Onze Eeuw. Jaargang 3
(1903)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 821]
| |
Herrijzenis
| |
[pagina 822]
| |
leven gekomen. Toen die tallooze grondwerkers aan het krioelen waren door de vestingwerken, die geslecht werden, kwamen uit de kromme straatjes en stikke gassen hier en daar burgermannetjes, maar met namen zoo oud als de Blauwe Steen, en maakten zich op tot groote dingen. De een had buiten de poort voorvaderlijke akkers liggen, de ander nog heele oude winstjes in de spaarbank zitten, waarmee hij 't 'm eens zou leveren, alles tot meerdere glorie van Nijmegen en van eigen beurs. Want was het koesteren van burgerzin tot nu toe voor hen altijd eene oefening in zelfverloochening en eene berusting in onverdiende vergetelheid geweest, nu zagen zij met groote oogen dat een zich toeleggen op die deugd in de meeste gevallen niet onprofijtelijk was ook. Maar ook van buitenaf was het nieuwe leven gekomen. Uit Holland kwamen ingenieurs en ondernemers van allerlei aard, in de overtuiging dat het rijkworden hier met muziek zou gaan. Want de Gemeenteraad had van de Regeering, die wel gevoelde wat aan Nijmegen te hebben goed te maken, tegen spotprijs de uitgestrekte Werken voor bouwterrein gekocht, en ontwierp daarop nieuwe wijken en parken op koninklijk-vrijgevige wijze. De ‘ingezetenen’ - en dat woord paste op die oude Nijmegenaars in elke mogelijke beteekenis - hunkerden er naar eens eindelijk ruime, mooie huizen te gaan bewonen in de nieuwe wijken. En dan die omstreken niet te vergeten die, als er maar één pleziertrein uit Holland was geweest, Nijmegen ineens beroemd zouden maken; dus, als hier geen geld meer te maken was, dan kon zelfs een Jood het niet meer. Die het innigst met de oude stad een nieuw leven begon, was zeker wel van den Ulfte, die 't ook meer dan iemand noodig had. Zijn oude vriend zoo noodlottig, al was 't ook eervol, heengegaan; zijn jonge vriend spoedig na de begrafenis op reis; zijn lieve vriendin reeds op den dag der begrafenis nog terug naar de Greeve. Haar houding in die dagen bleef hem meer dan raadselachtig. Steeds zich maar in haar kamer opsluitende, had ze zelfs den korten lijkdienst niet bijgewoond. Hoe had hij haar gemist, toen | |
[pagina 823]
| |
hij met Leo en enkele oude krijgskameraden in de sterfkamer om de baar van zijn ouden vriend stond, en de predikant hun droefheid en hoop zoo treffend had vertolkt! Had hij niet, als toevallig, voor het instijgen in het volgrijtuig, het gordijn van de bovenvoorkamer zien op zij gaan en haar wanhopig-droef gelaat gezien, hij had in twijfel kunnen zijn, of zij wel met hen mee geweend had. Nu wist hij beter, maar toch bleef haar gedrag in die dagen hem zeer raadselachtig. Want de verklaring van de anders verstandige Hanne had hij ditmaal niet kunnen aanvaarden. Deze toch had hem gezegd: ‘wi' 'k oe 's zegge' meneer, wat 't is? Niks anders as die frulligheid. 't Hêt er van kiendsaf al iengezete': zij was de frulle en onze meneer nie'; onze meneer was ginne jonker of zoo. En da' kunne' ze nie' zette'. Neej, loat me nou 's uutproate': mien voader hêt er mien van eene verteld, die bij hum deur 't ies gezakt was, en liever d'r driefnatte spulle' oanhield as dat ze vrimd goed oantrok - ze hêt er dan oek de zinkings van ien 't lief gekrege'. Nou dan: ik wil moar zegge' onze juffer was 'n bovenste beste, en ze was gek op den commendant, maar die frulligheid, die frulligheid! Joa meneer, ge kunt zegge' wa' ge wilt: maor 'n mins blieft 'n mins, en 'n erdappel 'n erdappel, en wat 'r ins ien zit, goat 'r nooit weer uut.’ Neen, zoo had hij zich haar gehaaste vlucht niet verklaard, maar hem was het toch ook vreemd geweest, dat zij na haar laatste, lieve bezoek niet anders van hem afscheid had genomen dan per brief, al was die dan ook allervriendelijkst van toon. Neen, dan had het afscheid van zijn jongen vriend hem aangenamer en inniger aangedaan. Gewis, hij had hem in die droeve dagen gaarne verteederder bevonden; gaarne een woord van zelfverwijt, of al was het slechts van weemoed, gehoord over het leed zijnen vader, al dan niet opzettelijk, berokkend; gaarne ook een traan in zijn oog gezien en een verwachten hooren fluisteren van een weerzien, in een beter leven; maar neen, met smart had hij 't gemis van dit alles bij zijn jongen vriend gevoeld; en toch: hoeveel van die koele houding had hij hem vergeven toen hij daar zoo | |
[pagina 824]
| |
hartelijk van den ouden man kwam afscheid nemen, hem bedankende en hem verzoekende nog wel eens in de Molenstraat te willen aanloopen en hemzelf 't genoegen willen doen zijn brieven uit 't buitenland te willen ontvangen - en eens een enkelen keer beantwoorden. Gewis, toen hij zulks beloofd had aan zijn jongen vriend, was weer dat verheffende gevoel in hem levendig geworden, als deed hij zijner onvergetelijke Leonardine een grooten dienst. En hij moest erkennen: tot nog toe had zijn jonge vriend geen onbescheiden gebruik gemaakt van de gegeven belofte. Trouwens de oude man zou nu ook geen tijd voor veel correspondentie hebben, want met de slechting der vesting kwam er zooveel materiaal, ook zooveel revisie-arbeid, voor zijn verzameling dat hij nauwelijks tijd had voor zijn nieuwe vrienden, de Laurentze's. Doch nu moest hij wel naar hen toe. De dokter had hem toch verteld dat hij heden ochtend den heer Stevers, gewis een niet onbekend stadgenoot, bij hem kon treffen, van wien hij een allermerkwaardigste geschiedenis over een antiquiteit kon vernemen - en daarom dribbelde hij vlug de Groote Straat tot halfweg af, rechts en links met zijn witkastoren hoed diepgroetende, om dan aan het bovenhuis van dokter Laurentze aan te schellen. Het was een lang geklauter door het hooge, nauwe trapgat, maar hij vond het toch interessant: het was zoo echt oud-nijmeegsch en hij vreesde heimelijk dat hij in die wijde, breede huizen van de komende nieuwe wijken zich wel niet zoo tehuis zou voelen. Alleraangenaamst werd hij daarop boven verwelkomd door Keetje en zijn: ‘uw dienaar, mevrouw, ik kom toch niet ongelegen?’ klonk zoo kinderlijk-vriendelijk, dat zij hem wel had willen kussen in plaats van maar zeggen: ‘maar meneer, dat u op uw leeftijd nog naar complimentjes vischt! U weet ook wel, dat 't ons altijd een feest is u hier te zien.’ Ondertusschen hield zij vriendelijk knikkende de kamerdeur open, en nog voor de leege kamer buigende trad hij binnen. Hij kreeg een leunstoel bij het raam, waaruit nog juist een tipje van de Waal was te zien, wat hij een | |
[pagina 825]
| |
alleraangenaamsten uitkijk vond, ditmaal bizonder, daar hij heden voor 't eerst meende op te merken dat zijn vriendin er belangwekkend begon uit te zien, en dit hem een weinig verlegen maakte. Keetje was ondertusschen een beetje in de weer. Zij zag er, trots haar rood morgenkleed, een weinigje bleek om den neus uit, maar gedroeg zich te midden van haar nieuw huishoudentje toch reeds als een waardigheidje. In 't minst niet verlegen babbelde zij met haar frissche stem al door: ‘ja, Gerrit heeft het ontzettend druk; hij moet nog veel knapper zijn dan ik denk, en dat is al geen beetje. Tijd om uit te gaan heeft hij heelemaal niet, en nu heeft hij mij aangesteld voor zijn beleefdheidvisites, wel gemakkelijk hè? Maar enkele van de intiemste kennissen, die komen hier, zoo ook een enkel oud vriend van vader, b.v. meneer Stevers, die altijd gek met Gerrit was, al toen hij nog maar een jongetje was. Die komt nu eens in de week hier koffie drinken. Hij krijgt dan eerst zijn vroegkopje, daar ben ik nu mee bezig en dan om half een eten we samen wat en moet ik hem alles vertellen. Om vijf minuten voor éénen komt Gerrit, om één uur begint het spreekuur - maar toch heet het dat oom Stevers - Gerrit noemt hem zoo van vroeger, en nu ben ik er ook maar mee begonnen - alleen komt voor Gerrit. Wacht, daar schelt hij al! Ja, Betje doet hem open; maar ik zal hem helpen, 't is hier zoo donker op onzen overloop.’ Slechts even is ze weg geweest of de deur gaat open en Stevers treedt binnen. Het kaashoedje en de stok met zilveren knop in de hand, in niet meer nieuw zwart laken en grijzen broek, schuift hij deftig van verlegenheid binnen, een glimlach getrokken om de dikke lippen tusschen de korte, grijze bakkebaardjes. Want hij vindt het toch maar half aangenaam dat hij hier ‘Hend met den hoed’ moet zien. Hier toch is het - evenals bij Gerrit's vader in de Broerstraat - voor hem een vluchthaven, waarin hij voor anker kan liggen als in Abraham's schoot, veilig voor de onguurheden van zijn huishoudster en nicht Sanne. Hier kan hij opsnijden, wat te veel eten, net doen | |
[pagina 826]
| |
wat hij wil - maar nu zal die ‘Hend met den hoed’ zoo'n beetje boeman spelen. Want al is die zelf niet zoo grootscheepsch, 't kereltje, zoo goed nijmeegsch als maar één kan denken, zit toch altijd tusschen dat volk dat daar in Holland thuis hoort, in den Haag of zoo - en de oude Stevers is nu wel niet bang voor dat volk, maar hij drinkt toch liever zijn kop koffie met wat goed geldersch en als 't kan nijmeegsch is. Maar daarom weet hij toch, als de beste, hoe zich te moeten houden, en dus roept hij, even maar buigende, zonder zijn hoog opgeslagen oogen neer te slaan, met braveerende stem: ‘G'mergen meneer van den Ullefte, wel dat duut me plezier, da'-wij mekoar nog 's zien - zukke oud-Nimwegenaars as wij binne'.’ ‘Gewis, de eer is aan mij, meneer Stevers, geheel aan mij’, verzekert van den Ulfte, al maar buigende. ‘Houd oew gemak, joa ik zal hier moar goan zitte' - en nou Keetje, zeg me-n-'s, hêt Gèrret 't weer zoe druk? Joa, ik zeg toch moar, da's me nog 's inne jong! Van merrege nog stoa-j-ik op de Belvedéére den Ooy ien te kieke' en wa' zeit me doar den dikken bekker Knillissen van de Ploatemoakersstroat: ‘Stevers, zeit-ie - nou wit hij dat ik Gèrret specioal goed ken - za' 'k oe 's wa' zegge': “we hebbe' hier moar innen dokter, en witte wie dat is? Da's de jonge Laurentze. En woarum? Kiek, ik was kats van 't eten af; dèr, ik lustte al gin gebakke' bötje meer, ik kon ze nie' m'r zien, en 'k zag er uut zoo geel as saffroan. En 'k lop naar den ouwen van Dielen en die zeit: zweete'; en nou motte ge wete' da 'k me elken nacht veur den oven uut mekoare zwit. Toe' lop ik noar den jongen Sanders en die zeit: biefstuk; en ik nim me elken mèrrege al m'n biefstukske, al is 't tegen heug en meug in den letsten tied. En 'k zeg tegen m'n eigen: witte wa'? Ik goa-j's noar den jongen Laurentze; en wat zeit-die? Die zeit niks. Maar die beklopt me, en bekiekt me en bevuult me en schrieft me toe' poeiers veur. En wat-ie doarien gestopt hêt, moar ik heb motte kulke', kulleke meneer, as 'n kiep die 't snot hêt - en wa' he'k | |
[pagina 827]
| |
toe' uutgespuugd? Een zwert ding meneer! Of 't 'n dooie schallebieter was, die me ien den sloap noar binne' was gekropen, of dat 't oud bloed, of wat anders was, da' kan 'k nie' zegge': moar zwert was 't, en 'k zeg moar da'-sinne dokter, die zukke dinger d'r uut wit te kriege'..” - Dank je wel, Keetje!’ knikt Stevers daarop lachend tegen zijn kopje koffie, dat Keetje voor hem heeft geschoven. ‘Maar oom, nu moet u meneer van den Ulfte ook eens uw mooien steen laten zien, want daarom is meneer nu eigenlijk hier gekomen.’ ‘Gewis, gewis, maar ik vind het bijna nog interessanter zulke uitnemende getuigenissen omtrent mijn jongen vriend te vernemen. Niet dat ik anders verwacht had, integendeel, maar dat geval met bakker Cornelissen - gewis ik ken hem, hij bakt immers de oprechte nijmeegsche moppen - dat is toch al bizonder interessant.’ Stevers, nu door het kopje koffie in volkomen vrede beland, haalt ondertusschen een pakje uit zijn zak en begint, heel omstandig papiertje, na papiertje afwikkelende: ‘Ge mot wête': ik geef er niks om; wa' kunne' mien nou ouwe steene' en gouwe dinger schêle' - neej, wa'-d-ik groag zie: 'n mooi geldersch peerd, zoo bruun as mahoniehout en dat oe oankiekt of 't er zoo van deur wil goan, of inne mooie loakenvelder veur de vetwei, of 'n schilderij van 'n visch, zooas je ien mien tied de schol nog had met die frissche, oranje plekskes op 't lief - moar tegeswoordig kiekt ze je oan as 'n schelvisch ien de hondsdoage' - of desnoods 'ne goeie snoek, as ie oe nog moar kwoad oankiekt en met z'n brutoalen bek noar oe hapt; zoowa' mag 'k groag zien, moar die stèène'....’ Van den Ulfte is van zijn stoel opgestaan en rekt zich uit om door Stevers' handen heen te zien, maar gaat dan weer met een zucht zitten, terwijl zijn oogen op wacht blijven staan. ‘Neej, meneer van den Ullefte, die steene', joa, gij bint er oek nog al gek op, net as mien nicht Sanne, die hêt niks liever as 'ne mooie steen ien 't goud gezet as broche; 'k wit wel nie' hoeveul ze d'r hêt: 'n gruune, net | |
[pagina 828]
| |
of er kleine stukskes goud ien zitte'; 'ne rooie, met deurschienende strepe' d'r deur, net as de jonge's de gloazere mullemersGa naar voetnoot1) hebbe'; 'n zwerte - da' viend ik de mooiste: pikzwert met gouwe figuurkes d'r op - joa, ge mot ze-n-is komme, kieke'; 'k wed da-ge ze mooi viendt; ze hét er wel twintig. Moar nou had ze d'r een gezien, met 'n portret er op; gin geschilderd portret, moar van steen, 'ne camee nuumde ze die, en 't was steen van allerhande kleur. Is 't niet zoo?’ vraagt hij van den Ulfte, die hevig toestemmend zit te knikken en weer wil opstaan, om het te zien, want een camee.... ‘Nou, ik goa-j noar van Wamelen, den goudsmid, om een camee; want mèrrege is ze joarig. Maar van Wamelen zeit: “meneer Stevers, die zijn uit de mode.” Ik zeg: “mode, wa' kan mien de mode verschelen as ik 'n camee wil hebbe' en m'n eige' mode kan betoale'?” “Jamaar meneer Stevers” zeit-ie “dan zult u ze moeten bestellen.” “Woar dan?” vroag ik. “In Parijs of in Rome - misschien in Amsterdam” zeit-ie. Moar ik hou-me ook straf en zeg: “zien ze nie' wat dichter bij huus te kriege'?” “Misschien bij een antiquaar,” zeit-ie, en ge begriept: toe' wist ik genoeg.’ Ondertusschen is de camee te voorschijn gekomen, maar nauwelijks heeft van den Ulfte gezien dat het een rose steen op wit en crême was, of ze is reeds weer bedekt door de breede hand van Stevers die er precies uitziet als wil hij geen lettertje van zijn verhaal schenken. Van den Ulfte blijft staan, gespannen kijkend op Stevers' hand, terwijl deze evenmin voor hem als voor Keetje, maar eigenlijk voor een gefantaseerd auditorium vervolgt: ‘en ik gaoj op 'ne goeie mèrrege noar...’ ‘Naar Salemons?’ valt van den Ulfte uit met groote oogen. ‘Krek noar Soalemons op de Kerrektrappe' - of gij oek 't goeie adres wit veur zukke dinger! Moar wa' wil 't geval? - Joa Keetje, gif me nog 'n köpke; van | |
[pagina 829]
| |
proate' kriegt 'n mins altied 'n droge keel,’ vervolgt hij tot van den Ulfte, die hem nu in gemeenzaamheid erg meevalt en voor wiens dansende nieuwsgierigheid hij blind is, ‘wa' wil 't geval? Soalemons is nie' thuis, noar 'n verkooping ien den Bosch; doar mòt 'ne Jood hin, zooas ge wit, net as 'ne Roomsche noar de mis - en inne nimweegsche Jood, al is ie Nìmwegenoar, is net zoo goed 'n Jood as 'n oaremsche; nou goed; moar de vroùw was thuus. Doa'lijk toen ik ien 't winkeltje kwam - ge wit wel, ge kunt d'r oe host nie' rure', zie-'k van die cameeën, mins zukke fijne.. -’ Van den Ulfte rekt zich te vergeefs uit of de hand zich nu zal oplichten, en begint er warm uit te zien.. ‘en 'k zuuk er doa'lijk de fijnste uut en zeg: wa' mot zo'n dingske koste'?’ ‘U moest wachten tot meneer thuis was, die zoekt u de allerfijnste uit meneer Stevers’ zeit ze; hoe 't mins me zoo kon, wit ik nog nie. ‘Juffer’ zeg ik: ‘gij troag, oew buurman groag; wil de geld zien of nie'?’ Nou da' hielp, zij nimt de camee 's noar binne', komt weer terug, droait er nog wat um hin, moar ik houw m'n endje straf vast, en ze zeit eindelijk: vijf gulden dan, omdat u het bent, meneer Stevers!’ ‘Vijf gulden!’ verbaast zich van den Ulfte, de handen samenslaande. ‘Vief gulden, denk ik: nou Stevers, doar kom-je genoadig af, veur diene rooie hê-je twintig en veur diene zwerte dertig gulden kunnen neertelle', moar 'k zeg natuurlik: “vief gulden juffer, in gin vief joar! 'k Zal er oe twee geve',” moar allah, ik kwam bij en veur vierdehalve gulden had ik de camee ien de zak. 'k Lop nog 'n ketierken um en bin nog nie' goed thuus of d'r wordt gescheld. Asof 't zoo mot zien, is Sanna niet thuus, en ik moak eiges ope', en wie steet doar? Soalemons, ge kent 'm wel; hij lacht altied zoo schoajel'k; moar 't is er eentje en die begint me doar 'n spiktoakel van om het andere woord: “Mijn camee, mijn camee!” Ik zeg: “Kom d'r ien kerrel” en doar begint ie me van veuren af oan. Z'n vrouw had 'm bedrogen; vijftig, vijf honderd gulden was die camee weerd; hij zou er de policie bijroepen; ik mocht 'ne andere | |
[pagina 830]
| |
uutzuke' en hij liet er me wel tien zien, van allerlei kleur, met allerlei juffertjes der op, moar gin eene' met zonne' manskerrel..’ ‘Zonder baard?’ vraagt, jubelt van den Ulfte. ‘Juust, ik zie da' gij oek wel wit wat 'ne camee...’ ‘Nero! Nero!’ juichte 't manneke, Stevers' arm forsch oplichtende, de camee van tafel nemende, en daarmede naar 't raam ijlende: ‘gewis, Nero! ongetwijfeld de lacune uit onze verzameling..!’ ‘Wel, verhiengele!’ roept Stevers nu eens naar 't manneke, dan naar Keetje ziende, die met een verlegen lachje de schouders optrekkend, voortgaat de koffietafel te dekken. ‘'n Onschatbaren dienst hebt gij mij bewezen, meneer Stevers, mijn Nero weer te ontdekken. Het is ongetwijfeld de Nero van mijn vader. Ik ijl naar huis om de camee met hare beschrijving te controleeren; trouwens, eigenlijk onnoodig, ik ken de beschrijving uit mijn hoofd: een rose gelauwerde Nero-kop, wit en crême grond; de camee naar alle waarschijnlijkheid echt, wellicht uit de derde eeuw; de gouden vatting in empirestijl ongetwijfeld later aangebracht. Gewis de Nero van mijn vader!’ ‘Moar da' geet zoo nie',’ begint Stevers te protesteeren, die 't zich niet kan indenken morgen zonder camee Sanne te feliciteeren. ‘Daar is een heele historie van te schrijven. Honderd maal heeft mijn vader 't mij verteld: een kundig cameesnijder had een bestelling voor 'n Nero, maar kan geen model vinden. Eindelijk wendt hij zich tot mijn vader. Deze, die hem als een oprecht man kent, vertrouwt hem eindelijk, na lang aarzelen, den kostbaren steen toe. De man is bijna gereed met zijn taak, daar ontstaat brand in zijn woning; de werkplaats brandt niet af, maar in het tumult haast zich iemand, die gewis de onschatbare waardij van den steen kende, dien weg te nemen. De man is troosteloos, biedt vader den voltooiden nieuwen Nero aan en schadevergoeding bovendien, maar mijn vader weigert, en zeide altijd te gelooven dat de steen nog eens terecht zou konen. Merk- | |
[pagina 831]
| |
waardig, en nu zijt gij het middel geweest om mij ons dierbaar familiestuk terug te bezorgen’, knikt van den Ulfte, terwijl hij de camee in 't midden van zijn zijden foulard legt, die er zorgvuldig al maar om heen wikkelt, en eindelijk in een binnenzak wegbergt. ‘Hier d'r nou mee zeg ik!’ roept Stevers opspringende en met de vuist op de tafel slaande, uit angst voor Sanne moedig geworden: ‘wat he-'k te moake' met oew kouwe proatjes. 't Is mìen camee!’ Van den Ulfte ziet hem verbaasd aan, niets begrijpend van de boosheid van dien zooeven nog zoo vriendelijken meneer Stevers.... ‘Maar oom....’ sust Keetje. ‘'t Is mien camee, zeg 'k, 'k hê 'm eiges gekocht!’ schreeuwt Stevers, op van den Ulfte aandringende. Maar van den Ulfte houdt zich recht en met zijn verbaasde, oude kinderoogen hem blank aankijkend knikt hij: ‘gewis, aan u danken wij dat gij ons familiekleinood weer hebt aan 't licht gebracht, gij hebt daardoor aanspraak verworven op onzen eeuwigen dank, en alle geldelijke verplichtingen, die gij daarvoor op u hebt genomen, zullen wij gaarne....’ ‘'t Is mien camee, en da' blieft ie, en nou veur den dag er mee....’ ‘'n Misverstand oom.... och meneer van den Ulfte.’ ‘.... ik loat me nie' besjoegele' deur oew koale hollandsche proatjes, ge bint net zoo goed inne Nimwegenoar as ik....’ ‘Gewis, gewis, meneer Stevers, gaarne wil....’ ‘Och oom, wees nu eens....’ ‘.... en as 'k nou mien camee niet krieg, dan kunde d'r donder op zegge 'n....’ ‘Jongen, jongen, dat gaat hier van dik hout zaagt men planken. Zoo, meneer van den Ulfte!’ zegt Gerrit, wat vroeger dan gewoonlijk, lachend, binnengekomen, ‘neen blijft u daar bij 't raam zitten, ik ga hier naast oom zitten, hoe maakt oom het? Dat kan ik wel zien, als gewoonlijk | |
[pagina 832]
| |
voor een armen dokter niks te verdienen. En wijf, nog een kopje koffie voor me?’ ‘Moar mien camee wi' 'k hebbe'!’ ‘Ah, liep daarover 't warme dispuut van de heeren, dat ik al op de trap hoorde! Maar is 't werkelijk iets bizonders, meneer van den Ulfte?’ ‘Gewis, gewis! Onze oude Nero. Ongetwijfeld onze Nero! Ik kan den heer Stevers niet dankbaar genoeg zijn dat hij dit kleinood van ons geslacht....’ ‘'k Mot de camee terughebben veur Sanne!’ ‘Nou wijf, vertel jij 't me dan eens, want ik kan er niet goed wijs uit worden - en ondertusschen eten we een stukje, dat is toch maar 't allerbeste voor de zenuwen. Jawel, meneer van den Ulfte ook; hier, probeer die eitjes eens, twee dagen gezondheid meneer!’ Toen men van tafel opstond was de vriendschap tusschen Stevers en van den Ulfte gesloten. Stevers zou voor Sanne een nieuwe camee, ook met een mansportret krijgen, en van den Ulfte zou hem zijn verzameling eens laten zien. Keetje had ten slotte verbazend veel pret gekregen in die twee oude heeren, en Gerrit behandelde ze als kinderen. Toen hij van den Ulfte uitliet, vroeg hij hem terloops: ‘en goede berichten van Leo Tenberge?’ ‘Gewis, gewis! Hij reist interessant, trouwens ook zulk een ontwikkelde geest als de zijne, en hij schrijft mij nog al vaak!’ ‘En hoe zijn die brieven, die hij u schrijft?’ ‘Interessant, hoogst interessant! Onze vriend is philosophisch aangelegd; daarom schrijft hij minder over de plaatsen, die hij bezoekt, dan wel over zijn eigen gewaarwordingen.’ ‘Juist, maar dat is niet interessant, dat is ziek zichzelf zoo interessant te vinden. Dat briefje dat ik gisteren van hem kreeg, was alles behalve gezond’. ‘Niet gezond?’ ‘Ja, hij eet wel goed en zal wel niet te bed liggen, maar blij is hij alles behalve.’ | |
[pagina 833]
| |
‘Gewis - dat zou ontzettend zijn; maar wat er aan te doen?’ ‘Hij moest maar weer hier komen’ - onder jouw leiding vadertje, zei Gerrit tot zichzelf, het manneke dankbaar de hand drukkend - ‘nu adieu! Ja, ik zal hem nog eens schrijven; adieu!’ | |
VII.De jacht geopend! Dat beteekende niet wat de stadsmenschen er van maakten: het domme plezier, met z'n allen een haas achterna te zitten, om het dier dan eindelijk dood te krijgen; dat beteekende het koninklijk genot van dwars door de morgenfrissche bosschen en velden te dwalen, op zelfgevonden pad dwars over de gebaande wegen, in artistiek-oude kleeren, met menschen en honden, die allen waren als schooljongens in vacantie, en daarbij toch elke zenuw gespannen op het ééne doel, waarvoor men zich natuurlijk doodmoe zou loopen. De jacht geopend op de Greeve dat beteekende voor het oude in slaap geraakte kasteel ontwaken en vroolijk herleven. Want al was de eigenares teruggekomen, en al had Idylla om de honneurs des huizes waar te nemen een bedaagden neef laten overkomen, doodsch was het gebleven in het oude huis en de nog ouder lanen. De neef reeds altijd, sinds hij als student was gesjeesd, door de Staetsen's onderhouden, deed niets dan rooken, eten, zwijgen, en rooken. Alleen als er visite was, kwam hij als een deftig oud heer beneden, grinnikte om elk woord van de bezoekers en verzekerde hen allen als een kostbaar geheim, dat ‘de Greeve werkelijk een uitnemend verzorgd landgoed was’, om na hun vertrek weer dadelijk boven of buiten zijn leven verder te gaan verrooken. Tot zijn nicht, die immers niet rookte, had hij nooit iets te zeggen, en 't was haar een verlichting, als hij na elken maaltijd fluks naar zijn sigaren ging, en haar alleen liet. Ze had getracht liefdadigheidswerk te vinden bij haar pachters, maar die hadden 't goed, werden uitnemend verzorgd door dominee en | |
[pagina 834]
| |
dokter, zoodat ze haar bezoeken ging staken, en niets deed dan overdag dwalen door de bosschen en 's avonds lezen in de bibliotheek van haar vader. En aldoor had ze 't gevoel gehad op iets te wachten, maar op wat wist ze niet. Zoo was de herfst gekomen en gegaan, en op de Greeve was het alles bij het oude gebleven: deftigheid om het oude huis, en stilte door de hooge lanen. Totdat Idylla opeens, op haar dogcart met Blanche door de Waterstraat te Zutphen stappend, toevallig een geweermakerswinkel had ingekeken en daarop den knecht, die achter haar zat, had gevraagd: ‘Hendrik wanneer wordt de jacht geopend?’ waarop hij verschrikt had aangeslagen en geantwoord: ‘de hazenjacht is al open, van Donderdag 3 September met zonsopgang, freule’, om, toen zij daarop vliegens naar huis was gedraafd, zich verschrikt te blijven afvragen: wat dat moest geven; wild genoeg, maar geen geweren; en niet eens meer een koppel goede honden; en dan een jacht te gaan openen zonder heeren! Maar hij moest dan erkennen dat de freule de jacht had weten te openen als in de dagen toen de kolonel nog minister was in den Haag, en zijn vrouw hier met haar groote partijen alles op stelten zette. Nu ook weer had 't niet stilgestaan van rijtuigen, en gewemeld van officieren uit Zutphen, als opgecommandeerd, om een visite te maken op de Greeve om mee de jacht te mogen openen. Of 't nu alleen te doen was geweest om de hazen, dat ging hem niet aan, maar 't was nog eens een ouderwetsche opening van de jacht geweest! Hij had er tenminste geen spijt van dat hij zijn beste liverij had aangedaan. Jongen, jongen wat was dat een diner geweest! Twee koks uit Zutphen; heeren, waarmee de neef over sigaren kon praten; dames uit de hooge wereld, bijna van 't postuur van de freule, - maar die bleef ze toch de baas - en s' avonds een boerenwagen vol wild naar Zutphen! Ja, ja, het was hem nu op eens druk genoeg geworden, na al die jaren van kalmte, toen er nooit wat omging op de Greeve. Als het nu maar niet te gek liep! Dat de freule nu aan den gang bleef alsof in één winter de Greeve moest doodgejaagd en zijn wildstand | |
[pagina 835]
| |
uitgeroeid worden, dat ze hem ook ruim afjakkerde voor iemand die al bijna dertig jaar huisknecht van de familie op de Greeve was geweest - dat was nog niet zoo erg, als dat ze zoodoende op haar moeder ging gelijken. En dat was me een lievertje geweest! Een nijptang van een wijf, waarvan iedereen graag mocht lijden dat ze koningin van Parijs werd, als ze er dan maar ging wonen ook - en ondertusschen zoo zoet met den mond dat je er zeeziek van werd. Hij herinnerde zich nog de dagen toen de freule had moeten komen! De kolonel was meer dan geduldig geweest, maar eindelijk had hij hem tegen haar hooren zeggen: ‘als ik dan zulk een infaam schepsel ben, dan zal ik je een tijdlang van mijn gezelschap verlossen’, en daarop had hij hem naar Zutphen moeten rijden. En toen 't kind gekomen was, had het Idylla moeten heeten - hoewel die naam nooit in de familie was geweest, maar alleen omdat dit de allermooiste naam heette te zijn voor een meisje. Nu, veel meer dan haar mooien naam had het kind ook niet van de moeder gekregen, die gelukkig niet lang genoeg geleefd had om het heelemaal te bederven. En daar scheen me nu de freule vanzelf dien kant op te gaan! Gisteren, toen hij met Steven van 't Schoonvelde uit de kerk kwam, was ze de kerkgangers te peerd in 't gemoet gekomen en toen had Steven gezegd: ‘onze landvrouwe is altied 'n zinnige juffer gewist en da' zol ze wisse blieven ok, al joagt ze noe mangs vulle deur de bosschen’, en uit dat in elkaar gedraaide boerenwoord had hij toen de bedroefde afkeuring gehoord van den oudsten pachter van de Greeve over het tegenwoordige leven van de freule. En dus weet Hendrik van ochtend niet precies of hij, trots de gezelligheid en de fooien, maar niet moest wenschen, dat de jacht op de Greeve niet was geopend. Ietwat gebukt staat hij een oogenblik op zijn komisch binnenwaarts-gekeerde voeten te staren, zet dan zijn grauwdeemoedigen rug iets rechter en besluit, het hoofd schuddend over het ondoorgrondelijke van het geval, dan maar te beginnen, en vast de honden los te maken. Dra treedt | |
[pagina 836]
| |
hij den paardenstal uit en kijkt naar zijn gewoonte de lucht in. Er is wintersch geruisch in twee hemelhooge ahornen die aan weerszijden van den stal staan, en aan den frisschen wind is te voelen dat het vannacht geregend heeft. ‘Ze zullen vandaag in 't veld liggen; as 't zoo waait, is er te veel leven in 't bosch, dan kunnen ze de jagers niet hooren aankomen. Nou voor mijn part loaten ze vandaag ook maar eens platzak thuus komen. Goeien morgen luitenant!’ en meteen salueert hij met zijn groote rechterhand, die aan een te kort armpje vast zit. ‘Hè, Hendrik, je zoudt me laten schrikken’ lacht Boudy, die in een grijzen jachtkiel, leeren broek en slobkousen, 't geweer op den rug kwam aangedrenteld, al maar op de Greeve starend.... ‘Koest Lady, Stella, koest! Ja, je mag mee! Laat maar Hendrik; ik houd ze wel bij me’, knikt hij met een oog op de zenuwachtig op en neer dribbelende en langs den grond snuffelende honden. Hij mocht Hendrik wel, en had in hem dadelijk zoo'n factotum van een familie op 't land herkend, half knecht, half vertrouwde vriend, half loontrekkend dienaar, half verantwoordelijk rentmeester. En dus groet hij dien ouden, een weinig krommen Cerberus van de Greeve heel vriendelijk, en stapt verder op het heerenhuis toe. Hendrik kijkt hem met zijn goedig-blauwe oogen lang na, en mompelt, met zijn groote hand over mond en ringbaard wrijvende: ‘joa, as ze nou nog allemaal waren als de luitenant; maar nou komen zeker ook weer die apenjongens van den Esschenpas, en die.... neej vertrouwen doe 'k ze niet!’ eindigt hij, hoewel hij eigenlijk geen andere acte van beschuldiging tegen hen heeft, dan dat hun vader baron heet, en zij altijd met de twee, en met koetsier en palfrenier rijden. Nauwelijks is Boudy de Greeve genaderd, weer opnieuw onder de bekoring komende van het groote, witte landhuis, zoo breed aan den eenen kant schuilende onder de hooge beuken, en zoo klaar aan de andere zijde zich spiegelend in den stillen vijver, of een glazen deur van de veranda gaat open en daar staat Idylla. | |
[pagina 837]
| |
Zij draagt een stiermarkerhoedje, met de krom-opstaande veeren van achteren, op de zwarte haren, en een bij 't hoedje passende groen-grijze ‘Loden-Joppe’ met korten rok en hooge rijglaarzen. Haar kleur is iets te hoog, en dit niet van de buitenlucht of de zon, maar van een te groote levendigheid in haar bewegen en oogopslag. ‘Goeden morgen Boudy! Dag Lady, dag Stella; ja Stella is de beste! Dat is toch een mooi cadeautje van je geweest - Hendrik is gek op haar - ja, Stella is de beste!’ aaide ze even de mooie retriever, wit en havannah van kleur en zijïg van haar, maar als Stella dan neurasthenisch tegen haar gaat opspringen, eindelijk met alle vier pooten te gelijk, beveelt ze: ‘allo, koest! Weg hond! Wat heb je mooi weer meegebracht Boudy, en 't is aardig dat dat je er al zoo vroeg bent.’ Ze vindt hem werkelijk van alle heeren den meest dragelijke. Toen ze bemerkt had dat hij, om haar, overplaatsing naar Zutphen heeft gevraagd en gekregen, heeft ze hem bij zijn eerste visite laten merken dat ze van geen sentimentaliteiten gediend was, maar toen ze in eens was besloten om weer menschen te gaan zien op de Greeve, en mee de jacht te openen, heeft ze dit toch misschien het meest om hem gedaan. Hij was toch een aardige jongen, en waarom zou ze weer niet even vrij met hem kunnen omgaan als indertijd in de Molenstraat bij oom.... en dus heeft ze hem zelf uitgenoodigd de jacht te openen op de Greeve en zijn vrienden mee te brengen. En ze moet erkennen: hij houdt zich prachtig. Hij gaat geen streep over de door haar aangegeven lijn; hij eischt noch smeekt, behandelt en kijkt haar aan precies als zijn regiments-commandeuse, en toch is hij het die pret en kleur brengt in elke partij. ‘Ja, 't is zeldzaam weer! Een, twee, wel vier luchten bij elkaar, aan één hemel!’ wijst hij aan. ‘He ja: dáár is een ver onweer dat wegstormt; daar vegen van een zonsondergang, en vlak boven ons de Novembermorgenlucht: dunne, witte en rose wolkstrepen tegen den hoogen hemel.’ ‘Toch ook maar net mooi genoeg voor de Greeve.’ | |
[pagina 838]
| |
‘Is dan de Greeve werkelijk zoo mooi als ik ze vind?’ ‘Mooi? Eenvoudig eenig! De Greeve is zoozeer het middelpunt van 't landschap dat je kunt zien, dat boomen, water, boerderijen daar op hun plaats zijn komen liggen, alléén om de Greeve relief te geven.’ ‘Vleier’ lacht ze hem toe met groote oogen. ‘Neen, dan had ik moeten zeggen dat de Greeve het middelpunt van de wereld is.’ ‘Sst! Daar worden de jongens van den Esschenpas, zooals Hendrik ze altijd noemt, reeds door neef verwellekomd en daar komt ook je commandeuse, mijn geachte duenna’ - een spottende buiging - ‘en wezenlijk: de drijvers ook! Au grand complet!’
De voorspelling van Hendrik scheen uit te komen. Er was nog geen schot gevallen. Toch was het geheele Konijnenbosch reeds afgedreven en waren de drijvers al een goed eind in den Vijfslag, zoodat hun geroep: ‘tsaàh, atterr, allo, tsaàh!’ begeleid van doffe en knetterende slagen tegen de boomen, al meer en meer naderde. Idylla stond midden op een boschweg. Zij had het opgedreven wild door het wuiven met een witten doek moeten terugjagen naar de jagers, die den haan van het geweer overgehaald, bij de uitwegen van het bosch op post stonden. Maar nu er geen wild viel terug te jagen en geen schot de zenuwen gespannen hield, begon het haar vreemd te worden. Altijd die ruischende stilte, en aldoor die eenzaamheid... hoe lang duurde dat al, en zou het nog lang duren?... Griezelig toch, zoo alleen, heel alleen, en eigenlijk zou het dit al meer en meer worden... Hoe leeg ook al die vroolijke drukte... ze wordt onrustig en bijna angstig.. en eerst weifelend, dan al beslister stapt zij op, al haastiger den kant op waar Boudy moet staan. Ah, daar staat hij, even voorovergebogen over zijn geveld geweer, het bosch in te spieden, en hij heeft haar nog niet bemerkt. Zij springt uit haar weemoedige gedachten, en op hem toedansend, lacht ze: ‘toe, laat mij ook eens jagen!’ Verschrikt kijkt hij op, maar legt dan een blijden glans | |
[pagina 839]
| |
in zijn oogen. Zij komt naar hem toe! Eindelijk dan toch? Zij vindt het prettig bij hem te zijn? Zou zij werkelijk... ‘Ja, geef mij je geweer maar. Hoe moet ik dan doen?’ ‘Sst toch!’ lacht hij, heimelijk doende, ‘jagers praten niet.’ Ze stond vlak voor hem, en hij begrijpt maar niet dat hij zoo intiem bij haar mag staan. ‘Toe dan!’ lachte ze, hem even den arm beroerend. Dan reikt hij haar 't geweer, dat ze echter verlegenonhandig ver voor zich houdt. ‘Kijk, zoo tegen je schouder aandrukken; goed stijf de kolf tegen je schouder, en hier je vinger aan den trekker,’ en als hun armen zich strengelen gaat het in hem juichen en jubelen en begint hij te beven - ‘en dan zoo met je linkerhand onder den loop, en over de korrel zien.’ Zij voelt dat de loop nog warm is van zijn hand, en 't is haar zoo veilig dat hij haar zoo vertrouwelijk helpt, en.. ‘Pas op, daar komt wat! Daar recht vooruit!’ Zij hoort ook snelle, ritselende geluidjes in 't dorblad onder 't akkermaalshout... en ziet wat bewegen... ‘Ja, schiet!’ Paff! en zij krijgt een slag tegen haar schouder, en een schok door haar geheele lichaam, zoodat ze wankelt en 't geweer op den grond laat neerbonzen. Als een levende lijn schiet het ongedeerde haas bliksemsnel vlak langs hen heen. Met een onwillekeurige beweging heeft Boudy haar luchtig in zijn steunende armen opgevangen, en geheel opgaande in de ongewoonheid van het geval, kijkt ze, op hem leunend, met groote, bezorgde oogen om en klaagt: ‘ik heb 't dier toch niet geraakt?’ Hij zegt niets, maar omvangt haar geheel met zijn stralende oogen en schuift zijn armen iets verder om haar schouders. Eén ondeelbaar oogenblik ziet ze Leo's bleeke gelaat, maar, daarvoor de oogen sluitend, dan ook den nacht van haar weemoedige eenzaamheid, en een weeke weifeling overvalt haar waarom zij zich ook niet zou mogen laten gaan, | |
[pagina 840]
| |
waarom zij ook niet zou mogen rusten tegen die jonge liefde, die haar steunend omvat. En bevend van geluk buigt Boudy zich over haar heen, en haar bedeesd kussend, murmelt hij: ‘o mijn schat, mijn eenige, prachtige koningin!’, en voor zij er zich van bewust is, geeft zij hem zijn kussen terug. | |
VIII.Niettegenstaande de winter was gekomen met veel regen en sneeuw werd de slechting der vesting met kracht doorgezet. Want de opleveringstermijnen waren kort en de premiën voor een vervroegde oplevering hoog, daar de eerste verkooping der oude vestinggronden als bouwterrein in het voorjaar moest plaats hebben. En de Nijmegenaars zagen met trotsche voldoening dat er duchtig werd voortgewerkt, want nu de Wallen waren gevallen, en de krotterige arbeiders- en boerenwoningen, tot nog toe onder en achter de Wallen verborgen, maar thans zichtbaar geworden, hun stad aan alle kanten een vervallen, armoedig voorkomen gaven, nu moest de vesting zoo snel mogelijk geslecht zijn, om plaats te maken voor de nieuwe wijken en parken, Nieuw-Nijmegen waardig. Hard werd er dus gearbeid en met belangstelling gekeken bij de Werken. Al kwamen uit de laagvlakte van het Westen de zware winterwolken tegen de heuvelenstad aangestormd, den regen voor zich uitstriemend, de grondwerkers bleven voortwroeten in de heuvels van donkere aarde. Al droop ook het water in kronkelende gootjes over hun groezelige, wilde gezichten en al liepen de opzichters in hun waterlaarzen en glimjassen soms door modderpoelen te waden, steeds maar door schopte de ééne ploeg arbeiders de handkarretjes vol, en trok de andere die over de platliggende rails voort om ze in de droge grachten te leegen, één reusachtigen mierenhoop gelijk, die als de eerste regendruppels vallen, dubbel hard werkt, om alles in veiligheid te brengen. En stond er een blauwe winterhemel over de besneeuwde Werken, dan liet 't houweel soms heele hompen bevroren | |
[pagina 841]
| |
zand in de karretjes vallen, en draafden de op hoog loon beluste mannen, in blauw-baaien borstrok en onderbroek, zoo hard voor de goedrollende karretjes, dat hun 't zweet van 't voorhoofd sloeg. Dan stonden er ook altijd toeschouwers, die er uren naar konden kijken hoe deze met sneeuwbedekte miniatuur-Alpen, bij stukken en brokken neerzonken eerst in de ontelbare karretjes en dan, als in diepe dalen, in de sneeuwige grachten naar beneden rolden. Maar wie er stond onder de oude heeren, de jongens en meisjes - anderen zag men er nooit - niet van den Ulfte. Zoo trouw als hij in 't najaar op het sloopingsterrein, weer of geen weer, was verschenen, even zeker werd hij er nu nooit meer gezien. Zijn nieuwe vriend Stevers, die geen dag oversloeg, was hem nog eens komen afhalen, maar de oude man had gezegd onmogelijk uit zijn werk te kunnen uitbreken. En dit was ook zoo. Dag in, dag uit zat hij te studeeren op een ding dat hij hoogst interessant vond, en van nog oneindig meer waarde dan zijn kostbare verzameling, dat hij ook door en door meende te kennen en dat hem toch met den dag vreemder, raadselachtiger, angstaanjagender werd, n.l. de ziel van zijn ouden leerling en jongen vriend Leo. Ingevolge zijn belofte had deze hem trouw geschreven, gewis, merkwaardig trouw. Gewis, hij had diens talent in briefschrijven moeten bewonderen; hij wist niet dat het jongere geslacht zoo vlug en zoo goed stelde. En welk een scherp en vlug oordeel! Een paar dagen waren voor zijn jongen vriend voldoende, om zich een afgerond oordeel te vormen over stad, land en volk dat hij bezocht. Als een kleinigheid echter werd dit meegedeeld tusschen diepzinnige, zielkundige opmerkingen door. Gewis, nu eerst gevoelde hij hoeveel hij in ontwikkeling en scherpzinnigheid de mindere was van zijn jongeren vriend. Des te meer bejammerde hij het, dat deze zoo onvast was in zijn innerlijk leven. Wat hij reeds had opgemaakt uit zijn niet meer ter kerk gaan, uit zijn koel zwijgen bij den dood zijns vaders, werd hem nu met elken brief een al smartelijker zekerheid: | |
[pagina 842]
| |
zijn voortreffelijke, jonge vriend was een ongeloovige. De eenige zoon van Leonardine een ongeloovige! De laatste vertegenwoordiger van zulk een geslacht een ongodist! Was hij een deugniet, een doorbrenger, een rabaut geworden, dit diepgrievend verdriet ware te dragen geweest in de overtuiging dat het slechts een misstap, een oogenblikkelijke afdwaling was, waarop een radicale genezing moest volgen, maar dit langzame verkillen en zienderoogen versterven van den geest zijns jongen vriends, dat was ondragelijk, onduldbaar! Nu was hij verplicht, tenminste op zijn zinsverandering aan te sturen. Natuurlijk niet direct, maar door met hem mee te leven, belang te stellen in wat hem interesseerde, maar dan daarnaast hem ook te wijzen op 't geen hem ontbrak. Zoo had hij 't reisjournaal van zijn jeugdreis naar Rome voor den dag gehaald, alle reishandboeken, die zijn bibliotheek bezat, op zijn werktafel opgestapeld, eindelijk ook de philosophen, òf door zijn vriend in diens brieven aangehaald, òf van beteekenis om van antwoord te dienen op diens opmerkingen, om zich heen gezet - en daar was hij aan zijn interessanten, al was het zeer tijdroovenden arbeid begonnen. Want, gewis, al waren zijn brieven van inhoud ook niet zoo scherpzinnig en belangrijk als die van zijn vriend, van omvang waren zij heel wat grooter. Het lag gewis aan hem - hij geleek zeker op den praatgragen oude van Homerus - maar hij had veel tijd en woorden noodig voor de belangrijke onderwerpen, waarover hij met zijn jongen vriend in dispuut was. En dat zonder dat het hem iets hielp - want hij bleef altijd in de schuld. Het was dan verbazingwekkend zoo vlug als zijn vriend was met zijn gedachten en zijn pen - en gewis, hij moest het in deze opgeven tegen 't jongere geslacht. Want terwijl hij niets deed dan lezen, concipieeren en schrijven - zoodat hij zich nauwelijks etenstijd en nachtrust gunde - moest zijn vriend daarentegen reizen, vreemde steden zien, merkwaardige reisontmoetingen beleven, en kon dan nog tijd vinden hem zoo vaak te schrijven. Gewis, wat hem een dag arbeids kostte, was voor zijn vriend zeker | |
[pagina 843]
| |
niet veel meer dan een tijdpasseering, die hij zich gunde om uit te rusten van ernstig werk. Of het daaraan ook te wijten was, dat hoezeer hij zich ook beijverde voet bij stuk te houden, en geen nieuw onderwerp aan te roeren, voor het eerste grondig was behandeld, zijn vriend daarentegen allerlei onderwerpen tegelijk ter sprake bracht, of liever niet zonder ironie ze tegenover elkander uitspeelde, zonder echter hier ook weder een slotsom uit te trekken? Toch had hij volgehouden, volgehouden met antwoorden, en krachtens inwendigen aandrang had hij dit moeten doen, als verkeerde zijn vriend in levensgevaar en moest hij hem met zijn brieven daaruit redden, en als zou deze van gebrek omkomen indien hij hem niet steunde met zijn belangstelling. En zoo had hij volgehouden, al was 't hem eigenlijk te veel geworden, en al was hij wel eens midden in zijn werk door duizelingen overvallen. Toch mag, kan, wil hij heden het niet opgeven en dus, al voelt hij die koude in de voeten en die lichtheid in 't hoofd weer opkomen, hij moet toch vandaag nog een antwoord concipieeren op dien brief die reeds tien dagen oud is en waarop zijn vriend gewis een categorisch antwoord verwacht - hoe anders zijn afbreken van de correspondentie te verklaren? - en na met een zuchtje even naar buiten gezien te hebben dat het zulk aangenaam weer voor een middagwandeling ware geweest, neemt hij dien laatsten brief weer op en herleest:
‘Ravenna, Albergo 'l Aquila Bianco. Mijn weldoener! Owai mir, dat ik u griefde met mijn briefjes! En toch ben ik er trotsch op dat u me nog zoo liefhebt, dat ik u kan grieven. Vreemd dat er zaligheid is in het kunnen verdriet aandoen - maar, als er een God is, weet Hij er meer van dan wij menschen. Daaruit zou dan weer volgen dat een mensch èn trotsch moet zijn op zijn God èn medelijden moet hebben met zijn God. Vreemd, dat je je maar niet kunt weren tegen je gedachten. Onweerstaanbaar komen ze op je af, en | |
[pagina 844]
| |
ben je te zwak ze alleen te overwinnen, dan moet je in wanhoop maar een sterkere aanroepen, dat die ze doode en begrave ook - maar negeeren kun je ze niet. Je kunt je ook laten tiranniseeren door je eigen gedachten en een fanaticus worden - een hoogst zeldzaam menschenexemplaar, over wien biographieën, apologieën en strijdschriften verschijnen. Is je dit alles wat druk, dan kun je volgeling of uitgever van zoo'n fanaticus worden - dan kom je wel wat gewoner maar ook gemakkelijker aan den kost. Maar wil je een zelfdenker zijn, ja dan heb je wel de vrijheid van het denken verworven, maar bent dan ook een besmettelijke ziekte onder de menschen geworden, eerder dan een zuurdeesem. En zoo moeten de eerlijke menschen elkaar wel lastig vallen met hun gedachten, die, als ze goedig-doen uitingen van pedanterie, en als ze dapper-doen uitingen van bangheid zijn - en meest de maseltjes niet waard blijken die je door hun kennismaking oploopt. Derhalve ik mag u niet meer lastig vallen met mijn gedachten. Maar kan een mensch nog wel leven, die ophoudt te denken.... Doch goed, ik zal mijn gewetenskreten dresseeren, tot ze het Wien Neêrlands Bloed kunnen zingen! Als 't moet, laat de Jagernoutswagen der alledaagschheid dan maar over me heengaan en me fijnmalen tot een platvloerschen, erg-gezelligen Heldentenor, die drinkt, rookt en danst, òf niet drinkt, rookt, noch danst, nach Belieben! En ja, laat ik dan ook maar den levenspsalm der platvloerschheid instudeeren: ‘wee den mensch die zich de luxe permitteert er gedachten op na te houden, en zalig den mensch, die een modelmensch werd, zich dag aan dag, klokslag twaalf, regelende naar de anderen!’ Maar o ja, ik zou u iets van Ravenna vertellen? Nu, Ravenna is één groot graf in 't algemeen, en dat van Dante in 't bizonder. Het laatste wil iedereen je aanwijzen, maar ik ging er niet heen, want dat heer is me wel wat erg alwetend. Verder regent 't hier in 't | |
[pagina 845]
| |
groot, eenvoudig beastly. Het regent hier, alsof hier nog Hunnen en Gothen rondliepen, en geen pittige Italiaantjes of spichtige, snijboonige ladies, die op bevel van Baedeker oude kerken gaan zien. Verder is hier alles zoo grauw en in elkaar gezakt, dat men zich schaamt jong te zijn en rechtop te loopen. Als de regen zijn grijze gordijnen spreidt over Ravenna, dan zingt het zacht door de stille straten: dat het mooier is geleefd te hebben dan te leven - en Schopenhauer krijgt zelfs in Ravenna gelijk. Morgen ga ik op weg naar Rome (piazza di Spagna 102). Excuseer me, ik zou u immers niet meer lastig vallen om uw liefde, maar och, ook het willen geliefd worden kan een allesoverheerschende behoefte worden, precies als het willen leven, ook al heeft men in principe daarmede afgedaan - iets dat Schopenhauer ook wel kent. Maar neen, u moet me maar niet meer schrijven. Want ook liefde doet dwaas, als ze meer wil dan ze kan. Wat wil zakken, moet men maar laten zakken. Ik ga nu maar afzakken in de grauwe dalen der eeuwige verveling, terwijl gij met uw optimisme blijft op de lichtende nijmeegsche hoogten. En vergeet daar maar, dat er een lastige jongen was, die niet tevreden werd met het leven, dat het misschien in zijn goedigheid nog zoo kwaad niet met hem heeft gemeend. Uw Leo.
Dante heb ik toch maar aangeschaft, en ik ga hem lezen. Hij lijkt me wel vervelend als het leven zelf; maar laat ik oppassen: u is natuurlijk een groot bewonderaar van hem en ik verheug me al op uw betoog dat deze staatsman, theoloog en taalkundige juist daarom de dichter was van zijn tijd, omdat hij er de staatsman, theoloog en taalkundige van was.’ -
Nu eens knikkende en naar 't plafond ziende, als schoot hem een goed antwoord te binnen, dan weer 't hoofd schuddend en angstig om zich ziende, als een uitweg zoekend | |
[pagina 846]
| |
uit die beweringen waarvan hij soms niet wist of het ernst dan kortswijl was, had hij, zich al opwindende, den brief herlezen, maar bij het postscriptum overviel hem opnieuw de wanhoop. Dante? Zijn vriend opende nu een dispuut over Dante? Maar hij wist immers niets van Dante af! De Republiek, het Keizerrijk, Griekenland dat kende hij van de oudheid - dan Humanisme, Renaissance, Reformatie en wat daarop volgde ook, maar de duistere Middeleeuwen! Neen, die domme monnikkengeleerdheid, die ijzingwekkende monnikkenmoraal, nooit zou hij daaruit kracht voor zijn geest putten! Hij wilde met zijn vriend disputeeren over Homerus, Horatius, Luther of Racine - maar over Dante? Dante die immers zelf moest erkennen, dat Virgilius zijn gids was? Wat was dat toch tegenwoordig, dat gedweep met die Middeleeuwen? Hoe vaak had hij zich geërgerd in de buitenlandsche tijdschriften te moeten lezen van de trecento, de quattrocento op een verheerlijkenden toon als sprak men van ‘de eeuw van Phidias’, of van ‘de reformatie’, of van ‘onze gouden eeuw!’ En nu zou hij mee zich moeten gaan verdiepen in die zinnelooze, matelooze Middeleeuwen, waarin het gezonde verstand bijna nooit aan het woord was gekomen? O, nu zou zijn vriend hem kunnen verslaan met die domme Middeleeuwsche wijsheid, en al zijn treffende opmerkingen en zedelijke wijsheid zou, als versleten waar, door dat ééne woord ‘dantesque’ worden op zij geschoven? Was 't niet om zich te ergeren en moest men deze dolle nieuwlichters, die nòch wisten wat ze aannamen, nòch wat ze verwierpen, niet met hoonend stilzwijgen beantwoorden? Gewis, hij althans zou aan de oude vaan... Maar hij kon den zoon van Leonardine toch niet loslaten! Sloot deze zich bij de nieuwe wijsheid aan, moest hij dan ook niet, om bij hem te blijven...? Maar hij mocht het toch ook weer niet: want kennismaken met een sterken geest beteekende voor hem: gaan bewonderen, en deze nieuwe wijsheid gaan bewonderen, was dat niet een verloochening van zijn geheele leven, van de traditie van zijn geslacht? O, o wat moest hij toch doen? Hier was geen uitweg! Hier hielp geen goede wil! | |
[pagina 847]
| |
Moest hij nu ook gaan dolen in die middeleeuwsche duisternissen?... O, 't was reeds of hij verdwaald was, en in een afgrond zou stikken... ‘Neen, nooit!’ riep hij nog opstaande met bevende, zwaaiende handen... Toen werd 't hem wonder licht in zijn hoofd, en 't manneke zakte naast zijn stoel op den grond.
Barta, de breede meid-huishoudster, zat, nog suf op den grond starend, te hijgen, zoo schielijk had ze, na meneer gevonden en te bed gebracht te hebben, die stikke Muchterstraat af en opgeloopen om dokter Laurentze van de Groote Straat te gaan roepen, of daar ging de schel reeds over en was de dokter er al! Ze trok hem bij de mouw in 't kleine zijkamertje, waar ze hem een stoel tegenover 't portret van van den Ulfte's vader aanwees, zette zich bij de deur op een tipje van de stoel en begon: ‘hör 's, ziek is ie nie', moar ze hebben 'm gejudast, en nou hêt 't menneke ze nie' alle vijf meer op 'n rijtje stoan - hè, ik mot er nog van hijge', zooas ik die stikke Muchterstroat op geloopen bin, en wat bin-de gauw gekomme'’. Gerrit keek eens even die oude gedienstige aan, die in 't breede paerse jak, de kalme oogen onder den enormen knipmuts, bijna het kamertje vulde, en daar even onverzettelijk zat als ze reeds altijd dit huisje onverstoorbaar geregeerd had, en vroeg, opstaande om Barta's welsprekendheid te ontsnappen: ‘is meneer boven?’ ‘Joa, nou is ie bove', da's nog al glad. Hör nou!’ wees ze met zulk een autoritairen knik hem weer op zijn stoel, dat hij alweer zat voor hij 't wist: ‘dan witte inins woar 't op steet. Dieje jong van Tenbèrrege, die hêt kaskenoade met 'm gezocht. Altied as 'r zonnen brief met vrimde stempels van de post kwam, dan was 't kerreltje van de kook. Ik zei nog: “mins met ginnen huusmusch hed-de nog nooit nie' kwessie gehad, en nou zou-de nog op oewen ouwen dag kwessies zuuke'? Loat 'm trètterhannesse, de snotjong!” Moar joawel, hij oan 't schrieven en ik noar de post, allemoal veur diene' kwajong - 't was | |
[pagina 848]
| |
schande van 't geld, wa' ze kostte, maar hij van vören af oan, asof ie de wereld oan mekoar most schrieven. Vanmiddag weer krek zoo. Ik roep 'm veur 't ete', moar hij zeit niks; nou dat duut ie wel's meer. Moar toen ie me uut-en-ter noa met de zuute appeltjes loat zitten, goa-j-ik kieke': en doar leit 't menneke kats tege' de grond. Ik roap 'm op, en och - as ik nie wist, dat 't goeie menneke zoo dreug leeft as 'n houtwurmke, dan ha'-'k gezeid dat ie dronken was, want - 't is zunde da'-'k 't zeg - hij kon z'n stuur nie' houe', en proate': als Brugman zeggen ze wel 's; en dan schoajel'k lache', dat 'n mins de griezelinge' d'r van over de' rug ginge'. En nou sloapt ie en nou wou'k 's wete' of 'k nog wa' most doen tege' de' nacht’, eindigde ze, genadig voor den dokter ruimte makende, die nu naar zijn patiënt kon gaan kijken. Gerrit glimlachte tegen dien onverzettelijken berg van bezorgdheid, en vroeg zich hoofdschuddend af hoe de oude man dat klaar speelde: niet tegen de twintig geboden Barta's te zondigen. Hij liep het stille huisje door, naar boven, en vond van den Ulfte op zijn slaapkamer te bed. Het was een donker kamertje met één raam, en veel kleeden en gordijnen. In een klein vierkant mahoniehouten ledikant lag 't manneke achter dikke groen-saaien gordijnen. Met het groote hoofd in de groote slaapmuts, en vooral daar de groote neus en kin die van een reus schenen, tegen de maar even zichtbare schoudertjes en 't bijna niet te vinden lichaampje als van een kind, zag hij er nog komischer uit dan gewoonlijk. Gerrit keek lang naar 't manneke dat rustig sliep, dat maar moest blijven uitslapen van zijn emoties, en zei zacht: ‘ja, 'n belachelijk kereltje, en tegelijk een held,’ en ging weer terug. ‘Neen’, zei hij tot Barta, die op de gang om de hoek van het kamertje hem stond op te wachten: ‘maar niets doen. Meneer slaapt, en slapen is eten en drinken en gezondheid tegelijk.’ ‘'k Doch het wel, dokter! Kleine kiender en ouwe minsen duun alleen gin kwaad as ze sloapen. Ik zal dan moar zegge': tot merrege?’ | |
[pagina 849]
| |
‘Jawel Barta, tot morgen.’
‘Nou ik zeg dan: goddank da-ge d'r bint’, zei ze, hem den volgenden dag de deur openende, vóór Gerrit had kunnen schellen, daar ze hem reeds een uur in 't zijkamertje had zitten opwachten. ‘D'r is nou gin huus meer met 'm te houwe',’ ging ze voort hem in 't kamertje trekkende, zonder hem of zichzelf tijd te gunnen te gaan zitten. ‘Hij hêt gesloape' as 'n kiend en is wakker geworden as 'n schallebieter. Joa, ik wit wel wa 'k zeg - as 'n schallebieter. Ik breng 'm een beschuutje met 'n köpke thee en in ploats van dankje zeit ie me: “Barta, ik ben niet ziek, ik wil niet op mijn slaapkamer bediend worden. Neem die thee mee naar beneden en breng me de post boven.” En da' kwam er uut asof de keizer van China aan 't commendeeren was. Nou - van die thee ha'k niks wille' zegge'; moar van die post - d'r was weer zonnen vrimden bij - en 'k zei inins: “as gij dan nie' wiezer bint, dan zal ik 't zien: ik hoal dien brief van dien koalen proatjesmoaker niet!” Toe' ha-j-'m motte' zien: as 'n burgemeester ien z'n bed, en met 'n stem as de domenie ien de kèrrek: “onmiddellijk Barta, als ge langer in dit huis wilt blijven!” Nou ik dacht: 'ne halve gek....’ ‘Ho, ho, Barta!’ ‘Neej, as ie ze alle vijf op een rijtje had gehad, had ie zoo nie' durve' proate' tege' mien - nou, m'r goed: ik nim de thee mee en hoal 'm den brief - en nou is 't krek as 'k 't gezeid heb: nou zien ze d'r weer bij 'm van deur; 't is niks as hèrdop proate' tegen z'n eigen, en niks as gekkeproat; joa as dat zoo deurgeet dan brengen we 'm nog noar 't Pikkegeske; dan zulle' we 's zien, wie hier 't langste ien huus blieft.’ ‘We zullen eens gaan zien Barta,’ en meteen ging Gerrit de trap op. Reeds op de gang hoorde hij werkelijk den ouden man praten en binnenkomende meende hij een oogenblik dat Barta gelijk had. Rechtop in zijn bed, de slaapmuts, waarlangs de enorme oortoppen nog recht naar boven schoven, | |
[pagina 850]
| |
geheel scheef op 't hoofd, een brief in de hand, zat van den Ulfte te oreeren, met zijn wijde oogen starende in verre, nooit geziene landen, en met een hollen klank in zijn te harde stem: ‘.... Gewis, de onwetendheid is de moeder der dwaling. Maar gij zult 't mij, jonge vriend, niet euvel duiden, dat ik uwen Dante niet kende. Gewis, laat hij u leiden. Waarom niet? Mag er in 't rijk des geestes niet diezelfde rijke verscheidenheid zijn als in het rijk der natuur? Is de krekel meer of minder dan Barta... haha, gewis, ik vergis mij.... ik wilde zeggen: zou Dante niet met Barta.... of neen.... deze brief is toch van....’ ‘Goeden morgen, meneer van den Ulfte.’ Een schok ging er door den oude, en Gerrit, zijn warme hand vattende en hem vast in de groote, gejaagd rondzoekende oogen ziende, zeide: ‘alles goed en wel, maar u moet u niet zoo druk maken.’ Verwezen keek van den Ulfte hem even aan, maar hem toen herkennende, liet hij zich slap in de kussens vallen en zei: ‘gewis, mijn vriend, ik ben wat moede, maar het zal wel overgaan.... want het is nu.... maar neen.... zie....’ en met zenuwachtige handen begon hij over het dek te tasten, en wilde zich oprichten. ‘Neen’, zei Gerrit hem weer in de kussens drukkend ‘u niet zoo moe maken. Dien brief? Ah, hier heb ik hem; ik zal hem wel lezen, als u maar stil bent.’ Een mat lachje kwam er over 't gezicht van den oude, toen hij zag, dat Gerrit met den brief naar 't raam ging. Gerrit herkende dadelijk Leo's hand, maar 't stempel op de italiaansche postzegels niet kunnende ontcijferen, begon hij dadelijk te lezen:
‘O mijn waarde vriend en weldoener, gij kent natuurlijk dat blank en gouden boekske van Dante: Vita Nuova. Maar nooit hebt gij, en nooit meer zal iemand zoo letterlijk als ik, het Dante kunnen nazeggen, of laat mij zeggen, nazingen: In quella parte del libro della mia memoria, dinanzi alla quale poco si potrebbe leggere, si trova una rubrica la quale dice: “incipit Vita | |
[pagina 851]
| |
NovaGa naar voetnoot1).” Nieuw Leven, en Goddank! nu mogen wij vergeten, dat oude, doodsche. O, hoe blij zult gij zijn, dat gij dat nare, waarmede ik u griefde, vergeten moogt. Zie, ik beef nu van blijdschap, en ik laat mijn hospita maar praten, die italiaansch-bang is voor malaria en altijd maar leutert over “aria cattiva”. Misschien heeft ze gelijk en heb ik wat koorts, maar dan is het niet van de aria cattiva, maar van het begraven van dat oude, doode leven’ - Gerrit zag dat het handschrift grooter, scheever, koortsachtiger werd - ‘Daarom ga ik dwalen door die onvergelijkelijke ruïnen der Campagna en daar zing ik met Dante van dien verrukkelijken tijd: quando alli miei occhi apparve prima la gloriosa donna della mia mente, la quale fu chiamata da molti Idylla, i quali non sapeano che si chiamareGa naar voetnoot2). Dit laatste noemen de verklaarders een corrupte plaats, die wijsneuzen. Alsof niet slechts wie la gloriosa donna kent, haar kan noemen; gij mijn vriend, misschien nog een enkele, hoewel niemand ze kent als ik - wij alléén weten haar naam. Ja, omdat ik ze alléén ken, zeg ik ook met Dante: e tremando disse queste parole: “Ecce Deus fortior me, qui veniens dominabitur mihi” - en ook: “Apparuit jam beatitudo” - en ook “Heu miser!”Ga naar voetnoot3) Want hoe vreemd en hoe natuurlijk vloeit dit ineen: zaligheid en weenen, liefde die ten hemel stijgt en liefde die op aarde schreit! Kan een atheïst wel liefhebben en een liefhebbende wel atheïst zijn? Maar wee mij ellendige - die zwarte diepten - en verstijvende angsten - en te laat - o mijn God, en o mijn lieveling - | |
[pagina 852]
| |
alléén door die kokende zeëen - o, en daar is niemand, niemand.’ De laatste woorden waren hanepoterig op 't papier geteekend, en daaronder met een boerenhand, in vierkante dikke, door elkaar dansende letters: ‘questo signore olandese e molto ammalato. Vuole cercarlo e trasportarlo pell' Olanda! Costantino Luinardo Albergo Aï Tre Falconi Campagna di Roma.
Hm, zei Gerrit zacht tegen zichzelf: dat ziet er gek uit; nu hij er eindelijk bovenop begint te krabbelen, laat zijn corpus hem in de steek. Eindelijk de reactie! Als 't maar niet te laat is. Daar ligt hij nu met malaria in een italiaansch kroegje met een geheel ontwricht zenuwstelsel. Het is heel mooi dat hij zijn trots eindelijk heeft gebroken en voor God en de liefde wil bukken - maar ik vrees: te laat. Misschien is alles al voorbij. ‘Zou ik morgen kunnen gaan?’ klonk het achter hem. Van den Ulfte zat weer rechtop en bevestigde met een knik zijn vraag. ‘U? Gaan?’ ‘Gewis, mijn jonge vriend is wonderbaar gered - nu moet hij hier herstellen.’ ‘Ja, u moet hier herstellen. Leo zal ik wel halen’; zei Gerrit, meer om den opgewonden zieke te kalmeeren, dan wel in ernst. ‘Gewis, gij zult hem halen - dat is ook beter dan ik oude, zwakke man,’ en hij liet zich moede in de kussens vallen, en sloot de oogen. Gerrit kwam naderbij en wilde zijn woorden gaan terugnemen: ‘tenminste, als...’ ‘Gewis, 't is niemand beter toevertrouwd dan u.. ik ben te moede,’ fluisterde de oude de laatste woorden bijna onhoorbaar. Gerrit bleef angstig luisteren, of de oude man niet zou zeggen, dat hij wel begreep dat dit toch maar zoo niet ging. Maar neen, de oude viel in slaap, nu volkomen gerust- | |
[pagina 853]
| |
gesteld, en geheel op door zijn te ingespannen arbeid van weken. Gerrit zag dadelijk dat hij nog een langen tijd zou noodig hebben, om weer de oude zijn. En daar stond hij; hier was hij niet noodig, hier was Barta voldoende, maar daar ginds - daar zag hij Leo met koortsen te bed, daar was hij noodig, ongetwijfeld hoog noodig. Te laat was 't nog niet; anders zou die herbergier 't wel geschreven hebben. Maar dan ook dadelijk! Kon hij echter? Zijn eigen prachtige praktijk dan? In gedachten liep hij de slaapkamer af naar de werkkamer van van den Ulfte, vond daar Leo's laatsten brief uit Ravenna, en ging, na een enkel woord tot Barta, daarmede onmiddellijk naar huis. Onderweg werd 't hem al duidelijker dat hij moest gaan. Leo had, sinds Idylla weg was, niemand dan van den Ulfte en hem. Een oogenblik dacht hij nog aan luitenant Boudy, dien hij wel eens bij Leo had ontmoet - maar die was immers naar Zutphen gegaan en de verloofde geworden van Idylla? Zou hij dus werkelijk moeten gaan? Zuchtend en strak kijkend kwam hij in zijn huiskamer, waar Keetje, met van geluk stralende oogen, aan klein kindergoed zat te naaien. Hij liet zich in een leunstoel vallen en zei: ‘Kleintje, je moet eens goed luisteren; ik zal een paar dagen op reis moeten,’ en hij vertelde haar de geheele geschiedenis, haar zooveel uit de brieven voorlezende, dat zij het geval begreep. ‘De arme jongen,’ fluisterde ze met tranen in de oogen: ‘onder vreemden, alleen, en dan doodziek.’ Na een tijd nadenken vroeg hij met gefronste wenkbrauwen: ‘weet jij niemand die hem hierheen kan halen?’ Zwijgend schudde zij het hoofd, aldoor met een speld in 't tafelkleed prikkend. ‘Zou ik dan moeten gaan?’ Ze stond op, sloeg de armen om zijn hals en zei met tranen in de oogen: ‘mijn dappere Gerrit!’ ‘En dan de patiënten?’ ‘O, Suters en van Zwiel nemen de praktijk wel een | |
[pagina 854]
| |
paar dagen voor je waar; jij hebt hen ook van den zomer geholpen.’ ‘En dan dit patiëntje?’ vroeg hij, haar zacht tegen zich aandrukkend. ‘Ik voel me juist deze dagen zoo goed en weet zeker, dat er in den eersten tijd nu niets zal gebeuren.’ Een oogenblik later zochten ze samen, met welken avondtrein hij nog den nachttrein op Bazel en Italië zou kunnen halen. | |
IX.Gerrit had vroolijk den Italiaan tegenover hem zitten nadoen en kleine, harde broodjes in zijn ‘caffé latte’ gesopt, stak nu zijn lorgnet op, en liet, zich door de losse, lichte haren woelend, zijn groote blauwe oogen moedig den komenden dag inkijken. Ja, het zou wel gaan! Gisteravond, met den avondsneltrein aangekomen, had een vetturino hem dadelijk het door Leo in zijn brief genoemde hotel gevonden, en onmiddellijk had de kellner hem volkomen gerust gesteld: hier was een ‘Inghlese’ geweest genaamd Tenberge en zijn koffers waren er nog. En van ochtend had diezelfde kellner hem heel zorgzaam ingelicht: in de Campagna kon meneer komen door de Porta San Lorenzo en door de Porta San Paolo en door de Porta Appia, en hij had al voor een goeden vetturino gezorgd, die er meneer zoo zou brengen. Aï Tre Falconi? Neen, die osteria kende hij niet, maar dat zou die vetturino wel weten, want die wist alles van de Campagna. Voor het raam op zijn rijtuig staande te wachten, kostte het hem moeite zich te realiseeren dat hij werkelijk te Rome was. Hij trachtte wat te zien naar de menschen - vuile Italianen, duitsche paartjes op huwelijksreis, en enkele mooie jonge vrouwen, in hun kleurig rood, groen en wit kostuum, meer op modellen van schilders, of figuranten uit een opera dan op gewone typen uit 't volk gelijkend - die onder de heldere, milde winterzon vroolijk de majestueuze, marmeren trappen van de Scala di Spagna opstegen, maar was toch eerst | |
[pagina 855]
| |
rustig en tevreden, toen hij in een victoria zat, en de vetturino zijn geel gezicht, met zwarten snor en gauwdievige glimoogjes, naar hem toekeerde en vroeg: ‘alla Campagna, signore?’ ‘Si, si. Aï Tre Falconi, Campagna di Roma’, zei Gerrit heel zeker het ontelbare malen overgelezen adres op. ‘Aï Tre Falconi? E la giu, alla Fontana di Trevi,’ en met zweep en leidsels in de handen, en toch druk gesticuleerend, wierp 't zwarte ventje een vloed woorden over hem heen, waaruit Gerrit met moeite dit opvischte: er was wel een Campagna, ook wel een Falcone, maar die trattoria was hier in de stad bij de Fontana di Trevi en geen kwestie van een Tre Falconi in de Campagna! De kellner werd er bij gehaald, en Gerrit liet dezen het adres uit den brief lezen. Daarop een onverstaanbaar geratel en gekwetter, waarbij kellner en vetturino soms met hard gesis tegen elkaar opstoven, al gesticuleerend, ook met dingen waarmee een ander mensch niet gesticuleert - en opeens midden in het dispuut daar kreeg het paard een klap met de zweep, terwijl de vetturino staande, met de schouders in de hoogte, blinkende tanden, grijnsoogen en zwaaiende zweep, den kellner een afscheidsargument toeriep, waar deze blijkbaar niet tegen op kon, want zonder een buiging voor de victoria vloog hij het hotel binnen. Gerrit was daardoor te ongerust geworden om te genieten van zijn ridje door Roma. Zwijgend knikte hij tegen grijze kerken en grauwe ruïnes als de zweep naar binnen kwam en 't vetturino-gezicht hem toeriep: ‘Jesù! teatro Marcello! Campidoglio!’ Zelfs toen hij 't gouden kruis op den geweldigen koepel van S. Pietro zag fonkelen tegen den blauwen hemel, kon hij er maar ternauwernood naar zien, want hij moest naar de Campagna. Eindelijk ging het door stille wijken: vierkant-platte nieuwe huizen, waarvan sommige al weer verlaten schenen voor ze afgebouwd waren, en die daarom, trots een afstand van eeuwen, zoo op hun plaats waren naast die hen omringende ruïnes, en dan daarnaast een half-gemoedelijke, half verwaarloosde vigne van een osteria, waarvoor de oste stond | |
[pagina 856]
| |
te luieren in de zon, en dan weer grijze tuinmuren, waarop groote aloé's om een hof waarin cypressen en palmen, en ten slotte een eenzame, grijze landweg. Een vergeten kerkje, een akkertje tusschen wildernis van steengruis, cactus en aloë, en dan weer een eenzame weg. ‘La Campagna,’ wees de vetturino met de zweep om zich heen in de rondte, zijn paard wat latende stappen. Gerrit overzag de groen en grijze vlakte, die na uren golvens onder den blauwen hemelkoepel, ginds zacht aanvloeide tegen de purpren en violette bergen aan den horizon. En overal ruïnes: grijze klompen met verweerde hoeken, stukken muur met een vensterloos raampje, reusachtige graftomben, soms zelfs als een middeleeuwsch fort met rondom gekanteelde muren - ‘Cecilia Metella!’ had 't van den bok geklonken, toen de zweep die half in puin liggende romp aanwees - maar Gerrit gaf niet om de namen, één verbazing dat deze geheele vlakte van mortel en steengruis nu groen was overtrokken met geurig gras en madelieven - en dat midden in Januari! Maar eenzaam! Eerst een mooie eenzaamheid, pas recht gevoeld als een geitenherder met zijn aristocratisch geelbleek gelaat en zijn schilderachtige lompenkleeding naast zijn kudde den weg overstak met een stillen groet; maar eindelijk een angstwekkende eenzaamheid, een eenzaamheid als van een op den Stillen Oceaan in de streken der windstilte verdwaald zeilschip. Was Leo hier gaan dolen, dan was 't even onmogelijk hem terug te vinden als een kind verdwaald in de wereld, of een ster verdwaald in 't heelal. Ai, wat was eenzaamheid benauwend als je niet vondt, wat je er zocht! En plotseling riep hij den opschrikkenden vetturino toe: ‘Per bacco, non siamo ancora all' Albergo Aï Tre Falconi, Campagna di Roma?’ ‘Si, si Campagna di Roma,’ wees de zweep in 't rond, ‘e la trattoria la giu!’ En weer ging het vooruit, al maar verder in de suizende stilte op den grijzen puinweg door de eenzame vlakte. Dáár die reusachtige aquaducten, onafzienbare, op getoogde pijlers rustende bruggen - in hun vervallenheid toch nog een trotschen zang zingend op der caesaren macht -, hier | |
[pagina 857]
| |
een droge put van een verlaten, misschien wel uitgestorven tenute, want ze ligt aan een moeras - en altijd die helderlachende hemel en vroolijke bergen om die eenzame vlakte van graven - neen, 't was om te rillen, om te gevoelen dat de zoo kortlevende menschen, ook hun langer levend werk, zelfs de eeuwen, waarbij ze tellen zonder er één te kunnen omvatten, dat dat alles niets was voor den Eeuwige die daar stond boven de tijden! En in zijn victoria gedoken begon Gerrit er aan te wanhopen Leo terug te vinden, en te overwegen of het niet een dwaze sentimentaliteit van hem was geweest... Met een ruk hield de victoria stil zoodat hij er bijna uitvloog. Ze stonden voor een goor vierkant huisje, met een mislukking van een vigne er voor, terwijl van den bok volkomen overbodig maar ook volkomen vergenoegd werd verklaard: ‘l'osteria, signore.’ Gerrit steeg uit en begon er eenige van zijn spaarzame italiaansche woorden aan te wagen om den onfrisch er uitzienden oste te ondervragen of dit de Tre Falconi was. ‘No, no signore, alla Via Appia’, verzekerde deze, hem daarop de keus tusschen bianco of nero latende. En voor hij het wist, zat Gerrit achter een karafje witten wijn, met een bierglaasje van onbehoorlijke dikte en moest hij gelooven aan een mezzo litro bianco del paese. Hij proefde wat van den lichten landwijn, maar de eenzaamheid - oste en vetturino waren in den stal bij het paard gegaan - kwam weer benauwend op hem vallen. Nog erger werd dit toen hem een duitsch archeoloog voorbijreed, die bij de eenige meters verder uitgegraven Via Appia zijn onderzoekingen van gisteren zeker voortzette: stil, zich bukkend over de steenen en dan schrijvend, als moest hij de graven nummeren van al die geslachten, die hier langs waren getrokken naar Roma aeterna. Dood, dood - alles dood! Leo zou ook al wel dood zijn - en hij moest maar teruggaan. Moedeloos stond hij op, om eens naar zijn vetturino uit te zien. Hè, daar was een soort bloementuintje, of was dat ook al kerkhof, want daar stond zoo iets van een grafschrift op die plank, en er heengaande, las hij: Qui | |
[pagina 858]
| |
giace la povera Micia, qui per quindeci anni tenne cara compagnia alla sua padrona. Mori il 14 Marzo 1886’.Ga naar voetnoot1) En opeens begint hij te schateren van het lachen, zoodat zijn lorgnet op den grond valt en hij het uitroept: ‘die is leuk! Sempre allegro, zelfs in de Campagna, zelfs op de Via Appia, sempre allegro!’ Die lach had hem verlost van die doodsche eenzaamheid, die hem als een obsessie benauwde, en hij begon 't er weer voor te houden dat Leo toch op de een of andere manier moest te vinden zijn. Daarom ging hij vast den vetturino eens opzoeken. Maar bij den stal op den oste stootende, vroeg hij, hem onverschrokken met zijn blauwe oogen door 't lorgnet aankijkend, al was het in 't erbarmelijkste italiaansch, waar dan toch de Tre Falconi in de Campagna uithing. En daar kwam een onverstaanbaar relaas waaruit hij dit meende te begrijpen, dat de Tre Falconi misschien wel lag aan of bij de Ponte Galera. Maar of dat dan ook Campagna was? ‘Si, si, la giu, sulla ferrovia’, verzekerde de oste. Nu wist hij alles, en nu wist hij juist niets, want wat was nu in 's hemelsnaam: ferrovia! Hij kijkt den oste angstig aan en roept: ‘no so la ferrovia!’ Deze begint daarop met de hand te draaien en te blazen, tot opeens - daar pakt hij Gerrit beet, trekt hem den weg op en wijst hem in de laagte een trein, wiens rookpluimen juist door de bogen der keizer-aquaducten trekken: ‘eccola, eccola!’ ‘La ferrovia?’ vraagt Gerrit op den trein wijzend. ‘Si, si’ knikte de oste, en nu gaat er Gerrit eindelijk een licht op: ferro via, ijzeren weg - hoe dom dat hij daar nu vanzelf niet op gekomen is! En ah, lag de Ponte Galera dus aan den trein, dan moest Leo wel te vinden zijn, dan moest de vetturino maar vlug inspannen; en spoedig ging het weer in draf naar Rome terug. De Ponte Galera was echter dien dag niet meer te bereiken, | |
[pagina 859]
| |
en den volgenden dag ook nog niet zoo gemakkelijk. Tenminste Leo had in den treno omnibus zich reeds afgevraagd, waarom hij er niet uitstapte en er naast ging wandelen, zich ook niets verwonderend dat een medereiziger in wanhoop uitriep: ‘Santa Maria della ferrovia!’ - want als men heiligen noodig had, dan zeker hier wel een treinheilige om niet te leeren vloeken. Maar eerst recht verbaasd had hij opgekeken, toen een andere overvoldaan, dat men er nu, een uur na den aangegeven tijd, reeds was, in triumf uitriep: ‘eccolo, eccolo, Ponte Galera!’ en was ten slotte even kinderlijk-blijde als deze dat de trein, tegen alle verwachting in, werkelijk nog aan de Ponte Galera gekomen was. Trouwens het was maar goed dat het hem als zoodanig was aangewezen, want dit verlaten huis in deze eenzame vlakte zou hij nooit voor een station gehouden hebben. Toen de treno omnibus rammelend verder gekropen was, stond hij dan ook alleen tegenover een man, met ergens iets van een uniform aan, wiens oogen zoo koortsachtig in 't geele gelaat stonden, dat Gerrit dit station ineens opnam onder die Campagna-stations, waarvan 's avonds het geheele personeel met den laatsten trein de malariaatmosfeer ontvlucht, om met den eersten trein den volgenden ochtend weer te keeren. Of de dit Ponte Galera, en waar de Tre Falconi was? Natuurlijk dit was de Ponte Galera, zie daar was de brug, en als hij nu die brug over was, dan tegen dien heuvel op, daar zou hij het wel vinden. Blijde er nu eindelijk te zijn, liep Gerrit met kloppend hart snel de brug over en dan langzamer den heuvel op. Hijgend bleef hij half weg staan, en keek eens om. Een heel andere Campagna dan die om Rome, niet zoo romantisch mooi met die ruïnes, maar nog eenzamer, doodscher. Aan gene zijde van 't station welige grasvlakten; om te zien: prachtige hollandsche weiden, maar geen boom, geen huis, geen mensch er te bespeuren, inderdaad: een groene Doode Zee, een welige, giftige woestijn - de moederaarde der malaria. Naar boven klauterend verdiepte hij zich in de vraag hoe die eens zoo vruchtbare vlakte om Rome, waarin | |
[pagina 860]
| |
tal van steden lagen, zulk een woestijn kon worden, óf dit te wijten was aan de roomsche priesterheerschappij en die der famiglie papali, òf reeds aan de landbouwvernietigende latifundia uit den keizerstijd, òf misschien eenvoudig aan de malariamug die de bevolking langzaam maar zeker had teruggedrongen, toen hij opeens van een eigenaardig geroffel opschrok. Hij was nu bovenop den heuvel gekomen, en had hij niet nog boven de laatste heuvelen het gouden kruis zien fonkelen van den koepel van St. Pietro, hij zou gezworen hebben in de prairieën van de Far West uit zijn jongensboeken te zijn. Want daar kwam op hem aanhollen, aanrennen, aandreunen, - daveren en - donderen een kudde van honderd paarden, halfwilde steppenpaarden. Het was een prachtig gezicht ze daar zoo vrij te zien komen aandraven uit een ravijn den heuvel op, de koppen omhoog, de lange manen en slepende staarten in den wind, en dan langzamer den heuvelweg af, dien hij juist was opgeklommen, de voorpooten diep-gravend in 't zand, den kop naar beneden, en het achterlijf luchtig balanceerend. Nog stond hij ingespannen te kijken, toen hij, hoorende roepen en onwillekeurig omkijkende, in eens voor een jongen ruiter stond, die met een langen stok of een soort lans dwars over den nek van zijn paard, achter de kudde, als herder, kwam aangereden. Deze had een verschoten puntflambard op zijn lange zwarte haren, een malagiet-groen gevoerde mantel losjes over de schouders en het tegen zijn bruine tint glinsterend witte hemd, terwijl de met lompige slobkousen omwonden voeten in houten stijgbeugels staken - maar vóór nog Gerrit goed voor hem had kunnen schrikken, had hij gracieus zijn flambard afgenomen en was, al gesticuleerend en lachend een rede begonnen, waaruit Gerrit met groote verrassing deze woorden opdook: ‘Signore ammalato,... Signore olandese... Tre Falconi....’ Scherp luisterde hij toe, en zoodra hij ze nog eens gehoord had, sprong hij op hem toe en roepende: ‘Costantino Luinardo’ reikte hij hem de hand en vroeg: ‘come sta il signore olandese?’ Al neigende boog Costantino even over zijn hand, de beweging makende van ze te kussen, en begon daarop | |
[pagina 861]
| |
weer een rede waarvan Gerrit nu nog minder begreep. De een was nog gelukkiger dan de ander, maar 't werd al moeilijker iets van elkaar te verstaan, en daarom maakte Gerrit een einde aan de comedie, door midden in Costantino's rede ergens heen te wijzen en te vragen: ‘Aï Tre Falcone?’ ‘No, no!’ riep Costantino verschrikt en wees precies den anderen kant uit. Werkelijk zag Gerrit nu in de verte een groot vierkant huis met bijgebouwen. Costantino goedendag wuivend, liep hij daar fluks heen, terwijl hij nog even omkijkend, precies Costantino, die zijn kudde gevolgd was, nog zag wegzakken onder den heuvelkling. Deze keek juist om; de lange stok werd nog even ten groet in de hoogte gestoken, en weg was de deftige, bedelaarsachtige aristocraat Costantino. ‘Sempre allegro!’ lachte Gerrit, ‘'t is toch aardig volkje. Wij zouden ons doodkniezen of hardernstig worden in deze eenzaamheid met de malaria als dagelijkschen gast - zij nemen 't luchtiger met hun sempre allegro! En met dat al hebben ze toch iets nobels, iets nog van de grandezza van den Romein, die de geheele wereld beheerschte’. De wandeling viel hem niet mee; bij die heldere sfeer was de afstand veel verder dan hij berekend had. Toen hij het groote huis naderde, bemerkte hij dat het een leegstaande groote tenute, fabriek, schuur, of zoo iets was, en dat 't huisje er naast de albergo moest zijn. Costantino's vrouw, even jong, maar met haar tanig gelaat en smachtende oogen er ouder uitziende en gelukkig wat minder rederijk dan hij, begreep spoedig dat de eene Olandese den andere kwam halen, en niets willende weten van eerst waarschuwen of aankondigen, ging ze Gerrit voor naar de ziekekamer, zoodat deze Leo niet anders op zijn komst kon voorbereiden dan door luid te praten. Het was een lang oogenblik voor de twee vrienden, het oogenblikje van verlegen elkaar opnemen vóór ze begonnen te spreken. Gerrit schrok er van, zooals de malaria reeds in Leo had huisgehouden; zoo mager en geel als hij er toch uitzag! | |
[pagina 862]
| |
En dat, niettegenstaande hij zijn baard had laten groeien. Leo wilde spreken, maar begon te schreien, en liet zich in de kussens terugvallen. Gerrit lachte: ‘ja, je begrijpt, onze wederzijdsche vriend van den Ulfte wou je met alle geweld gaan halen. Gewis, gewis - maar bij Barta kwam daar niets van in, dat snap-je? en toen heeft Keetje mij permissie gegeven. Het was een buitenkansje voor mij; ik had Rome nog nooit gezien, en dan in den winter eens wat blauwe lucht boven je ziel te voelen moet je ook niet weggooien. Maar dat italiaansch, dat is 'n jodentoer; met je latijn en fransch kun je het zoo makkelijk lezen, dat je denkt dat het spreken wel zal gaan; maar ho maar! Tenminste ik zal blij zijn, als ik je in Nijmegen heb, want aan de hygiëne doen ze hier niet veel, geloof ik,’ zei hij, de kale muren van het gore vertrek en het armelijke ledikant, waarboven crucifix en wijwaterbakje hing, scherp door zijn lorgnet inspecteerend, maar toch weer gerust gesteld door de helderheid van het beddegoed. Leo had zich intusschen opgericht en zijn magere bevende hand uitgestoken, maar vóór hij een woord kon uitbrengen, begonnen zijn lippen te beven en drupten de tranen over zijn snor en baard. ‘Kom kerel,’ zei Gerrit hem zacht neerdrukkend: ‘hou'-je nou kalm, anders kunnen we morgen niet naar Nijmegen. Ja, schrei maar eens uit; we zijn jongetjes onder elkaar, en 't is geen wonder dat je wat slapjes bent; ik had 't niet half zoolang als jij uitgehouden: elken dag maccaroni met malaria; maccaroni al burro, maccaroni al sugo, maccaroni alla Milanese en dan altijd malaria toe, malaria alla Veronese, malaria alla Ponte Galera - dank je, daar kan zelfs geen nijmeegsche maag tegen. Kerel, je hebt je kranig gehouden, en als je nou 's flink slaapt, dan knijpen we d'r morgen tusschen uit,’ zei hij, met een knipoogje hem onderdekkend, terwijl Leo even moest lachen om die laatste woorden, die bij hun jongensspelen Gerrit's stereotiepe oplossing in kritieke gevallen waren geweest. Deze ging daarop naar de padrona om met haar te beraadslagen over de terugreis, met deze geheel onverwachte | |
[pagina 863]
| |
uitkomst dat ze hem een bord maccaroni voorzette, en toen hij weer begon: een mezzo litro, en toen hij het nog eens waagde: wat heel sterke kaas, in een soort blaas verpakt en gerookt, hem met een: ‘molto bene, molto bene!’ vriendelijk opgedrongen. Gelaten at Gerrit zich er door heen, en toen Costantino thuis kwam, gelukte 't hem dezen met veel gewijs en gebarentaal te beduiden dat hij morgen met Leo wilde vertrekken. ‘Capito’ knikte Costantino, en ofschoon Gerrit in twijfel bleef of er niet weer iets geheel anders uit begrepen was, stond den volgenden ochtend werkelijk een soort draagbaar voor de deur. Blijde hielp hij toen Leo zich wat aankleeden en droeg hem daarop als een kind naar beneden. Twee jonge en twee oudere Campagnards, geel, en geschoeid als Costantino, de jongeren echter met verschoten cosmopolitische jasjes, en allen met de verfomfaaide puntflambard, lichtten voorzichtig de baar op, Gerrit schoof Leo 't kussen nog wat beter onder het hoofd, de padrona wenschte nog eens: ‘buon viaggio, signore!’ en daar ging het zwijgend de Campagna in. Het was een milde morgen; hoog stond de blauwe hemel boven de even heuvelende vlakte, waarachter aan den horizon het gouden kruis van S. Pietro opschitterde, en nu en dan ruischte een zwerm vroolijke trekvogels over hen heen. Costantino opende den stoet, Leo's valies en bovenkleeding dragend, statig, rechtop, in zijn waardigheid van Romein, die den vreemdeling goed verzorgde, tegelijk de tevreden oste, die goede zaken maakte met zijn gastvrijheid; dan de dragers, een weinig schuw, maar zeer voorzichtig en elkaar telkens afwisselende; eindelijk Gerrit, in zijn grijze pak, met zijn blauwe oogen en lorgnet in 't gezicht vol zomersproeten, zoo echt de vreemdeling, de man van over de Alpen, de Germaan in de wijde Campagna di Roma. Leo lag met een lachje te genieten. Al was hij te zwak om zijn oogen in den blauwen hemel geopend te houden, het was reeds heerlijk er door zijn wimpers iets van te zien, en als hij zijn oogen sloot zag hij het toch, | |
[pagina 864]
| |
en voelde dat de milde zon hem kuste en ook in hem de Vita Nuova wilde aansterken. Hij werd innig dankbaar dat hij nu nog niet in 't graf werd gedragen, maar een nieuw mooi leven in, en op het zacht, cadanseerend gewieg der dragers viel hij in slaap.... Toen hij wakker werd, was het avond en lag hij in zijn eigen bed. Dit was 't oude bureau van vader toch? Ja, want dáár hing het portret van moeder. Hoe kwam hij hier - en waarom was hij zoo moede, zoo pijnlijk - moede? O ja, hij was op reis geweest - o ja, Gerrit was hem komen halen, of was het niet Idylla geweest, die daar altijd in die verschrikkelijk kletterende treinen hem de hand had vastgehouden? Wie ook weer, Idylla of Gerrit? Beiden waren even zeker bij hem geweest, en even schimachtig. Wie van de twee zou nu bij hem zijn? Angstig zoekende met zijn oogen sloeg hij bevend het gordijn open. O, 't was Gerrit maar - 't was dus alleen Gerrit geweest - maar dan zou hij zich zeker ook aan hem hebben verraden. ‘Gerrit?’ ‘Ja,’ zeide deze, van tafel en zijn boek opstaande, en 't gordijn openschuivende: ‘welkom te Nijmegen, kerel, en nu wat maccaroni zonder malaria; wat moet 't zijn al burro o al sugo?’ Maar Leo lachte niet en tobde: ‘zeg, zeg op reis heb ik zeker... eh... gekke dingen gezegd...?’ ‘Gek? Man, je hebt gezwegen als een Engelschman en als je praatte dan was het italiaansch; prachtig italiaansch moet het geweest zijn, want ik begreep er niets van.’ ‘Maar heb ik dan niet gesproken van... och je begrijpt me wel... en ik dacht dat ze...’ ‘Dat weet ik zoo precies niet meer - wie houdt er notulen van wat een koortslijder zegt? En nu ja, wat je bedoelt, dat komt natuurlijk terecht, als eerst je body weer in orde is.’ ‘Zou je denken!’ aarzelde Leo, terwijl hij weer aandrang kreeg tot schreien. ‘Och, natuurlijk - maar zeg me nu 's eerst: moe, zeker, erg moe?’ | |
[pagina 865]
| |
Leo knikte, met groote oogen en bibberende lippen voor zich starend. ‘Mooi zoo, vent! Dan mot je 'm nog 's raken; zeven kwartier in een uur hoor; je pols is al prachtig regelmatig, maar nog zwakjes; en dus je maar eens goed uitrekken en dan: slaap ze met smaak.’
Maar Hanne was den volgenden ochtend niet zoo tevreden. Gerrit was zoo doodsbang dat zij door het ontijdig ophalen van oude dingen, den herstellende weer zou doen instorten, dat hij haar absoluut den toegang tot de ziekekamer had verboden. Zelfs als de pleegzuster haar vrij uurtje moest hebben, kwam hij liever zelf even verplegen, dan Hanne in de kamer toe te laten. Maar zij wist zich schadeloos te stellen, door elk oogenblik in den tuin te wandelen en vandaar uit de ziekekamer op te nemen. En nu zag ze op dit vroege morgenuur iets wat haar hevig onstelde. Ze zag Leo, doodsbleek, met groote oogen, rechtop in bed tegen veel kussens zitten, lezend in den bijbel. Ineens besloot ze daaruit dat hij zich op den dood voorbereidde, want daar de Protestanten niet zooals zij het laatste oliesel hadden, en toch vroom wilden sterven, lazen ze dan alleen of samen uit den bijbel. En nu las haar jongen uit den bijbel - dus ging hij sterven! Je kon 't ook wel aan hem zien: nog door dat baardje heen zag je hoe ingevallen zijn wangen waren, en die handen gebleekt om van te schrikken. Trillend van den doorgestanen schrik en diepzuchtend ging ze terug, en met het hoofd schuddend de lange gang doorschommelend, besloot ze: die dokter mocht dan zeggen dat hij goed aanbeterde, och, dat zeiden die nog as 'n mensch reeds op zijn rug lag - altijd beterende, jawel! Neen, dat had zij wel beter gezien. En dan wilde ze hem tenminste voor 't laatst nog eens verkwikken: zij zou dadelijk, zonder dat iemand er wat van wist, aan Idylla schrijven. Schrijven was wel nooit haar werk geweest en dat trotsche nest had 't eigenlijk wel niet verdiend, maar haar jongen had, als hij in de eerste nachten zulke rare praat uitsloeg, en zij op de mat voor de deur stond te | |
[pagina 866]
| |
luisteren, het zóó al maar door over Idylla gehad - tusschen de gekste woorden in had ze ‘Idylla’ gehoord - dat ze toch maar zou schrijven. Niet om haar, maar om hem, om hem ja, of ze wist het zelf niet precies waarom, maar doen zou ze het. | |
X.Idylla zat in elkaar geknakt, in haar vaders leunstoel naar 't houtvuur te staren dat op de ijzeren plaat onder de schouw hoog opvlamde. Hoewel het midden op den dag was, waren de gordijnen der bibliotheek geheel neergelaten als was er een doode in huis - en al maanden waren de gordijnen neer, en al maanden zat Idylla daar in elkaar geknakt. Van den dag af dat ze haar engagement met Boudy had verbroken, zat ze daar zoo. Ze wilde niemand zien en door niemand, zelfs door haar neef niet, gezien worden, en eerst als de ingevallen duisternis haar onzichtbaar maakte, ging ze geforceerd wandelen over de Greeve. Zelfs fleurde ze dan wel eens op als 't stormde, en het doode hout om haar neerviel, terwijl zij met moeite zich tegen den storm opwerkte. Maar daarna zat ze weer een ganschen dag in den schemer, wezenloos, bewegingloos als een doode. Het leven bestond voor haar niet meer, noch zij meer voor het leven - en zij had niets, niets kunnen redden uit haar in puin gestort levenskasteel. Zij, die zich van te goeden huize wist om lamme dingen te doen, zij had gecoquetteerd, zij had 't zoete van den lust willen smaken en tegelijk als een volleerde farizeesche haar hooge beginselen niet willen verzaken. O, wat had zij ellendig gedaan, toen zij gezien had dat zij Boudy niet liefhad, en zij zich toch door hem had laten kussen, ja dit soms heerlijk had gevonden! Dat zij maar niet den moed had kunnen vinden weer zichzelf te zijn! O, 't waren maar een paar dagen geweest, dat zij met hem geëngageerd had geheeten, een paar onnoozele dagen - maar nooit, neen nooit zou zij dien smaad, die schande en ellende vergeten die zij daardoor had doorleefd! Zichzelf leeren verachten, zoo diep dat ze haar leelijk ik in den grond had willen trappen, als een | |
[pagina 867]
| |
afzichtelijk dood ding, waar men niet over spreekt; dien goeden Boudy belachelijk gemaakt, hem in de spitsroeden gejaagd van het menschelijk medelijden; haar naam en zijn naam te grabbel gegooid - en nu hoorde ze maar aldoor hoe ze werd bespot op de societeiten, rechtvaardig gevonnisd door haar boeren, verguisd in de salons van haar vriendinnen, en ze hoorde altijd haar geweten met nog tienmaal zwaarder beschuldigingen en vonnissen op haar vallen - en dan kon ze in haars vaders stoel liggen kermen en kreunen, zonder woorden, omdat de steeds pijnlijker verbrijzelingen haars harten onzegbaar waren. En het kermen was maar iets luider dan elken morgen geweest, toen zij zooeven 't grappig-coquet gevouwen briefje - dat nu nog op baar schoot lag - van haar vriendin Betsy la Meraine had gelezen:
‘Ma chère Om je niet te laten schrikken kom ik je even melden dat de arme Boudy in Atjeh is gesneuveld. Het had je zeker te veel aangegrepen als je 't zoo uit de courant gelezen had, want 't was toch zoo'n goede jongen; en je weet: ik heb altijd in jelui liefde geloofd en geloof nog, dat alles goed zou zijn gegaan, als je je dat misverstand maar niet zoo aangetrokken hadt. Nu dag schat! Kom je hier niet eens schaatsenrijden? Met een kus je Betsy.’
Ai, nu dit er nog bij, dat zij Boudy in den dood gejaagd had - en daardoor heen dat om van te gillen kleinzielige van die jaloersche Betsy, die had uitgestrooid dat 't engagement daarom was afgebroken, omdat Boudy haar eigenlijk reeds vóór Idylla gevraagd had, en omdat Idylla daar achter was gekomen, wat dan aanleiding had gegeven tot ‘het misverstand.’ Ach, en boven dit alles uit de kermende, bijna walgende minachting voor zichzelf, voor die eens zoo dappere Idylla, die leefde om anderen te helpen en te sturen, en die nu niets was dan een gezonken wrak in 's levens stroom, alleen gevaarlijk voor de andere schepen. Het stormde buiten; ze hoorde de hooge beuken kraken | |
[pagina 868]
| |
en sidderen onder de stormvlagen en door haar wimpers in 't houtvuur starend, zag ze hen de zwiepende, kale kruinen buigen voor de lage wolken, die de wind voor zich uitjoeg. O, mocht ze maar mee! Zoo gedragen door den onweerstaanbaren wind, en zoo hoog boven de armzaligheden daar beneden, en dan maar weg, altijd verder! Maar hier zat ze, een ongelukswezen dat zich niet kon bewegen of ze richtte onheilen aan, zij de armzaligste van allen - en in doffe, tranenlooze wanhoop zat ze neer, moedeloos zich sleepend naar den komenden nacht, om dan tenminste wat te kunnen gaan door de huilende en krakende bosschen, zonder door iemand gezien te worden, zelfs niet door een van haar daglooners. En toch, ook deze schande zouden de menschen hooren, zoo goed als haar eerste, en terecht! Want zij had een jong, schoon leven den dood ingejaagd; en dit volkomen onnoodig en doelloos; want was zij maar wakker gebleven, dan had zij 't elk oogenblik haars levens helder geweten, dat ze Boudy niet kon liefhebben zooals ze Leo had liefgehad! Maar ze was ingeslapen, en slapende had ze den grootsten stap haars levens gedaan, een misstap, een misdaad. En dat moest nu de laatste Staetsen doen... De storm wakkerde nog aan en de eerste middagschemer begon reeds in de gesloten kamer neer te zijgen, toen haar een brief werd gebracht. Uit Nijmegen? Van een bekende hand - was het misschien van Hanne? - ja van Hanne! Kermend maakte ze hem open, kreunend of 't nu nog niet genoeg was, en zich letterlijk moetende tegenhouden hem niet ongelezen op het vlammende houtvuur te werpen, en begon eindelijk met bittere inspanning zacht-luid te lezen:
‘Hoogeagte Frulle
Asdat ik wel ben laat ik u weete maar de Jonge Heer niet. Die heef gereze en koorst verkrege. De Dokter UEdele weetwel die Jonge van Lauwerentse zech dat Hij betert maar ik heef wel beter gezien al moog ik niet op het beroo komme. De Jonge Heer heef in de bijbel gelezen en zooveel weet ik wel van u | |
[pagina 869]
| |
geloof asdat wij dan Meneer Pastoor late komme. En al is u nou van hooger komaf om de ouwe vrienschap mot u nou over al die Frullighedens heenstappen en voor het te laat is de Jonge Heer komen vaarwel zeggen. Want ik heb gehoord dat Hij om u riep als hij nachts zoo praatte in zijn eigen en ik heb men eigen gedachtens over die koorst. En al hebbe ze mijn overal buiten gehouwe ik zeg asdat u nou moet kome voor het telaat is. Want u was toch ook een kind aan huis bij de Kommedant zaliger al ben u Frulle. En sito as u mijn nog wil geloove want al houwe ze der mijn buiten ik zech asdat ik u sito hier verwach die zich noemt
U u hoogagtingde Hanna van Herveld.
Even staarde Idylla voor zich, maar toen sprong ze, met weer iets van haar oude lenigheid, op en begon, heen en weer loopend, met groote smeekende oogen te bidden: ‘neen God, dit kan niet! En dit mag niet; en’ - als kostte 't haar moeite dit te zeggen - ‘en dit zàl nu ook niet!’ Ontzet wachtte ze even of nu het huis niet boven haar zou invallen. Maar neen, niets te hooren als 't aanbruisen van den stormwind, en dit al sterker en geweldiger. Dat verkwikte en was haar een antwoord op haar gebed. Ha, dit zòu dus niet. En ze begon weer als in vroeger dagen op zichzelf achterover te leunen, toen ze voortging te bidden: ‘o Heere, het is heelemaal niet te gelooven dat Gij naar mij luistert, want Gij weet wel wie ik ben; maar ik dank u dat Gij het toch gedaan hebt, en dat Leo nu weer beter is geworden; en ik dank u vooral, dat ik nooit geweten heb dat hij zoo ziek was, want dan Heere... maar nu is alles goed, en zal alles goed gaan. Amen.’ Ferm stapte ze op het schellekoord in den hoek en weer voor 't eerst, sinds maanden, klonk de zware bel in de hooge gangen van de Greeve, als een kerkklok op Paaschmorgen. Hendrik kwam, zonder kloppen, hijgend binnengevlogen, verschrikt zoekend met zijn verslagen oogen - want tegenwoordig was hier met de juffer alles te verwachten. | |
[pagina 870]
| |
‘Dadelijk inspannen Hendrik, we moeten vandaag nog naar Nijmegen.’ Hendrik salueerde met zijn te groote hand van het te kleine armpje en begon zijn mond open te zetten. ‘Als je nu heel gauw voortmaakt, kunnen we nog voor den donker uit 't zand en op den straatweg zijn.’ Hendrik had nu zijn mond even wijd open als zijn oogen. ‘Ja, en dan kon je voor ons ieder een plaid en een waterstoof laten klaarmaken, want met den nacht kon 't wel eens koud worden.’ ‘Maar de freule’ begon Hendrik, die tot zijn verbazing bemerkte, dat ze toch niet krankzinnig was geworden, zooals hij eerst gedacht had. ‘Ja Hendrik, maar....’ ‘De freule steekt me toch den gek an; in dit weer met duistere moane naar....’ ‘Neen Hendrik,’ lachte Idylla even, die wel in zijn ontzetting kon inkomen: ‘wees maar gerust, het is zoo dwaas niet als het lijkt; en zeg 't maar aan neef dat ik ineens even naar Nijmegen moet. Is de rid je te kras - wat ik op jouw jaren best kan begrijpen - waarschuw dan Mannes van 't Schoonvelde maar, dan stop ik dien achterin en rijd zelf de bruintjes.’ ‘Freule, dat spijt me nou, dat de freule da' gezeid hêt.’ ‘Nou Hendrik, ik meende 't niet zoo kwaad; vergeet 't maar weer, hoor,’ en ze reikte hem de hand. Die even aanrakende zei hij: ‘dank u freule. Belieft de freule de vigelant?’ ‘Maar Hendrik! Nu begin jij! Neen 't tentwagentje, dat is immers 't lichtste’. ‘Bestig freule - over een kwartier zijn we voor.’ -
‘Dèr nou’ zei Hendrik, nadat hij op de nijmeegsche Gierbrug zijn dampende paarden goed ondergedekt had, opdat ze geen kôu zouden vatten op die tochtige Waal, onderwijl, geheel uit 't veld geslagen, nu eens zijn pet in zijn hand bekijkende en dan weer Idylla aanziende. ‘Maar Hendrik, wat heb je nu?’ lachte ze, hem | |
[pagina 871]
| |
vroolijk aankijkend. Want ze was in dezen afgeloopen nacht met hem vertrouwder geworden dan in alle vorige jaren tezamen. Het was eigenlijk een dolle rid geworden. 't Was al stikdonker geweest toen ze den straatweg hadden gehaald. Maar de van den storm schichtige paarden waren met 't wagentje voortgehold, als werden ze niet gereden door den braven Hendrik, maar door den booze zelf. Soms was 't wagentje over afgevallen takken gedanst, alsof alle veêren tegelijk moesten breken. Maar geen oogenblik had Hendrik gewaagd van uitspannen, zelfs niet toen de paarden ineens stil hadden gestaan voor een omgewaaiden boom, die dwars over den weg lag. Idylla en hij waren zwijgend, als op commando, uitgestegen, hadden samen de paarden aan de koppen om den boom heen, over een akker geleid, waren toen weer zwijgend ingestegen en voortgerend in den zwarten nacht. Eerst in de Middachter Allee had Idylla aan den matten draf der bruinen gemerkt, dat de beesten niet meer konden, en zij had Hendrik toen gezegd dat ze in De Steeg wat wilde uitspannen. Met moeite hadden ze een herbergier opgeklopt en, bij een petroleumlampje gezeten, samen wat brood en koffie genomen, terwijl de paarden een paar uur uitrustten. Toen was het weer in éénen doorgegaan. De storm was gaan liggen; het was begonnen te vriezen en juist bij het opgaan van de zon waren ze de Gierbrug, die gelukkig aan den Lentschen kant lag, opgereden. Idylla, de witte ijzel aan haar bonten muts, zwarte kringen van 't nachtwaken onder de oogen, maar een frisschen blos op de wangen en rechtop in haar bontmantel, lachte voort: ‘maar Hendrik, je zult koû vatten, zet toch je pet op!’ Maar hij bleef haar verslagen aanzien: ‘wat motte ze nou hier wel van ons denken! Daar heb ik in den hoast m'n huuspet opgehoue’, verlegen zijn oude zijden pet in de hand draaiend. ‘Zet 'm gauw op, anders zien ze 't, Hendrik,’ zei ze met een blik naar den veerbaas die, nog in oliejas en zuidwester, over de beijzelde Gierbrug ijsbeerde en Hendrik met spottende oogen opnam. | |
[pagina 872]
| |
‘Dan mot 't mar,’ zuchtte Hendrik, de pet opzettend: ‘en 't za' weer wat gêve' op die steile straten, en dan nou nog glad van den iezel d'r bij.’ ‘Zoo steil zijn ze niet; je gaat dadelijk rechts over de Lagemarkt en door de Houtstraat de Molenstraat op, naar 't huis van meneer Tenberge, je weet wel!’ ‘Joa, da' zou 'k niet wete'! Ik heb er bij zien lêve' de kolonel al zoo dikwijls gebracht en de freule oek - maar 'k rijd net zoo lief tegen de steilste beuken van de Greeve op, als tegen die straten van bëiezelde bergkeien.’ Idylla liet hem maar - 't vreemd vindend, dat die vroolijke, dappere Hendrik van vannacht, toen ze heel alleen door den storm vlogen, nu weer de oude mopperaar werd; zeker omdat hij bang was voor de menschen en hun kritiek - en ging aan 't ijzeren afsluithekken van de Gierbrug staan. In 't Oosten, den kant van Beek uit, was de zon boven de kim geklommen. Het was een bleeke, zwakke winterzon, maar ongemeen rein en teeder van kleur aan den stillen hemel. Slechts in de verte dreven nog wat zwarte stormwolken, maar vast deinzende, om niet weer te keeren. Over de beijzelde hellingen der Ubbergsche heuvelen lag een zacht-lila waas, waaruit hier en daar een ijsprisma opflonkerde als een sterke diamant. Ook over de nauwelijksontwaakte stad legde de rijzende zon blijde, teere morgentinten. Slank hief zich de Belvedère, deftig de boomenronding van 't Valkhof, en bedrijvig de rooddakige middenstad omhoog op hunne heuvelen om den nieuwen dag te aanschouwen; en kalm en majestueus liep de machtige Waal, zichzelf genoegzaam, haar breede en eeuwige heirbaan naar de wachtende zee. ‘Hoe mooi’, fluisterde Idylla bleek wordend, terwijl haar groote oogen smeekten dat dit heerlijke gezicht altijd mocht duren. Het was haar alsof zij stilstond, en de stad haar tegemoet kwam snellen, onder aanvoering van den Sint-Steven met zijn zwaren romp en geestige spits. En ze herinnerde zich duidelijk, hoe bang ze voor hem was geweest, toen ze, als klein meisje door oom Tenberge van de Greeve gehaald, | |
[pagina 873]
| |
hier in den donkeren avond op dat koude water voor hem had staan rillen. Die zware, donkergalmende avondklok van den Sint-Steven was haar toen geen wellekom, maar eene waarschuwing geweest, eene waarschuwing die verstaan nòch begrepen, haar alleen bang had gemaakt en wanhopig over die donkere wereld die haar gemakkelijk zou overmeesteren maar nooit voor zich kon winnen. Ook toen was 't haar geweest, alsof zij op de Gierbrug stilstond en die groote, donkere stad dreigend op haar af kwam, en ze had wel willen terugvluchten naar de Greeve om desnoods bij Hendrik te gaan uithuilen, als ze maar gedurfd had. En nu? Laat ze maar komen de goede stad! Als een moederlijke vriendin zal ze haar liefkozend op de schouders kloppen, en met overstroomende dankbaarheid haar kijken in de goede, oude oogen. Wat is ze blij haar weer te zien! En zóó! Even oud en even fonkelnieuw als die heerlijke zon, die ze over zich voelt opgaan! Zoo wonderlijk en zoo natuurlijk als het echte leven zelf! Als ze nu haar eigen leven in een boek las, onmogelijk zou ze het misschien vinden, en toch: 't was zoo echt, diep geworteld in afgronden van leed en zoo hoogrijzend op lichtende bergen! Dat zij nu tot Leo ging, tot haren altijd geliefde, niet meer als de onberispelijke jonkvrouwe die hem wel wilde helpen, maar als de zwakke hulpbehoevende mensch die niet kon leven zonder liefde, om met hem een nieuw leven te beginnen - o hoe mooi was dit, hoe heelemaal onbedacht, hoe ontroerend! Hoe goed was God, hoe trouwelijk had hij hen geleid! Ze vouwde de handen en een traan uit vroolijke groote oogen gleed haar over de frissche wangen. | |
XI.‘Ik wist toch niet dat 't hier op den Kwakkenberg zoo mooi was, gloriosa donna della mia mente’, zegt Leo. Hij zit in plaids gedoken, op de veranda van het châlet in de zon, terwijl Idylla, schuin voor hem staande, ook naar buiten staat te kijken. Hij heeft nog wel wat ziekekamerkleur, maar zijn oogen staan kalm en sterk, en 't blonde baardje bedekt gevulde wangen. | |
[pagina 874]
| |
Het is de eerste mooie Meimorgen, midden in den ochtend. De zon loopt al naar het zuiden, en hier op de beschutte veranda is het aangenaam warm. Buiten is 't nog wintersch en tochterig om aan te zien. Het gazon is nog vaal; om de larixen ligt de kring dorre, bruine naalden, maar de nieuwe, groene zijn er nog niet; ook de accacia's doen nog niets. Maar ginds in de zwarte rondlijn der Groenewoudsche Laan zijn reeds enkele licht-groene plekken: linden, die al uitliepen - en hier op het vale gazon zijn ze reeds: de crocussen met hun hollebolle kleurigheid, de scylla's met het gebengel van hun blauwe klokjes en de pinksternagel met zijn geel hoofd veel te dik voor den dunnen stengel - en dáár, door de omlijsting van die dorre accacia's, blaakt het warm-groene winterkoren in de glooiende akkervlakte tusschen Kwakkenberg en Nijmegen. En Nijmegen zelf is niet meer half weggestopt achter de doodsche Werken en boombekranste Wallen, maar ligt nu geheel open voor eene in de zon schitterende zandvlakte. Al is het dus buiten nog wintersch en tochterig om aan te zien, men voelt het nieuwe leven naderen, onweerstaanbaar en oneindig rijk en schoon. ‘Ik ook niet,’ zegt Idylla met een gelukzuchtje, en naast hem komend, en speelsch met haar hand door zijn baardje woelend: ‘maar dat komt er van, wanneer zulke ouwtjes als wij nog verliefd worden, dan vinden ze alles mooi’. ‘Ouwetjes!’ lacht hij: ‘ja, hoe lang is 't al geleden dat ik voor een jaar verlof vroeg, en 't duurt nog een goed tijdje vóór het om is, en ik weer aan mijn werk kan gaan,’ - en dan zachter als tot zichzelf - ‘hoe is 't mogelijk dat het alles zoo gauw ging, en betrekkelijk zoo zacht en zonder pijn!’ ‘Is er dan nog niet genoeg geleden?’ verwijt zij, zacht-fluisterend. Hij kijkt, haar oog zoekend, van onder tegen haar op, in twijfel over zijn woord. Maar zij, ver over hem wegstarend, vervolgt, als tot zich zelve fluisterend, met breeden, teederen nadruk: ‘denk eens aan Golgotha!’ - en na een wijde stilte, nog zachter - ‘en aan vader!’ - en na nog langer stilte, waarin ze haar handen vouwde, bijna onhoorbaar -: ‘en aan Boudy!’ | |
[pagina 875]
| |
Ze had dit zóó gezegd, dat ze van zelf een tijd zwegen. ‘Ja’, komt het eindelijk, als door hem moeizaam opgehaald uit bloedige herinneringen: ‘ons geluk is wel duur betaald, heel duur; vreemd dat je dat zoo kunt vergeten.’ ‘Duur gekocht, maar daarom niet meer te verliezen.’ Zwijgend zien ze in 't lentelandschap, en werken 't ieder voor zich uit: dit nieuwe leven, dit zwaar-bevochte geluk, die dure liefde is niet te verliezen, onmogelijk - onmogelijk! ‘Daar heb je Gerrit,’ zegt ze eindelijk, naar 't verandaraam gaande, waar ze in het lindenlaantje een dokterskoetsje ziet naderen. ‘Nu raadt je ook niet wie daar uitstapt! Gewis, gewis, hij is het, de grijs-kastoren hoed; hij heeft de zomer al in 't hoofd! En neen maar - wie nu? Haha! Hare majesteit Hanne met de zondagsche knipmuts en de smyrnasche shawl! En paf - 't portier dicht en geen Gerrit!’ en lachend springt ze de veranda af om hen tegemoet te gaan. Van den Ulfte schijnt nog kleiner en zijn hoed nog hooger geworden - maar zijn voetjes stappen even deftig de trappen van de veranda op als vroeger, en zijn woorden zijn even gemeenzaam en toch even op zekeren afstand houdend als altijd, nu hij tot Leo lacht: ‘gewis mijn jonge vriend, dat valt u tegen dat gij in plaats van uwen dokter hier twee oude menschen moet ontvangen, maar ons valt het mee, dat we u op dezen eersten zomerschen dag zoo in blakenden welstand buiten vinden zitten, niet waar Hanne?’ ‘Hij ziet er uut as 'n wolk mins!’ zegt Hanne Idylla's hand vasthoudend, en breed achterover, het hoofd op haar onderkin gesteund, Leo met groote oogen opnemend en dan haar vragend: ‘biefstuk, eieren en zuute melk?’ ‘Karnemelk,’ schudt Idylla 't hoofd, met tintelende pret in de oogen. ‘Kèrremelk? Da' krietzoere spul? Ge bint toch...’ en met moeite houdt ze haar berisping binnen. ‘Gaat toch zitten, menschen!’ roept Leo, en als ze gezeten zijn lacht hij tegen van den Ulfte: ‘maar nu hebt u me nog niet verteld hoe ge u zoo listiglijk hebt meester gemaakt van Gerrit's dokterskoetsje.’ | |
[pagina 876]
| |
‘Gewis, gewis een wonderlijke gang van zaken, zeer wonderlijk. Ik ga heden zelf bij mijn vriend Laurentze informeeren naar de gezondheid der jonge moeder en 't kind...’ ‘Wat!’ roepen Leo en Idylla blij: ‘bij Gerrit 'n kind! Een zoon?’ ‘Gewis een zoon, hedennacht geboren,’ knikt de oude: ‘zeer voorspoedig, en ik tref den gelukkigen vader, die me dringend verzocht 't u even te gaan meedeelen, en ook’ - en hier zwijgt hij, wat verlegen. ‘En ook,’ moedigt Idylla aan. ‘En ook mij verzoekend of zijn kind mijn geslachtsnamen mag voeren bij den zijne: Jan Sander van den Ulfte. Gewis Sander er bij, dat is de oudste voornaam in ons geslacht, al voer ik dien niet...’ ‘Mins wat 'n omstandigheid,’ komt Hanne, half meewarig. ‘Gewis, meer dan ik ooit had durven wenschen! Nu zal onze familienaam... doch gewis, ik weigerde, ik weigerde. Maar mijn vriend wilde van geen weigering weten en dus: het zal zoo zijn; gewis, het zal zoo zijn; het jongske... Maar waaraan heb ik deze goedheid verdiend, het is teveel, gewis’, en de lip van 't oude manneke begint te beven en de zijden foulard komt te voorschijn. ‘En hoe bevalt 't je op den duur in 't Oud-Burgeren Gasthuis?’ vraagt Idylla aan Hanne om wat afleiding te geven. ‘Mins zoe best! 'k Heb m'n eigen koamerke en eigen bed - de Regenten kenne' m'n famielie wel; en de koffie is om te snije' juffer, frulle wi'k zegge': om te snije'. Joa, d'r binne' d'r altied die wat te zegge' hebbe'; van die ouwe wieve', moar doar motte moar mee hin doen. Die zoeveul proatjes hebbe', binne' nooit wa' gewoon gewist, zeg ik moar altied, en gij?’ |
|