar Van Hogendorp's spraakgebruik, als macht tot wat er van de staatstaak rest, na aftrek van de wetgeving en rechtspraak. Dus heeft dan, kennelijk, op dit stuk de grondwetgever, nu ja, het taalgebruik der ‘trias’-leer gevolgd, maar... met ontzieling van den haar ontleenden term. ‘De uitvoerende macht’, nog bij De Montesquieu een materieel begrip, is in het idioom van onze constitutie een bloot formeel geworden. Het concept is negatief, niet positief bepaald. Het duidt slechts aan, wat niet zich brengen laat onder de eene of de andere der twee nevengeordende bewoordingen. Is echter dit geval van dergelijke ‘ontzieling’ het eenige voorbeeld? Heeft niet gelijk proces - het borgen van een' term bij het ‘trias’-taaleigen, maar met verzaking van zijn' materieelen inhoud - ook elders plaats gehad? Het voorbeeld is gewis niet ver te zoeken. Men neme het woord ‘justitie’, ‘rechtspraak’, ‘rechterlijke macht’. In de taal van De Montesquieu duidde het nog op ‘beslechting van de geschillen, tusschen “particulieren” gerezen’. Maar bij ons? Zou iemand eraan twijfelen, of de naam in onze grondwet ook de zoogenoemd ‘voluntaire jurisdictie’ omvat? Hier dus dezelfde uitholling des begrips als bij de ‘executive’. Welnu: die dubbele analogie wettigt, naar het ons voorkomt, ook nog eene nieuwe slotsom. Zij wekt wel het krachtigste vermoeden, dat ook het derde woord uit de beroemde trits - ‘wetgeving’, ‘wetgevende macht’ - ten slotte onder de handen onzer constitutie-makers eene soort- | |
[pagina 895]
| |
gelijke bewerking zal hebben ondergaan. Op dit punt worde met het betoog van Mr. Lohman volledige instemming betuigd. Moet reeds, naar het oordeel van den schrijver dezer regelen, het geding, daarover bij voorbeeld tusschen Buys en Tellegen gevoerd, zelfs in het verslag, dat door den pleiter voor het materieele wetsbegrip in zijn uitnemend boek ervan gegeven werd, bij onbevangenen den indruk vestigen, dat het overwicht der bewijsgronden was bij zijne weêrpartijGa naar voetnoot1), beslissend schijnt hier het zoo juist gedane beroep op hetgeen ook met de verdere twee hoofdbewoordingen van De Montesquieu's doctrine is geschied. Slechts mag nu deze bijvoeging niet achterwege blijven: Hetzelfde gewicht, dat, onzes inziens, de ‘ontzieling’ der begrippen ‘uitvoering’ en ‘rechtspraak’ in de schaal legt ten gunste van Mr. Lohman's slotsom nopens den bloot-formeelen zin, dan ook aan het woord ‘wet’ te hechten, geheel hetzelfde moet nu insgelijks die Schrijver toekennen aan de ontlediging van het begrippen-paar: ‘rechtspraak’ en ‘wet’ ten detrimente zijner stelling, als zou van de befaamde ‘trias’ de term ‘uitvoerende macht’ - die term alleen - in onze grondwetstaal nog op een' stelligen inhoud kunnen bogen. Is de tot hier gegeven proeve van tekstuitlegging in hoofdzaak niet mislukt, dan laat zich hare slotsom, inzonderheid met opzicht tot de verhouding tusschen het oefenen der ‘uitvoerende macht’ en het ‘wetgeven’, dus kortelijk trekken. Er is voor elke dier beide werkzaamheden geen begripsmatig af te palen sfeer. Zoover er grenzen bestaan tusschen het wederzijdsch gebied, heeft slechts het stellige woord der grondwet haar getrokken. De 76 onderwerpen - of hoeveel er anders wellicht zijn - die, hetzij hen al dan niet het materiëele ‘wets’-begrip moog dekken, naar constitutioneelen eisch slechts bij ‘de wet’, dat is dus in wetsvorm, (door samenwerking van kroon en Staten Generaal) voorziening vinden, zij kunnen ‘per definitionem’ niet evengoed naar de wijze der ‘uitvoerende macht’ (door de kroon alleen) worden verzorgd. Ook sluit (nog dit zij Mr. Lohman | |
[pagina 896]
| |
toegestemd) de grondwettelijke opsomming dier onderwerpen niet uit, dat andere evenéens geregeld worden naar denzelfden ‘wets’-trant als voor de opgesomde werd verlangd. Met dien verstande, dat wat éenmaal aldus werd beschikt slechts op gelijke manier weêr wijziging mag lijden. Het gansche veld, echter, van overheidsbemoeienis, dat, behalve rechtspleging, daarbuiten ligt, staat open voor den, in de vormen der ‘uitvoerende macht’ decreteerenden en verordineerenden koning. En dat krachtens de grondwet zelve, gelijk zij in de artikelen 10 en 55, ja, ook en bovenal in het laatste van die beide, luidt. Of Zijne Majesteit daarbij zich dingen aantrekt, die, naar deskundig oordeel, materiëel, binnen het begrip van wettelijke regeling vallen, of hij (om woorden te gebruiken van Laband) ‘uitvaardigt een voor de burgers bindend rechtsgebod’, dan wel van het ‘wets’-gebied in materiëelen zin zich verre houdt, doet voor zijne bevoegdheid niets ter zake. Mits hij indachtig blijve aan de tweede alinea van artikel 56, waarnaar ‘bepalingen, door straffen te handhaven, in zijne algemeene maatregelen van bestuur niet mogen worden gemaakt, dan krachtens de wet’, geldt voor geheel het staatsbedrijf - buiten het gebied der straks genoemde 76 gevallen en der rechtspraak - in antwoord op de vraag: koninklijk besluit? of wet? het oude spreukje, dat ‘die het eerst komt, het eerst maant’. Zóo (nog éens) wil het de tekst der grondwet. Hier is geene opening, geene leemte, waarin een speld te steken ware. De tekst voorziet in alles. Hij heeft den ganschen monarch, de volle koninklijke machtbevoegdheid - hier volgt eene uitdrukking van Buys - ‘in de constitutie gebracht’. Van zijne beweerde onvolledigheid, waarin Mr. Lohman eene sterke drangreden dacht te vinden tot steun voor de door hem betoogde stelling, blijft, snijdt het hier gezegde hout, niets over. Is het niet zoo, dat, na het vervallen van het bezwaar der incompleetheid, hetwelk Mr. Lohman doorloopend tegen den grondwets-tekst deed klinken, nu tevens een wel wat bedenkelijk licht schijnt op zijne vertoogen over de wederzijdsche plaats, die, bij het wetgeven, koning en ver- | |
[pagina 897]
| |
tegenwoordiging innemen met opzicht tot elkaâr? Herinnere men zich nog maar eens even des Schrijvers stelling te dien aanzien. ‘In het wezen der zaak’ (dus luidde zij) ‘bestaat er tusschen wetten en andere koninklijke verordeningen geen verschil. De koning is de wetgever, gelijk hij de bestuurder en het hoofd der rechtspraak, kortom: de overheid is. Medewetgevers zijn de Staten-Generaal niet. Zij maken louter inzichten, verlangens kenbaar, die pas des konings wil tot wet verheft. Zoo goed als de algemeene maatregel, of het koninklijk besluit “tout court”, ontleent de wet pas aan het bevel der kroon haar bindende gezag’. Voor alle rigorisme past respect. Zoo ook voor dit, dat zelfs een' Groen van Prinsterer te ver zou gaan. Noemde toch deze niet de volksvertegenwoordiging ‘het medewetgevend gedeelte der bevolking’?Ga naar voetnoot1) De vraag blijft echter: ‘is dat rigorisme wel gewettigd?’ ‘Gewettigd’ allereerst, (want tot dat onderzoek behooren wij voorhands ook hier ons te bepalen), in den bijzonderen zin van ‘stoelend op den tekst der constitutie’? Nu worde het aanstonds grif erkend: er komen in de grondwet woorden voor, die Mr. Lohman's lezing steun verleenen. Dus: het bekende formulier van wetsafkondiging grondwettelijk vóorgeschreven in artikel 72, met zijn: ‘Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze’. Dus ook: de derde alinea van artikel 59, waar eene bevoegdheid wordt genoemd, die ‘de Koning zich bij de wet heeft voorbehouden’. Die woordenkeus past, metterdaad, in het stelsel, door Mr. Lohman op dit stuk verdedigd. Iets, dat, in trouwe, wat de laatste plaats betreft, niets vreemds heeft. Zij was toch mede aan zijne bemoeienis te danken. Maar jammer, dat daarnevens plaatsen zijn, waar onze grondwet spreekt in anderen toon. Eerst zij artikel 69 hier genoemd. De lijdensgeschiedenis dier bepaling kent niemand beter dan onze Schrijver. Nadat | |
[pagina 898]
| |
in het 59ste artikel de onderstelling van den koning-wetgever op zijn initiatief was ingelascht, lag het voor de hand hetzelfde te beproeven met de eerste alinea van het 69ste. Hoe toch kon ooit de wet, dat is de koning zelf, den koning ‘machtigen’? En moest na de beslissing, ter zake van dezelfde vraag alreeds gevallen, niet voor éenvormigheid van uitdrukking worden gezorgd? Edoch: er was alarm gewekt; bij nader inzien durfden velen de nieuwe inkleeding niet aan. Mr. De Beaufort opperde bezwaren, Mr. Borgesius volgde. Er werd gezinspeeld op eene verrassing, die niet moest worden herhaald. Het amendement van Mr. Lohman viel. De koning-wetgever, pas tien artikelen te voren nog gehuldigd, werd thans weêr uitgeluid. Doch nu komt nog, wat het zwaarste weegt: het geheel der voorschriften, die het werk der wetgeving omschrijven; daaronder bovenal: het hoofdartikel op dat stuk, het 109de, dus luidend: ‘De wetgevende macht wordt gezamenlijk door den Koning en de Staten-Generaal uitgeoefend’, en dan daarnevens al de andere, waarin het beginsel dier gezamenlijkheid wordt uitgewerkt. Is (vragen wij) in de keuze der termen, te dezer zake gebezigd, iets, wat onbevangen lezers op het denkbeeld brengen kon van Mr. Lohman's straks vermelde stelling? Gezamenlijke oefening van eenige macht door U en mij is toch iets anders dan hare oefening door mij alleen onder het inwinnen van Uw' wensch of raad! En als dan elders wêer het wetsplan, waarvan Gij de eerste schets maaktet, benoemd wordt met denzelfden naam van ‘voorstel’, als dat, waarmeê, de andere keeren, oorspronkelijk ik ben voor den dag gekomen, ligt daarin niet op nieuw eene weêrlegging van ieder pogen om, in het gemeenschappelijk werk, ter eere van mijn deel het Uwe te verdonkeren? Het staat, derhalve, met de bewijsstof in die zaak ten slotte zóo: De artikelen 59 en 69, als gelijkwaardig aan weêrskanten, tegen elkander doorstrijkend, houden wij over: éenerzijds het afkondigingsformulier van artikel 72, andererzijds het ondubbelzinnig vóorschrift nopens de gezamenlijke uitoefening der wetgevende macht met de bepalingen, die in gelijken geest zich daarom heen groepeeren. Gaat het dan aan, als Mr. Loh- | |
[pagina 899]
| |
man doet, de grootere bewijskracht der laatstgenoemde groep te willen wegredeneeren met aanmerkingen, hoe gegrond zij mogen zijn, op de ongelukkige, stelselloos gekozen plaats, waar men sinds 1815 dit alles heeft neêrgezet? Ware ons des Schrijvers doorloopende klacht over de onvolledigheid der gansche grondwet juist gebleken, ja, dan zou wellicht, in aansluiting daarbij, zijn hoon wegens dien nieuwen onnoozelen streek meer indruk op ons maken. Maar nu dat algemeene verwijt ontzenuwd werd, nu doet het van de overtuigingswaarde der hier bedoelde artikelenreeks al bitter weinig af, dat zij in een ander hoofdstuk, dan waar zij nu staan, meer op hunne plaats waren geweest.
Genoeg thans van den grondwetscommentaar. Het wordt tijd om ook van het geschiedkundige pleidooi een enkel woord te zeggen. Het zou toch niet zijn te verwonderen, zoo de tot hier geoefende critiek den Schrijver, dien zij geldt, of zijne geestverwanten alreeds sinds eenige oogenblikken ongeduldig had gestemd. ‘Gij spreekt’, dus hooren wij hen in gedachten zeggen, ‘alsof de tekst der constitutie iets ongeborens, ongewordens was, eene openbaring zonder geschiedenis, zonder verleden. Nu, als men zoo dat staatsstuk losmaakt van zijne oorsprongen, het alleen, om zoo te zeggen, in hoogte en breedte, op de onderlinge logische verhouding zijner deelen onderzoekt, maar de oogen sluit voor zijne derde afmeting, de historische diepte der dingen, die er achter liggen, dan kan men licht eene soort van afgerond systeem uit zijne artikelen samenknutselen. Maar dat is de manier niet. In het boek, waarvan Gij spreekt, is onze grondwet onder het licht geplaatst van haar ontstaan, inzonderheid van de gebeurtenissen, die de wedergeboorte van Nederland bewerkten, de gebeurtenissen van het jaar 14. Daarmeê heeft ook Uwe critiek te rekenen, of zij miskent hare taak.’ Al ligt die tegenwerping voor de hand, gegrond zou zij niet wezen. Bestemd juist om de slotsom op te maken uit de ontwikkeling, die rechtsbehoeften en ideeën gedurende | |
[pagina 900]
| |
het laatstverloopen tijdperk hebben doorleefd, vraagt elke grondwet, gelijk ieder staatsstuk, dat recht in wetboeksvorm vaststelt, van hare uitleggers vóor alles dit: haar' zin te putten uit haar zelve. Taalkundige en logische verklaring harer uitspraken is dus altijd hunne naastbij liggende taak. Pas zoover deze met hare eigen middelen niet toekomt, kan het daarna de beurt worden van geschiedkundige nasporing. Doch goed! er worde nu ook eens ingegaan op den historischen vóorarbeid, waarmede Mr. Lohman zijne lezers bereidt op de studie van den constitutie-tekst. Dan echter: het kan welhaast niet missen, of na het aandachtig kennisnemen van die inleiding dringt zich eene vraag, eene uiting van bevreemding op. Waarom, zoo luidt zij, het historiewerk daar afgebroken, waar dat is geschied? Waarom met 1814 geëindigd? Waarom niet voortgegaan althans tot 1887? Het zij toegegeven voor het oogenblik, dat de omstandigheden en gebeurtenissen ten tijde van het herstel onzer nationale vrijheid hier geplaatst zijn in een onbedrieg lijk licht. Heeft sinds dat tijdstip dan de staatsgeschiedenis van Nederland stilgestaan? Het was den Schrijver, bij zijn' blik op het verleden, in de eerste plaats te doen om wetenschap van feitelijke machtsverhoudingen. Zijn deze dan ten onzent 90 jaar lang gelijk gebleven? Hebben daar geene verschuivingen plaats gehad? Verschuivingen, met name, door het gedurig breeder worden van het gebied, waar de oefening der koninklijke macht gebonden werd aan medezeggenschap der Staten Generaal, alsmede door het geleidelijk verzwaren van de klem, waarmeê dat medezeggenschap zich mocht doen gelden? Wie, die het ontkent? In 1815 al kon zoo standvastig niet het Noorden de pogingen der Belgen wederstaan om voor hun wantrouwen jegens de kroon eene veiligheid te vinden in vermeerdering van constitutioneele waarborgen, of dit voor het minst wisten de zuidelijken te veroveren: des konings recht tot het sluiten van traktaten, te voren onbeperkt, werd ingekort; afstand van grondgebied mocht zonder goedvinden der kamers niet geschieden. Ook dagteekent van toen reeds ons artikel | |
[pagina 901]
| |
over het gezamelijk uitoefenen der wetgevende macht. Vijftien jaar later, met den Brusselschen opstand, begon het gevolgenrijke tijdperk der volhardings-politiek: een tijd, die meer wellicht dan eenige andere den vorscher naar zijne gebeurtenissen doet vertwijfelen aan de rechtvaardigheid van het rechterschap der historie. Geheel Noord-Nederland juichte in 's konings vasten wil en moedigde - de jonge Thorbecke voorop - door woord en schrift Zijne Majesteit tot volhouden aan. Had destijds hier eene echte volksvertegenwoordiging bestaan en, door veel ruimere bevoegdheden ter zake der begrooting, meer recht om meê te spreken bezeten dan nu den kamers toekwam, men mag wel twijfelen, of zij niet in weêrstand tegen ‘het muiterenrot der blauwkielen’ en zijne schutspatroons, de mogendheden, juist even onverzettelijk zich had gedragen als thans de koning het deed. Eén zag er verder: Gijsbert Karel; maar zijne stem vond haast geen' wêerklank; als hij op straat zich dorst vertoonen, jouwde men hem uit. En zie: toen het tegensloeg, toen werden de noodlottige uitkomsten van die gedragslijn, waartoe de openbare meening niet minder krachtig dan zijn eigen wil den koning had genoopt, de groote hefboom bij den drang om aan diezelfde volks-opinie, zoover zij door de Staten uiting vond, eene krachtiger stem te geven in het kapittel. En, als om de ironie nog snijdender te maken, de man, die thans in zijne ‘Aanteekening’ en in zijne ‘Proeve’ aan dat verlangen het machtigst woorden leende, het was de 40 jarige Leidsche hoogleeraar, die, als 32 jarige, de vraag gesteld had: ‘op welk staatkundig karakter een staat bogen zou, wien door eene pennestreek van vreemden, de helft zijns gebieds midden in den vrede ontnomen werdGa naar voetnoot1)?’ Nogtans: hoe men ook denke over de rechterlijke onpartijdigheid, door den loop der gebeurtenissen in dezen betracht, de zin der feitelijke uitkomst, gelijk zij in twee tempo's werd verkregen, laat slechts éen uitlegging toe. Zij liep weêr in | |
[pagina 902]
| |
dezelfde richting, straks genoemd. Eerst kwam in 1840 het halve werk. ‘De oefening van het stemrecht in de steden en ten platten lande, zoowel als de bevoegdheid om deel te nemen aan provinciale en plaatselijke besturen’ zou in het vervolg worden geregeld, niet bij gewestelijke en locale reglementen, als voorheen, maar ‘bij de wet’. Voorts werd de dubbele begrooting van dus ver: eene tienjarige voor de gewone uitgaven en eene jaarlijksche voor de onzekere posten daarnaast, versmolten tot eene enkele, die telkens voor twee jaren zou zijn vast te stellen. De door de rekenkamer afgesloten becijfering van ontvangsten en uitgaven moest voortaan telken jare den Staten-Generaal worden medegedeeld. Door eene soortgelijke bepaling met opzicht tot de koloniale rekening verkregen ook op deze de kamers althans eenig toezicht. En eindelijk (‘last, but not least’) kwam nog te elfder ure het beginsel, voor het minst, van de ministerieele verantwoordelijkheid thans voor de eerste maal de grondwet binnen. Een zoo gedeeltelijk stel concessiën stemde echter - het is bekend - Thorbecke en de zijnen niet éens tot dank, laat staan dan: tot voldaanheid. In het inleidend woord, dat de tweede uitgave zijner ‘Aanteekening’ voorafging, kenschetste de leider het werk des vorigen jaars als eene ‘nationale teleurstelling’. Proeven van voortbouw aan het halverwege gestaakte ondernemen kwamen al spoedig wederom aan de orde. Wie kent den uitslag niet? Het omwentelingsjaar 48 bracht de bevrediging, die het jaar 40 den misnoegden had ontzegd. Eene reeks van hoogst gewichtige onderwerpen werd ditmaal aangehecht aan het terrein, waarover slechts het gemeen overleg van kroon en Staten-Generaal had te gebieden. Men denke maar aan de voornaamste. Daar hadt Ge reeds in het eerste hoofdstuk de regeling en beperking van het recht om zich te vereenigen en om te vergaderen. Wat verder volgde in het tweede eene gansche rij: de traktaatsbepalingen, wettelijke rechten betreffende, de voorschriften nopens ontslag en pensioneering van officieren, de regeeringsreglementen en het muntstelsel der koloniën en bezittingen, de inrichting, eindelijk, van den raad van state, zijne | |
[pagina 903]
| |
samenstelling en bevoegdheid. De herziening van het derde - bracht den eisch, dat het slot der rekening bij de wet zou worden vastgesteld. Nu naar het vierde hoofdstuk. Daar werd eene ordening bij de wet verlangd voor zoo gewichtige stof als het provinciale en gemeentelijke zelfbestuur. Voeg thans nog uit de slothoofdstukken daaraan toe de organisatie van den waterstaat, het openbare onderwijs en de armenzorg. Was het dan geene wereld, inderdaad, van staatsbemoeiing, wat hier aan de bevoegdheidsfeer der kroonverordeningen werd onttrokken? Merk, voorts, nog op, hoe, door het gebod van jaarlijksche begrootingswetten, het toezicht van de kamers op het landsbestuur zich zeer aanmerkelijk vond verscherpt. Ook dit: dat thans aan éen van beide - aan de tweede - het dubbele recht verleend werd van enquête en van amendement; een toevoegsel tot hare uitrusting, voor het aandeel, dat zij nemen mocht aan het gezamenlijke werk der wetgeving, van kwalijk te overschatten waarde. En nu ten slotte dit nog: Die kamers zouden voortaan alle twee bij keuze worden saamgesteld, de tweede kamer bij rechtstreeksche keuze, en beide ook vergaderen in het openbaar. Terwijl nog bovendien voor regelrechten invloed, door de kiezers op het beleid van 's lands zaken te oefenen, eene extraopening werd aangebracht door het den koning toegekende ontbindingsrecht. Is het wonder, dat voor de onbevredigden van acht jaar te voren, thans en voor langen tijd, niets, of zoo goed als niets te wenschen bleef? Zeer zeker, deze dingen zijn algemeen bekend. Maar éen vraag zij toch in alle bescheidenheid gedaan: aan wien de schuld, dat zij hier nog eens ter sprake moesten komen? Ligt zij niet bij den Schrijver van het boek, dat, tot verklaring onzer grondwet, geen ‘stelsel’ geven wil, maar enkel ‘feiten in hun natuurlijk verloop’, en dan in het verhaal dier toelichtende feiten op éenmaal halt houdt na mededeeling van wat 90 jaar vóor dezen is geschied, om voorts van daar nog enkel te opereeren met het stelsel, tóen uit de gebeurde dingen voortgekomen, en juist niet met het natuurlijk verloop, dat tusschen toen en nu de | |
[pagina 904]
| |
feiten namen? Laat het waar zijn, honderd maal, dat, bij het licht der factische gegevens van destijds beschouwd, de souvereine Oranje-vorst mocht worden aangezien als de wetgever, naast wien zijne Staten-Generaal slechts wenschen en verlangens hadden kenbaar te maken. Bezwaarlijk zal toch iemand, die de historie van toen af, gelijk zij boven nog eens kort werd saamgevat, aandachtig leest en onbevangen overweegt, daarna nog kunnen volhouden, dat in dien tusschentijd de wederzijdsche verhouding van kroon en kamers niet veranderd is. En nog was men, met de grondwetsherziening van 48, bij lange na niet aan het einde dier verandering. Wat dan, sinds dien, nog verdere wijziging heeft aangebracht? Het is niet de laatstelijk tot stand gekomen herziening van 1887. Een ieder weet, dat zij is ondernomen op het beding van onveranderde handhaving der éenmaal aan den koning en de kamers grondwettelijk toegewezen positiën en ook, behoudens slechts zeer weinige uitzonderingen, in trouw aan dat beding volvoerdGa naar voetnoot1). Neen, wat hier wordt in het oog gevat, het is een zeker geheel van constitutioneele gebruiken, waarmeê in de tweede helft der afgeloopen eeuw de practijk van ons staatsleven het strictgrondwettig recht heeft aangevuld, en die, allengs beslister zich bewegend langs het verlengde van de lijn onzer staatshistorie in de voorafgegane 50 jaren, eene soort van normatief gezag verkregen, deels op het voorbeeld van het Britsche praecedenten-recht, maar bovenal, omdat de machtsverhoudingen, in het kader onzer constitutie zich ontwikkelend, geen' anderen uitweg lieten, dan door hen werd aangewezen. Dat moge nog wat nader worden toegelicht.
Men doet niets te kort aan de zeldzame grootheid van Thorbecke met te erkennen, dat hij niet geheel zich vrijhield van de éenzijdigheden, die bij zijn leven algemeen waren onder wie dachten zooals hij. Zeide hij toch zelf in zijn bekend bijschrift tot het portret van Guizot: ‘Men is maar zelden populair, als men niet met zijn' tijd ook | |
[pagina 905]
| |
de gebreken gemeen heeft.’ Nu valt het ons niet zwaar, in het denken en den arbeid van de vrijzinnigen dier dagen eene algemeene feil te erkennen, die, sedert, in menige teleurstelling zich heeft gewroken. Wij mogen haar noemen ‘verwaarloozing van feitelijk machtsverschil en zijne gevolgen.’ Zij was de hoofdfout in dat opereeren met den abstracten mensch, verstandige eigenbaat tot richtsnoer kiezend, dat het vrijzinnige ‘credo’ zoo verleidelijk doorzichtig maakte, maar ook in tal van opzichten zoo scheef. Men denke aan het ‘laat varen, laat begaan’, die leuze, onaantastbaar, zoolang men bleef bij afgetrokkenheden, maar schipbreuk lijdend in hare toepassing op eene concrete wereld, met menschen, in krachten, gaven, en vooral in geldelijk vermogen tot uitzingen zoo ongelijk als Bessemer, of Armstrong en een zijner losse werklieden. Nu dan: zoo stond het ook wel eenigszins geschapen met Thorbecke's staatswijsheid. Haar laatste woord, de ‘Narede’, getuigde, hoe zij bij het bouwen aan hare constitutoneele monarchie vóor alles hierop was bedacht geweest, de heerschappij te weren van ‘éen absoluten wil’, wíens wil dat ook mocht wezen, de volkswil, even goed als die des koningsGa naar voetnoot1), maar het beantwoorden aan de eischen van ‘een juist, rechtvaardig, nationaal verstand’ gevraagd had aan een stel ‘van elkander wederkeerig beperkende organen’. Uitmuntend in de bedoeling! Slechts heeft de staatsman, in het studeervertrek gevormd, te spoedig, blijkbaar, zich gevlijd, het beoogde evenwicht te hebben gevestigd, toen hij de wederkeerige beperking verordend had op het papier. Hij maakte te veel staat op de vrijwillige ingetogenheid der machten, bij dat spel des evenwichts betrokken. Hij kende zijn' Spinoza niet genoeg, om tijdig zich het te herinneren: bestaan is zelfhandhaving. | |
[pagina 906]
| |
Hij zag voorbij, dat, waar twee machten, hoe dan ook, gekoppeld worden aan elkaar, al spoedig elk van beiden gaat trekken naar haar' kant, en, zoo geen evenwicht van krachten wordt bewaard, de samenwerking, die bedoeld was, wijkt voor overheersching. Maar wat de scherpste ziener niet voorzag, toen het nog worden moest, thans, nu het voor oogen ligt, merkt zelfs de stumper het op. Het leerzaamst voorbeeld tot verluchting van hetgeen hier Thorbecke voorbij zag, biedt ons de jongere geschiedenis van den parlementairen model-staat, Groot-Brittannië. Van alle trekken, die het Britsche staatswezen onzes tijds den stempel opdrukken van een volksbewind, getemperd door een meêregeeringsrecht des adels en door de erfelijkheid van zijn présidentschap, van al die trekken is het grootere en voornaamste deel nooit statutair geboekstaafd. Niet slechts valt geen moment in Engeland's historie aan te wijzen, dat vormelijk en voor goed gebroken is met de volstrekte machtsvolkomenheid der kroon, gelijk zij, als oorsprong aller overheidsmacht, gehuldigd werd onder de latere Plantagenets, de Lancasters en de Tudors; ook in de ‘declaration of rights’ van 1689, alsmede in den ‘act of settlement’ van 1700, de jongste twee staatsstukken der Britsche geschiedenis, die eenigszins het karakter bezitten van grondwettelijke oirkonden, vindt men geen enkel der beginselen neêrgelegd, waarop het onbetwijfelbare overwicht van ‘de Gemeenten’ thans berust. ‘Geen enkel’; of het moest, in het op de 2e plaats genoemde document, de onbeholpen poging zijn om iets te vestigen in den trant der latere onmisbaarheid van het ministerieele contre-seign; eene poging, toen nog zoo voorbarig, dat zij weêr weinig tijds daarna werd ongedaan gemaaktGa naar voetnoot1). Zoo staat geheel de instelling van het ‘cabinet’ en zijn' ‘premier’ gansch buiten alle statutaire sanctie. Dat zijne leden zijn te kiezen uit de partij, die meerderheid is in het Lagerhuis, dat het jegens het parlement aansprakelijk is, zoo voor zijne algemeene gedragslijn in binnen- | |
[pagina 907]
| |
landsche en buitenlandsche politiek, als inzonderheid voor ettelijke benoemingen, dat het moet wijken voor eene uitspraak van wantrouwen en desgelijks, na eene ontbinding, voor eene stembus-zegepraal der overzijde, geen wetsbepaling rept er van dat alles, ook zelfs maar met een enkel woord. Het koninklijk ‘veto’ is, wettelijk, nooit afgeschaft; en toch bestaat het niet meer. Het huis der ‘Lords’ is, wettelijk, niet ondergeschikt aan ‘de Gemeenten’; toch moet het voor den bij herhaling uitgesproken wil van dezen buigenGa naar voetnoot1). Sterker nog: geen Britsch statuut, of het bezigt in zijn' aanhef den wetsstijl der koninklijke souvereiniteit; en nogtans, toen, al langer dan eene eeuw geleden, de zeer geleerde Mr. Reeves in zijne ‘History of English Law’ die souvereiniteit in vollen ernst gepredikt had met de eigen beeldspraak, thans door Mr. Lohman gebezigd in zijn werk, toen dwong het Lagerhuis de zittende regeering, dien snoodaard te doen terechtstaan wegens privilegieschennis!Ga naar voetnoot2) Kortom: het statutenrecht bevestigt de oppermacht der kroon; en de practijk verzekert de oppermacht aan de partij, die zich de meerderheid verwerft in het Lagerhuis. Vanwaar dat alles? Eenvoudig hiervan: wijl in den rechtstoestand, gelijk hij door de wetten was geschapen, een ‘cabinet’, door 's konings keuze en zonder voeling met de machtigste partij in ‘de Gemeenten’ saamgesteld, geen' dag het staatsbedrijf in gang zou kunnen houden, zonder dat er een kink kwam in de kabel. Zoozeer had gaandeweg de wetgeving ‘den koning in zijn' raad’ omsponnen met een netwerk van bindende regelingen, dat alreeds bij het begin der 18e eeuw doorloopende verstandhouding tusschen de raadslieden der kroon en de twee ‘Huizen’, dagend te Westminster, levenseisch was geworden van staatsbeleidGa naar voetnoot3). Maar nu bleef ook niet uit, wat, onder soortgelijke omstan- | |
[pagina 908]
| |
digheden, altijd zich vóordoen móet. Onmisbaar overleg leidde, onder eene reeks van zwakke koningen, tot overwicht van de partij, met wie het moest worden gepleegd, en, in háar boezem, van het sterkere element: het lagerhuis, of, liever nog, zijne grootste helft. Gedweeheid van de kroon opzichtens de gebruiken, straks genoemd, was dus, ofschoon geen rechtstreeksch -, toch een middellijk-noodwendig uitvloeisel uit het systeem der staatswetgeving. De sanctie aller wetsvoorschriften in Groot-Brittannië (gerechtelijke veroordeeling) achterhaalde den schender dier gebruiken niet regelrecht. Maar onvermijdbaar voerde hem zijne schennis, éens gepleegd, in hare gevolgen tot eene wetsverkrachting, die hem ten slotte toch nog voor den rechter brachtGa naar voetnoot1). Welnu: iets dergelijks is sedert '48 in Nederland geschied. O zeker: tusschen Engeland en ons is ook in deze dingen groot verschil. Hier staat niet, gelijk daar, een rechter, om zoo te zeggen, achter elke wet. Maar wat ten onzent soortgelijke ontwikkeling der staatspractijk bespoedigde, terwijl het ginds ontbrak, dat was het beginsel van de tegenwoordige artikelen 123 en 124 der grondwet: het recht der kamers, jaarlijks om hare goedkeuring te worden verzocht van het ‘budget’ in zijn' geheelen omvang. Dat is in Engeland tot heden anders. Daar worden de uitgaven gesplitst op eene wijze, vergelijkbaar met den trant, waarin zij ten onzent vóor 1840 verdeeld werden over de tienjaarlijksche en de jaarlijksche begrooting. Men heeft er de betalingen, waartoe éens voor altijd de noodige machtiging verstrekt is bij eene wet, die blijft; als, onder andere, die, welke geschieden krachtens de wet op de civile lijst, of op de nationale schuld. En men heeft dan daarnaast zoodanige, die berusten op eene jaarlijksch te voteeren ‘appropiatie’-wet; daartoe behooren, onder meer, de kosten voor leger en vloot. Die onderscheiding, evenwel, (men weet het) kent de Nederlandsche grondwet thans niet meer. De beide vóorschriften, daareven aangehaald, luiden gansch algemeen. | |
[pagina 909]
| |
Heeft Thorbecke een vóorgevoel gehad van den feitelijken dwang, dien een budgetrecht, aldus zonder perk of maat den Staten-Generaal verleend, éenmaal zou kunnen oefenen op de kroon? Juist even vóor dat hij zijne intreê deed in het practisch staatsbedrijf, was al een waarschuwend feit geschied. De toevoeging van een ontwerp tot het invoeren der ministerieele verantwoordelijkheid aan de zeven vóorstellen van grondwetsherziening, namens de kroon op 18 Maart 1840 ingediend, was der regeering door de tweede kamer ontwrongen met het dreigement, dat anders het aanhangige verzoek om eene voorloopige credietwet zou worden afgewezen. Op dat antecedent kon Thorbecke het oog hebben, toen hij maar weinig later zijne ‘Aanteekening’ gereed maakte voor den tweeden druk en bij dat werk, natuurlijk, ook zich bezig had te houden met den ‘passus’ (I (1841) blzz: 202 v:), die opkwam tegen het Fransche en Engelsche gebruik, dat eene kamer alle voorstellen van een' haar ongevalligen minister afwees, ‘ten einde den koning te dwingen tot verandering van den persoon’. Hoe het zij, toen éenmaal, zeven jaren later, het recht, dat zoo verleidelijk een dwangmiddel in zich borg, den kamers was verleend, toen kon zijne feitelijke aanwending, als zoodanig, nog slechts eene vraag van tijd zijn. Geen lichaam vond zich ooit geplaatst in een verband, waar noodige samenwerking licht kon leiden tot conflict, of, in het bezit van zulk een wapentuig, trok het dat wapen, hetzij wat vroeger, hetzij wat later, ook werkelijk uit de schede. Pas waren 12 jaren sinds 1848 voorbij, toen Thorbecke zelf in zijne beroemde rede van 11 December 1860 zijn stemmen tegen de begrooting des ministers Van Hall rechtvaardigde met de uiting van zijn wantrouwen in de ‘parasitische politiek’, door dien minister gevoerd. Twee jaren later, toen de begrooting van minister Uhlenbeck door de Eerste Kamer haast éenparig werd verworpen, trof voor het eerst het wapentuig zijn doel. ‘Onder het eten kwam de trek.’ In den conflictstijd (1866-1868) vond Uhlenbeck in den graaf Van Zuylen een' lotgenoot. En sedert mag men wel | |
[pagina 910]
| |
haast vragen: wie der partijen is er zonder zonde? Thorbecke's ‘Narede’ veroordeelde van de ingeslopen practijk slechts het misbruik, niet het matige gebruik, dat door den Schrijver zelven negen jaar te voren ervan gemaakt was. Ja, het kwam in het eind zóo ver, dat volksvertegenwoordigers, behoorend tot de verst uitéenloopende groepen, Van Houten, Wintgens, Schaepman en Van Nispen, het weigeren van aangevraagde gelden verdedigden, niet slechts wanneer het geschiedde uit politieke vijandschap jegens den persoon des ministers, maar ook, als de bedoelde som moest dienen voor de tenuitvoerlegging eener hatelijke wet!
Den Schrijver van ‘Onze Constitutie’ stuit die practijk van de artikelen 123 en 124 tegen de borst. Hij verfoeit haar, als eene vruchtbare bron van politieke omkooperij, en als eene oorzaak van verwarring en onvastheidGa naar voetnoot1). Met dat vonnis worde hier van ganscher harte instemming betuigd. Hem, die het velde, kan het gewraakte euvel wel niet hatelijker zijn, dan hem, die te dezer plaatse dat oordeel beaamt. Onder de middelen om onze getemperde monarchie te doen ontaarden in conventie-regeering dunkt den schrijver dezer regelen, gelijk Mr. Lohman, geen tweede van zoo dreigende doeltreffendheid. Iets anders echter is het, die praktijk te bejammeren als noodlottig; iets anders, haar, als ongrondwettig, te wraken. Dat laatste schijnt niet gerechtvaardigd. Men moge de gevolgen, waartoe de ruime inkleeding van het bewuste artikelen-paar kan leiden en geleid heeft, diep betreuren, het staat er. En de grondwetgever wist, toen hij het aldus opnam, wat hij deed. Hij had geleefd onder de andere, - zeggen wij kortheidshalve: ‘de Engelsche’ - bedeeling. In twee tempo's kwam hij tot de bestaande. Van de beteekenis dier wijziging kan hij dus inderdaad niet onbewust geweest zijn. Van hare volle strekking allicht wel. Maar mag men op dien grond beperkingen naar binnen dragen in de grondwet, beperkingen, die zij | |
[pagina 911]
| |
niet kent? Heeft niet juist Friedrich Julius Stahl, aan wiens gezag toch Mr. Lohman wel zal hechten, in eene bekende voordracht uit den bundel over ‘de tegenwoordige partijen in staat en kerk’, het kenmerk eener van Hooger Hand geleide rechtsontwikkeling bij voorkeur hierin gezocht, dat het met de dingen anders liep, dan de menschen, die hen besteld hadden, in hunne kortzichtigheid verwachtten? ‘Met de bevolen splitsing van het budget in minstens zoovele hoofdstukken als er departementen zijn, gepaard aan de opdracht van het amendeeringsrecht, is’ (aldus Mr. Lohman) ‘aan de tweede kamer de grootst denkbare invloed op de besteding van 's lands gelden toegekend. Maar nu was dan ook tevens, als éenmaal elke post afzonderlijk stilzwijgende, of bij meerderheid van stemmen uitgemaakte goedkeuring gevonden had, het “votum” over een begrootingsontwerp in zijn geheel, behoudens enkele uitzonderingsgevallen, geslonken tot een' louteren vorm’. Met uw verlof: (zoo luidt ons antwoord) er was nog grootere invloed voor de kamer denkbaar, en die juist is haar door de bewoordingen van artikel 123 geschonken. Te weten: het vermogen om de koorden van de beurs te kunnen losmaken of toehalen, uit aanmerking niet slechts van de zakelijke gepastheid der uitgaven, waarvoor het geld gevraagd werd, maar ook van de persoonlijke geschiktheid, onder politisch oogpunt, des ministers, in wiens handen het zou terechtkomen. Zal de beslissing over het budget in zijn geheel geen pure formaliteit zijn (en die bedoeling mag pas in het uiterste geval den makers onzer grondwet worden toegedicht), dan kan zij slechts den zin bezitten, zoo juist er aan gehecht. ‘Is dan’ (aldus gaat Mr. Lohman voort) ‘wellicht dit de beteekenis van het, den Staten Generaal toegekende, budgetrecht, dat alles, niets uitgezonderd, steeds afhankelijk is van (hun) jaarlijksch goedvinden?’ Nog ééns: wij zouden het zielsgraag anders willen, maar kunnen het niet anders zien. De wet, in haar ontstaan product van de overéenstemming tusschen de kroon en de twee kamers, blijft ook (niet in haar voortbestaan, maar) in hare toepassing, | |
[pagina 912]
| |
voor zoover deze met 's lands geld moet worden bekostigd, afhankelijk van het duren der aanvankelijke overéenstemming, zooals dat jaar op jaar ter gelegenheid van het budget-votum zal moeten blijken. De zesde afdeeling van het derde hoofdstuk laat, dunkt ons, geene andere slotsom toe. Maar (dus weêr Mr. Lohman) ‘de grondwet eischt vaststelling der jaarlijksche begrooting door de wet; elke post wordt (zoo onderstellen wij) door de kamer goedgekeurd, en toch blijft de vaststelling der wet achterwege, en behelpt men zich in der haast met eene credietwet, die de grondwet niet kent’. Om te beginnen met het laatste punt: de makers onzer grondwet kenden dat gebruik van ouds. Zelfs hadden zij in 40 ermêe te doen, terwijl zij aan de herziening bezig waren; en zij verboden het niet. Wat verder de andere helft van het argument betreft, eene meerderheid, van zins eene begrooting te verwerpen om redenen, die daarbuiten liggen, keurt enkel hierom de afzonderlijke posten goed, dewijl zij weet haar' slag te kunnen slaan bij de eindstemming over het geheel. Kon dat niet meer, werd haar de gelegenheid ontnomen, het doodvonnis over den haar ongevalligen minister ‘en gros’ te vellen, wat nood? Dan velde zij het voortaan ‘en détail’. In laatste instantie (men zal het zich herinneren) brengt Mr. Lohman het onderhavige geschil terug tot het meer omvattend vraagstuk: wie ons de wetten geeft: de kroon? of wel: de kroon met Staten-Generaal? Wij treden niet op nieuw in de betoogen, over die vraag van weêrskanten gevoerd. Slechts éen bedenking. Wanneer eene dringende uitgaaf geen vertraag kan lijden, en niet op de begrooting staat, dan moet, gewis, de kroon haar doen. Edoch: behoudens eene indemniteitswet. Want anders werd de grondwetsafdeeling ‘van de begrooting’ kras ontdoken. Dat men in zulk een uitzonderingsgeval de daad niet van te voren, maar eerst achterna laat keuren door de kamers, heeft dus, naar het schijnt, voor Mr. Lohman's ‘thesis’ de waarde niet, die deze eraan hecht. Het is gevolg van nood-toestand, niets meer. Gelijke ommekeer eener regelmatig geëischte | |
[pagina 913]
| |
orde komt onder dringende omstandigheden meer voor. De grondwet noemt gevallen van dien aard uitdrukkelijk in de twee laatste zinsneden van haar artikel over onteigening. (151.) Maar uit de toelaatbaarheid dier omkeering het gevolg te trekken, dat dus hij, die bij uitzondering ongemachtigd handelt, altijd die daad verricht uit eigen machtsvolkomenheid, gaat even weinig aan, als den burgerlijken lasthebber tot eigen meester te verklaren, omdat art. 844 van het burgerlijk wetboek in sommige bijzondere gevallen naast de voorafgegane machtiging ook eene bekrachtiging achterna erkent. Laat zich dus de vrijmoedigheid der kamers in het gebruik dier groote schroef, trots de staatkundige bedenkingen, die zij wekt, niet als staatsrechtelijk onoirbaar brandmerken, dan mag, van het standpunt des stelligen rechts, ook evenmin bezwaar worden gemaakt tegen zoo menig, den Britten afgezien, gebruik, dat, door de altijd dreigende ‘budget’-verwerping hoofdzakelijk gesanctioneerd, als onontwijkbaar ‘corollarium’ der ‘constitutie’, ten onzent is van kracht geworden. Daar is, bij voorbeeld, de eisch, dat het ministerie besta uit geestverwanten der tweedekamer-meerderheid; de eisch, al verder, dat zijn samensteller en hoofd eene plaats als leider in die meerderheid inneme; de eisch, ten derde, dat het zekere éenheid vorme, als, in de hoofdzaken, ‘homogeen cabinet’; de eisch, ten slotte ook, dat het een kamervotum, waaruit in eenige aangelegen zaak blijkt van ontstentenis der noodige geestverwantschap met de meerderheid, niet maar voor kennisgeving naast zich neêrlegge. En hier nu komen wij aan die nieuwere beteekenis van het ontbindingsrecht, wier nauwe samenhang met het in zwang komen der ‘groote schroef’ natuurlijk ook reeds Mr. Lohman niet is ontgaan. Heeft toch eene kamer hoe dan ook, het zittend cabinet zoo'n blijk gegeven van geschokt vertrouwen, dan behoeft, wij weten het, de kroon hare raadslieden nog niet te ontslaan. Zij kan het wagen met eene aanwending der bevoegdheid, haar door artikel 73 geschonken. Slechts staat in dat geval (hier hebben wij alweêr zoo'n constitutioneel ‘gebruik’) ter zake van | |
[pagina 914]
| |
éen conflict de toevlucht tot het ontbindingsrecht een' enkelen keer slechts open. Brengen de nieuwe verkiezingen eene, het cabinet vijandige, meerderheid terug, dan moet het wijken. Zóo is ten onzent de ‘adat’. Eene ‘adat’, bovenal gegrond in het algemeen ‘haro’, dat, toen het anders deed, het ministerie Heemskerk trof. Mr. Lohman moge haar misprijzen, omdat zij voedsel geeft aan de beschouwing, waarvoor ontbinden het middel is ‘om van den wettelijken souverein bij den politischen in beroep te gaan’,Ga naar voetnoot1) het is zeer twijfelachtig, of hij, staande voor de keuze, waarin deze ‘adat’ eene beslissing geeft, den anderen weg zou durven raden. Hier weder is een voorbeeld, hoe een instituut zich in de uitkomst tegen het gezag kan keeren, dat te zijner versterking zich ervan hoopte te bedienen. En Stahl (wij weten het reeds) dacht van die voorbeelden het zijne.
Is het noodig, thans de slotsom op te maken uit die geschiedenis der laatste 90 jaren, die Mr. Lohman buiten zijne historische inleiding liet blijven? Er is in het boek van zijne hand eene plaats, waar door hem zelven, zij het ook in het voorbijgaan, die som is opgemaakt op zijne manier. Zij komt voor in de aanteekening op artikel 196. ‘Vrees’ (lezen wij daar) ‘vrees voor besnoeiing van de koninklijke macht door middel eener grondwetswijziging gedurende het regentschap is vrij denkbeeldig, omdat er niet veel meer aan te besnoeien valt’. Die woorden staan onder des Schrijvers uitspraken met opzicht tot dezelfde zaak geenszins alleen. In de kamerzitting van 26 September 1884 ontviel den afgevaardigde Lohman deze klacht: ‘de macht des konings bestaat niet meer dan op het papier’Ga naar voetnoot2). Beide oordeelvellingen schijnen overdreven. Volslagen machteloos is, God zij dank! ons koningschap nog niet. Maar zij rechtvaardigen ten volle deze vraag: hoe rijmt zich het dus ingekleed besluit uit Mr. Lohman's | |
[pagina 915]
| |
studie onzer jongste staatsgeschiedenis met de monarchale hoofdgedachte in zijne constructie onzer instellingen? Er ligt eene aandoenlijke, eene nobele piëteit in de hardnekkigheid, waarmede deze leider der regeeringspartij in onze machtige tweede kamer zich blijft beijveren om de eereplaats te verzekeren aan dezelfde kroon, waaraan volgens zijne eigene verzuchting niet veel meer te besnoeien valt. Zij doet denken aan de kinderlijke trouw van een' oudsten zoon des huizes, dien de persoonlijke gehechtheid der arbeiders in 's vaders fabriek de leiding metterdaad verzekerd heeft, maar die des ondanks voortgaat met den ouden man de eereplaats te laten op het kantoor en vormelijk in alles hem te kennen. Is echter piëteit óok richtsnoer bij het in stelsel brengen van geldend recht? Mag zij dat zijn? Bergt zij niet juist, zoo men haar daar te pas brengt, een groot, een dubbel gevaar? Wij meenen: ongetwijfeld. Vooreerst dan dit gevaar: zij voedt onnoodig het veelszins ongerechtvaardigde, maar vaak verklaarbare en nooit geheel vermijdelijke vooroordeel, dat rechtsgeleerdheid, steeds zich inspinnend in haar begrippenweb, te licht de voeling met het leven prijs geeft. Maar bovendien en bovenal dreigt zij ons oog te sluiten, onze zorg in slaap te sussen voor de bedenkelijke mate, waarin het leven reeds zich van den schoonen droom dier, een gelukkig evenwicht ons teekenende, rechtsconstructie heeft verwijderd. Wie waarlijk de conventie-heerschappij, waarheen wij onderweg zijn, ducht en keeren wil, hij komt niet tot zijn doel, door het positive recht, dat aan dien misstand voet geeft, te wringen in een schema van monarchale symboliek. Hij handelt meer naar waarheid én naar eisch van overleg, met, wat ten slotte oppermacht der kiezers is, ook ‘kiezers-oppermacht’ te noemen, en met, instede van bij ouderwetsche overschildering der grondwet, zijn heil te zoeken bij herstel der fout, die in ‘het verband van elkaar wederkeerig beperkende organen’, gelijk dat Thorbecke beoogde, het onmisbare evenwicht te loor deed gaan. Dat was de weg, dien, bij de herziening van 87, de afgevaardigden Lohman en De Geer den koning aanbevalen. Achtten zij voor den zin, dien de herziene | |
[pagina 916]
| |
grondwet hebben zou, het lot van hunne ‘nota’ onverschillig? Natuurlijk niet. Maar dan: hoe kan nu, veertien jaar nadat hun pogen is mislukt, Mr. Lohman ‘onze constitutie’ in hare beginselen ontleden op eene wijze, dat, ware hij destijds geslaagd in stede van geslagen, die beginselen er in hoofdzaak niet anders zouden hebben uitgezien? ‘Onze constitutie’ is het geheel der grondwettelijke regelen en gebruiken in het Nederland van thans, en allerminst in dat van 90 jaar geleden. Om haar te kenschetsen, heeft men dus niet in de eerste plaats zich het hoofd te breken met het historische dilemma, voor Mr. Lohman kennelijk zoo gewichtig: of onze overgrootvaders in 14 Oranje hadden te danken aan de grondwet? dan wel de grondwet aan Oranje? Voor wie onze bestaande staatsinrichting kennen wil, heeft die vraag slechts een verwijderd belang. Zelfs al was, - wat Mr. Lohman niet beweren zal, - de grondwet van 14 eene geoctroyeerde geweest in Bourbon'schen zin, het karakter harer opvolgster van 15, gelijk zij laatstelijk in 87 is herzien, ware daardoor nog geenszins bepaald. Dat wil niet zeggen, dat wij in het genoemde ‘dilemma’ niet treden zullen. Integendeel: slechts daardoor toch kan een geschikte aanloop worden genomen naar het onderzoek van Mr. Lohman's wijsgeerige beginselen. Het wil enkel zeggen, dat die zaak een nieuwe studie vordert. |
|